Einde inhoudsopgave
Bijzonder ontslagprocesrecht (MSR nr. 67) 2015/6.3.3.4
6.3.3.4 Schending rechterlijke onpartijdigheid
Mr. D.M.A. Bij de Vaate, datum 30-12-2014
- Datum
30-12-2014
- Auteur
Mr. D.M.A. Bij de Vaate
- JCDI
JCDI:ADS359419:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Smits 2008, p. 306.
EHRM 1 oktober 1982, nr. 8692/79, § 30 (Piersack v. Belgium).
Kuijer & Sagel 2001, p. 52; Kuijer 2004, p. 304.
Smits 2008, p. 307; Kuijer 2004, p. 304-305.
Zie wel Rb. Zutphen 12 juli 1990, NJ 1991, 640, waarin doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 lid 11 BW werd toegelaten omdat de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst was overgegaan, terwijl er een wrakingsverzoek was ingediend en de rechtbank daar nog geen oordeel over had gegeven. Verder is de vermeende partijdigheid van de rechter een aantal malen aangevoerd ter onderbouwing van de doorbreking. De hogerberoepsrechter oordeelde echter dat van partijdigheid geen sprake was. Hof Den Haag 22 november 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3889. Vgl. ook Hof ’s-Hertogenbosch 21 februari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3496; Hof Den Haag 21 februari 2003, NJ 2003, 395.
Vgl. Lindijer 2006, p. 376.
Vgl. Dam 1994, p. 28; Hovens 2005, p. 44.
Kuijer & Sagel 2001, p. 53.
Vgl. Hovens 2005, p. 44.
HR 2 december 2005, AB 2006, 150.
De Waard merkt in zijn noot bij HR 2 december 2005, AB 2006, 150 op dat aangenomen moet worden dat in zaken waarin fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden appel eveneens mogelijk is, ondanks een appelverbod, als geen wrakingsverzoek werd gedaan. Via een beroep op schending van fundamentele rechtsbeginselen kan het gebrek aan onpartijdigheid dan in het algemeen alsnog aan de orde komen.
EHRM 14 november 2000, nr. 35115/97, § 39-40 (Riepan v. Austria).
Eén van de belangrijkste beginselen uit art. 6 EVRM is het recht van partijen op een berechting door een onpartijdige rechter.1 Deze onpartijdigheid heeft een subjectieve en een objectieve zijde.2 Bij de subjectieve zijde gaat het om de persoonlijke overtuiging van de rechter. Is de rechter in een bepaald geval vooringenomen of bevooroordeeld? Dit kan bijvoorbeeld doordat de rechter één van de procespartijen kent of belang heeft bij de uitkomst van de zaak.3 De objectieve toets betreft de vraag of de structuur van de rechterlijke macht en de aan de rechter toegekende taken, afgezien van de persoonlijke overtuiging van de betrokken rechter, de vrees voor partijdigheid kunnen doen vermoeden.4
Voor zover mij bekend heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgesproken over schending van de rechterlijke onpartijdigheid als grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.5 Dat neemt niet weg dat schending van de rechterlijke onpartijdigheid, mijns inziens, moet kunnen leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Dit ligt reeds besloten in de formulering van de doorbrekingsgronden.6 Schending van de rechterlijke onpartijdigheid impliceert schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.7
Niet ieder is deze mening toegedaan. Kuijer en Sagel menen dat schending van het onpartijdigheidsvereiste in de procedure ex art. 7:685 BW niet zal leiden tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, omdat de mogelijkheid van wraking openstaat.8 Dit klopt, maar wraking staat alleen open indien de eindbeschikking nog niet is gewezen. Twijfels over de onpartijdigheid van de rechter kunnen ook pas achteraf, dus na de beschikking ontstaan.9 Dan bestaat geen gelegenheid meer voor een wrakingsverzoek. De Hoge Raad maakt, zij het in een bestuursrechtelijke zaak, ook dit onderscheid.10 De klacht in cassatie betrof dat de bestreden uitspraak was meegewezen door een raadsheer die indirect partij was in het geding voor het hof, althans de schijn van partijdigheid tegen zich had. Indien de naam van de betrokken raadsheer aan de partij vooraf bekend was geweest, zou zij onmiddellijk een wrakingsverzoek hebben ingediend. De Hoge Raad overweegt:
‘De omstandigheid dat een wrakingsverzoek is gedaan en afgewezen, staat er niet aan in de weg – ook niet in het licht van art. 8:18 lid 5 Algemene wet bestuursrecht – dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak, in de eerstvolgende instantie ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van hetfundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (vgl. HR 31 oktober 2000, nr. 00342/00, LJN AA7956, onderdeel 3.3). In het verlengde daarvan staat evenmin de enkele omstandigheid dat geen wrakingsverzoek is gedaan eraan in de weg dat in de eerstvolgende instantie de onpartijdigheid van die rechter ten toets kan komen in het kader van een klacht als hiervoor omschreven’.11
Overigens moet wel opgemerkt worden dat, zoals gezien in paragraaf 6.2, het hoger beroep de schending van art. 6 EVRM in eerste aanleg niet ongedaan kan maken. Uit de zaak Riepan tegen Oostenrijk volgt dat het EHRM in het kader van een klassiek civielrechtelijke procedure ‘in the context of the requirement of a tribunals independence and impartiality’, rejected the possibility that a defect at first instance could be remedied at a later stage, finding that the accused was entitled to a first instance tribunal that fully met the requirements of Article 6 § 1’.12
Bij een schending van de gerechtelijke onpartijdigheid in de ontbindingsprocedure zal de Staat, ondanks de mogelijkheid van hoger beroep, veroordeeld kunnen worden voor een schending van het EVRM.