Einde inhoudsopgave
Bijzonder ontslagprocesrecht (MSR nr. 67) 2015/6.3.3.3
6.3.3.3 Schending motiveringsbeginsel
Mr. D.M.A. Bij de Vaate, datum 30-12-2014
- Datum
30-12-2014
- Auteur
Mr. D.M.A. Bij de Vaate
- JCDI
JCDI:ADS353507:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 19 april 1994, nr. 16034/90, § 61 (Van de Hurk v. The Netherlands); EHRM 17 oktober 2000, nr. 38194/97 (Karakasis v. Greece). Vgl. White & Ovey 2010, p. 264; Smits 2008, p. 96; De Waard 2005, p. 106.
EHRM 16 december 1992, nr. 12945/87, § 33 (Hadjianastassiou v. Greece).
HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 (HBM/Wielenga).
HR 19 mei 1989, NJ 1989, 802; HR 3 juli 1989, NJ 1989, 857; HR 8 juli 1992, JAR 1992/53; HR 8 januari 1993, JAR 1993/32; HR 12 februari 1993, NJ 1993, 572; HR 24 september 1993, NJ 1993, 758; HR 15 oktober 1993, JAR 1993/246; HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661; HR 16 april 2010, JIN 2010, 420; HR 1 april 2011, NJ 2011, 220.
Vgl. Vranken 1993, p. 237; Hengstmengel & Mahabiersing 2009, p. 234.
Vgl. Vranken 1993, p. 237.
Vgl. De Waard 2005, p. 106.
Vgl. M. Heemskerk 2002, p. 221.
Vgl. Van der Weeggen-Koutio 1989, p. 226-227; Loonstra 1990, p. 183; De Vries 1999, p. 518.
Vranken 1993, p. 231.
HR 4 juni 1993, RvdW 1993, 124. Vgl. Rinkes e.a. 2009, p. 180.
De Poorter & Van Roosmalen 2009, p. 15.
De Poorter & Van Roosmalen 2009, p. 16.
Asser/Scholten 1974, p. 86.
Zie bijv. Hof Amsterdam 30 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0136; Hof Arnhem 11 september 2012, JAR 2012/271; Hof Amsterdam 23 februari 2010, LJN BM9482; Hof ’s-Hertogenbosch 13 november 2002, LJN AF3319; HR 16 april 2010, JIN 2010, 396; Hof Amsterdam 17 november 2009, JAR 2010/14; Hof Amsterdam 20 maart 2008, JAR 2008/126; Hof ’s-Gravenhage 18 augustus 2009, LJN BJ5643.
Duk 2009, p. 17.
Zie bijv. Ktr. Breda 28 april 2011, LJN BQ3914; Ktr. Alkmaar 12 november 2010, JAR 2010/299; Ktr. Maastricht 11 november 2010, LJN BO7652; Ktr. Amsterdam 15 november 2009, JAR 2010/74; Ktr. ’s-Gravenhage 8 juli 2009, JAR 2009/222; Ktr. Groningen 4 juli 2008, LJN BD6330; Ktr. Arnhem 15 februari 2008, LJN BC5837; Rb. ’s-Gravenhage 22 april 2008, LJN BD1535; Ktr. ’s-Hertogenbosch 20 maart 2007, LJN BH0236; Ktr. Maastricht 28 mei 2004, JAR 2004/155. Volgens Duk brengt de praktijk van algemene summiere en op de omstandigheden van het geval toegespitste motivering mee dat niet duidelijk is hoe de ontbindingsgronden zich verhouden tot de criteria die het UWV hanteert voor het afgegeven van een ontslagvergunning. Duk 2009, p. 17.
Zie laatstelijk Kruit 2013. Vgl. ook: Von Bergh, Siesling & Van Rijs 2009.
Zie o.a. EHRM 9 december 1994, nr. 18390/91, § 29 (Ruiz Torija v. Spain); EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, § 27 (Hiro Balani v. Spain).
Zie o.a. EHRM 19 april 1994, nr. 16034/90, § 61 (Van de Hurk v. The Netherlands); EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, § 27 (Hiro Balani v. Spain); EHRM 9 december 1994, nr. 18390/91, § 29 (Ruiz Torija v. Spain); EHRM 6 september 2005, nr. 65518/01, § 89 (Salov v. Ukraine); EHRM 15 maart 2007, nr. 19215/04, § 43 (Gheorghe v. Romania); EHRM 11 oktober 2011, nr. 36755/06, § 24 (Fomin v. Moldova).
EHRM 18 juli 2006, nr. 63566/00, § 25 (Pronina v. Ukraine); EHRM 3 mei 2007, nr. 7577/02, § 84 (Bochan v. Ukraine); EHRM 8 april 2008, nr. 7170/02, § 107 (Gradinar v. Moldova); EHRM 18 mei 2010, nr. 36552/02, § 52 (Vetrenko v. Moldova); EHRM 13 november 2012, nr. 12694/04, § 97 (Lacatus v. Romania).
Zie o.a. EHRM 9 december 1994, nr. 18390/91, § 30 (Ruiz Torija v. Spain); EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, § 28 (Hiro Balani v. Spain); EHRM 19 februari 1998, nr. 20124/92, § 43 (Higgins v. France); EHRM 1 juli 2003, nr. 37801/87, § 36 (Suominen v. Finland); EHRM 24 mei 2005, nr. 61302/00, § 67 (Buzescu v. Romania); EHRM 6 september 2005, nr. 65518/01, § 92 (Salov v. Ukraine); EHRM 6 december 2005, nr. 19960/04, § 53 (Popov v. Moldova); EHRM 8 juni 2006, nr. 60868/00, § 44 (Vlasia Grigore Vasilescu v. Romania); EHRM 18 juli 2006, nr. 63566/00, § 25 (Pronina v. Ukraine); EHRM 14 november 2006, nr. 6923/03, § 42 (Melnic v. Moldova); EHRM 15 maart 2007, nr. 19215/04, § 43 (Gheorghe v. Romania); EHRM 3 mei 2007, nr. 7577/02, § 84 (Bochan v. Ukraine); EHRM 28 juni 2007, nr. 76240/01, § 96 (Wagner v. Luxembourg); EHRM 8 april 2008, nr. 7170/02, § 114-115 (Gradinar v. Moldova); EHRM 15 november 2011, nr. 30383/03, § 76 (Sivova et Koleva t. Bulgaria). Vgl. P. van Dijk e.a. 2006, p. 596.
Vgl. Logghe 1996-1997, p. 290.
Logghe 1996-1997, p. 290.
De Poorter & Van Roosmalen 2009, p. 13 noot 3. Vgl. Brenninkmeijer 1995, p. 522.
White & Ovey 2010, p. 264.
White & Ovey 2010, p. 243.
Vgl. o.a. EHRM 7 oktober 2004, nr. 76809/01, § 49 (Baumann v. Austria); EHRM 7 maart 2006, nr. 74644/01, § 30 (Donadze v. Georgia).
White & Ovey 2010, p. 243. Vgl. Ergec & Schaus 1995, p. 385; Logghe 1996-1997, p. 290: 'De Straatsburgse organen zijn geen extra controle instantie.'
Zia o.a. EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96, § 28 (Carcia Ruiz v. Spain); EHRM 12 februari 2004, nr. 47287/99, § 82 (Perez v. France).
EHRM 9 december 1994, nr. 18064/91, § 28 (Hiro Balani v. Spain). Vgl. EHRM 22 februari 2007, nr. 12365/03, § 52 (Krasulya v. Russia).
EHRM 23 juni 1994, nr. 16997/90, § 55 (De Moor v. Belgium).
Ergec & Schaus 1995, p. 385. Vgl. ook: EHRM 2 februari 2002, nr. 32740/06, § 33 (Nieruchomosci v. Poland).
EHRM 22 februari 2007, nr. 1509/02 (Tatshvili v. Russia).
EHRM 22 februari 2007, nr. 1509/02, § 63 (Tatshvili v. Russia).
Zie o.a. EHRM 29 mei 1997, nr. 21522/93, § 41-43 (Georgiadis v. Greece); EHRM 15 april 2004, nr. 61828/00, § 51-52 (Sakkopoulos v. Greece); EHRM 7 april 2005, nr. 73717/01, § 23 (Alija v. Greece); EHRM 29 september 2005, nr. 2507/02 (Kurti v. Greece); EHRM 26 mei 2011, nr. 39822/07 (Tupa v. the Czech Republik).
EHRM 29 mei 1997, nr. 21522/93, § 41-43 (Georgiadis v. Greece).
Vgl. in dit kader de beschikking van de kantonrechter Amsterdam waarin ter motivering van een ontbinding wegens een dringende reden uitsluitend wordt verwezen naar een email tussen partijen en art. 318 van het Wetboek van Strafrecht (poging tot afdreiging), zonder te motiveren op welke wijze de email een toetsing aan de delictsbestanddelen van art. 318 doorstaat. De klacht hieromtrent wordt in hoger beroep afgedaan met de overweging dat indien een motiveringsgebrek al aan de orde zou zijn, dit geen grond vormt voor doorbreking van het appelverbod (Hof Amsterdam 30 oktober 2012, RAR 2013/61). Tegen deze beschikking is bij het EHRM opgekomen met een motiveringsklacht. Van de advocaat in deze zaak heb ik vernomen dat dat ingestelde beroep niettemin door het EHRM kennelijk ongegrond is verklaard.
Art. 1022 lid 1 Rv.
Art. 1067 Rv. Zie ook Van den Berg, Van Delden & Snijders 1992, p. 136.
Ook Hombracht-Brinkman trekt in het kader van de vernietigingsgronden van een arbitraal vonnis een parallel met de doorbrekingsjurisprudentie van een wettelijk appelverbod. Hombracht-Brinkman 2009, p. 159.
G.J. Meijer & Van den Nieuwendijk 2007, p. 32.
Sanders 2001, p. 136.
Snijders 2007, p. 317.
HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508 (Benetton/Eco Swiss en Bulova).
Vgl. De Boer & G.J. Meijer 2007, p. 53.
HR 9 januari 2004, NJ 2005, 190 (Nannini/SFT Bank). Het betreft een Antilliaanse casus. Nu de vernietigingsgronden voor een arbitraal vonnis in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inhoudelijk overeen komen met die in art. 1065 Rv, heeft dit arrest ook voor de Nederlandse rechtspraktijk relevantie. Vgl. Claassens 2004, p. 41.
Vgl. G.J. Meijer & Van den Nieuwendijk 2007, p. 33.
HR 22 december 2006, NJ 2008, 4 (Kers/Rijpma).
Snijders 2007, p. 317. Vgl. Rb. Amsterdam 27 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7782; Rb. ’s-Gravenhage 15 augustus 2012, TVA 2013, 12.
Vgl. De Boer & G.J. Meijer 2007, p. 55.
Annotatie Snijders bij HR 22 december 2006, NJ 2008, 4 (Kers/Rijpma).
Kennelijk is daarvan geen sprake indien arbiters een verkeerde norm tot uitgangspunt hebben genomen (Kers/Rijpma), maar wel als arbiters de beslissing hebben gebaseerd op een onjuiste premisse (Nannini/SFT Bank). Vgl. De Boer & G.J. Meijer 2007, p. 55. Dit kan mijns inziens verklaard worden door de mate van inhoudelijke beoordeling die nodig is om de (aperte) ondeugdelijkheid van de motivering vast te stellen. Om vast te stellen of een verkeerde norm tot uitgangspunt is genomen dient veel meer nader inhoudelijk onderzoek plaats te vinden door de beoordelende instantie dan wanneer de klacht betreft dat de motivering gebaseerd is op een onjuiste uitleg van een eerdere uitspraak.
Concl. A-G Wesseling-van Gent onder 2.36 zoals weergegeven bij HR 22 december 2006, NJ 2008, 4 (Kers/Rijpma). Snijders meende overigens in 1995 dat van een apert ondeugdelijke motivering ook sprake is wanneer de motivering slechts een verwijzing naar de processtukken van partijen en de mondelinge behandeling van de zaak inhoudt. Snijders 1995, p. 45. Gezien de nieuwe richtinggevende jurisprudentie van de Hoge Raad uit 2004 en 2006 betwijfel ik of dit een juist standpunt is. Van deze motiveringen kan niet worden gezegd dat zij berusten op een apert onjuist uitgangspunt of dat enige steekhoudende verklaring voor de beslissing ontbreekt. Zij zijn niet zo gebrekkig dat zij met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn gesteld moeten worden.
Vgl. ook HR 8 januari 2010, RvdW 2010, 132.
Vgl. annotatie H.J. Snijders bij HR 22 december 2006, NJ 2008, 4 (Kers/Rijpma).
Vgl. Rb. Amsterdam 27 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7782; Rb. ’s-Gravenhage 15 augustus 2012, TVA 2013, 12.
Tenzij de motivering zo apert ondeugdelijk is, dat zij gelijk gesteld kan worden aan geen motivering.
Hof Amsterdam 20 maart 2008, JAR 2008/126.
Vgl. Rb Rotterdam 14 april 1987, NJ 1988, 207; Rb Amsterdam 15 april 1992, JAR 1992/21. De kantonrechter heeft niet overwogen dat en waarom hij geen vergoeding heeft toegekend. Volgens de rechtbank wordt een dergelijk gebrek echter niet aangemerkt als een zodanig verzuim van essentiële vormen, dat hoger beroep mogelijk moet zijn. Vgl. Kuijer & Sagel 2001, p. 52.
Vgl. Rb. Groningen 28 april 1987 en 9 juli 1987, zoals weergegeven bij HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 (HBM/Wielenga). Overigens voor het geval in het geheel niet beslist zou zijn op de uitdrukkelijk verzochte ontbindingsvergoeding, kan de regeling van art. 32 Rv uitkomst bieden. Heeft de rechter verzuimd om te beslissen over (een onderdeel van) het gevorderde, dan vult de rechter op verzoek van een partij de uitspraak aan. Vgl. Ten Kate & Korsten-Krijnen/Ten Kate & Wesseling-van Gent 2013, p. 223.
Hof ’s-Gravenhage 18 augustus 2009, LJN BJ5643.
EHRM 23 juni 1994, nr. 16997/90, § 55 (De Moor v. Belgium); EHRM 29 mei 1997, nr. 21522/93, § 41-43 (Georgiadis v. Greece).
Vgl. de arbitrale zaak: Rb. Haarlem 13 januari 2010, LJN BL1528 en Hof ’s-Gravenhage 14 oktober 2004, Prg. 2005, 14.
Vgl. Rb ’s Gravenhage 11 mei 2011, LJN BQ6165 en Rb Rotterdam 2 maart 2011, LJN BP9334. In beide arbitrale zaken wordt vernietiging van het arbitrale vonnis wegens motiveringsgebreken niet aangenomen, omdat de motivering niet als innerlijk tegenstrijdig kon worden bezien.
Vgl. EHRM 29 mei 1997, nr. 21522/93, § 41-43 (Georgiadis v. Greece).
Verder is denkbaar dat de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking oordeelt dat de werknemer in strijd heeft gehandeld met goed werknemerschap van art. 7:611 BW, echter zonder motivering waaruit blijkt dat de werknemer zich niet als goed werknemer heeft gedragen.
Vgl. Hengstmengel & Mahabiersing 2009, p. 234.
Na inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid wordt echter zonder meer hoger beroep mogelijk, ook tegen een beschikking met een motiveringsgebrek. Zie hierover meer in § 10.5.
Vgl. M. Kuijer & Sagel 2001, p. 51.
A-G Leijten bepleitte deze tweedeling reeds in zijn concl. bij HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661. Ook de bestuursrechter lijkt deze te hanteren. Ondeugdelijke gemotiveerde uitspraken kunnen volgens de bestuursrechter niet leiden tot doorbreking van een appelverbod. Zie bijv. CRvB 1 februari 2006, LJN AV1172; ABRvS 8 april 2009, 200901703/1/H2 en 200901703/2/H2; ABRvS 5 april 2006, 200506809/1. Voor niet gemotiveerde uitspraken staat de deur evenwel op een kier. In ABRvS 2 oktober 2001, 200103677/2, werd doorbreking mogelijk geacht omdat partijen een incomplete uitspraak was toegezonden, de tweede pagina ontbrak. Verder zijn er verscheidene uitspraken waaruit, hoewel doorbreking niet werd aangenomen, blijkt dat de bestuursrechter niet uitgaat van het standpunt dat het niet of onjuist motiveren nooit reden kan zijn voor doorbreking van het appelverbod. Zie bijv. CRvB 18 mei 2006, LJN AX8604; Hof Leeuwarden 5 november 2004, LJN AR7922; CRvB 1 februari 2006, LJN AV1172; CRvB 11 december 2003, LJN AO0321.
Vgl. De Boer & G.J. Meijer 2007, p. 55.
Vgl. concl. A-G Wesseling-van Gent onder 2.36 zoals weergegeven bij HR 22 december 2006, NJ 2008, 4 (Kers/Rijpma).
Het motiveringsvereiste staat niet expliciet vermeld in de tekst van art. 6 EVRM. Het EHRM heeft echter geoordeeld dat het recht op een eerlijke behandeling (fair hearing) geschonden kan zijn wanneer een rechterlijke uitspraak onvoldoende met redenen is omkleed.1 De nationale gerechten ‘must indicate with sufficient clarity the grounds on which they based their decision’.2 Opvallend is dat schending van de motiveringsplicht volgens de Hoge Raad niet kan leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 BW. De Hoge Raad overweegt:
‘Weliswaar is niet uitgesloten dat een klacht betreffende verzuim van essentiële vormen bij de totstandkoming van een beschikking waartegen geen hoger beroep open staat, niettemin tot ontvankelijkheid van het hoger beroep leidt, doch dit is alleen dan het geval wanneer aan die klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor, dat aan de orde was in HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242. Daartoe is niet voldoende de klacht dat de betreffende beschikking niet of niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.’3
Zowel de ondeugdelijk gemotiveerde als de geheel ongemotiveerde uitspraak leveren volgens de Hoge Raad derhalve geen grond op voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Tot op heden heeft de Hoge Raad deze lijn vastgehouden.4 Aannemelijk is dat aan dit standpunt pragmatische redenen ten grondslag liggen. Gedacht kan allereerst worden aan het zogenoemde floodgate argument: een ander standpunt zou een vloedgolf van zaken kunnen oproepen.5 Verder kan een rechtvaardiging gelegen zijn in de praktische moeilijkheid voor rechters om een grens te trekken tussen wat nog wel en wat niet meer door de beugel kan.6 Bovendien, een burger die vraagt om te beoordelen of een in eerste aanleg gegeven motivering als deugdelijk en begrijpelijk kan worden beschouwd, vraagt eigenlijk om een herbeoordeling van zijn zaak.7 Het debat over de aan- of afwezigheid van een grond voor ontbinding en de hoogte van de vergoeding zou daarmee weer openstaan.8 Deze herbeoordeling is nu juist middels het rechtsmiddelenverbod uitgesloten door de wetgever.9
Gezien de mogelijke strijdigheid van het standpunt van de Hoge Raad (schending motiveringsbeginsel is geen schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat niet meer van een eerlijke behandeling van de zaak kan worden gesproken) met de opvatting van het EHRM (schending motiveringsbeginsel is wel schending van een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer van een eerlijke behandeling van de zaak kan worden gesproken), zal ik deze categorie uitvoeriger behandelen dan de voorgaande besproken fundamentele rechtsbeginselen. Allereerst zal ik kort ingaan op de motivering van ontbindingsbeschikkingen. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de eisen die art. 6 EVRM stelt aan de motivering van een rechterlijke uitspraak. Ten slotte wordt een uitstapje gemaakt naar het arbitragerecht.
Motivering van ontbindingsbeschikkingen
Eén van de kernfuncties van motiveren is dat de rechter daarmee verantwoording aflegt van zijn beslissing in een concreet geschil.10 Dit maakt controle mogelijk en vergroot de aanvaarding van de uitspraak door partijen en de maatschappij.11 Bovendien bevordert het de kwaliteit van de rechterlijke oordeelsvorming. Wanneer de rechter verplicht is om een beslissing te motiveren, moet hij zich al bij het nemen van die beslissing bewust zijn van de kwaliteit van de verschillende argumenten waarop de beslissing gebaseerd wordt.12 Verder is motivering ook belangrijk in het kader van de rechtsvorming en rechtsontwikkeling.13 Door de argumentatie van een rechterlijke uitspraak krijgt deze gezag14 en kan de uitspraak ook van belang zijn voor toekomstige zaken.
Ook in de ontbindingspraktijk is het belang van motiveren erkend. Aanbeveling 2.2 van de Kring van Kantonrechters luidt:
'In de ontbindingsbeschikking op tegenspraak zal duidelijk gemotiveerd worden hoe de rechter tot zijn beslissing ten aanzien van de ontbinding, alsmede ten aanzien van de toekenning van een vergoeding van een bepaalde hoogte, of het achterwege laten daarvan, is gekomen'.
Desondanks zijn motiveringsklachten de ontbindingspraktijk niet vreemd. Regelmatig wordt door een partij aangevoerd dat de kantonrechter zijn beschikking onvoldoende of ondeugdelijk heeft gemotiveerd.15 Ook in de literatuur wordt kritiek uitgeoefend op de motivering van ontbindingsbeschikkingen. Volgens Duk kennen toewijzingsbeschikkingen vaak slechts een summiere motivering, waaruit niet duidelijk blijkt waarom het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd.16 Veel ontbindingsbeschikkingen volstaan met een motivering in de trant van: 'uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de verhouding tussen partijen verstoord is’.17 In de jaarlijks in ArbeidsRecht gepubliceerde statistieken omtrent de ontbindingsprocedure ontbreekt het aan gegevens over de gronden voor toewijzing van het ontbindingsverzoek, terwijl de gronden voor het afwijzen van een dergelijk verzoek wel worden geïnventariseerd.18 Dit wekt op zijn minst de indruk dat afwijzingen uitvoeriger gemotiveerd worden dan toewijzingen.
Het voorgaande doet de vraag rijzen wanneer er sprake is van een voldoende gemotiveerde uitspraak in het licht van art. 6 EVRM. Welke eisen stelt art. 6 EVRM aan de motivering van een rechterlijke uitspraak?
Motivering en art. 6 EVRM
Volgens het Europese Hof hangt de mate van motivering vereist door art. 6 EVRM onder meer af van de aard van de beslissing, de diversiteit van de stellingen van partijen en de verschillen tussen de lidstaten met betrekking tot het motiveren en presenteren van rechterlijke uitspraken.19 Desalniettemin is het vaste rechtspraak dat ‘Article 6 § 1 obliges courts to give reasons for their decisions, but cannot be understood as requiring a detailed answer to every argument. Nor is the European Court called upon to examine whether arguments are adequately met’.20
Het is niet aan het Hof te beoordelen wat voor het nationale gerecht de meest gepaste wijze zou zijn om te reageren op de stellingen van partijen.21 Minimumvereiste is echter wel dat de wezenlijke bestanddelen van een rechterlijke uitspraak gemotiveerd zijn. Wanneer de rechter niet ingaat op een stelling van een partij die beslissend kan zijn voor de uitkomst van het geding, is sprake van schending van de uit art. 6 EVRM voortvloeiende motiveringsplicht.22
Uit het voorgaande volgt dat het EHRM slechts minimale eisen stelt aan de motivering van een rechterlijke uitspraak. De nationale rechter is vrij de inhoud van zijn motivering te bepalen.23 Het EHRM beoordeelt niet of de nationale rechter op voldoende adequate wijze op de stellingen van partijen is ingegaan. Het EHRM voert geen inhoudelijke beoordeling uit van de motivering.24 Daarmee lijkt de motiveringseis van art. 6 EVRM slechts te zien op een motiveringsplicht: het geven van een motivering, en niet op de deugdelijkheid of begrijpelijkheid daarvan.25 White en Ovey vermelden dat ‘if a court gives some reasons, then prima facie the requirements of Article 6 in this respect are satisfied’.26
Dit uitgangspunt lijkt samen te hangen met de zogenoemde 'fourth instancedoctrine'.27 Het Europese Hof is geen derde of vierde appelinstantie ten opzichte van de nationale gerechten.28 Het Hof heeft onder art. 6 EVRM geen jurisdictie om de nationale zaak te heropenen, of om de feitelijkheden van de zaak zelf te beoordelen en te beslissen.29 Standaardoverweging van het EHRM is: 'that it is not its function to deal with errors of fact or law allegedly made by a national court, unless and in so far as they may have infringed rights and freedoms protected by the Convention'.30
Bovendien is het voorgaande uitgangspunt consistent met de waarborg van een eerlijk proces zoals door art. 6 EVRM beoogd. Het afwezig zijn van een motivering kan een indicatie zijn dat de rechter verzuimd heeft een argument van een partij mee te wegen, hetgeen meebrengt dat niet meer van een eerlijke behandeling gesproken kan worden.31 Echter, een onjuiste motivering is net zo min als een anders gebrekkige uitspraak een reden om te oordelen dat er geen sprake is van een eerlijke behandeling. Wie aanvoert voor het EHRM dat de motivering van de nationale rechter onjuist of onbegrijpelijk is, vraagt in wezen om een herbeoordeling van zijn zaak, hetgeen niet de taak is van het Hof.
Toch blijkt uit de Europese jurisprudentie dat het EHRM onder omstandigheden in enige mate treedt in een inhoudelijke beoordeling van de motivering door de nationale rechter. Een eerste voorbeeld daarvan vormt de zaak De Moor tegen België.32 Het EHRM oordeelde in die zaak dat er sprake was van schending van het recht op een 'fair trial', omdat de Orde van Advocaten een onwettig motief had aangehaald ter onderbouwing van de weigering betrokkene in te schrijven op het tableau. De reden van weigering, dat de kandidaat een volledige carrière vervuld had buiten de Orde, stond namelijk niet vermeld bij de mogelijkheden van art. 428 Gerechtelijk Wetboek van België. Volgens Ergec en Schaus kan deze (beperkte) inhoudelijke beoordeling van de motivering door het EHRM verklaard worden door het duidelijk onwettige en arbitraire karakter daarvan.33 Een ander voorbeeld betreft de zaak Tatishvili tegen Rusland.34 Het nationale gerecht had de klachten van betrokkene tegen de onthouding van een verblijfsregistratie afgewezen met de motivering dat allereerst een geschil bestond tussen de betrokkene en de flateigenaar over het recht van betrokkene om naar de flat te verhuizen en ten tweede dat het verblijf onrechtmatig zou zijn omdat 'een verdrag' tussen Rusland en Georgië zou eisen dat betrokkene in het bezit was van een visum. Volgens het Hof kan deze motivering niet door de beugel. Betrokkene had namelijk tijdens de nationale procedure een geschreven toestemming overlegd van de flateigenaar om naar de flat te verhuizen en het (rechtsgeldige) bestaan daarvan was erkend door de nationale rechter. Bovendien had de nationale rechter nagelaten om te verifiëren of er daadwerkelijk een dergelijk verdrag tussen Rusland en Georgië bestond. Het Hof acht deze 'manifest gebrekkige motivering' (manifestly deficiënt reasoning), die bovendien was goedgekeurd in hoger beroep, in strijd met de vereisten van een fair trial.35
Verder is het vaste rechtspraak van het Europese Hof dat ter motivering van een beslissing niet voldoende is het uitsluitend verwijzen naar een wettelijk begrip dat nog een nadere waardering van de feiten vergt. In dat geval is een meer gedetailleerde motivering vereist.36 Een voorbeeld hiervan vormt de zaak Georgiadis tegen Griekenland.37 Het nationale gerecht had in die zaak de claim voor staatsaansprakelijkheid wegens onrechtmatige vrijheidsberoving afgewezen, omdat de detentie van de appellant te wijten was aan 'his own gross negligence'. Hiermee herhaalde het nationale gerecht uitsluitend de tekst van een artikel uit het nationale wetboek, zonder te vermelden, noch in de feiten die aanleiding gaven voor de uitspraak, noch in de motivering van de beslissing zelf, waaruit die grove nalatigheid door appellant bestond. Het EHRM oordeelde dat de motiveringsplicht uit art. 6 lid 1 EVRM geschonden was. Het gebrek aan nauwkeurigheid van het concept 'grove nalatigheid', dat een beoordeling van feitelijke kwesties met zich meebrengt, vereist dat het gerecht een meer gedetailleerde motivering op dit punt had moeten geven, aldus het Hof.38
Blijkbaar gaat het EHRM ervan uit dat er een categorie van motiveringen bestaat die zó apert ondeugdelijk is dat deze gelijk gesteld kan worden aan het ontbreken van een motivering. Waar ligt echter de grens? In dat kader is een vergelijking met het arbitragerecht interessant.
Arbitragerecht
In beginsel is de civiele rechter onbevoegd om van een geschil kennis te nemen waarop een arbitrageovereenkomst van toepassing is.39 Op specifiek in de wet vermelde (art. 1065 Rv) gronden is echter wel vernietiging mogelijk van het arbitrale vonnis. Vernietiging van het arbitrale vonnis brengt mee dat de overheidsrechter alsnog bevoegd wordt een herbeoordeling van het geschil uit te voeren.40 De gronden waarop een arbitraal vonnis vernietigd kan worden, zijn derhalve op te vatten als doorbrekingsgronden, welke appel bij de civiele rechter mogelijk maken.41 In het kader van deze bijdrage beperk ik mij tot een bespreking van de grond genoemd in art. 1065 Rv onder sub d: ‘het vonnis is niet met redenen omkleed’.
Over de vernietiging van een arbitraal vonnis omdat het niet met redenen is omkleed, bestonden lange tijd uiteenlopende opvattingen.42 Volgens de ene opvatting kon een arbitraal vonnis alleen op die grond worden vernietigd wanneer elke motivering ontbrak.43 Volgens de andere opvatting kon een arbitraal vonnis niet alleen vernietigd worden wanneer elke motivering ontbrak, maar ook als er wel een motivering was, maar deze apert ondeugdelijk was.44
Een eerste beslissing van de Hoge Raad in deze kwestie komt met de beschikking Benetton/Eco Swiss en Bulova.45 Benetton voert in cassatie een klacht aan tegen het oordeel van het hof dat het arbitragegerecht zijn vonnis van een voldoende motivering heeft voorzien en er derhalve geen grond is voor vernietiging. Omtrent deze klacht overweegt de Hoge Raad:
‘Volgens art. 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv kan vernietiging van een arbitraal vonnis plaatsvinden op de grond dat het vonnis niet met redenen is omkleed. Vernietiging op deze grond is slechts mogelijk wanneer motivering ontbreekt, en dus niet mogelijk in gevallen van ondeugdelijke motivering’.
Volgens de Hoge Raad komt de rechter niet de bevoegdheid toe om op die vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen. Hierop stuitte de klacht van Benetton af. Hiermee leek het pleit beslecht voor de eerste opvatting.46
In 2004 volgt een tweede arrest (Nannini/SFT Bank)47 van de Hoge Raad inzake de mogelijkheid een arbitraal vonnis te vernietigen wegens een motiveringsgebrek. In casu ging het om de verkoop van een resort op de Nederlandse Antillen. De verkoper had aan de koper gegarandeerd dat het resort onbezwaard was. Desondanks bleken op het resort toch beslagen te rusten en vorderde de koper schadevergoeding, omdat hij het resort daardoor niet kon doorverkopen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba besliste dat de verkoper de schade moest vergoeden aan de koper en verwees daarbij partijen naar een arbitrageprocedure ter vaststelling van de hoogte van de schade. Nadat het arbitrale vonnis, waarin aan de koper schadevergoeding werd toegekend, gewezen was, stelde de verkoper een vordering tot vernietiging van dat arbitrale vonnis in, welke door het Gemeenschappelijk Hof werd toegewezen. Het Hof was van oordeel dat de arbiters een onjuiste uitleg hadden gegeven aan het eerdere vonnis van het Hof. De verweren inzake het causale verband waren zodanig gebrekkig beoordeeld dat het arbitrale vonnis niet aan de minimumeisen van motivering voldeed. In cassatie stond de juistheid van dit oordeel centraal. Ter beoordeling van het geschil herhaalt de Hoge Raad zijn overweging uit de Benettonbeschikking, maar voegt daaraan toe dat die overweging nadere precisering behoeft. Volgens de Hoge Raad moet namelijk met het ontbreken van een motivering ‘op één lijn worden gesteld’, de situatie waarin weliswaar een motivering is gegeven, ‘doch daarin geen enkele steekhoudende verklaring’ voor de desbetreffende beslissing te onderkennen valt. Met betrekking tot de aan de orde zijnde vraag of het arbitrale vonnis aan de minimumeisen van motivering voldeed, oordeelt de Hoge Raad dat de arbiters weliswaar een motivering voor hun beslissing hebben gegeven, doch deze berust op een uitgangspunt dat elke grond mist. De arbiters hadden namelijk een verkeerde uitleg gegeven aan de eerste uitspraak van het Hof. In die uitspraak was slechts de mogelijkheid van schade aannemelijk geoordeeld en niet, zoals de arbiters tot uitgangspunt namen, reeds een beslissing gegeven omtrent het causaal verband. Het Gemeenschappelijk Hof had volgens de Hoge Raad derhalve terecht geoordeeld dat in het arbitrale vonnis elke motivering ontbrak.
Voorgaande precisering door de Hoge Raad riep veel vragen op.48 Wat heeft de Hoge Raad bedoeld met steekhoudend? Is dit hetzelfde als een ondeugdelijke motivering? Heeft de Hoge Raad een inhoudelijke toetsing van het arbitraal vonnis voor ogen gestaan?
In 2006 heeft de Hoge Raad met het arrest Kers/Rijpma49 een verduidelijking gegeven van het Nannini-arrest. In die zaak kreeg de Hoge Raad te oordelen over de beslissing van het hof, inhoudende dat het bestreden arbitrale vonnis, betrekking hebbend op een geschil over een aannemingsovereenkomst, op essentiële onderdelen een motivering ontbeert, althans dat daarin geen steekhoudende verklaring valt te onderkennen. De arbiters hadden namelijk volgens het hof een verkeerde norm bij de beoordeling van het geschil tot uitgangspunt genomen. De Hoge Raad stelt ter beoordeling van het geschil voorop dat de vernietigingsgrond dat het vonnis niet met redenen is omkleed terughoudend moet worden toegepast. Slechts in sprekende gevallen dient er ingegrepen te worden in arbitrale beslissingen.
‘Uitsluitend indien een motivering ontbreekt, of indien een arbitraal vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld, mag de rechter dit vonnis vernietigen op de in art. 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv vermelde grond dat het vonnis niet met redenen is omkleed’.
Ook al zou met het hof moeten worden aangenomen dat de arbiters een verkeerde norm tot uitgangspunt hebben genomen, dan brengt dit volgens de Hoge Raad nog niet mee dat enige steekhoudende verklaring voor hun beslissing ontbreekt. Het vonnis kon niet op één lijn worden gesteld met een geheel ongemotiveerd vonnis.
De Hoge Raad heeft met de uitspraken Nannini/SFT Bank en Kers/Rijpma de opvatting aanvaard, dat een arbitraal vonnis niet alleen vernietigd kan worden wanneer elke motivering ontbreekt, maar ook als deze motivering apert ondeugdelijk is omdat enige steekhoudende verklaring voor de beslissing daarin niet te herkennen valt.50 Dit betekent mijns inziens niet dat er zonder meer een toetsing op de inhoud van de motivering moet plaatsvinden.51 Immers, de Hoge Raad heeft met de Kers/Rijpma-arrest duidelijk gemaakt dat deze mogelijkheid uiterst klein is.52 Slechts indien een arbitraal vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld mag de rechter dit vonnis vernietigen.53 Volgens Advocaat Generaal Wesseling-Van Gent kan deze gelijkstelling slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaatsvinden. Van een non-motivering kan volgens haar slechts worden gesproken wanneer de beslissing op geen enkele wijze terug te voeren is op de motivering, of indien de beslissing berust op een evident onjuist uitgangspunt waardoor de motivering van de beslissing kant noch wal raakt.54 Dit is een wezenlijk andere toetsing dan een volledige deugdelijkheidstoets ten aanzien van de inhoud van de motivering. Dit blijkt ook uit de uitkomst van Kers/Rijpma. De Hoge Raad maakt duidelijk dat, ook al zou met het hof, moeten worden aangenomen dat de arbiters een verkeerde norm tot uitgangspunt hebben genomen, dit niet meebrengt dat de motivering van het vonnis een steekhoudende verklaring ontbeert.55 Met andere woorden: de Hoge Raad treedt niet in een beoordeling van de inhoud van de motivering. De Hoge Raad verricht anders dan de Advocaat Generaal geen enkel onderzoek of inderdaad de verkeerde norm was toegepast door de arbiters. Daarmee geeft de Hoge Raad mijns inziens een duidelijke waarschuwing ten aanzien van de grenzen die de overheidsrechter in acht behoort te nemen.56 Alleen als met een zeer beperkte inhoudelijke toetsing vastgesteld kan worden dat de motivering evident ondeugdelijk is, mag de motivering gelijk gesteld worden aan geen motivering.57
Ter beoordeling van de vraag of er sprake is van een apert ondeugdelijke motivering in de zin van art. 6 EVRM, kan mijns inziens aansluiting worden gezocht bij de arbitrale jurisprudentie. De Kers/Rijpma-beschikking (en ook Nannini/SFT Bank) sluit aan bij de hiervoor behandelde Europese zaken.
Nogmaals: motiveringsgebreken
Passen we de motiveringseisen uit art. 6 EVRM toe op de ontbindingspraktijk, dan moet de conclusie zijn dat het merendeel van de ontbindingsbeschikkingen qua motivering in overeenstemming is met art. 6 EVRM.
Ondanks kritiek in de literatuur op de veelal slechts summier gemotiveerde toewijzingsbeschikkingen, levert art. 6 EVRM voor deze beschikkingen niets op. De motivering in de trant van 'uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verhouding tussen partijen is verstoord', is niet in strijd met art. 6 EVRM. Er is immers een motivering. Ook kan niet gezegd worden dat deze motivering apert ondeugdelijk is, in die zin dat de motivering geen enkele steekhoudende verklaring kan opleveren voor de beslissing. Dat deze motivering slechts summier en op de omstandigheden van het geval is toegespitst, is niet van belang in het licht van eventuele strijdigheid met art. 6 EVRM. Het EHRM gaat niet na of de inhoud van de motivering klopt. Hoewel moeilijk vol te houden is dat deze summiere overweging daadwerkelijk het belang van motiveren dient en door Duk zelfs een 'dooddoener' wordt genoemd, kan zij internationaal gezien door de beugel.
Ook voor de inhoudelijk onjuist gemotiveerde ontbindingsbeschikking levert art. 6 EVRM niets op.58 Zoals gezegd: art. 6 EVRM ziet uitsluitend op een motiveringsplicht en niet op de inhoud van de motivering. Concreet: het eerste deel van de overweging van het Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 20 maart 2008,59 luidend: 'Ook al zou het hof de door de kantonrechter gebezigde motivering ondeugdelijk vinden (...) zulks nog niet tot doorbreking van het appelverbod zou kunnen leiden', is – hoe vervelend dat voor partijen ook mag zijn – in overeenstemming met het Europese recht. Grote twijfels heb ik echter bij de zinsnede die het Hof tussen de haken plaatst: ‘en zelfs indien in de beschikking een motivering van de vergewisplicht in het geheel zou hebben ontbroken’. Verdedigbaar is namelijk dat de vergewisplicht een wezenlijk bestanddeel vormt van de ontbindingsbeschikking. Dit brengt mij bij de categorie van ontbindingsbeschikkingen die mijns inziens wel tot een veroordeling van schending van art. 6 EVRM kunnen leiden, namelijk de beschikkingen die een essentieel onderdeel van de zaak niet motiveren. Artikel 6 EVRM eist dat de wezenlijke bestanddelen van een beschikking gemotiveerd zijn. Gebeurt dit niet, dan is sprake van een inbreuk op art. 6 EVRM. Daarbij kan, naast voornoemd voorbeeld, gedacht worden aan de beschikking die niet motiveert of er ontbonden wordt op grond van gewijzigde omstandigheden dan wel een dringende reden en in samenhang hiermee of er reden is voor het toekennen van een vergoeding,60 de beschikking die, ondanks een uitdrukkelijk verzochte ontbindingsvergoeding, de afwijzing daarvan niet motiveert,61 of de beschikking waarin niet tot uitdrukking is gebracht dat de hoogte van de toegekende vergoeding is bepaald onder meeweging van alle relevante factoren en niet wordt gerept over de omstandigheden die ter instructie van de hoogte van de verzochte vergoeding zijn aangevoerd.62
Verder zijn ook de ontbindingsbeschikkingen die wel enige motivering bevatten, maar waarvan de motivering zo ondeugdelijk is dat zij gelijk gesteld moet worden aan het ontbreken van een motivering, in strijd te achten met art. 6 EVRM. Naar analogie met Europese zaken als De Moor tegen België en Georgiadis tegen Griekenland63 en de jurisprudentie in arbitragezaken kan men daarbij denken aan de situatie dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, maar de motivering geen enkele steekhoudende verklaring bevat waarom de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, bijvoorbeeld de beschikking die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst motiveert met de overweging dat dit gerechtvaardigd is nu een vergoeding wordt toegekend. In deze situatie is er weliswaar een motivering, echter deze is zodanig gebrekkig dat deze op één lijn gesteld kan worden met een non-motivering. Deze motivering raakt kant noch wal. Toekenning van een vergoeding kan immers niet zonder nadere toelichting verklaren waarom de arbeidsovereenkomst ontbonden wordt.64 Andere voorbeelden zijn ook denkbaar, zoals de situatie dat de beslissing tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zodanig tegenstrijdig is met de motivering, dat deze op geen enkele wijze is terug te voeren op de motivering,65 of de situatie waarin ter motivering van de beslissing uitsluitend naar een vaag wettelijk begrip wordt verwezen, terwijl dat begrip een waardering van de feiten vergt.66 Bij deze laatste categorie kan in het kader van de ontbindingsbeschikking bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin de kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst ontbonden wordt wegens veranderingen in de omstandigheden, echter nalaat aan te geven waaruit deze veranderingen van de omstandigheden bestaat.67 Bij voornoemde situaties moet men wel goed de grens in acht houden. De inhoud van de motivering mag in beginsel niet getoetst worden. Het is niet aan de appelrechter om te beoordelen of de motivering juist is, of de beslissing gebaseerd is op een juiste feitenvaststelling en of de rechter is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Slechts in sprekende gevallen dient er ingegrepen te worden op het punt van de motivering van een ontbindingsbeschikking. Overigens onderken ik dat het voorgaande geen structureel probleem vormt. Niets staat de kantonrechter in de weg om zijn ontbindingsbeschikking afdoende te motiveren. Dit neemt echter niet weg dat in een incidenteel geval strijd met art. 6 EVRM kan ontstaan, omdat een wezenlijk bestanddeel van de ontbindingsbeschikking niet gemotiveerd is, of zo ondeugdelijk dat de motivering gelijk te stellen is aan het ontbreken daarvan.68
De Hoge Raad zou er goed aan doen zijn doorbrekingsjurisprudentie in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van het EHRM.69 Door het openstellen van hoger beroep kan een incidentele schending van art. 6 EVRM op het punt van de motivering in de ontbindingsprocedure voorkomen worden.70 Daartoe moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds het niet motiveren van een uitspraak, hetgeen moet kunnen leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, en anderzijds het ondeugdelijk motiveren, hetgeen geen doorbreking rechtvaardigt.71
Tussen deze twee uitersten bevindt zich het geval dat een motivering weliswaar gegeven is, maar die motivering zo gebrekkig is dat die op één lijn gesteld moet worden met een ontbrekende motivering.72 Ook voor dit geval moet, om een procedure in overeenstemming te brengen met de eisen van art. 6 EVRM ter zake, doorbreking van het rechtsmiddelenverbod mogelijk zijn.
Met deze beperkte uitbreiding van de doorbrekingsjurisprudentie kunnen de pragmatische argumenten, die waarschijnlijk ten grondslag liggen aan het uitgangspunt van de Hoge Raad om motiveringsgebreken niet toe te laten als grond voor doorbreking, ondervangen worden. Zoals gezegd, dient de hogerberoepsrechter de ontbindingsbeschikking op dit punt zeer terughoudend te toetsen. De ruimte voor doorbreking op grond van een motiveringsgebrek is uiterst klein. Alleen in het exceptionele geval dat een wezenlijk bestanddeel van de uitspraak niet gemotiveerd is, staat hoger beroep open.73 Dit geeft een duidelijk signaal dat het niet zinvol is om elke onwelgevallige ontbindingsbeschikking te onderzoeken op motiveringsklachten en zal naar verwachting geen vloedgolf van zaken oproepen. Enige praktische moeilijkheid is wellicht gelegen in het vaststellen van een grens tussen ondeugdelijke motiveringen die niet voor doorbreking in aanmerking komen en motiveringen die zó gebrekkig zijn dat deze op één lijn gesteld moeten worden met geheel ongemotiveerde uitspraken. Wanneer men ter beoordeling hiervan echter de Europese jurisprudentie en de arbitrale zaken tot uitgangspunt neemt, is ook deze praktische moeilijkheid te overwinnen. Alleen motiveringen waarvan zonder (vergaande) inhoudelijke toetsing vastgesteld kan worden dat zij evident ondeugdelijk zijn, kunnen gelijk gesteld worden aan een geheel ongemotiveerde uitspraak. Daarbij kan als uitgangspunt gedacht worden aan motiveringen die een duidelijk onwettig en arbitrair karakter hebben, evident ondeugdelijk zijn doordat zij slechts verwijzen naar een vaag wettelijk begrip zonder waardering van de feiten, of waarin geen enkele steekhoudende verklaring van de desbetreffende beslissing te onderkennen valt, bijvoorbeeld omdat zij berusten op een evident onjuist uitgangspunt, of op geen enkele manier op de beslissing zijn terug te voeren.74 De voorgaande situaties zijn veelal eenvoudig vast te stellen en vergen geen diepgaande inhoudelijke beoordeling door de rechter.