Einde inhoudsopgave
Bijzonder ontslagprocesrecht (MSR nr. 67) 2015/6.3.3
6.3.3 De kantonrechter heeft essentiële vormen verzuimd
Mr. D.M.A. Bij de Vaate, datum 30-12-2014
- Datum
30-12-2014
- Auteur
Mr. D.M.A. Bij de Vaate
- JCDI
JCDI:ADS358261:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
Voetnoten
Voetnoten
HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4; HR 19 mei 1989, NJ 1989, 802; HR 3 juli 1989, NJ 1989, 857; HR 22 maart 1991, NJ 1991, 400.
Vgl. Smits 2008, p. 98.
Bovendien onderscheidt het EHRM duidelijk tussen de 'fairness of the proceedings' en andere beginselen gewaarborgd in art. 6 EVRM: toegang tot de rechter, openbaarheid, onafhankelijkheid en berechting binnen een redelijke termijn. Zie bijv. EHRM 6 december 1988, nr. 10590/83 (Barbera v. Spain); EHRM 12 april 2006, nr. 58675/00 (Martini v. France); EHRM 7 augustus 1996, nr. 19874/92 (Ferrantelli v. Italy); EHRM 31 maart 1998, nr. 22921/93 (Reinhardt v. France); EHRM 28 oktober 1999, nr. 24846/94 (Zielinski v. France); EHRM 12 juli 2001, nr. 42527/98 (Prince Hans-Adam II v. Germany); EHRM 12 mei 2005, nr. 46221/99 (Ocalan v. Turkey).
Zie bijv. EHRM 18 maart 1997, nr. 21497/93, § 33 (Mantovanelli v. France).
Zie bijv. EHRM 27 april 2004, nr. 62543/00, § 49 (Gorraiz Lizarraga v. Spain).
Zie bijv. EHRM 17 oktober 2000, nr. 38194/97 (Karakasis v. Greece). Zie voor het voorgaande ook: Smits 2008, p. 102; Stein/Rueb 2011, p. 27-32.
Zie bijv. ECRM 15 juli 1982, nr. 9938/82 (Bricmont v. Belgium); ECRM 13 mei 1988, nr. 12087/86 (Karting v. The Netherlands). Vgl. Smits 2008, p. 98. De plicht tot motivering van uitspraken laat zich op het eerste gezicht wat moeilijk in deze definitie plaatsen. Het verband is er echter wel en wordt duidelijk uitgelegd door Asser: het niet responderen door de rechter in zijn uitspraak op een essentiële stelling van een partij houdt in dat ten minste kwestieus is of de rechter bij de beoordeling van de zaak wel rekening gehouden heeft met die stelling. Zie Asser 1992, p. 14-15.
Van verzuim van essentiële vormen is volgens de Hoge Raad sprake indien een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.1 Deze formulering roept onmiddellijk art. 6 lid 1 EVRM in gedachten, dat onder meer het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter behelst. Zoals geconstateerd in paragraaf 6.2 vereist art. 6 EVRM, hoewel daaruit geen algemeen recht op hoger beroep kan worden afgeleid, wel dat er ten minste één rechterlijke instantie is die voldoet aan alle vereisten van art. 6 EVRM. Is dat niet het geval, dan is er sprake van een schending van art. 6 EVRM. Blijkbaar wil de Hoge Raad dit voor wat betreft schending van het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter voorkomen, door doorbreking van het rechtsmiddelenverbod mogelijk te maken. Door het openstellen van hoger beroep kan namelijk het gebrek in de eerlijke behandeling hersteld worden.
Niet duidelijk is of het criterium gegeven door de Hoge Raad 'schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken' zo ruim opgevat moet worden dat hieronder ook de schending van de overige elementen uit art. 6 EVRM valt, zoals het recht op een openbare procedure binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke rechter. Dat lijkt evenwel niet aannemelijk. De bewoordingen van de Hoge Raad zijn duidelijk: het rechtsmiddelenverbod kan alleen doorbroken worden indien een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken. Er wordt alleen verwezen naar de elementen 'fair hearing' en 'impartial tribunal' en niet in algemene zin aan art. 6 EVRM gerefereerd. Aannemelijk is dat ook op Straatsburgs niveau een dergelijke overkoepelende betekenis van het recht op een eerlijke behandeling niet bedoeld is, in die zin dat daarin de overige elementen van art. 6 EVRM geabsorbeerd worden.2 Het EHRM heeft getracht aan dit recht op een eerlijke behandeling een eigen specifieke betekenis te geven door verschillende deelaspecten van dit recht te onderscheiden.3 Deelaspecten van het recht op een fair hearing zijn volgens het EHRM: (i) recht op hoor en wederhoor,4 (ii) recht op gelijke proceskansen5 en (iii) recht op motivering van de uitspraak.6 Uit deze deelaspecten valt in navolging van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens af te leiden dat het recht op een fair hearing inhoudt: 'het recht van iedere procespartij om haar zaak aan de rechter voor te leggen onder zodanige omstandigheden dat zij niet wezenlijk benadeeld wordt ten opzichte van haar wederpartij'.7
In het hierna volgende wordt per relevant deelvereiste van het recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM nagegaan of schending daarvan het rechtsmiddelenverbod kan doorbreken. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de schending van het in art. 6 EVRM neergelegde openbaarheidsvereiste. Verder wordt kort ingegaan op de inhoudelijke onjuiste ontbindingsbeschikking in relatie tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad tot op heden slechts schending van het beginsel van hoor en wederhoor en 'equality of arms' daadwerkelijk voldoende heeft geacht voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod wegens verzuim van essentiële vormen.
6.3.3.1 Schending van hoor en wederhoor6.3.3.2 Schending van ‘equality of arms’6.3.3.3 Schending motiveringsbeginsel6.3.3.4 Schending rechterlijke onpartijdigheid6.3.3.5 Schending openbaarheidsvereiste6.3.3.6 Inhoudelijk onjuiste ontbindingsbeschikking6.3.3.7 Resumerend