Rb. Haarlem, 13-01-2010, nr. 152948 / HA ZA 08-1618, nr. 154449 / HA ZA 09-185
ECLI:NL:RBHAA:2010:BL1528
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
13-01-2010
- Magistraten
Mrs. S. Sicking, M.P.J. Ruijpers, S. Kleij
- Zaaknummer
152948 / HA ZA 08-1618
154449 / HA ZA 09-185
- LJN
BL1528
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BL1528, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 13‑01‑2010
Uitspraak 13‑01‑2010
Mrs. S. Sicking, M.P.J. Ruijpers, S. Kleij
Partij(en)
Vonnis in gevoegde zaken van 13 januari 2010
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 152948 / HA ZA 08-1618 van
[Eiser],
wonende te Wilrijk, Antwerpen, België,
eiser,
advocaat mr. R.P.F. van der Mark,
en
de stichting
STICHTING SINT ELISABETH ZIEKENHUIS,
gevestigd te Tilburg,
gevoegde partij aan de zijde van eiser,
advocaat mr. T.A.M. van den Ende,
tegen
- 1.
[Gedaagde 1],
wonende te Tilburg,
- 2.
[Gedaagde 2],
wonende te Herentals, België,
- 3.
[Gedaagde 3],
wonende te Brecht, België,
- 4.
[Gedaagde 4],
wonende te Berkel Enschot, gemeente Tilburg,
- 5.
[Gedaagde 5],
wonende te Tilburg,
- 6.
[Gedaagde 6],
wonende te Goirle,
- 7.
[Gedaagde 7],
wonende te Goirle,
- 8.
[Gedaagde 8],
wonende te Rotterdam,
- 9.
[Gedaagde 9],
wonende te Breda,
- 10.
[Gedaagde 10],
wonende te Vijlen, gemeente Vaals,
- 11.
[Gedaagde 11],
wonende te Tilburg,
gedaagden,
advocaat mr. P. Wieringa.
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 154449 / HA ZA 09-185 van
[Eiser],
wonende te Wilrijk, Antwerpen, België,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.P.F. van der Mark,
en
de stichting
STICHTING SINT ELISABETH ZIEKENHUIS,
gevestigd te Tilburg,
gevoegde partij aan de zijde van eiser in conventie,
advocaat mr. T.A.M. van den Ende,
tegen
- 1.
[Gedaagde 1],
wonende te Tilburg,
- 2.
[Gedaagde 2],
wonende te Herentals, België,
- 3.
[Gedaagde 3],
wonende te Brecht, België,
- 4.
[Gedaagde 4],
wonende te Berkel Enschot, gemeente Tilburg,
- 5.
[Gedaagde 5],
wonende te Tilburg,
- 6.
[Gedaagde 6],
wonende te Goirle,
- 7.
[Gedaagde 7],
wonende te Goirle,
- 8.
[Gedaagde 8],
wonende te Rotterdam,
- 9.
[Gedaagde 9],
wonende te Breda,
- 10.
[Gedaagde 10],
wonende te Vijlen, gemeente Vaals,
- 11.
[Gedaagde 11],
wonende te Tilburg,
gedaagden,
advocaat mr. P. Wieringa.
Partijen zullen hierna [eiser], EZ en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 08-1618
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het incidenteel vonnis van 13 mei 2009
- —
het proces-verbaal van comparitie van 14 september 2009, met inachtneming van de brieven van de raadslieden van partijen, die aan het griffie-exemplaar zullen worden gehecht.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de zaak 09-185
2.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het vonnis d.d. 5 augustus 2009
- —
incidentele conclusie van EZ houdende verzoek tot voeging aan de zijde van [eiser], als gedaagde in reconventie
- —
de akte in conventie van [eiser]
- —
de conclusie van antwoord in reconventie van [eiser]
- —
het proces-verbaal van comparitie van 14 september 2009 met mondeling vonnis.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten in beide zaken
3.1.
[eiser] oefende tot 1 januari 2009 als zelfstandig gevestigd medisch specialist de praktijk voor radiotherapie uit in maatschapsverband met [gedaagden].
3.2.
De gezamenlijke praktijk werd uitgeoefend in het dr. Bernard Verbeten Instituut te Tilburg, hierna BVI.
3.3.
De maatschapsovereenkomst d.d. 18 juni 2007 tussen [eiser] en [gedaagden] bevat geen anti-concurrentiebepalingen.
Artikel 14 lid 2 van deze overeenkomst bepaalt onder het kopje ‘Gevolgen van het einde der maatschap’:
‘Indien de maatschap eindigt om andere redenen dan in het voorgaande lid bedoeld, wordt de praktijk door de andere partijen normaal voortgezet en het aandeel van de partij aan wie de beëindiging is toe te rekenen, door de overblijvende partijen overgenomen zonder enige vergoeding’.
In een addendum Goodwill d.d. 18 juni 2007 bij het maatschapscontract is in de considerans opgenomen:
- ‘5.
de maatschap vindt dat betaling van een goodwillsom bij vertrek uit de maatschap in het licht van het bovenstaande onwenselijk is en evenzeer belemmerend kan werken’.
Artikel 4 van dit addendum luidt als volgt:
‘Wanneer de medisch specialist zijn praktijk neerlegt en komt te overlijden, heeft de medisch specialist of hebben zijn rechtsopvolgers niet het recht betaling van goodwill te bedingen van de persoon die als opvolger van de medisch specialist tot de maatschap toetreedt, noch van de maatschap als geheel’.
3.4.
[eiser] is tot september 2006 lid geweest van de Commissie voor Beroepsaangelegenheden (verder CVB) van de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (verder NVRO). De samenstelling van deze commissie is openbaar.
3.5.
BVI is met ingang van 1 januari 2002 een samenwerkingsovereenkomst met EZ aangegaan met betrekking tot de exploitatie van een Gamma Knife, dat zich onder EZ bevindt. Een Gamma Knife is een apparaat, waarmee aandoeningen in de hersenen door middel van geconcentreerde straling behandeld kunnen worden. De interdisciplinaire samenwerking rondom het Gamma Knife wordt door partijen aangeduid als Gamma Knife Centrum, verder GKC. De samenwerkingsovereenkomst tussen BVI en EZ is bij vonnis van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg met ingang van 1 januari 2009 ontbonden.
3.6.
Tussen [eiser] en [gedaagden] zijn geschillen ontstaan, die hebben geleid tot een arbitrageprocedure, waarin d.d. 6 november 2008 een arbitraal vonnis is gewezen. In dit vonnis is per 1 januari 2009 de ontbinding van de maatschap ten aanzien van [eiser] uitgesproken en is aan [eiser] een verbod opgelegd om in het GKC te werken, gedurende de termijn dat [gedaagden] krachtens samenwerkingsovereenkomst gerechtigd zijn de praktijk uit te oefenen in het GKC, doch minstens gedurende een periode van twee jaar na ontbinding van de maatschap. Voorts zijn [gedaagden] veroordeeld om aan [eiser] een bedrag ad EUR 284.000,-- te betalen.
3.7.
In de arbitrageprocedure heeft de raadsman van [eiser] aangekondigd dat hij drie getuigen wilde uitnodigen om de behandeling ter zitting bij te wonen. Door de raadsman van [gedaagden] is daartegen bezwaar gemaakt in een email van 1 oktober 2008, waarna arbiters bij email d.d. 5 oktober het standpunt hebben ingenomen dat de betreffende personen niet bij de behandeling ter zitting aanwezig konden zijn, met de bedoeling hen eventueel op een later tijdstip, indien nodig, als getuigen te kunnen horen.
3.8.
Het bestuur van de NVRO heeft in een brief d.d. 18 juli 2008 gericht aan het Ministerie van VWS het standpunt uitgedragen dat zij onveranderd van mening is dat de in het planningsbesluit neurochirurgie 2001 opgenomen bepaling m.b.t. stereotactische radiotherapie/radiochirurgie onjuist is.
3.9.
Het bestuur van de NVRO heeft bij brief d.d. 27 oktober 2008 aan [eiser] kenbaar gemaakt dat zij geen voorstander is van een solopraktijk radiotherapie in het GKC en dat zij veel waarde hecht aan intercollegiale toetsing.
3.10.
[gedaagden] hebben bij de CVB gemeld dat hun conflict met [eiser] draait om de eindverantwoordelijkheid voor een bestralingsbehandeling.
3.11.
Op verzoek van [eiser] heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank te Breda in een vonnis d.d. 30 december 2008 de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 gedeeltelijk geschorst, te weten ten aanzien van het aan [eiser] opgelegde verbod om werkzaam te zijn voor het GKC.
4. Het geschil
in de zaak 08-1618
4.1.
[eiser] vordert, kort gezegd, vernietiging van het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 op grond van artikel 1064 en 1065 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder Rv), in het bijzonder de in artikel 1065 lid 1 Rv vermelde gronden sub c en e, omdat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden en omdat de inhoud van het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, strijdt met de openbare orde of goede zeden. Dit laatste omdat de arbiters niet onafhankelijk waren, het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en het vonnis strijdt met dwingend recht van een fundamenteel karakter, namelijk Europees en Nederlands mededingingsrecht.
4.2.
[gedaagden] voeren, kort gezegd, tot hun verweer aan dat het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 in stand dient te blijven, omdat het wettelijk toetsingskader vernietiging niet toestaat.
5. Het geschil
in de zaak 09-185 in conventie
5.1.
Ook in deze procedure vordert [eiser], kort gezegd, primair vernietiging van het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008, ditmaal op grond van artikel 1064 en 1065 lid 1 sub d Rv, te weten dat het vonnis niet met redenen is omkleed. Subsidiair vordert hij een executieverbod ten aanzien van het arbitraal vonnis, voor zover daarbij aan hem een verbod is opgelegd, omdat sprake is van een wijziging van omstandigheden, die meebrengt dat ten uitvoerlegging misbruik van bevoegdheid inhoudt en onrechtmatig is jegens hem.
5.2.
Ook in deze zaak verweren [gedaagden] zich en stellen zij zich op het standpunt dat het arbitraal vonnis in stand dient te blijven. Het arbitraal vonnis is, zo stellen [gedaagden] voldoende met redenen omkleed. [gedaagden] stellen bovendien dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en menen wel een rechtens te respecteren belang te hebben bij tenuitvoerlegging van het bij dat arbitraal vonnis opgelegde verbod.
in de zaak 09-185 in voorwaardelijk reconventie
5.3.
Voor het geval de rechtbank het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 in stand laat, maar aan [gedaagden] het recht ontzegt het arbitraal vonnis te executeren ten aanzien van het verbod om op het GKC werkzaam te zijn, vorderen [gedaagden] van hun zijde dat het aan [eiser] verboden wordt om de op grond van het arbitraal vonnis aan hem te betalen schadevergoeding ten uitvoer te leggen.
Voor het geval de rechtbank het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 volledig in stand laat vorderen [gedaagden] primair om [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad EUR 35.084,-- per maand voor iedere maand dat hij in strijd met het in dat vonnis aan hem opgelegde verbod op het GKC werkzaam is geweest, vermeerderd met wettelijke rente, althans subsidiair aan [eiser] te gebieden dat hij op de hem bij dit vonnis toegekende schadevergoeding een bedrag ad EUR 11.834,-- per maand in mindering brengt voor iedere maand dat hij in strijd met dat vonnis voor het GKC heeft gewerkt.
5.4.
[eiser] voert tegen deze voorwaardelijke reconventionele vorderingen verweer, waarbij hij zich ten aanzien van de tweede vordering van [gedaagden] voor alle weren heeft beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank en voorts concludeert tot afwijzing van de vorderingen, stellende dat de door arbiters opgelegde vergoeding in ieder geval gedeeltelijk nog verschuldigd is en voorts dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in kort geding was geschorst, welke schorsing ook bij het Hof heeft standgehouden en [gedaagden] ook geen schade hebben geleden.
6. De beoordeling
in de zaak 08-1618
6.1.
Ter onderbouwing van zijn vordering dat het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 vernietigd moet worden, omdat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden (artikel 1065 lid 1 sub c Rv) heeft [eiser] aangevoerd dat de arbiters zich door het opgelegde verbod hebben gemengd in de rechtsverhouding tussen de neurochirurgen en radiotherapeuten, alsmede in de rechtsverhouding tussen EZ en BVI en de tussen deze instellingen aanhangig gemaakte bodemprocedure bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Ook hebben de arbiters zich naar de stellingen van [eiser] ten onrechte gemengd in de relatie EZ en [eiser].
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever terughoudendheid verlangt ten aanzien van de mogelijkheid van vernietiging van arbitrale vonnissen en dat de procedure op de voet van artikel 1065 Rv niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. De opsomming van de gronden tot vernietiging in artikel 1065 lid 1 is limitatief en de gronden zien grotendeels op de formele toetsing van het arbitraal vonnis. Het belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen.
6.3.
Uit de stellingen van [eiser] over de invloed van het arbitrale vonnis op de rechtsverhoudingen met derden volgt niet dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden. [eiser] stelt immers niet dat de arbiters op meer of andere punten hebben beslist dan hij en [gedaagden] blijkens het gestelde onder punt 28 en 29 van zijn inleidende dagvaarding hebben gevorderd. Het enkele feit dat de beslissingen ten aanzien van de door arbiters op verzoek van partijen beslechte geschilpunten gevolgen hebben voor de rechtsverhouding van partijen met derden brengt niet mee dat de arbiters zich niet aan hun opdracht hebben gehouden.
6.4.
[eiser] heeft zijn vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 ook gegrond op de stelling dat het vonnis in strijd is met de openbare orde, zowel door de wijze waarop het tot stand is gekomen, als vanwege de inhoud (1065 lid 1 sub e Rv). [eiser] stelt in dit verband dat hem achteraf is gebleken dat arbiters niet onpartijdig waren, omdat één arbiter lid bleek te zijn van de CVB van de NVRO. [gedaagden] hebben de CVB buiten [eiser] om geïnformeerd over het geschil tussen [eiser] en hen, zo stelt [eiser]. De NVRO heeft voorts standpunten ingenomen en uitgedragen, die [gedaagden] welgevallig zijn en waarmee [gedaagden] zich gesteund wisten in de geschillen van inzicht, die zijn ontstaan tussen [eiser] en [gedaagden]. De NVRO was zelfs eerder op de hoogte van het standpunt van arbiters dan [eiser] zelf, althans heeft voor het arbitraal vonnis een standpunt ingenomen dat door arbiters is overgenomen. Bovendien is één van de andere leden van de CVB hoofd van de klinisch fysici in het BVI, aldus [eiser] en daardoor rechtstreeks belanghebbende bij de uitkomst van de arbitrage. Uit de overweging van arbiters, dat de radiotherapeutische praktijk in het GKC moet toevallen aan [gedaagden], omdat het belangrijk is dat die praktijk in groter verband wordt uitgeoefend blijkt die vooringenomenheid, zo stelt [eiser]. Indien de betreffende arbiter zou hebben voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 1034 Rv zou [eiser] zijn overgegaan tot wraking.
6.5.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een arbitraal vonnis vernietigbaar is wegens strijd met de openbare orde in verband met het niet onpartijdig of onafhankelijk zijn van een arbiter een strengere maatstaf moet worden aangelegd dan wanneer het gaat om wraking. Uit HR 18-02-1994 NJ94, 765 volgt dat voor vernietiging van het arbitraal vonnis op deze grond alleen plaats is wanneer feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan moet worden aangenomen dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet onpartijdig of onafhankelijk was, hetzij over diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn om van de partij die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld te vergen dat hij zich bij de uitspraak neerlegt.
6.6.
[eiser] heeft niet gesteld dat de door hem bedoelde arbiter zich feitelijk niet onpartijdig of onafhankelijk heeft opgesteld, zodat deze grond voor vernietiging onbesproken kan blijven.
6.7.
Voorts brengt het feit dat één van de arbiters lid was van de CVB van de NVRO niet zonder meer mee dat hij niet onpartijdig en onafhankelijk heeft geoordeeld. Ook het feit dat [gedaagden] de CVB op een niet nader te bepalen moment (productie 7 van [eiser] is ongedateerd) buiten [eiser] om hebben geïnformeerd over het geschil, brengt niet mee dat bedoelde arbiter niet meer onpartijdig of onafhankelijk heeft geoordeeld. Hetzelfde geldt voor het feit dat de NVRO blijkens de brief d.d. 18 juli 2008 als bedoeld onder 3.8 of blijkens de brief d.d. 27 oktober 2008 als bedoeld onder 3.9 een standpunt uitdraagt. Anders dan [eiser] stelt volgt uit de brief van 27 oktober 2008 ook niet dat de NVRO reeds op de hoogte was van de uitspraak van arbiters of dat de arbiters het standpunt van de NVRO hebben overgenomen. De in bedoelde brief neergelegde visie dat een solopraktijk in het GKC onwenselijk is en dat veel waarde wordt gehecht aan intercollegiale toetsing is niet dusdanig bijzonder dat deze niet zonder beïnvloeding over en weer van welke aard dan ook bij zowel de NVRO, als bij arbiters kan ontstaan, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de NVRO een beroepsvereniging is en uit dien hoofde geacht wordt standpunten in te nemen en uit te dragen. Het belang van de continuïteit van de praktijk in het GKC is een rechtens te respecteren belang, waaraan de arbiters zonder dat zulks duidt op beïnvloeding van welke aard dan ook belang konden hechten. De stelling dat één van de andere leden van de CVB hoofd van de klinisch fysici in het BVI is en rechtstreeks belanghebbende is niet zonder meer van betekenis voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van een ander lid van deze commissie. Bijkomende omstandigheden om deze beïnvloeding te verduidelijken zijn door [eiser] niet gesteld. Op deze feiten en omstandigheden op zich, maar ook tezamen kan niet het oordeel worden gegrond dat in zo ernstige mate twijfel bestaat over de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van de betreffende arbiter dat van [eiser] niet gevergd kan worden dat hij zich bij het arbitraal vonnis neerlegt.
6.8.
Omdat [eiser] zelf lid is geweest van de CVB van de NVRO en de samenstelling van deze commissie openbaar is, had het bovendien op zijn weg gelegen om te controleren of de door de KNMG benoemde arbiters lid waren van bedoelde beroepscommissie, indien hij dat voor de onafhankelijkheid van hun oordeel van belang achtte. Er wordt derhalve niet voldaan aan de uit HR 18-02-1994 NJ94, 765 voortvloeiende eis dat een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op deze grond alleen maar kan slagen indien de gestelde feiten en omstandigheden gedurende de arbitrale procedure niet bekend waren en het eiser niet valt toe te rekenen dat hij daarmee in dat stadium niet bekend was.
6.9.
Hoewel [eiser] stelt dat de onder 6.3 genoemde feiten en omstandigheden voor hem aanleiding zouden zijn geweest om de betreffende arbiter te wraken, acht de rechtbank deze twijfels over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid niet dusdanig zwaarwegend dat op voorhand vaststaat dat een dergelijk verzoek tot een gegronde wraking zou hebben geleid, laat staan dat vernietiging van het arbitraal vonnis daardoor is te rechtvaardigen.
6.10.
[eiser] stelt voorts dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat het scheidsgerecht geweigerd heeft een drietal door hem voorgedragen informanten/getuigen te horen. [eiser] heeft uitdrukkelijk en specifiek gevraagd hen te horen, zo stelt hij, welk aanbod door arbiters is gepasseerd.
6.11.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het recht op hoor en wederhoor een fundamenteel recht is dat in een arbitrale procedure niet van geringere betekenis is, dan in een procedure voor de overheidsrechter. [eiser] stelt dat hij zich onvoldoende gehoord weet, waardoor het in HR 06-03-1992 NJ93, 79 neergelegde verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de arbiters uitspraak hebben gedaan zonder dat er aan hem gelegenheid is gegeven om een essentieel, maar onvoldoende toegelicht onderdeel van zijn stellingen te adstrueren, terwijl hij op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mocht verwachten daartoe nog in de gelegenheid te zullen worden gesteld.
6.12.
Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd blijkt dat in de arbitrageprocedure zowel sprake was van een uitvoerige schriftelijke uitwisseling van standpunten middels conclusies, als een zitting, waarop beide partijen hun standpunten hebben verwoord. Uit de in 3.7 bedoelde (e-mail)correspondentie blijkt dat de arbiters vervolgens geweigerd hebben om de door [eiser] voorgedragen getuigen/informanten aanwezig te laten zijn op de zitting, omdat de mogelijkheid werd opengelaten dat arbiters hen later alsnog als getuigen zouden horen, voor welk geval het niet wenselijk werd gevonden dat zij bij de behandeling ter zitting als informant aanwezig zouden zijn geweest. Deze handelwijze houdt naar het oordeel van de rechtbank geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor in. Het enkele feit dat arbiters vervolgens geen aanleiding hebben gezien getuigenverhoren te bepalen, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het stond arbiters op grond van artikel 1039 lid 3 Rv vrij om het algemeen geformuleerde bewijsaanbod van [eiser] te passeren.
6.13.
[eiser] stelt dat het arbitraal vonnis in strijd is met de openbare orde omdat het in strijd is met dwingend recht van een fundamenteel karakter, zoals Europees en Nederlands Mededingingsrecht. Het aan [eiser] opgelegde verbod om in EZ werkzaam te zijn is in strijd met artikel 81/85 EG (inmiddels artikel 101 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (verder VWEU), omdat het, zo stelt hij op een ongeoorloofde wijze de mededinging beperkt. Bovendien stelt [eiser] dat het arbitraal vonnis in strijd is met zijn grondrecht van vrije keuze van arbeid (artikel 19 GW).
6.14.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat schending van een gemeenschapsbepaling, zoals artikel 101 VWEU kan leiden tot vernietiging van het arbitraal vonnis, omdat dit artikel van openbare orde is. Artikel 101 VWEU is echter in deze procedure niet aan de orde, reeds omdat op geen enkele wijze is gebleken dat de verhouding tussen de lidstaten in het geding is. Enig grensoverschrijdend effect is door [eiser] ook niet gesteld, zodat zijn beroep op dit artikel niet kan slagen.
6.15.
Artikel 6 Mededingingswet is voorts niet van openbare orde (HR 16-01-2009, NJ 2009, 54), zodat ook de stelling dat van schending van dit wetsartikel sprake is, geen bespreking behoeft.
6.16.
Omdat het in het arbitraal vonnis opgenomen verbod om voor het GKC te werken in beginsel geldt als een krachtens de wet gestelde beperking, is ook het bepaalde in artikel 19 Grondwet niet in het geding.
6.17.
Hieruit volgt dat geen van de door [eiser] in deze procedure aangevoerde gronden tot vernietiging van het arbitraal vonnis leidt, zodat zijn vordering wordt afgewezen.
6.18.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagden] veroordeeld, welke kosten tot op heden worden begroot op:
— | vast recht | EUR | 254,-- | |
— | salaris advocaat | 904,-- | (2 punt × tarief EUR 452,--) | |
Totaal | EUR | 1.158,-- |
7. De beoordeling
in de zaak 09-185 in conventie
7.1.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het arbitraal vonnis moet worden vernietigd op grond van artikel 1064 en 1065 lid 1 sub d Rv gesteld dat de beslissing van arbiters om [eiser] te verbieden om na ontbinding van de maatschap met [gedaagden] nog werkzaam te zijn voor het GKC gedurende minstens twee jaar niet met redenen is omkleed. Hij verwijst daartoe naar 3.6 van het arbitraal vonnis, waarin de arbiters als volgt overwegen:
‘[gedaagden] hebben aan toewijzing van de GKC praktijk aan hen verbonden de eis tot een verbod aan [eiser] op het GKC in het EZ werkzaam te zijn onder verbeurte van een dwangsom. Die eis is nu [eiser] ter zake een schadevergoeding ontvangt toewijsbaar.’
7.2.
Ook in deze procedure stelt de rechtbank voorop dat de wetgever terughoudendheid verlangt ten aanzien van de mogelijkheid van vernietiging van arbitrale vonnissen en dat de procedure op de voet van artikel 1065 Rv niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. De opsomming van de gronden tot vernietiging in artikel 1065 lid 1 is limitatief en de gronden zien grotendeels op de formele toetsing van het arbitraal vonnis. Het belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen.
7.3.
Uit de jurisprudentie ten aanzien van vernietiging op deze grond volgt voorts dat met het ontbreken van een motivering op één lijn moet worden gesteld het geval dat weliswaar een motivering is gegeven, maar dat daarin enig steekhoudende verklaring voor de betreffende beslissing niet is te onderkennen.
7.4.
In het arbitraal vonnis is onder 3.6 bepaald dat de eis van [gedaagden] om aan [eiser] een verbod op te leggen om voor het GKC te werken wordt toegewezen ‘nu [eiser] ter zake een schadevergoeding ontvangt’. Omdat het enkele feit dat [eiser] een schadevergoeding ontvangt niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan verklaren dat aan hem een verbod wordt opgelegd om op een bepaalde plaats te werken en zeker niet kan verklaren waarom aan een dergelijk verbod een dubbele termijn is verbonden, doet zich hier de situatie voor dat in het arbitraal vonnis geen steekhoudende verklaring kan worden gevonden voor toewijzing van dit deel van de vorderingen van [gedaagden], zodat het arbitraal vonnis ten aanzien van dit onderdeel van de beslissingen zal worden vernietigd. De rechtbank laat daarbij in het midden of er gronden denkbaar zijn om aan [eiser] een werkverbod op te leggen. Het is niet aan de rechtbank om daarover in deze procedure een beslissing te nemen.
7.5.
Hoewel [eiser] volledige vernietiging heeft gevorderd van het arbitraal vonnis, vernietigt de rechtbank het vonnis slechts gedeeltelijk, namelijk het niet of onvoldoende gemotiveerde gedeelte, dat ziet op een verbod aan [eiser] om voor het GKC te werken en de daaraan verbonden dubbele termijn. Het is vanuit proceseconomisch oogpunt immers niet wenselijk dat het arbitraal vonnis wordt vernietigd op onderdelen, waarvoor geen gronden bestaan. Omdat de beslissing van arbiters verschillende beslissingen bevat, die niet onverbrekelijk met elkaar samenhangen is een gedeeltelijke vernietiging ook mogelijk. De in het arbitraal vonnis in conventie en in reconventie bepaalde ontbinding van de maatschap per 1 januari 2009, alsmede de veroordeling van [gedaagden] in reconventie om EUR 284.000,-- aan [eiser] te betalen, de aanhouding van de onder 1.6 bedoelde vordering, alsmede de kostenveroordeling en de afwijzing van het meer of anders gevorderde blijven derhalve in stand.
7.6.
[gedaagden] zullen als zijnde de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser], welke tot op heden worden begroot op:
— | vast recht | EUR | 262,-- | |
— | salaris advocaat | 904,-- | (2 punt × tarief EUR 452,--) | |
Totaal | EUR | 1.166,-- |
in de zaak 09-185 in voorwaardelijke reconventie
7.7.
Omdat de situaties, waarop deze voorwaardelijke vorderingen in reconventie zijn gebaseerd zich niet voordoen, behoeven deze vorderingen geen bespreking.
8. De beslissing
De rechtbank
in de zaak 08-1618
8.1.
wijst de vorderingen af,
8.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op EUR 1.158,--,
9. De beslissing
De rechtbank
in de zaak 09-185 in conventie
9.1.
vernietigt het arbitraal vonnis d.d. 6 november 2008 voor zover daarbij in conventie voor recht is verklaard dat [eiser] na ontbinding van de maatschap gedurende de in het arbitraal vonnis genoemde dubbele termijn niet gerechtigd zou zijn om werkzaam te zijn op het in EZ aanwezige Gamma Knife Centrum,
9.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.166,--,
9.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
9.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de zaak 09-185 in voorwaardelijk reconventie
9.5.
verstaat dat de voorwaarde niet is ingetreden.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Sicking, mr. M.P.J. Ruijpers en mr. S. Kleij en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.