CRvB, 18-05-2006, nr. 05-6763 AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8604
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-05-2006
- Zaaknummer
05-6763 AW
- LJN
AX8604
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8604, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑05‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:84 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 18‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Geen doorbreking appèlverbod.
Partij(en)
05/6763 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer van de gemeente Amsterdam, (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2005, 05/3036, en
19 oktober 2005, nr. 05/4559 (hierna: aangevallen uitspraken),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 26 september 2005, waarbij met toepassing van artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is beslist op een verzoek van betrokkene om een voorlopige voorziening.
Namens appellant heeft mr. Koetser tevens hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 19 oktober 2005, waarbij met toepassing van artikel 8:87 van de Awb is beslist op zijn verzoek om wijziging van de voorlopige voorziening.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Betrokkene is met ingang van 1 februari 2003 in dienst getreden bij de gemeente Amsterdam in de functie van [naam functie] bij het stadsdeel Geuzenveld/Slotermeer. Bij besluit van 3 januari 2005 heeft de stadsdeelsecretaris aan betrokkene met ingang van 1 februari 2005 primair onvoorwaardelijk strafontslag verleend en subsidiair ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken. Bij besluit van 15 maart 2005 heeft appellant het besluit van
3 januari 2005 wegens een bevoegdheidsgebrek herroepen voorzover daarbij aan betrokkene met ingang van 1 februari 2005 onvoorwaardelijk strafontslag is verleend en aan betrokkene opnieuw strafontslag verleend, nu met ingang van de dag waarop de termijn van bezwaar ingevolge de Awb tegen dit besluit is verstreken, dan wel nadat de beslissing op een eventueel bezwaarschrift bekend gemaakt is.
- 1.2.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 3 januari 2005 en 15 maart 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het besluit van 3 januari 2005, voorzover het de ingangsdatum van het ongeschiktheidsontslag betreft wordt herroepen en die datum wordt vastgesteld op 7 maart 2005. Daarbij heeft appellant tevens bepaald dat de besluiten van 3 januari 2005 en 15 maart 2005 op 1 juni 2005 in werking treden.
- 2.
Bij aangevallen uitspraak van 26 september 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van betrokkene tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het besluit van 31 mei 2005 wordt geschorst tot aan de uitspraak van de rechter in de bodemprocedure.
- 2.1.
Appellant heeft de voorzieningenrechter bij brief van 7 oktober 2005 verzocht om de voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen op de grond dat de uitspraak naar de mening van appellant onduidelijkheid laat bestaan over het primaire besluit inzake het strafontslag en het ongeschiktheidsontslag. Bij aangevallen uitspraak van 19 oktober 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Awb afgewezen.
- 3.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het in artikel 18, tweede lid, van de Beroepswet neergelegde appèlverbod buiten toepassing dient te blijven. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de voorzieningenrechter één of meer fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. De voorzieningenrechter heeft niet voldaan aan het wezenlijke rechtsbeginsel dat rechterlijke uitspraken gemotiveerd dienen te worden. Naar het oordeel van appellant laten de uitspraken onduidelijkheid bestaan over het ongeschiktheidsontslag, nu elke motivering ontbreekt op grond waarvan dit ontslag ondeugdelijk zou zijn. Verder is uit een oogpunt van rechtszekerheid van groot belang dat duidelijk wordt wat de rechtsgevolgen van een voorlopige voorziening zijn. Voor appellant blijft onduidelijk of de schorsing van het bestreden besluit met zich meebrengt dat betrokkene hangende het beroep in zijn functie moet worden hersteld, nu de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening heeft getroffen waarin dat wordt vastgesteld.
- 4.
De Raad overweegt het volgende.
- 4.1.
In artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet is geregeld tegen welke uitspraken van een rechtbank of voorzieningenrechter van een rechtbank hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
- 4.2.
In artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet is bepaald dat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen hoger beroep kan worden ingesteld. De aangevallen uitspraken zijn dergelijke uitspraken en deze zijn derhalve volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep.
- 4.3.
Voor kennisneming van een appèl in weerwil van deze bepaling kan grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. De Raad ziet evenwel in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd is. Nog daargelaten de vraag of sprake is van schending van de motiveringsplicht, is de Raad van oordeel dat de wijze van motivering van een uitspraak als voorlopige voorziening niet snel evidente schending in voornoemde zin zal opleveren. Hierbij is van belang dat de oordelen in die uitspraken naar hun aard slechts voorlopig zijn. De (verdere) beoordeling van het besluit tot handhaving van het strafontslag en het ongeschiktheidsontslag dient in het kader van het nog te behandelen beroep bij de rechtbank plaats te vinden.
- 4.4.
De grief van appellant dat onduidelijk is gebleven wat de rechtsgevolgen van de uitspraken zijn, levert evenmin schending in voornoemde zin op. Appellant heeft bepaald dat het ontslagbesluit, zowel het strafontslag als ongeschiktheidsontslag, eerst in werking treedt nadat op het daartegen gemaakte bezwaar is beslist. Naar het oordeel van de Raad brengt de schorsing van het bestreden besluit hangende het beroep bij de rechtbank, zoals ook de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 oktober 2005 reeds heeft vastgesteld, met zich mee dat ook het aan dit besluit verbonden rechtsgevolg, in casu het in werking treden van het primaire ontslagbesluit, tot de uitspraak in de bodemprocedure niet intreedt.
- 4.5.
Ook overigens ziet de Raad geen grond om in dit geval aan het appèlverbod voorbij te gaan, zodat hij zich ten aanzien van het hoger beroep kennelijk onbevoegd dient te verklaren.
- 5.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) O.C. Boute.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en (andere) belanghebbenden binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.