Rechtbank Limburg 23 juli 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:6684.
HR, 02-06-2023, nr. 21/04344
ECLI:NL:HR:2023:847
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2023
- Zaaknummer
21/04344
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:847, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:976, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2298
ECLI:NL:PHR:2022:976, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:847, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑03‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2021
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2023-0680
JAR 2023/178
PR-Updates.nl PR-2023-0109
JIN 2023/113 met annotatie van mr. J. Mulder
NJ 2024/190 met annotatie van B. Barentsen
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0680
JAR 2023/178
Uitspraak 02‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht. Sociaal verzekeringsrecht. Werkingssfeer bedrijfstakregelingen Metaal en Techniek. Uitleg verplichtstellingsbeschikking ingevolge Wet verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfonds 2000 en uitleg algemeen verbindend verklaarde cao's. Hoofdzakelijkheidscriterium. Betekenis van 'aantal overeengekomen arbeidsuren van in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden' zoals omschreven in betrokken regelingen. Onder andere klachten over uitleg werkingssfeerbepaling, over reikwijdte van deskundigenonderzoek en over gevolgen die moeten worden verbonden aan weigering om relevante informatie te verschaffen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04344
Datum 2 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. STICHTING VERVROEGD UITTREDEN METAAL EN TECHNIEK,
gevestigd te 's-Gravenhage,
3. STICHTING SOCIAAL FONDS METAAL EN TECHNIEK,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. N.V. SCHADEVERZEKERING METAAL EN TECHNISCHE BEDRIJFSTAKKEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
5. STICHTING WIJ TECHNIEK,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de Fondsen,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
1. [Onroerend Goed] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: Onroerend Goed,
2. [Rioolservice] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: Rioolservice,
3. [Riooltechniek] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [verweerster 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Holding] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 374046\CV EXPL 13-1852 van de kantonrechter te Roermond van 23 juli 2014;
b. de arresten in de zaak 200.159.191/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juli 2015, 7 juni 2016, 26 september 2017, 19 februari 2019, 22 oktober 2019 en 20 juli 2021.
De Fondsen hebben tegen de arresten van het hof van 7 juni 2016, 26 september 2017, 19 februari 2019, 22 oktober 2019 en 20 juli 2021 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Fondsen mede door J.B.B. Heinen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Fondsen zijn fondsen in de Metaal en Techniek. Zij zijn belast met de uitvoering van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek (hierna: Mt-regelingen). Het administratiekantoor Mn Services N.V. (hierna: Mn Services) is namens de Fondsen feitelijk belast met die uitvoering.
(ii) Op 18 december 2000 heeft een accountmanager van Mn Services een bezoek gebracht aan de vennootschap onder firma [de V.O.F.] (hierna: de vof). Naar aanleiding hiervan heeft de accountmanager een werkingssfeerrapport opgesteld. In dit rapport heeft hij opgenomen dat de vof zich bezighoudt met werkzaamheden betreffende het onderhouden en herstellen van rioleringen. Mn Services heeft vervolgens aan de vof laten weten dat zij met ingang van 1 januari 2001 verplicht is deel te nemen aan de Mt-regelingen. De vof heeft met ingang van die datum aan deze verplichting voldaan.
(iii) De onderneming van de vof is op 31 mei 2005 ingebracht in een besloten vennootschap en wordt thans uitgeoefend in Onroerend Goed.
(iv) Bij brief van 7 juni 2005 heeft de accountant van de vof aan Mn Services onder meer het volgende bericht:
“[verweerder 4] is echter van mening dat het onderzoek van 18 december 2000 niet zorgvuldig genoeg is geweest om de werkingssfeer van de cao aan te tonen.
In een gesprek van 11 maart 2004 is dit ook met uw accountmanager (…) besproken en is er afgesproken dat wij een overzicht zouden opstellen van de werkzaamheden per werknemer.”
Bij deze brief heeft de vof het daarin genoemde overzicht overgelegd.
(v) Bij brief van 22 september 2005 heeft de unitmanager Pensioenen en Verzekeringen bij Mn Services, aan de vof onder meer het volgende bericht:
“Uw deelname aan onze regelingen is beëindigd op 01-01-2001 omdat uw bedrijf niet verplicht is gebleken voor de regelingen Pensioen Fonds Metaal en Techniek.”
(vi) Mn Services heeft vervolgens op 27 september 2005 alle door de (rechtsopvolgster van de) vof betaalde premies en bijdragen aan de (rechtsopvolgster van de) vof terugbetaald, zijnde een bedrag van € 142.470,29.
(vii) Mn Services heeft vanaf 2006 aan (thans) Onroerend Goed gevraagd te bevestigen dat zij met ingang van 1 januari 2001 met terugwerkende kracht deelneemt aan de bedrijfstakregelingen voor de Bouwnijverheid. Onroerend Goed heeft hierop ontkennend gereageerd.
2.2
De Fondsen vorderen in deze procedure – voor zover in cassatie van belang – een verklaring voor recht dat [verweerders] als werkgevers vallen onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen (pensioen en cao) en hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van de nader vast te stellen bedragen voor premies en bijdragen, en renten, boeten of kosten.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van de Fondsen tegen Onroerend Goed en Rioolservice gedeeltelijk toegewezen.1.De vorderingen tegen de andere gedaagden zijn afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de Fondsen afgewezen.2.Voor een weergave van de vijf tussenarresten en het eindarrest van het hof verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.11-3.49. Hierna zijn de overwegingen van het hof weergegeven die van belang zijn voor de behandeling van de klachten in cassatie.
Derde tussenarrest3.
“10.33.1. Bepaald niet uit te sluiten valt dat bij het uit te voeren onderzoek wordt vastgesteld dat één of meer werknemer(s) van Onroerend Goed en/of Rioolservice zowel werk uitvoeren waarvan is bepaald dat het in de gestelde bedrijfstak van Metaal en Techniek (loodgietersbedrijf/technisch installatiebedrijf) valt, als ook werkzaamheden die onder een andere bedrijfstak vallen.
10.33.2.
Wanneer een werknemer zowel werkzaamheden aan private riolering als ook aan publieke riolering uitvoert, betreft het een werknemer die zowel overeengekomen arbeidsuren besteedt aan werkzaamheden die zijn genoemd in de omschrijving van de bedrijfstak in het verplichtstellingsbesluit en de cao’s, als ook aan werkzaamheden die niet onder die bedrijfstakomschrijving vallen. Uit het uit te voeren onderzoek zal moeten blijken welke werknemers welke werkzaamheden hebben verricht. Dat betekent dus dat werknemers die beide typen werkzaamheden hebben verricht (of de overeengekomen arbeidsuren van dergelijke werknemers) voor beide totalen volledig in aanmerking moeten worden genomen.
10.34.
Voor wat betreft de vooralsnog door het hof voorgenomen opdracht aan een deskundige betekent dit dat hij of zij in elk geval voor de periode vanaf 1 januari 2001 tot 25 oktober 2007 dient te rapporteren hoeveel werknemers bij Onroerend Goed en haar rechtsvoorgangers in dienst zijn geweest, wie of welk deel daarvan direct of indirect (dat wil zeggen faciliterende) werkzaamheden heeft verricht als genoemd in het verplichtstellingsbesluit en wie of welk deel daarvan werkzaamheden heeft verricht die niet onder de bedrijfstak van het loodgietersbedrijf/technisch installatiebedrijf vallen. (…) Voor de periode vanaf 25 oktober 2007 tot 28 april 2015 dient de deskundige te rapporteren wat de totale omvang is geweest van de overeengekomen arbeidsuren van het volledige personeel van Onroerend Goed en van Rioolservice, wat het totaal aan overeengekomen arbeidsuren is geweest van die werknemers die betrokken zijn geweest bij werkzaamheden die zijn genoemd in het verplichtstellingsbesluit en wat het totaal aan overeengekomen arbeidsuren is geweest van die werknemers die betrokken zijn geweest bij werkzaamheden die buiten de bedrijfstakomschrijving van het verplichtstellingsbesluit vallen. Voor de periode na 28 april 2015 dient de deskundige te onderzoeken in welke bedrijfstakken Rioolservice en Onroerend Goed werkzaamheden hebben verricht en wat per bedrijfstak het totaal aan overeengekomen arbeidsuren is geweest van die werknemers die betrokken zijn geweest bij de werkzaamheden in de verschillende bedrijfstakken.
10.35.
De discussie over het al dan niet bestaan van een “blinde vlek” komt het hof vooralsnog niet relevant voor, gelet op het criterium waarnaar onderzoek moet worden verricht. Wanneer de Fondsen stellen dat [verweerders] premies aan haar verschuldigd zijn, dan volgt uit het bepaalde in artikel 150 Rv. dat zij de feiten dienen te stellen – en in beginsel bij betwisting moeten bewijzen – op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [verweerders] onder de werkingssfeer van de aangehaalde bepalingen vallen. Dat betekent in het onderhavige geval dat zij in beginsel moeten aantonen dat het aantal (arbeidsuren van) werknemers van [verweerders] dat betrokken was bij werkzaamheden die onder de verschillende relevante regelingen vallen groter was dan het aantal (arbeidsuren van) werknemers van [verweerders] dat zich met andere werkzaamheden bezig hield. Of die andere bezigheden al dan niet onder de werking van een andere cao vallen of vielen is in dat verband niet relevant. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om bij het onderzoek de vraag te betrekken of een “blinde vlek” bestaat tussen werkzaamheden aan een binnenriolering en een buitenriolering.”
Vierde tussenarrest4.
“13.8.2. Voor de duidelijkheid (en in aanvulling op r.o. 10.35 in het tussenarrest van 26 september 2017) overweegt het hof nog het volgende. In dit geval is geen sprake van een overlapping van werkingssferen, maar van een mogelijke situatie waarin werkzaamheden onder de ene, noch onder de andere werkingssfeer vallen (de ‘blinde vlek’). Hoewel het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de metaalnijverheid en de werkingssfeer van de bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten, laat dat onverlet dat sprake kan zijn van een situatie waarin werkzaamheden noch onder de werkingssfeer van de ene, noch onder die van de andere bedrijfstak vallen en dat zo'n situatie bij het opstellen van de werkingssfeerbepalingen niet is onderkend. Dat dit minder wenselijk is, leidt niet tot de conclusie dat de werkzaamheden daarom toch onder één van die werkingssferen moeten vallen. Onduidelijk is in dat geval immers onder welke van de twee bedrijfstakken een onderneming zou moeten vallen. Het hof acht in dit geval de kennelijke bedoeling dat werkingssfeerbepalingen op elkaar aansluiten niet van zodanig gewicht dat dit tot een andere uitleg moet leiden dan de in het tussenarrest van 26 september 2017 gegeven uitleg. Voor de duidelijkheid overweegt het hof dat met r.o. 10.35 is bedoeld dat het hof geen oordeel geeft over de vraag of de werkzaamheden die door partijen worden aangeduid met de ‘blinde vlek’ onder de werkingssfeer van de bouwnijverheid vallen, omdat het pensioenfonds van die bedrijfstak niet in dit geding betrokken is. Het hof blijft bij de eerder gegeven uitleg (en laat ook thans nog in het midden wat het oordeel is over de ‘blinde vlek') en verwijst naar hetgeen hierover nader wordt overwogen in r.o. 13.18.1.
(…)
13.13.1.
De Fondsen hebben vervolgens verwezen naar het “materieel-wettelijk systeem” tussen enerzijds de bedrijfstak metaal en techniek en anderzijds de bedrijfstak bouwnijverheid, waarbij zij hebben opgemerkt dat de voor deze bedrijfstakken toepasselijke werkingssfeerbepalingen één materieel-wettelijk systeem vormen, waarbij de werkingssferen zodanig zijn afgebakend dat “witte vlekken” of overlappingen zijn voorkomen. De Fondsen onderbouwen deze stellingname door te verwijzen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 27 mei 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0010). Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 13.8.2. Het hof merkt daarbij op dat in de aangehaalde procedure het kwalitatieve criterium centraal stond, namelijk de vraag of de binnen de onderneming uitgevoerde werkzaamheden behoorden tot de bedrijfstak metaal en techniek of tot de bedrijfstak bouwnijverheid. In de onderhavige zaak speelt die vraag niet. [verweerders] betwisten niet dat zij werkzaamheden verrichten die behoren tot de bedrijfstak metaal en techniek. Zij betwisten wel dat zij die werkzaamheden hoofdzakelijk uitvoeren. Zoals hiervoor al is overwogen, is het in dat geval aan de Fondsen om aan te tonen dat aan het hoofdzakelijkheidscriterium van de Fondsen is voldaan.
13.13.2.
Slagen de Fondsen niet in dat bewijs, dan leidt dat er slechts toe dat in rechte het bestaan van gronden voor toewijzing van de vorderingen van de Fondsen niet is aangetoond. Daarmee is overigens niet vastgesteld dat [verweerders] niet onder de werkingssfeer van de fondsen in de metaal en techniek vallen, net zo min als daarmee is vastgesteld dat zij wel of niet onder de fondsen van de bouwnijverheid zouden vallen. Het resultaat van de bewijsvoering leidt dus niet tot een beslissing die strijdig is met het door de Fondsen genoemde “materieel-wettelijk systeem”. In het onderhavige geding wordt geen beslissing gevraagd met betrekking tot de vraag onder welke van de twee soorten bedrijfstakcao’s / verplichtstellingsbesluiten [verweerders] of één van hen vallen of valt, metaal en techniek of bouwnijverheid. Centraal staat (slechts) de vraag of de Fondsen kunnen aantonen dat [verweerders] vallen onder de werkingssfeer van de cao’s en verplichtstellingsbesluiten van de bedrijfstak metaal en techniek.
(…)
13.18.1.
Met het oog op de aan de deskundige te verstrekken opdracht is nog van belang dat de Fondsen in hun akte van 19 december 2017 en [verweerders] in hun akte van 19 december 2017 (opnieuw) de discussie hebben gevoerd over de zogenaamde “blinde vlek” die zou ontstaan tussen de bedrijfstakregelingen voor de metaal en techniek en de bedrijfstakregelingen voor de bouwnijverheid door een te beperkte uitleg van het begrip “huisriool”. Het hof verwijst op dit punt naar hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 10.18 tot en met 10.20. Hieruit volgt dat als kwalitatief criterium voor de werking van de bedrijfstakregelingen voor de metaal en techniek geldt dat de onderneming werkzaamheden moet uitvoeren aan de “binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot de perceelgrens”. Het hof acht de tekst van de werkingssfeerbepaling helder. In het geval dat uitsluitend opdracht is gegeven voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de riolering gelegen tussen de perceelgrens en 0,5 meter van de gevel, vallen die werkzaamheden niet onder de werkingssfeer van de metaal en techniek. Uit de passage “alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden ...” volgt immers dat alleen werkzaamheden in het gebied van de perceelgrens tot 0,5 meter van de gevel die samenhangen met werkzaamheden aan de binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel ook onder de werkingssfeer van de metaal en techniek vallen.
13.18.2.
De deskundige dient zo veel mogelijk in de te produceren overzichten aan te geven of er sprake is van losstaande werkzaamheden aan rioleringen die zijn gelegen tussen de perceelgrens en 0,5 meter uit de gevel, dus zonder dat de opdracht voor deze werkzaamheden samenhangt met een opdracht voor werkzaamheden te verrichten aan hetzij de openbare riolering, hetzij de binnenriolering. Mocht blijken dat de categorie “losstaande werkzaamheden”, zoals hiervoor bedoeld, voor de beoordeling van het kwantitatieve hoofdzakelijkheidscriterium van belang is, dan zal het hof in een vervolgarrest daar verder op ingaan.”
Vijfde tussenarrest5.
“16.6.1. De deskundige dient een onderzoek uit te voeren in de administratie van [verweerders] ter beantwoording van de vraag wie in de verschillende perioden in dienst zijn geweest van [verweerders], wat de omvang van hun dienstverband in uren per week is geweest en voor welke werkzaamheden zij zijn ingezet, dat alles voor de periode van 1 januari 2001 tot heden en per kalenderjaar. Hiertoe dient per kalenderjaar, en na mei 2005 ook per rechtspersoon, voor de jaren 2001 tot heden een overzicht gemaakt te worden van alle werknemers die gedurende het desbetreffende kalenderjaar volledig of deels in dienst zijn geweest van [de V.O.F.] v.o.f. (periode 2001 tot en met mei 2005), [Rioolservice] (oud)/Onroerend Goed B.V. (periode juni 2005 tot heden), [Rioolservice] (nieuw) B.V. (periode 29 januari 2009 tot heden) en [Riooltechniek] B.V. (periode 29 januari 2009 tot heden) conform onderstaande tabel. (…)
(…)
16.6.3.
Wanneer een medewerker niet specifiek voor één bepaalde categorie werkzaamheden is aangenomen, maar is ingezet voor meerdere categorieën, dient het volledig aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren aan elke categorie werkzaamheden te worden toegerekend. Wanneer dus bijvoorbeeld medewerker Y voor 36 uur per week in dienst is en op grond van zijn arbeidsovereenkomst zowel werkzaamheden heeft verricht van de categorie A, als van de categorieën B en C, dient dus in elk van deze drie kolommen telkens “36” te worden ingevuld.”
Eindarrest6.
“20.1.3. In de periode vóór 2007 is sprake geweest van een ander criterium. Toen ging het niet om het aantal overeengekomen arbeidsuren. Het ging er om of het aantal werknemers dat bij de in de MT-regelingen beschreven werkzaamheden was betrokken, groter was dan het aantal werknemers dat werkzaamheden verrichtte op het gebied van enige andere bedrijfstak. Het hof heeft dat ondervangen door, in vervolg op hetgeen al was overwogen in r.o. 10.33.1 tot en met 10.34, in rov. 16.6.3 een nadere instructie te geven aan de deskundige voor wat betreft de inzet in meerdere categorieën. Het hof heeft daarbij (impliciet) als uitgangspunt genomen dat de werknemers die zijn aangenomen voor een bepaalde werkzaamheid, in beginsel ook (hoofdzakelijk) die werkzaamheid zullen verrichten. Het is immers onaannemelijk dat werknemers die voor een bepaalde werkzaamheid zijn aangenomen, voornamelijk werkzaamheden hebben verricht die thuishoren in een andere categorie dan die waarvoor zij zijn aangenomen. Maar dat laat onverlet dat werknemers op andere werkzaamheden kunnen zijn ingezet. Overigens lijkt dit niet tot onduidelijke of onjuiste conclusies te leiden. Ook de Fondsen lijken er van uit te gaan dat toch kan worden aangeknoopt bij de overeengekomen arbeidsuren. Overigens is aannemelijk dat de wijziging van het criterium heeft plaatsgevonden om beter rekening te kunnen houden met part-time dienstverbanden en dat geen wezenlijke afwijking van het eerdere criterium (‘aantal werknemers’) is beoogd.
(…)
20.3.2.
De Fondsen hebben aangevoerd dat de deskundige de opdracht te beperkt heeft opgevat. In dit verband hebben de Fondsen aangevoerd dat uit het onderscheid tussen een openbare of private opdrachtgever kan worden afgeleid of het gaat om werkzaamheden die al dan niet onder de MT-regelingen vallen. Het standpunt van de Fondsen komt erop neer dat het eigenlijk niet anders kan dan dat de MT-regelingen van toepassing zijn wanneer de werkzaamheden worden verricht in opdracht van private partijen. Het hof acht dat uitgangspunt onjuist en verwijst naar hetgeen in het hierna volgende zal worden overwogen over categorie C (zie r.o. 20.7).
20.3.3.
Verder begrijpt het hof de standpunten van de Fondsen aldus, dat zij vinden dat de deskundige uitvoeriger onderzoek had moeten verrichten en meer zelf in de administratie op zoek had moeten gaan naar relevante stukken. Ook [verweerders] heeft aangevoerd dat de deskundige uitvoeriger onderzoek had moeten doen. Voor het hof heeft als uitgangspunt te gelden dat de deskundige binnen de grenzen van zijn opdracht de nodige vrijheid heeft onderzoek te verrichten op de wijze die hem het beste voorkomt. De deskundige heeft in zijn rapport gemotiveerd hoe hij de volledigheid van de gegevens heeft gecontroleerd. Verder heeft de deskundige aangegeven welke gegevens niet beschikbaar waren / niet konden worden vastgesteld. Hoewel beide partijen aangeven dat de deskundige uitvoeriger onderzoek had moeten verrichten, is het hof van oordeel dat de deskundige toch kon volstaan met het door hem uitgevoerde onderzoek. Het door partijen voorgestane onderzoek zou een schier onmogelijke opdracht betreffen, waarvan de (toch al niet geringe) kosten aanzienlijk veel hoger zouden zijn dan door de deskundige begroot. Uit de toelichting van de deskundige volgt afdoende dat de deskundige het onderzoek heeft uitgevoerd op een wijze die in het licht van de verstrekte opdracht een deugdelijk resultaat oplevert. Het rapport en de bijgevoegde bijlagen bieden – bezien in het licht van de te beantwoorden vraag of aan de hoofdzakelijkheidscriteria is voldaan – voldoende inzicht in hetgeen [verweerders] (gebruikelijkerwijs) met het aan haar verbonden personeel is overeengekomen ten aanzien van de inzet op bepaalde werkzaamheden en de wijze waarop [verweerders] uitvoering aan die overeenkomsten heeft gegeven. Het hof betrekt bij zijn oordeel daarom het rapport van de deskundige en dus ook de overzichten zoals die door de deskundige aan de hand van de door het hof voorgesteld sjabloon op Excelbladen als bijlagen bij het rapport zijn gevoegd.
(…)
20.6.3. (…)
Uit bijlage 3 bij het rapport van de deskundige blijkt dat de werknemers bij [verweerders] van wie het aantal overeengekomen arbeidsuren kon worden vastgesteld bij alle voorkomende werkzaamheden in de categorieën A, B en C werden ingezet, dus zowel voor werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen als voor werkzaamheden die daar niet onder vallen. Uit de in de bijlagen 1 en 2 bijgevoegde arbeidsovereenkomsten blijkt voorts dat [verweerders] met haar werknemers geen specifiek te vervullen werkzaamheden overeenkwam. De arbeidsovereenkomsten vermelden niet dat de werknemer wordt aangenomen voor werkingssfeer gerelateerde werkzaamheden of voor andere werkzaamheden. Gelet op de omstandigheid dat uit bijlage 3 bij het rapport blijkt dat dit consistent, jaar na jaar, zo kon worden vastgesteld voor alle werknemers waarvan het aantal overeengekomen arbeidsuren bepaald kon worden, heeft het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat dit anders is voor het aantal werknemers waarvan de deskundige de arbeidsduur niet heeft kunnen vaststellen. (…)
20.6.4. (…)
Het voorgaande voert tot de conclusie dat in rechte niet kan worden vastgesteld dat het aantal werknemers of met werknemers overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij bedrijfstak gerelateerde werkzaamheden (categorie A) groter is dan het aantal werknemers of met hen overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij werkzaamheden in andere bedrijfstakken, ook niet wanneer de werkzaamheden in de categorieën D en E naar evenredigheid worden toegerekend aan de categorieën A, B en C. (…) In voldoende mate volgt immers uit het rapport van de deskundige dat de bij [verweerders] in dienst zijnde werknemers ook betrokken zijn bij werkzaamheden die in enige andere tak van bedrijf worden uitgeoefend.
(…)
20.7.
De Fondsen betogen in hun memorie na deskundigenbericht dat de werkzaamheden in de categorie C ook vallen onder de werkingssfeer van de MT-regelingen. Deze categorie betreft de werkzaamheden die uitsluitend betrekking hebben op een riolering/afvoer in het gebied tussen 0,5 meter uit de gevel en de perceelsgrens. Het hof verwijst naar r.o. 16.6.2. hiervoor aangehaald in r.o. 19.8. Volgens de MT-regelingen vallen werkzaamheden in dit gebied slechts onder de werkingssfeer wanneer zij onderdeel uitmaken van een opdracht met betrekking tot binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel (“... alsmede hierbij [onderstreping hof] opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelgrens”). Wanneer werkzaamheden uitsluitend zijn opgedragen ten aanzien van de riolering afvoer tussen 0.5 meter van de buitengevel en de perceelgrens of het openbaar riool, ontbreekt het met het woord “hierbij” vereiste verband met werkzaamheden aan de binnenriolering. Daarom vallen de werkzaamheden in de categorie C niet onder de werkingssfeer van de MT-regelingen.
(…)
20.14.
In dit geval hebben de Fondsen niet aangetoond dat aan de werkingssfeerbepalingen in de MT-regelingen is voldaan. De omstandigheid dat de Fondsen dat wellicht ook moeilijk kunnen bij een onderneming als de onderhavige geeft op zich geen aanleiding om anders te oordelen dan in dit en de vorige arresten is gedaan. Daarmee ontvalt de grond aan het door de Fondsen in conventie gevorderde, evenals de in hoger beroep gewijzigde vorderingen, en die vorderingen komen dus niet voor toewijzing in aanmerking. (…)”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Onderdeel 3 van het middel richt verschillende klachten tegen het oordeel van het hof over de werkingssfeer van de Mt-regelingen.
3.2.1
Uit rov. 10.13 van het derde tussenarrest blijkt dat het in deze zaak gaat om de volgende Mt-regelingen:
(a) het Besluit van 25 februari 1950, Stcrt. 1950, nr. 42, tot verplichtstelling van deelneming in de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek en de verschillende daaropvolgende wijzigingsbesluiten;
(b) de cao Vervroegd Uittreden Metaal en Technische Bedrijfstakken;
(c) de cao Werkgeversbijdrage Sociaal Fonds Metaal en Techniek;
(d) de cao Aanvullend Invaliditeitspensioen Metaal en Techniek;
(e) de cao Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf.
De hiervoor genoemde cao’s zijn algemeen verbindend verklaard.
De Mt-regelingen bevatten recht in de zin van art. 79 RO. De door het hof aan de Mt-regelingen gegeven uitleg kan derhalve in cassatie op juistheid worden onderzocht. De uitleg dient te geschieden aan de hand van de cao-norm.7.
3.2.2
De werkingssfeerbepalingen van de hiervoor in 3.2.1 genoemde cao’s houden telkens in dat de desbetreffende cao van toepassing is op de ‘werkgever in de Metaal en Techniek’. De cao’s definiëren deze werkgever telkens (daargelaten geringe verschillen in formulering, die met de redactie van de desbetreffende cao samenhangen en voor deze zaak niet van belang zijn) als:
“de werkgever bij wie het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de hiervoor omschreven takken van bedrijf, groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf, blijvende bij de hiervoor omschreven vergelijking de economische functie van elk der werkzaamheden buiten beschouwing.”
Voor zover hier van belang is een van de “takken van bedrijf” in de Mt-regelingen omschreven als “het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden, ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens”.
3.2.3
Art. I, onder 22, van het hiervoor in 3.2.1 onder (a) genoemde besluit bevat in de versie zoals deze luidt sinds de wijziging bij besluit van 25 oktober 20078.een definitie van ‘werkgever in de Metaal en Techniek’ die, voor zover van belang, gelijkluidend is aan die van de hiervoor in 3.2.1 genoemde cao’s. Voor de toepasselijkheid van alle vijf Mt-regelingen is dus vanaf die wijziging beslissend of een werkgever voldoet aan de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde omschrijving.9.Voor de toepasselijkheid van het hiervoor in 3.2.1 onder (a) genoemde besluit ging het voor de wijziging in 2007 erom of het aantal werknemers dat bij de onder de Mt-regelingen vallende werkzaamheden is betrokken, groter is dan het aantal werknemers dat werkzaamheden verricht op het gebied van enige andere bedrijfstak.
3.3.1
Onderdeel 3.1 richt zich tegen rov. 10.33.2 van het derde tussenarrest en rov. 16.6.3 van het vijfde tussenarrest. Daarin heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat het volledige aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren aan elke categorie werkzaamheden moet worden toegerekend als een werknemer niet specifiek voor één bepaalde categorie werkzaamheden is aangenomen, maar is ingezet in meer categorieën. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is indien die onder de werkingssfeer van een bepaalde bedrijfstak vallende werkzaamheden niet met de werknemer zijn overeengekomen, bijvoorbeeld omdat de werkzaamheden van die werknemer in de arbeidsovereenkomst onvoldoende zijn gespecificeerd. In dat geval kan niet worden vastgesteld wat de overeengekomen arbeidsuren voor de onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen van de Metaal en Techniek of van de Bouwnijverheid vallende werkzaamheden zijn. Dat wordt niet anders indien de overeengekomen arbeidsuren voor het geheel aan zowel de werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen van de Metaal en Techniek als onder die van de Bouwnijverheid worden toegerekend, aldus het onderdeel.
3.3.2
Blijkens de tekst van de hiervoor in 3.2.2 aangehaalde omschrijving van de werkingssfeerbepalingen voor de toepasselijkheid van de Mt-regelingen is beslissend of “het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de [in die regelingen] omschreven takken van bedrijf, groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf”. De Hoge Raad heeft in het Unis-arrest10.overwogen dat uit deze omschrijving volgt dat eerst dient te worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij de in de regelingen omschreven werkzaamheden, en dat vervolgens dient te worden nagegaan hoeveel arbeidsuren de werkgever in totaal met deze werknemers is overeengekomen, ongeacht dus of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken. Daarna dient een vergelijking te worden gemaakt met het totale aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf. De Mt-regelingen zijn blijkens de werkingssfeerbepalingen van toepassing als het aantal overeengekomen arbeidsuren van de eerstgenoemde groep groter is dan die van de laatstgenoemde groep.
3.3.3
Voor de onderhavige zaak volgt uit het Unis-arrest dat allereerst moet worden onderzocht welke werknemers betrokken zijn bij in de Mt-regelingen omschreven werkzaamheden. Ook moet worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij werkzaamheden in enige andere bedrijfstak. Onder “betrokken zijn bij” moet worden verstaan dat de desbetreffende werknemers zich bezighouden met die werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn. Het hof had derhalve moeten onderzoeken bij welke categorie of categorieën werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was of is. De algemene vaststelling dat de werknemers van [verweerders] werden ingezet zowel voor werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vallen als voor werkzaamheden die daar niet onder vallen, volstaat in dit verband niet. Het onderdeel is terecht voorgesteld.
3.4.1
Onderdeel 3.2 richt zich tegen rov. 20.6.3-20.6.4 van het eindarrest en klaagt onder meer dat het hof onvoldoende heeft onderzocht bij welke categorieën van werkzaamheden de werknemers betrokken waren, dat de door de deskundige vastgestelde feiten hierover onvoldoende duidelijkheid geven en dat de deskundige, anders dan het hof in rov. 20.6.4 van het eindarrest heeft overwogen, ook niet heeft vastgesteld of de werknemers betrokken waren bij werkzaamheden die onder andere bedrijfstakregelingen vielen.
3.4.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft in rov. 20.6.3-20.6.4 van het eindarrest op basis van het deskundigenrapport geoordeeld dat de werknemers van [verweerders] niet alleen betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de Mt-regelingen vallen, maar ook bij werkzaamheden in enige andere tak van bedrijf. Het oordeel dat de werknemers van [verweerders] betrokken waren bij werkzaamheden in enige andere tak van bedrijf is, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij zich heeft gebaseerd op de arbeidsovereenkomsten en de verzamelloonstaten. In de arbeidsovereenkomsten wordt, zoals het hof heeft vastgesteld in rov. 20.6.4 van het eindarrest, geen onderscheid gemaakt tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen. De arbeidsovereenkomsten bevatten dus geen aanknopingspunten voor de beoordeling bij welke categorie of categorieën werkzaamheden de werknemers van [verweerders] betrokken waren of zijn. Ook de verzamelloonstaten bevatten daarvoor geen aanknopingspunten. De deskundige heeft ook overigens niet onderzocht bij welke categorie of categorieën werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was of is. Uit het Unis-arrest volgt dat moet worden onderzocht welke werknemers betrokken zijn bij in de Mt-regelingen omschreven werkzaamheden, en dat ook moet worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij werkzaamheden in enige andere bedrijfstak (zie hiervoor in 3.3.2). Daarvoor is vereist dat wordt onderzocht bij welke categorie of categorieën werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was of is.
3.4.3
Onderdeel 3.2 klaagt voorts dat het hof de deskundige (in rov. 16.6.1 van het vijfde tussenarrest) mede heeft opgedragen te onderzoeken voor welke werkzaamheden de werknemers van [verweerders] zijn ingezet, dat de deskundige daarnaar geen onderzoek heeft gedaan en dat ook [verweerders] hebben betoogd dat de deskundige meer onderzoek had moeten doen. Het onderdeel acht in dat licht onbegrijpelijk waarom de bezwaren van de Fondsen tegen het deskundigenbericht ongegrond zijn geacht en waarom de deskundige volgens het hof geen uitgebreider onderzoek had moeten doen.
3.4.4
Deze klacht slaagt eveneens. Het deskundigenrapport is gebaseerd op arbeidsovereenkomsten en verzamelloonstaten die geen aanknopingspunten bieden voor de beantwoording van de vraag bij welke werkzaamheden de werknemers betrokken waren of zijn. Het onderdeel wijst er terecht op dat niet alleen de Fondsen, maar ook [verweerders] hebben aangevoerd dat de deskundige nader onderzoek had moeten doen (zie rov. 20.3.3 van het eindarrest). [verweerders] hebben in dat kader de mogelijkheid genoemd om de werkbonnen en facturen te onderzoeken. Niet begrijpelijk is daarom dat volgens het hof het deskundigenrapport voldoende inzicht geeft in de wijze waarop [verweerders] uitvoering aan de arbeidsovereenkomsten hebben gegeven en dat het door partijen voorgestane onderzoek een schier onmogelijke opdracht zou betreffen.
3.5.1
Onderdeel 3.3 klaagt over beslissingen van het hof in onder meer rov. 20.1.3, 20.6.3, 20.6.4 en 20.14 van het eindarrest. Die beslissingen komen, aldus het onderdeel, neer op het volgende. De Fondsen moeten aantonen dat het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen, groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden in enige andere bedrijfstak (en voor de wijziging in 2007: het aantal werknemers dat bij beide categorieën werkzaamheden betrokken is). De Fondsen zijn hierin niet geslaagd en dit komt voor hun risico. Het onderdeel klaagt dat deze beslissingen onjuist, of in ieder geval onbegrijpelijk zijn.
Het onderdeel voert ter toelichting onder meer het volgende aan. De beslissingen van het hof leiden ertoe dat de toepasselijkheid van de Mt-regelingen te gemakkelijk kan worden omzeild in de door de Fondsen gestelde omstandigheden dat [verweerders]: (a) geen specifiek te verrichten (riool)werkzaamheden (aan het openbare dan wel aan het private riool) met hun (gedurende alle jaren naar absolute hoofdzaak riool)werknemers in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeenkwamen; (b) niet in die schriftelijke arbeidsovereenkomsten vermeldden onder welke bedrijfstak de werkzaamheden vielen; (c) in hun bedrijfsvoering naar buiten toe, zoals voor de Fondsen, geen onderscheid maken tussen werkzaamheden aan het openbare en aan het private riool; (d) van 2001 tot 2005 wel betalingen aan de Fondsen hebben gedaan (en in die periode in hun arbeidsovereenkomsten de Mt-regelingen van toepassing verklaarden), maar zich hebben uitgeschreven omdat zij hoofdzakelijk werkzaamheden aan het openbare riool zouden uitoefenen (welke werkzaamheden onder de bedrijfstak Bouwnijverheid vallen, terwijl zij ook niet de Bouwnijverheid-regelingen toepasten); (e) in sommige arbeidsovereenkomsten (daterend uit de periode dat [verweerders] deelnamen aan de Mt-regelingen) wel hebben verwezen naar de cao Kleinmetaal (welke benaming ook wel wordt gebruikt voor de bedrijfstak Metaal en Techniek); (f) na hun uitschrijving steeds wisselende standpunten hebben ingenomen in verband met de vraag of zij onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vallen. Het onderdeel wijst voorts erop dat de Fondsen hebben gesteld (g) dat [verweerders] hebben erkend vooral werkzaamheden aan private rioleringen te verrichten en dus (impliciet) hebben erkend niet onder de bedrijfstak Bouwnijverheid te vallen, en (h) dat de Fondsen hebben gesteld dat aan de hand van de werkbonnen in beeld kan worden gebracht bij welke werkzaamheden de werknemers van [verweerders] betrokken waren.
Onder deze omstandigheden kunnen de Fondsen volgens het onderdeel niet meer informatie verkrijgen, aangezien die informatie in het domein van [verweerders] ligt en [verweerders] weigeren om verdere informatie te verstrekken. Het hof had aan de weigering van [verweerders] om relevante werkingssfeerinformatie te verstrekken, het vermoeden moeten ontlenen dat zij onder de Mt-regelingen vallen, althans een verzwaarde betwistings- en onderbouwingsplicht bij [verweerders] moeten leggen dan wel aan [verweerders] moeten opdragen om aanknopingspunten te verschaffen voor de bewijslevering ten aanzien van informatie die zich in het domein van [verweerders] bevindt. In ieder geval is niet in te zien waarom de Fondsen gegevens hadden moeten verstrekken die zich in het domein van [verweerders] bevinden, aldus het onderdeel.
3.5.2
Het betoog komt erop neer dat de Fondsen voor zover mogelijk aan hun stelplicht hebben voldaan en dat het op de weg van [verweerders] ligt om hun betwisting verder toe te lichten en nader met stukken te onderbouwen.
3.5.3
De hiervoor in 3.5.1 weergegeven klacht van onderdeel 3.3 is gegrond. Het hof heeft miskend dat van de Fondsen in het onderhavige geval niet kan worden gevergd dat zij stellingen onderbouwen, terwijl de daarvoor benodigde gegevens zich bevinden in het domein van hun wederpartijen en zij daartoe geen toegang hebben.11.Bij die stand van zaken ligt het veeleer op de weg van [verweerders] om in het kader van hun betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat zij de Fondsen aanknopingspunten verschaffen voor een eventuele nadere onderbouwing van hun stellingen. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor in 3.5.1 weergegeven stellingen van de Fondsen.
3.6
Onderdeel 3.5 voert terecht aan dat de beslissingen van het hof die voortbouwen op de door onderdeel 3 met succes bestreden beslissingen, evenmin in stand kunnen blijven.
3.7
Opmerking verdient nog dat de strekking van werkingssfeerbepalingen in bedrijfstakregelingen is om de ondernemingen aan te wijzen waarvan de belangrijkste activiteit bestaat in de daarin bedoelde werkzaamheden, en die daarom tot de bedrijfstak behoren. Zoals blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2-4.5, is met de algemeenverbindendverklaring van een cao beoogd om werknemers te beschermen en wordt met een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds onder meer beoogd te vermijden dat er categorieën van werknemers zijn voor wie door werkgevers geen of slechts gedeeltelijke pensioentoezeggingen zijn gedaan (zogenoemde ‘witte vlekken’ of ‘grijze vlekken’). Indien zich, zoals in dit geval, de situatie voordoet dat een onderneming zowel werkzaamheden verricht die onder de werkingssfeerbepaling van bedrijfstak A vallen, als werkzaamheden die onder de werkingssfeerbepaling van bedrijfstak B vallen, ligt het daarom niet voor de hand om die werkingssfeerbepalingen aldus uit te leggen dat de onderneming onder geen van beide werkingssfeerbepalingen valt. Dat geldt in het bijzonder indien kan worden vastgesteld dat in die onderneming voornamelijk werkzaamheden worden verricht die onder een van beide werkingssfeerbepalingen vallen.
3.8.1
Onderdeel 2.1 klaagt onder meer dat het hof in rov. 13.8.2 van het vierde tussenarrest heeft miskend dat het een werkingssfeerbepaling in een bedrijfstakregeling zo moet uitleggen dat zogenoemde ‘blinde vlekken’ zoveel mogelijk worden voorkomen. Het hof heeft volgens het onderdeel terecht onderkend dat het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de Mt-regelingen en de werkingssfeer van de bedrijfstak Bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten en dat een ‘blinde vlek’ minder wenselijk is. Het hof had bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling echter acht moeten slaan op (i) de aannemelijkheid van de gevolgen van een uitleg, (ii) de kennelijke strekking van de regeling en (iii) elders in de bedrijfstakregelingen gebruikte formuleringen. De uitleg van het hof is daarmee volgens het onderdeel niet in overeenstemming aangezien de kennelijke strekking van de werkingssfeerbepalingen is dat deze op elkaar aansluiten en de gekozen uitleg leidt tot het onaannemelijke gevolg dat er een ‘blinde vlek’ ontstaat. Als het hof dit niet heeft miskend, is onbegrijpelijk waarom het hof de werkingssfeerbepaling zo heeft uitgelegd dat een ‘blinde vlek’ ontstaat. Dit geldt volgens het onderdeel zeker nu het hof heeft onderkend dat de Fondsen zich hebben beroepen op het uitgangspunt dat ‘blinde vlekken’ of overlappingen moeten worden voorkomen (rov. 13.13.1 van het vierde tussenarrest) en dit beroep niet heeft verworpen.
3.8.2
In de werkingssfeerbepaling van de Mt-regelingen staat sinds 2007 onder andere de volgende beschrijving van de bedrijfstakwerkzaamheden:
“het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden, ontstoppen en/of bedrijfs-vaardig opleveren van binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens;”
3.8.3
De werkingssfeerbepaling van de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid bevat vanaf 2007 onder meer de volgende beschrijving van de bedrijfstakwerkzaamheden:
“het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfs-vaardig opleveren van de openbare riolering vanaf het overnamepunt van het waterkwaliteits-beheer tot aan de perceelsgrens, alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buiten-riolering vanaf de perceelsgrens tot 0,5 meter buiten de gevel.”
3.8.4
Uit rov. 13.18.1 van het vierde tussenarrest en rov. 20.7 van het eindarrest blijkt dat het hof de werkingssfeerbepaling in de Mt-regelingen heeft uitgelegd aan de hand van de letterlijke tekst. Het hof overweegt in eerstgenoemde overweging dat het de tekst van de werkingssfeerbepaling helder acht. Als uitsluitend opdracht is gegeven voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de riolering gelegen tussen de perceelgrens en 0,5 meter van de gevel, vallen die werkzaamheden niet onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen. Uit de passage “alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden ...” volgt immers, aldus het hof, dat alleen werkzaamheden in het gebied van de perceelgrens tot 0,5 meter van de gevel die samenhangen met werkzaamheden aan de binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel ook onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vallen.
3.8.5
Het hof overweegt in rov. 13.8.2 van het vierde tussenarrest niettemin dat het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de Mt-regelingen en de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten. Ook overweegt het hof dat het minder wenselijk is als werkzaamheden noch onder de werkingssfeer van de ene bedrijfstakregeling noch onder de werkingssfeer van de andere bedrijfstakregeling vallen. Desondanks is het hof tot het oordeel gekomen dat een eventuele ‘blinde vlek’ niet tot de conclusie leidt dat de werkzaamheden toch onder één van de bedrijfstakregelingen zouden moeten vallen. Ter motivering overweegt het hof dat dan onduidelijk is onder welke van de twee bedrijfstakken een onderneming zou moeten vallen.
3.8.6
De Mt-regelingen zijn kort gezegd van toepassing bij werkzaamheden aan het private riool en de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid zijn van toepassing bij werkzaamheden aan het openbare riool. Naar het oordeel van het hof vallen werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter buiten de gevel tot aan de perceelgrens die niet tegelijk zijn opgedragen met werkzaamheden aan de binnenriolering niet onder de Mt-regelingen, en doet zich een mogelijke situatie voor waarin werkzaamheden noch onder de ene, noch onder de andere werkingssfeer vallen. Mede in het licht van hetgeen hiervoor in 3.7 is overwogen, ligt niet voor de hand dat bepaalde rioolwerkzaamheden niet onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vallen en evenmin onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid. Deze omstandigheid moet worden betrokken bij de uitleg van de hiervoor in 3.8.2 en 3.8.3 aangehaalde delen van de werkingssfeerbepalingen. Dit brengt mee dat de daarin gebruikte bewoordingen “alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden” niet iets anders tot uitdrukking brengen dan dat de opgedragen werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter buiten de gevel tot aan de perceelgrens hetzij ten dienste staan van het private deel van het riool (en voor de hand ligt dat de opdrachtgever een private partij zal zijn), hetzij ten dienste staan van het openbare deel van het riool (en voor de hand ligt dat de opdrachtgever een overheid zal zijn). Aldus begrepen vallen de werkzaamheden hetzij onder de Mt-regelingen, hetzij onder de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid. Het voorgaande brengt mee dat de hiervoor in 3.8.1 weergegeven klacht van onderdeel 2.1 slaagt.
3.9
Onderdeel 2.3 slaagt voor zover het voortbouwt op de hiervoor in 3.8.1 weergegeven klacht. Onderdeel 2.4 voert terecht aan dat de beslissingen van het hof die voortbouwen op de door onderdeel 2.1 met succes bestreden beslissingen, evenmin in stand kunnen blijven.
3.10
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1
Hiervoor onder 3 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2016, 26 september 2017, 19 februari 2019, 22 oktober 2019 en 20 juli 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Fondsen begroot op € 7.253,42 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Fondsen begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 2 juni 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑06‑2023
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2298.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4175.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:562.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3870.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2298.
Zie onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678, rov. 3.4.2.
Besluit nr. 07/25206/05, Stcrt. 2007, 209.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, rov. 3.3.4.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, rov. 3.4.1.
Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, rov. 4.2.2.
Conclusie 28‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht; arbeidsrecht. Uitleg werkingssfeerbepaling bedrijfstakregelingen Metaal en Techniek (pensioen en cao). Is voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium? Stelplicht en bewijslast. Bestuurdersaansprakelijkheid o.g.v. art. 6:162 BW/art. 23 Wet Bpf 2000?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04344
Zitting 28 oktober 2022
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
1. Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek
2. Stichting Vervroegd Uittreden Metaal en Techniek
3. Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek
4. N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken
5. Stichting Wij Techniek (voorheen genaamd: Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf)
tegen
1. [Onroerend Goed] B.V.
2. [Rioolservice] B.V.
3. [Riooltechniek] B.V.
4. [eiser 4]
5. [eiseres 5]
6. [Holding] B.V.
Eiseressen tot cassatie worden gezamenlijk aangeduid als “de Fondsen” en afzonderlijk als “SPMT”, “SVUM”, “SMT”, “SMTB” en “SOOT”. Verweerders in cassatie worden gezamenlijk “ [verweerders] ” (in meervoud) genoemd en afzonderlijk aangeduid als “Onroerend Goed”, “Rioolservice”, “Riooltechniek”, “ [eiser 4] ”, “ [eiseres 5] ” en “Holding”.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak gaat over de vraag of [verweerders] onder de werkingssfeer vallen van de bedrijfstakregelingen Metaal en Techniek (“Mt-bedrijfstakregelingen”). Die regelingen bestaan uit een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds en een aantal algemeen verbindend verklaarde cao’s. [verweerders] houden zich zowel bezig met werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen (kort gezegd: werkzaamheden aan binnenriolering tot 0,5 meter buiten de perceelsgrens) als met werkzaamheden die niet onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen, maar onder de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid (kort gezegd: werkzaamheden aan de openbare riolering).
1.2
De Fondsen hebben [verweerders] gedagvaard. Zij vorderen onder meer een verklaring voor recht dat [verweerders] onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. [verweerders] voeren onder andere aan dat niet is voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium uit die regelingen. Dit criterium komt erop neer dat het deel van de werknemers (aanvankelijk in absolute aantallen, later gemeten naar overeengekomen arbeidsuren) dat betrokken is bij bedrijfstakwerkzaamheden groter moet zijn dan het deel van de werknemers dat daar niet bij betrokken is. Ook is in geschil of werkzaamheden aan riolering vanaf 0,5 meter uit de gevel tot aan de perceelsgrens onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Tevens gaat de zaak over bestuurdersaansprakelijkheid (art. 6:162 BW/art. 23 Wet Bpf 2000).
1.3
Het hof heeft de vorderingen van de Fondsen afgewezen. Het hof is, na onderzoek van een door het hof benoemde deskundige, tot het oordeel gekomen dat de Fondsen er niet in zijn geslaagd om aan te tonen dat het deel van de werknemers dat betrokken is bij bedrijfstakwerkzaamheden groter is dan het deel van de werknemers dat daar niet bij betrokken is. Volgens het hof blijkt uit het deskundigenrapport dat de bij [verweerders] in dienst zijnde werknemers zowel worden ingezet voor werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen als voor werkzaamheden die daar niet onder vallen. Verder volgt het hof de Fondsen niet in hun betoog dat werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter uit de gevel tot aan de perceelsgrens onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Dit is volgens het hof uitsluitend het geval indien die werkzaamheden deel uitmaken van een opdracht ten aanzien van binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen grond is voor bestuurdersaansprakelijkheid.
1.4
De Fondsen hebben cassatieberoep ingesteld. Een aantal klachten acht ik gegrond. Het hof had naar mijn mening (nader) moeten onderzoeken bij welke categorie(ën) werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was/is. Mijns inziens is onbegrijpelijk dat het hof op grond van het deskundigenrapport heeft geconcludeerd dat alle werknemers van [verweerders] betrokken waren bij zowel werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen als werkzaamheden die daar niet onder vallen. Verder had het hof, nu de relevante gegevens zich in het domein van [verweerders] bevinden, moeten onderzoeken of de Fondsen in hun bewijspositie tegemoet dienen te worden gekomen. Tot slot had het hof bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling de door de Fondsen gestelde aansluiting met de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid moeten betrekken. De overige klachten – die onder meer gaan over de beslissing met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid – zijn mijns inziens tevergeefs voorgesteld en dit geldt ook voor het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [verweerders]
2. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan rov. 7.1.1 tot en met 7.1.5 van het tussenarrest van 7 juni 2016.1.
2.1
De Fondsen zijn fondsen in de Metaal en Techniek. Zij zijn belast met de uitvoering van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek (“Mt-bedrijfstakregelingen”). Het administratiekantoor Mn Services N.V., verder “Mn Services”, is feitelijk namens de Fondsen belast met die uitvoering.
2.2
Op 18 december 2000 heeft [accountmanager 1] (hierna: “ [accountmanager 1] ”), accountmanager bij Mn Services, een bezoek gebracht aan [de V.O.F.] (hierna: “de V.O.F.”). Naar aanleiding hiervan heeft [accountmanager 1] een werkingssfeerrapport opgesteld. In dit rapport heeft hij opgenomen dat de V.O.F. zich bezighoudt met werkzaamheden betreffende het onderhouden en herstellen van rioleringen. Mn Services heeft vervolgens aan de V.O.F. laten weten dat zij met ingang van 1 januari 2001 verplicht is deel te nemen aan de Mt-bedrijfstakregelingen, waarna de V.O.F. met ingang van die datum aan deze verplichting heeft voldaan.
2.3
Bij brief van 7 juni 2005 (inleidende dagvaarding, productie 15) heeft de accountant van de V.O.F. aan Mn Services onder meer het volgende bericht:
“(…)
[eiser 4] is echter van mening dat het onderzoek van 18 december 2000 niet zorgvuldig genoeg is geweest om de werkingssfeer van de cao aan te tonen.
In een gesprek van 11 maart 2004 is dit ook met uw accountmanager [accountmanager 2] besproken en is er afgesproken dat wij een overzicht zouden opstellen van de werkzaamheden per werknemer.
(...)”
Bij deze brief heeft de V.O.F. het in die brief genoemde overzicht overgelegd.
2.4
Bij brief van 22 september 2005 (inleidende dagvaarding, productie 16) schrijft [de Unitmanager] , Unitmanager Pensioenen en Verzekeringen bij Mn Services, aan de V.O.F. onder meer het volgende:
“(...)
Uw deelname aan onze regelingen is beëindigd op 01-01-2001 omdat uw bedrijf niet verplicht is gebleken voor de regelingen Pensioen Fonds Metaal en Techniek. (...)”
Mn Services heeft vervolgens op 27 september 2005 alle door de V.O.F., althans haar rechtsopvolgster, betaalde premies en bijdragen aan de V.O.F., althans haar rechtsopvolgster, terugbetaald (zijnde een totaalbedrag van € 142.470,29).
2.5
Mn Services heeft vanaf 2006 aan Onroerend Goed, toen nog geheten Rioolservice (ook “Rioolservice (oud)” genoemd),2.gevraagd te bevestigen dat zij met ingang van 1 januari 2001 met terugwerkende kracht deelneemt aan de bedrijfstakregelingen voor de Bouwnijverheid. Onroerend Goed heeft hierop ontkennend gereageerd.
3. Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 25 maart 2013 hebben de Fondsen [verweerders] in rechte betrokken. De Fondsen hebben primair samengevat het volgende gevorderd: (1) een verklaring voor recht dat [verweerders] als werkgevers vallen onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen (pensioen en cao), (2) veroordeling van [verweerders] om gegevens uit hun werknemersbestand aan de Fondsen te verstrekken, op straffe van een dwangsom, (3) hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van de nader vast te stellen bedragen terzake van premies en bijdragen en/of renten en/of boeten en/of kosten, (4) hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van het op 27 september 2005 gerestitueerde bedrag van € 142.470,29, te vermeerderen met wettelijke rente en (5) hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van een bedrag van € 369.814,58, zijnde het reeds op basis van de door Rioolservice verstrekte werknemersgegevens berekende bedrag ter zake van premies en bijdragen, te vermeerderen met wettelijke rente. Subsidiair hebben de Fondsen kort gezegd medewerking van [verweerders] aan een werkingssfeeronderzoek gevorderd.
3.2
De aanspraak van SPMT is gegrond op het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 februari 19503.tot verplichtstelling van deelneming in de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, zoals onder meer gewijzigd bij Besluit van 7 januari 20104.(hierna: “het verplichtstellingsbesluit SPMT”). De aanspraken van SVUM, SMT, SMTB en SOOT berusten op vier cao’s die algemeen verbindend zijn verklaard gedurende voor deze zaak relevante tijdvakken. Het gaat hierbij om de volgende cao’s: (i) de cao Vervroegd Uittreden Metaal en Technische Bedrijfstakken, (ii) de cao Werkgeversbijdrage Sociaal Fonds Metaal en Techniek, (iii) de cao Aanvullend Invaliditeitspensioen Metaal en Techniek en (iv) de cao Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf.
3.3
De vorderingen van de Fondsen tegen [eiser 4] , [eiseres 5] en Holding zijn onder meer gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 BW en, voor zover het de vorderingen van SPMT betreft, op de voet van het bepaalde in art. 23 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (“Wet Bpf 2000”).
3.4
[verweerders] hebben verweer gevoerd. Zij hebben betwist dat zij onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Verder hebben zij een beroep gedaan op verjaring voor wat betreft de vorderingen die betrekking hebben op de periode van 2001 tot en met 2007. Daarnaast hebben zij zich beroepen op schending van de klachtplicht (art. 6:89 BW). Ook hebben zij bestreden dat [eiser 4] en [eiseres 5] als bestuurders persoonlijk aansprakelijk zijn. Bovendien hebben [verweerders] in reconventie vergoeding gevorderd van de door hen tot dat moment gemaakte gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
3.5
Bij vonnis van 23 juli 20145.heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen van de Fondsen gedeeltelijk toegewezen. De kantonrechter heeft samengevat voor recht verklaard dat Onroerend Goed gedurende de periode vanaf 1 januari 2008 tot 29 januari 2009 en Rioolservice gedurende de periode vanaf 29 januari 2009 tot heden onder de werkingssfeer vallen van de volgende Mt-bedrijfstakregelingen (cao en pensioen): (a) het hiervoor onder 3.2 vermelde verplichtstellingsbesluit SPMT en (b) de vier hiervoor onder 3.2 genoemde cao’s gedurende de perioden van algemeenverbindendverklaring van bepalingen van die cao’s.
3.6
Verder heeft de kantonrechter Onroerend Goed en Rioolservice veroordeeld om, op straffe van een dwangsom, de relevante gegevens uit hun werknemersbestanden aan het administratiekantoor van de Fondsen te overhandigen en om de op basis daarvan te berekenen premies en bijdragen en/of renten en/of boeten en/of kosten te voldoen. Daarnaast zijn Onroerend Goed en Rioolservice veroordeeld tot betaling van het reeds op basis van de door Rioolservice verstrekte werknemersgegevens berekende bedrag terzake van premies en bijdragen van € 369.814,58, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering tot betaling van € 142.470,29 is afgewezen, omdat die vordering volgens de kantonrechter was verjaard.
3.7
De vorderingen tegen de andere gedaagden (Riooltechniek, [eiser 4] , [eiseres 5] en Holding) zijn afgewezen en ook de vordering in reconventie is afgewezen.
In hoger beroep
3.8
De Fondsen zijn bij dagvaarding van 22 oktober 2014 in hoger beroep gekomen. Hun bezwaren zien op de afwijzing van hun vorderingen tegen Riooltechniek (grief 1), de aanvaarding van het beroep op verjaring voor de periode tot en met 2007 (grieven 2, 3 en 4), de verwerping van het beroep op bestuurdersaansprakelijkheid (grieven 5 en 6), de beperking van de afgegeven verklaring voor recht tot de periode en de rechtspersonen genoemd in het dictum (grieven 7, 8 en 9) en een tegenstrijdigheid in het oordeel over het beroep op verjaring (grief 10).
3.9
[verweerders] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Met hun grief A komen zij op tegen de verwerping van hun beroep op schending van de klachtplicht. De grieven B t/m F bestrijden het oordeel dat [verweerders] deels onder de werkingssfeer van de vermelde Mt-bedrijfstakregelingen (cao en pensioen) vallen. Verder hebben [verweerders] incidentele vorderingen ingesteld die kort gezegd strekken tot het schorsen van de executie van het vonnis en tot het verbieden van de inning van premies en overige bijdragen voor de periode na het vonnis.
3.10
Het hof heeft vijf tussenarresten en een eindarrest gewezen. In het dictum van het eindarrest heeft het hof het vonnis vernietigd en de vorderingen van de Fondsen afgewezen met veroordeling van de Fondsen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. De overwegingen uit de tussenarresten en het eindarrest kunnen als volgt worden samengevat.
Tussenarrest 1
3.11
Bij tussenarrest van 14 juli 20156.heeft het hof de incidentele vorderingen van [verweerders] afgewezen. Deze incidentele vorderingen zijn in cassatie niet van belang.
Tussenarrest 2
3.12
In een tussenarrest van 7 juni 20167.heeft het hof kort gezegd als volgt geoordeeld.
3.13
Anders dan [verweerders] stellen, hebben de Fondsen niet in het vonnis berust (rov. 7.4.6).
3.14
Grief 1 is ongegrond, omdat niet is gebleken dat Riooltechniek in de periode waarover de Fondsen premies van haar vorderen (2008-2012) werknemers in dienst had (rov. 7.6.4).
3.15
De incidentele grief A over schending van de klachtplicht treft geen doel (rov. 7.7.6-7.7.7).
3.16
Met betrekking tot grieven 2, 3 en 4 (verjaring) geldt het volgende. Voor de vorderingen tot het geven van een verklaring voor recht en tot het verstrekken van gegevens is de verjaringstermijn 20 jaar. Deze termijn is niet voltooid. Voor de vorderingen tot betaling van premies en tot terugbetaling van € 142.470,29 geldt een verjaringstermijn van 5 jaar (rov. 7.8.7-7.8.9). De Fondsen hebben aangevoerd dat deze verjaringstermijn door hen is gestuit (rov. 7.8.10).
3.17
Voor wat betreft de incidentele grieven B tot en met F, die gaan over de vraag of [verweerders] onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen (cao en pensioen) vallen, acht het hof gezien de stellingen van partijen een deskundigenbericht noodzakelijk (rov. 7.9.7).
3.18
De grieven 5 en 6 ten aanzien van bestuurdersaansprakelijkheid slagen niet, omdat de houding van [eiser 4] en [eiseres 5] in het licht van het bestaande meningsverschil tussen partijen niet als onrechtmatig kan worden beoordeeld. De Fondsen hebben onvoldoende onderbouwd in welk opzicht [eiser 4] en [eiseres 5] in strijd zouden hebben gehandeld met art. 23 Wet Bpf 2000 dan wel art. 6:162 BW (rov. 7.10.3).
3.19
Het hof heeft de Fondsen in de gelegenheid gesteld om stukken inzake de door hen gestelde stuiting van de verjaring over te leggen (rov. 7.8.16). Ook heeft het hof partijen de gelegenheid geboden om zich uit te laten over het voorgenomen deskundigenonderzoek (rov. 7.9.7).
Tussenarrest 3
3.20
Het tussenarrest van 26 september 20178.bevat onder meer de volgende beslissingen.
3.21
Volgens het hof is geen grond gebleken voor het aannemen van aansprakelijkheid van Holding als bestuurder van Onroerend Goed, Rioolservice en Riooltechniek (rov. 10.6.2).
3.22
Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen op Rioolservice (oud)/Onroerend Goed tot betaling van premiebedragen die dateren van vóór 24 mei 2001 verjaard (rov. 10.9).
3.23
De kern van het geschil is volgens het hof gelegen in een discussie over de vraag of Onroerend Goed en/of Rioolservice verplicht zijn tot deelneming in de betreffende fondsen. Om een deugdelijke opdracht aan de deskundige te formuleren dient het hof eerst vast te stellen naar welk criterium moet worden beoordeeld of Onroerend Goed en/of Rioolservice onder de werkingssfeer van de door de Fondsen genoemde Mt-bedrijfstakregelingen vallen (rov. 10.12). Deze regelingen moeten worden uitgelegd aan de hand van de CAO-norm (rov. 10.14).
3.24
[verweerders] hebben naar voren gebracht dat de omschrijving van de bedrijfstakwerkzaamheden in de Mt-bedrijfstakregelingen vóór 2007 afwijkt van de omschrijving in de periode daarna. De werkingssfeerbepalingen bevatten aanvankelijk de term “huisriolering”. Deze term is vervangen door de volgende omschrijving: “binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevels alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot de perceelsgrens”. Het hof neemt als vaststaand aan dat met deze wijziging van de formulering niet is beoogd om de strekking van de omvang van de werkingssfeer te wijzigen (rov. 10.17-10.20).
3.25
Daarna citeert het hof de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit SPMT (rov. 10.21.1-10.21.4). Het verplichtstellingsbesluit SPMT dateert van 25 februari 1950 en is diverse malen gewijzigd. Het wijzigingsbesluit van 18 november 19999.bepaalt onder meer:
“(…) dat de deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken (…) is verplicht gesteld voor:
de werknemers die werkzaam zijn in ondernemingen, in welke ongeacht de economische functie, uitsluitend of in hoofdzaak één of meer van de hierna onder 1 t/m 19 genoemde werkzaamheden worden uitgeoefend.
(…)
9. Het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van huisrioleringen; het vervaardigen, aanbrengen, herstellen of onderhouden van (…) afvoerpijpen voor regenwater of onderdelen daarvan; het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van installaties voor gas- of watervoorziening of gedeelten daarvan; het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van (…) sanitaire installaties of gedeelten daarvan (loodgieters- en fittersbedrijf).
(…)
Een onderneming wordt geacht ‘in hoofdzaak’ één of meer van de hierboven genoemde werkzaamheden uit te oefenen, wanneer het aantal werknemers, dat bij de bedoelde werkzaamheden is betrokken, groter is dan het aantal werknemers, dat werkzaamheden verricht op het gebied van enige andere bedrijfstak.”
Bij wijzigingsbesluit van 25 oktober 200710.is de tekst aangepast en luidt de nieuwe tekst:
“(…) dat de deelneming in de Stichting Pensioenfonds voor de Metaal en Techniek (…) is verplicht gesteld voor:
de werknemers in de zin van de Pensioenwet (Wet van 7 december 2006, Staatsblad 2006, 705); (…), die werkzaam zijn in ondernemingen, in welke, ongeacht de economische functie, uitsluitend of in hoofdzaak één of meer van de hierna onder 1 t/m 17 genoemde werkzaamheden worden uitgeoefend.
(…)
9.1.a. (…)
l. het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden, ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens; (…)
m. het ontwerpen, vervaardigen, aanbrengen, herstellen of onderhouden van (…) afvoerpijpen voor regenwater of onderdelen daarvan;
n. het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden en/of bedrijfsvaardig opleveren van installaties voor gas- of watervoorziening of gedeelten daarvan;
(…)
p. het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden en/of bedrijfsvaardig opleveren van of sanitaire installaties of gedeelten daarvan;
(…)
20. Onder de “Metaal en Techniek” in deze Verplichtstellingsbeschikking wordt verstaan de takken van bedrijf als hiervoor omschreven in artikel 1 t/m 17.
21. (…)
22. Onder “werkgever in de Metaal en Techniek” wordt in deze Verplichtstellingsbeschikking verstaan de werkgever bij wie het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de in artikel 1 t/m 17 genoemde takken van bedrijf, groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf, blijvende bij de hiervoren omschreven vergelijking de economische functie van elk der werkzaamheden buiten beschouwing.”
Bij besluit van 23 april 201511.is de tekst van artikel 22 gewijzigd. Deze luidt nu als volgt:
“22. Onder “werkgever in de Metaal en Techniek” wordt in deze Verplichtstellingsbeschikking verstaan de werkgever bij wie uitsluitend of in hoofdzaak een of meer van de hiervoor in de artikelen 1 t/m 17 genoemde werkzaamheden worden uitgeoefend, dat wil zeggen de werkgever bij wie het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de in artikelen 1 t/m 17 genoemde bedrijfstakken (binnen de Metaal en Techniek) groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden zoals uitgeoefend in enige andere afzonderlijke bedrijfstak (buiten de Metaal en Techniek), blijvende bij de hier voren omschreven vergelijking de economische functie van elk der werkzaamheden buiten beschouwing.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
3.26
Ook worden de werkingssfeerbepalingen van de vier cao’s geciteerd (rov. 10.22.1-10.28). De definitie van “werkgever in de Metaal en Technische Bedrijfstakken/in de Metaal en Techniek/in de Metaalnijverheid” in deze vier cao’s is materieel gelijk aan art. 22 van het verplichtstellingsbesluit SPMT 2007. De beschrijving van de bedrijfstak in de cao’s uit de periode tot en met 2003 is materieel hetzelfde als in het verplichtstellingsbesluit SPMT 1999. De beschrijving van de bedrijfstak in de cao’s van na 2003 komt inhoudelijk overeen met de beschrijving van de bedrijfstak in art. 9.1 van het verplichtstellingsbesluit SPMT 2007.
3.27
Het hof stelt vast dat [verweerders] niet betwisten dat in de onderneming van Onroerend Goed en/of Rioolservice werknemers werkzaamheden verrichtten die vielen onder de bedrijfstakomschrijving in het verplichtstellingsbesluit SPMT en de toepasselijke cao’s (rov. 10.29). In rov. 10.30 overweegt het hof dat het geschil is te herleiden tot een discussie over de vraag of in Onroerend Goed en/of Rioolservice uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden worden verricht die vallen binnen de omschrijving van de bedrijfstak “Technisch Installatiebedrijf”.
3.28
De genoemde regelingen bevatten elk een criterium aan de hand waarvan moet worden getoetst of aan het hoofdzakelijkheidsvereiste is voldaan (rov. 10.31).
Het hof constateert dat in de opvolgende verplichtstellingsbesluiten SPMT drie verschillende criteria staan: (1) het aantal werknemers dat betrokken is bij bedrijfstakwerkzaamheden, afgezet tegen het aantal werknemers dat betrokken is bij werkzaamheden uit enige andere tak van bedrijf (besluit 18 november 1999, A-G), (2) het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij bedrijfstakwerkzaamheden, afgezet tegen het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uit enige andere tak van bedrijf (besluit 25 oktober 2007, A-G) en (3) het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij bedrijfstakwerkzaamheden, afgezet tegen het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uit enige andere afzonderlijke tak van bedrijf (besluit 23 april 2015, A-G).
In de cao’s wordt telkens hetzelfde criterium aangehouden, te weten: het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de omschreven takken van bedrijf, afgezet tegen het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf (buiten de Metaal en Techniek).
3.29
Naar het oordeel van het hof is in het verplichtstellingsbesluit SPMT en in de cao’s duidelijk omschreven naar welk criterium de “hoofdzakelijkheid” moet worden beoordeeld. Dit betekent dat omstandigheden als aantallen feitelijk aan private of publieke riolering gewerkte uren of de omzet met betrekking tot werkzaamheden aan enerzijds private en anderzijds publieke riolering geen rol spelen bij de beoordeling of Onroerend Goed en/of Rioolservice onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit SPMT of de cao’s vallen (rov. 10.32.5).
3.30
Niet valt uit te sluiten dat er werknemers zijn die zowel werk uitvoeren waarvan is bepaald dat het onder de Mt-bedrijfstakregelingen valt als werkzaamheden verrichten die onder een andere bedrijfstak vallen (rov. 10.33.1). Het hof is van oordeel dat werknemers die beide typen werk hebben verricht (of de overeengekomen arbeidsuren van deze werknemers) voor beide totalen volledig in aanmerking moeten worden genomen (rov. 10.33.2).
3.31
Op basis hiervan heeft het hof een onderzoeksvraag voor de deskundige geformuleerd (rov. 10.34). Het hof ziet geen aanleiding om hierbij de vraag te betrekken of een “blinde vlek” bestaat tussen werkzaamheden aan een binnenriolering en een buitenriolering. Wanneer de Fondsen stellen dat [verweerders] premies aan hen verschuldigd zijn, dan volgt uit het bepaalde in art. 150 Rv dat zij de feiten dienen te stellen – en in beginsel bij betwisting moeten bewijzen – op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [verweerders] onder de werkingssfeer van de aangehaalde bepalingen vallen (rov. 10.35). Het hof heeft partijen toegestaan om zich onder meer over de voorgenomen onderzoeksopdracht uit te laten (rov. 10.38).
Tussenarrest 4
3.32
In het tussenarrest van 19 februari 201912.is onder meer geoordeeld als volgt.
3.33
De Fondsen hebben aangevoerd dat het hof lijkt te hebben miskend dat zij [eiser 4] en [eiseres 5] niet alleen aansprakelijk houden uit hoofde van hun functie als bestuurder, maar ook uit hoofde van het feit dat zij van 2001 tot 31 mei 2005 vennoot waren van de V.O.F. Het hof ziet hierin aanleiding tevens te onderzoeken of de V.O.F. op grond van de toepasselijke regelingen premies verschuldigd is geworden aan de Fondsen (rov. 13.4).
3.34
Daarna overweegt het hof voor de duidelijkheid en in aanvulling op rov. 10.35 van het derde tussenarrest het volgende. In dit geval is mogelijk sprake van een situatie waarin werkzaamheden noch onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen noch onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid vallen (de ‘blinde vlek’). Het kan de bedoeling zijn geweest om de werkingssfeer van de metaalnijverheid en de werkingssfeer van de bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten. Dit laat de mogelijkheid onverlet dat werkzaamheden noch onder de werkingssfeer van de ene, noch onder die van de andere bedrijfstak vallen en dat zo'n situatie bij het opstellen van de werkingssfeerbepalingen niet is onderkend. Dit is minder wenselijk, maar leidt niet tot de conclusie dat de werkzaamheden daarom toch onder één van die werkingssferen moeten vallen. Onduidelijk is dan immers onder welke van de twee bedrijfstakken een onderneming zou moeten vallen (rov. 13.8.2).
3.35
De Fondsen dragen op grond van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast voor wat betreft feiten die zij ten grondslag leggen aan het rechtsgevolg dat [verweerders] premieplichtig zijn (rov. 13.11.2). Volgens de werkingssfeerbepalingen gaat het niet om de omvang van bepaalde bedrijfsactiviteiten (feitelijk gewerkte uren), de bedrijfsresultaten (behaalde omzet) of het aantal uren dat werknemers feitelijk aan bepaalde werkzaamheden besteden (rov. 13.11.3). Het criterium dat in dit geding aan de orde is, is een kwantitatief criterium. Het hoofdzakelijkheidscriterium komt er in deze zaak op neer dat het deel van de werknemers (aanvankelijk in absolute aantallen, later gemeten naar overeengekomen arbeidsuren) dat binnen een onderneming Mt-bedrijfstakwerkzaamheden vervult groter moet zijn dan het deel van de werknemers dat werkzaamheden verricht die niet onder de bedrijfstak metaal en techniek vallen. Wanneer de Fondsen stellen dat een onderneming premieplichtig is, dienen zij te stellen (en bij betwisting te bewijzen) dat aan dit kwantitatieve hoofdzakelijkheidsbeginsel wordt voldaan. Vooralsnog is dat bewijs naar het oordeel van het hof niet geleverd (rov. 13.12).
3.36
Als kwalitatief criterium voor de werking van de Mt-bedrijfstakregelingen geldt dat de onderneming werkzaamheden moet uitvoeren aan de “binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot de perceelsgrens”. Het hof acht de tekst van de werkingssfeerbepaling helder. In het geval dat uitsluitend opdracht is gegeven voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de riolering gelegen tussen de perceelsgrens en 0,5 meter van de gevel, vallen die werkzaamheden niet onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen metaal en techniek. Uit de passage “alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden (…)” volgt immers dat alleen werkzaamheden in het gebied van de perceelsgrens tot 0,5 meter van de gevel die samenhangen met werkzaamheden aan de binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel ook onder de werkingssfeer vallen (rov. 13.18.1).
3.37
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de aan de deskundige te verstrekken opdracht en over het voornemen om het voorschot ter dekking van de kosten van het onderzoek voor rekening van de Fondsen te brengen (rov. 13.23).
Tussenarrest 5
3.38
Bij tussenarrest van 22 oktober 201913.heeft het hof de onderzoeksopdracht verder gepreciseerd (rov. 16.6.1-16.6.5). Deze opdracht luidde voor zover van belang als volgt:
“16.6.1. De deskundige dient een onderzoek uit te voeren in de administratie van [verweerders] ter beantwoording van de vraag wie in de verschillende perioden in dienst zijn geweest van [verweerders] , wat de omvang van hun dienstverband in uren per week is geweest en voor welke werkzaamheden zij zijn ingezet, dat alles voor de periode van 1 januari 2001 tot heden en per kalenderjaar.
Hiertoe dient per kalenderjaar, en na mei 2005 ook per rechtspersoon, voor de jaren 2001 tot heden een overzicht gemaakt te worden van alle werknemers die gedurende het desbetreffende kalenderjaar volledig of deels in dienst zijn geweest van [de V.O.F.] v.o.f. (periode 2001 tot en met mei 2005), [Rioolservice] (oud)/Onroerend Goed B.V. (periode juni 2005 tot heden), [Rioolservice] (nieuw) B.V. (periode 29 januari 2009 tot heden) en [Riooltechniek] B.V. (periode 29 januari 2009 tot heden) conform onderstaande tabel.
Jaar: | Werk | |||||||
Naam | Voorletters | Functie | Uren | A | B | C | D | E |
16.6.2.
Onder Uren dient te worden vermeld het totale aantal arbeidsuren per week waarvoor het dienstverband met de desbetreffende werknemer is aangegaan.
Onder Werk A verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden, ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens.
Onder Werk B verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van de openbare riolering.
Onder Werk C verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van uitsluitend de riolering vanaf een perceel[s]grens tot 0,5 meter buiten de gevel.
Onder Werk D verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor overige, niet rioolgerelateerde werkzaamheden.
Onder Werk E verstaat het hof de (kantoor)werkzaamheden die niet zijn te beschouwen als werkzaamheden die onder A, B, C of D vallen, maar die moeten worden beschouwd als (administratief) ondersteunend aan de werkzaamheden als bedoeld onder A, B, C of D.
16.6.3.
Wanneer een medewerker niet specifiek voor één bepaalde categorie werkzaamheden is aangenomen, maar is ingezet voor meerdere categorieën, dient het volledig aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren aan elke categorie werkzaamheden te worden toegerekend. Wanneer dus bijvoorbeeld medewerker Y voor 36 uur per week in dienst is en op grond van zijn arbeidsovereenkomst zowel werkzaamheden heeft verricht van de categorie A, als van de categorieën B en C, dient dus in elk van deze drie kolommen telkens “36” te worden ingevuld.”
Eindarrest
3.39
In het eindarrest van 20 juli 202114.heeft het hof als volgt beslist.
3.40
Bij de verdere beoordeling sluit het hof voor wat betreft de periode vanaf 2007 aan bij het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2363) (het Unis-arrest). In die procedure traden de Fondsen op als eiseressen in cassatie en stond eveneens de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de Mt-bedrijfstakregelingen centraal. Het hof wijst erop dat de Hoge Raad in rov. 3.5.1 van dat arrest heeft overwogen dat een uitleg die uitgaat van de feitelijke inzet van werknemers om te bepalen of al dan niet sprake is van werkingssfeer gerelateerde werkzaamheden praktisch moeilijk toepasbaar is (rov. 20.1.1-20.1.2).
3.41
Het hof heeft kennis genomen van hetgeen de Fondsen nu nog aanvoeren over (de uitleg van) de werkingssfeerbepaling en de aan de deskundige gegeven opdracht, maar dat geeft het hof geen aanleiding om op zijn eerdere beslissingen terug te komen (rov. 20.2). Het hof herhaalt dat hier alleen een kwantitatief criterium aan de orde is. Beoordeeld moet nu nog worden of de Fondsen hebben kunnen aantonen dat [verweerders] vallen onder de werkingssfeer van de cao’s en het verplichtstellingsbesluit van de bedrijfstak metaal en techniek (rov. 20.2). Bij deze beoordeling neemt het hof het rapport van de deskundige als uitgangspunt (rov. 20.3.1). Het hof verwerpt de bezwaren van de Fondsen daartegen (rov. 20.3.2-20.6.3).
3.42
Volgens het hof blijkt uit bijlage 3 bij het rapport van de deskundige dat de werknemers van wie het aantal overeengekomen arbeidsuren kon worden vastgesteld bij alle voorkomende werkzaamheden in de categorieën A, B en C werden ingezet. Uit de in bijlagen 1 en 2 bijgevoegde arbeidsovereenkomsten blijkt verder dat [verweerders] met hun werknemers geen specifiek te vervullen werkzaamheden overeenkwamen. De arbeidsovereenkomsten vermelden niet dat de werknemer wordt aangenomen voor werkingssfeer gerelateerde werkzaamheden of voor andere werkzaamheden. Gelet op de omstandigheid dat uit bijlage 3 bij het rapport blijkt dat dit consistent, jaar na jaar, zo kon worden vastgesteld voor alle werknemers waarvan het aantal overeengekomen arbeidsuren bepaald kon worden, heeft het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat dit anders is voor het aantal werknemers waarvan de deskundige de arbeidsduur niet heeft kunnen vaststellen. Het hof is, mede gelet op het bepaalde in art. 20 Rv, van oordeel dat kan worden afgezien van een nader onderzoek naar hetgeen is overeengekomen over de betrokkenheid bij werkzaamheden van werknemers van wie het aantal overeengekomen arbeidsuren niet kon worden vastgesteld (rov. 20.6.3).
3.43
Uit het rapport volgt naar het oordeel van het hof geenszins dat het standpunt van de Fondsen juist is. Niet kan worden vastgesteld dat het aantal werknemers of met hen overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij bedrijfstak gerelateerde werkzaamheden (categorie A) groter is dan het aantal werknemers of met hen overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij werkzaamheden in andere bedrijfstakken, ook niet als de werkzaamheden in categorieën D en E naar evenredigheid worden toegerekend aan de categorieën A, B en C. Uit het rapport volgt in voldoende mate dat de bij [verweerders] in dienst zijnde werknemers ook betrokken zijn bij werkzaamheden die in enige andere tak van bedrijf worden uitgeoefend (rov. 20.6.4).
3.44
Naar de vaststelling van het hof doet zich hier het geval voor waarin een onderneming zowel werkzaamheden aanneemt die onder de werkingssfeer vallen van de Mt-bedrijfstakregelingen als werkzaamheden die daar niet onder vallen, waarbij de onderneming noch in de arbeidsovereenkomsten noch in haar bedrijfsvoering onderscheid maakt tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de MT-bedrijfstakregelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen. In dat geval valt niet vast te stellen dat het deel van de werknemers (aanvankelijk in absolute aantallen, later gemeten naar overeengekomen arbeidsuren) dat binnen een onderneming betrokken is bij Mt-bedrijfstakwerkzaamheden groter is dan het deel van de werknemers dat daar niet bij betrokken is. Het is het aan de Fondsen, die hun vordering baseren op een uit de Mt-bedrijfstakregelingen voortvloeiende premieplicht, om aan te tonen dat die regelingen van toepassing zijn. Nu dat noch op grond van de bevindingen van de deskundige, noch op grond van andere stukken in het dossier kan worden vastgesteld, kan in rechte niet worden vastgesteld dat een grond bestaat voor de door de Fondsen gestelde premieplicht (rov. 20.6.4).
3.45
Het hof verwerpt het betoog van de Fondsen in hun memorie na deskundigenbericht dat de werkzaamheden in categorie C ook vallen onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen. Deze categorie betreft de werkzaamheden die uitsluitend betrekking hebben op een riolering/afvoer in het gebied tussen 0,5 meter uit de gevel en de perceelsgrens. Volgens de Mt-bedrijfstakregelingen vallen werkzaamheden in het gebied tussen 0,5 meter uit de gevel en de perceelsgrens slechts onder de werkingssfeer als zij deel uitmaken van een opdracht met betrekking tot binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel (rov. 20.7).
3.46
Het hof passeert het aanbod van de Fondsen tot het leveren van getuigenbewijs, kort gezegd omdat de te bewijzen aangeboden stellingen niet terzake dienend zijn (rov. 20.12.1-20.12.5).
3.47
De slotsom van het hof is als volgt. [verweerders] hebben in het incidenteel appel terecht aangevoerd dat de kantonrechter een onjuist hoofdzakelijkheidscriterium heeft gehanteerd. Bepalend voor de vraag of [verweerders] onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen, is immers niet waaraan het aantal overeengekomen arbeidsuren door [verweerders] wordt besteed (hetgeen de kantonrechter beslissend heeft geoordeeld), maar hetgeen met de werknemers van [verweerders] is overeengekomen ten aanzien van hun betrokkenheid bij de werkzaamheden. Wanneer de Fondsen niet kunnen aantonen dat het aantal werknemers (aanvankelijk in absolute zin, later in aantallen overeengekomen arbeidsuren) dat betrokken is bij bedrijfstak gerelateerde werkzaamheden groter is dan het aantal werknemers dat bij andere werkzaamheden is betrokken, omdat dit onderscheid door [verweerders] niet wordt gemaakt en [verweerders] hun personeel voor alle voorkomende werkzaamheden inzetten, kan niet worden geoordeeld dat [verweerders] onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. De bewijsaanbiedingen van de Fondsen acht het hof niet terzake dienend en nadere bewijslevering zou ook in strijd komen met art. 20 Rv (rov. 20.13).
3.48
Naar het oordeel van het hof hebben de Fondsen in dit geval dus niet aangetoond dat aan de werkingssfeerbepalingen in de MT-bedrijfstakregelingen is voldaan. De omstandigheid dat de Fondsen dit wellicht ook moeilijk kunnen bij een onderneming als de onderhavige geeft volgens het hof op zich geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen (rov. 20.14).
3.49
[verweerders] hebben geen grieven gericht tegen de afwijzing van hun vordering in reconventie. Dat deel van het vonnis van de kantonrechter ligt dus niet voor (rov. 20.15). De Fondsen worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep (rov. 20.16).
3.50
Daarnaast heeft het hof op 20 juli 202115.een beslissing op de voet van art. 199 lid 1 Rv gegeven naar aanleiding van bezwaren van de Fondsen tegen de declaratie van de deskun-dige. Het hof acht het bezwaar ongegrond voor zover het ziet op de uitvoering en inhoud van het rapport, maar honoreert het bezwaar tegen het rekenen van 8 uur literatuuronderzoek.
In cassatie
3.51
Bij procesinleiding van 19 oktober 2021 (derhalve tijdig) hebben de Fondsen cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep. Tevens hebben zij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Fondsen hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten en daarna gerepliceerd en gedupliceerd.
4. Juridisch kader
4.1
Deze cassatie gaat voornamelijk over de uitleg van een werkingssfeerbepaling met hoofdzakelijkheidscriterium in een aantal algemeen verbindend verklaarde cao’s en in een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds. Ik stel daarover het volgende voorop.
Ratio algemeen verbindend verklaring cao en verplichtstellingsbesluit pensioenfonds
4.2
Allereerst is van belang wat de achtergrond is van een algemeen verbindend verklaring van een cao en een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds.
4.3
Algemeen verbindend verklaring van een cao heeft tot doel het uitoefenen van de verantwoordelijkheid van de sociale partners (via collectieve afspraken in de vorm van cao’s) te ondersteunen en te beschermen. Het beoogde effect is concurrentie op arbeidsvoorwaarden door onderbieding door niet gebonden werkgevers en werknemers te voorkomen.16.
4.4
Met een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds wordt volgens de wetgever onder meer beoogd de zogenoemde “witte en grijze vlekken” te verkleinen. Onder “witte en grijze vlekken” verstaat de wetgever categorieën van werknemers waarvoor door werkgevers geen of slechts een gedeeltelijke pensioentoezegging is gedaan.
Dit blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Bpf 2000:17.
“Via de verplichtstelling wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de verkleining van de witte en grijze vlekken (dit bestrijkt het gebied van de werknemers waarvoor door de werkgevers geen of slechts voor een deel van de werknemers een pensioentoezegging is gedaan). Het kabinet streeft nog steeds naar een situatie waarin witte en grijze vlekken niet langer voorkomen.”
De Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 vermelden:18.
“Sociale partners zijn primair verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden, waaronder pensioen. De Minister van SZW ondersteunt met het instrument van verplichtstelling deze verantwoordelijkheid van sociale partners en het sluit aan op het streven van het kabinet naar een situatie waarin witte vlekken op het terrein van de aanvullende pensioenen niet langer voorkomen.”
4.5
Die doelstelling is nog steeds actueel en is relevant voor de werkingssfeerbepalingen:19.
- Bij brief van 11 september 2019 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Stichting van de Arbeid verzocht om een plan op te stellen voor het terugdringen van het aantal werknemers dat geen aanvullend pensioen opbouwt.20.In juni 2020 presenteerde de Stichting van de Arbeid het “aanvalsplan witte vlek.” Actiepunt 12 ziet op werkingssfeerbepalingen en vermeldt onder meer:21.
“ • Zeker voor (startende) bedrijven die meerdere activiteiten hebben of waarvan de hoofdactiviteit niet een vaststaand gegeven is, kan het onduidelijk zijn onder welk pensioenfonds het bedrijf valt. Het is belangrijk dat cao-partijen en bedrijfstakpensioenfondsen elke keer bij de aanpassing van de verplichtstelling de formulering van de werkingssfeer kritisch bekijken en zo nodig aanpassen als uit de handhaving is gebleken dat er in de praktijk onduidelijkheden zijn. Een duidelijke afbakening en omschrijving van de werkingssfeer is gewenst.
• Het is voor de helderheid van de werkingssferen en de reputatie van de pensioensector goed dat cao-partijen en pensioenfondsen in aanpalende bedrijfstakken de werkingssferen veelal onderling goed op elkaar afstemmen om te voorkomen dat er een overlap dan wel een grijs gebied ontstaat. Dit gebeurt echter nog niet overal.”
- Bij brief van 6 december 2021 heeft de Stichting van de Arbeid de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bericht over de voortgang van de actiepunten uit het aanvalsplan. In deze brief staat over actiepunt 12 het volgende:22.
“12. Actualisering werkingssfeer
Het actueel houden van de werkingssferen voor de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen is voor het tegengaan van de witte vlekken binnen sectoren van groot belang. De Pensioenfederatie heeft een lijst van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en bijbehorende werkingssferen beschikbaar gesteld. Werkgevers (en hun adviseurs) kunnen bij de Pensioenfederatie terecht om na te gaan of zij onder een verplichtstelling vallen. In een nog op te stellen aanbeveling aan cao-partijen zal de Stichting van de Arbeid ook een oproep doen tot een actualisering van de werkingssferen.”
[onderstreping in origineel, A-G]
- In een brief van 8 februari 2022 over de toekomst van het pensioenstelsel heeft de (huidige) Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen onder andere het volgende aan de Tweede Kamer geschreven:23.
“Het terugdringen van de witte vlek vereist een continue inspanning van sociale partners, de pensioensector en van het kabinet. De nieuwe cijfers van het CBS [Centraal Bureau voor de Statistiek, A-G] laten des te meer zien dat de omvang van de witte vlek geen tijdelijk fenomeen is. Hoewel de cijfers betrekking hebben op een moment van voor het aanvalsplan en er sindsdien aanvullende maatregelen zijn getroffen zoals de adequate pensioenregeling voor payrollwerknemers en de verkorting van de wachttijd, blijft het om inspanning vragen. Deze inspanning zal zich minimaal uiten in de verdere uitwerking en implementatie van het aanvalsplan witte vlek van de StvdA [Stichting van de Arbeid, A-G]. Ik kijk daarom ook uit naar het volgende rapport van de StvdA.”
- Op 17 oktober 2022 heeft de Stichting van de Arbeid een brief gestuurd aan de (huidige) Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen met als onderwerp aanscherping en voortgangsrapportage aanvalsplan witte vlek en stand van zaken advies pensioen voor zelfstandigen.24.Bij brief van (eveneens) 17 oktober 2022 heeft de Minister dit document met een toelichting doorgeleid aan de Tweede Kamer.25.
De uitleg van werkingssfeerbepalingen
4.6
Een recente conclusie van mijn ambtgenote De Bock bevat een uitvoerig juridisch kader over de uitleg van werkingssfeerbepalingen in een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds.26.In deze conclusie volsta ik met weergave van een beknopt en op deze zaak toegesneden juridisch kader over de uitleg van werkingssfeerbepalingen in een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds en in algemeen verbindend verklaarde cao’s.
4.7
De werkingssfeerbepaling in een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds regelt welke werkgevers en werknemers verplicht zijn om (kort gezegd) de statuten en reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds na te leven. Uit de werkingssfeerbepaling in een algemeen verbindend verklaarde cao volgt welke werkgevers en werknemers op grond van de algemeenverbindendverklaring aan de betreffende cao zijn gebonden.27.
4.8
Een werkingssfeerbepaling moet zowel voor werkgevers als voor werknemers duidelijk en begrijpelijk zijn.28.Dit blijkt uit de Beleidsregels toetsingskader Wet Bpf 2000. Uit deze beleidsregels volgt dat werkgevers en werknemers op grond van de tekst van het verplichtstellingsbesluit moeten kunnen begrijpen of zij al dan niet onder de verplichtstelling vallen.29.
4.9
De uitleg van een werkingssfeerbepaling in een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds en in algemeen verbindend verklaarde cao’s is een rechtsoordeel. Dit komt omdat zowel zo’n verplichtstellingsbesluit als een algemeen verbindend verklaarde cao kwalificeert als recht in de zin van art. 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (“RO”).30.
4.10
De uitleg van een werkingssfeerbepaling dient te geschieden aan de hand van de cao-norm.31.De cao-norm houdt in dat aan een bepaling een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevend belang zijn. Daarbij kan acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende tekstinterpretaties leiden.32.
4.11
Objectieve aanknopingspunten voor de uitleg van werkingssfeerbepalingen kunnen ook zijn (1) de tekst van eerdere of latere versies van de bedrijfstakregeling en (2) de tekst van andere in de bedrijfstak geldende regelingen.33.In het geval van een (dreigende) overlap in werkingssferen kan een regeling uit een andere bedrijfstak bij de uitleg worden betrokken.34.Aangenomen wordt dat hetzelfde geldt bij een (dreigende) blinde vlek tussen twee werkingssferen.35.
Het hoofdzakelijkheidscriterium
4.12
Werkingssfeerbepalingen bevatten vaak een hoofdzakelijkheidscriterium. Aan de hand van dit criterium wordt bepaald of ondernemingen die zich gedeeltelijk bezig houden met werkzaamheden in de betreffende bedrijfstak en zich ook deels bezig houden met werkzaamheden in een andere bedrijfstak onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregeling vallen. Over dit hoofdzakelijkheidscriterium heeft de Hoge Raad drie belangrijke arresten gewezen.36.
4.13
In het Vector-arrest37.ging het om de vraag of het bedrijf Vector onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen (cao en pensioen) Metalelektro viel. Bij Vector verrichtte een gedeelte van de werknemers fysieke handelingen met metaal. Het hof honoreerde het standpunt van Vector dat alleen deze werknemers moesten worden meegeteld voor het hoofdzakelijkheidscriterium. De Hoge Raad vernietigde. Volgens de werkingssfeerbepaling was beslissend of in hoofdzaak de in de cao en het verplichtstellingsbesluit genoemde activiteiten van het bewerken van metaal werden uitgeoefend. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van de bepaling mee dat hierbij alle in de onderneming gewerkte arbeidsuren die redelijkerwijs vallen toe te rekenen aan de uitoefening van het bedrijf van bewerken/verwerken van metaal dienden te worden betrokken. Daarbij valt dan dus ook te denken aan de uren van de receptioniste en de verkoper die hieraan ten dienste staan.
4.14
Ook in het arrest Adimec38.stond centraal of een bedrijf onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen (cao en pensioen) Metalelektro viel. Het bedrijf Adimec richtte zich op het ontwikkelen, maken en verkopen van hightechcamera’s voor medische toepassingen. Het vervaardigen van de camera’s viel onder de werkingssfeer van de cao en het verplichtstellingsbesluit, maar het ontwerpen en ontwikkelen van de camera’s niet. Het pensioenfonds Metalelektro stelde zich op het standpunt dat de arbeidsuren die waren gemoeid met het ontwerpen en ontwikkelen van de camera’s moesten worden toegerekend aan de assemblage van de camera’s. Het hof ging niet mee in het betoog van het pensioenfonds. De Hoge Raad verwierp de daartegen door het pensioenfonds geformuleerde cassatieklachten, omdat het hof feitelijk had vastgesteld dat de kern van de bedrijfsactiviteiten bestond uit ontwerpen en ontwikkelen van camera’s en dat de assemblage daarvan slechts een uitvloeisel was.
4.15
Het Unis-arrest39.betrof de vraag of het bedrijf Unis onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen (cao en pensioen) Metaal en Techniek viel (de bedrijfstakregelingen waar het ook in onze cassatiezaak om gaat). Het bedrijf Unis hield zich bezig met onderzoeks-, reparatie- en testactiviteiten met betrekking tot printplaten afkomstig uit industriële besturingsapparatuur. De test- en analysewerkzaamheden werden in de werkingssfeerbepalingen van de Mt-bedrijfstakregelingen niet genoemd, maar de onderhouds- en herstelwerkzaamheden wel. Het hof had onder meer overwogen dat het bij het hoofdzakelijkheidscriterium in deze bedrijfstakregelingen gaat om de hoeveelheid arbeidsuren die de werknemers besteden aan de in de regelingen vermelde werkzaamheden. Deze beslissing hield in cassatie geen stand.
4.16
Naar het oordeel van de Hoge Raad dient het hoofdzakelijkheidscriterium in de Mt-bedrijfstakregelingen op de volgende manier te worden toegepast. Eerst moet worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij de in de bedrijfstakregelingen omschreven werkzaamheden. Vervolgens dient te worden onderzocht hoeveel arbeidsuren de werkgever in totaal met deze werknemers is overeengekomen, ongeacht of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken. Tot slot moet een vergelijking worden gemaakt met het totale aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf (rov. 3.4.1). Onder de woorden (werknemers die) “betrokken zijn bij” moet volgens de Hoge Raad worden verstaan dat de desbetreffende werknemers zich bezighouden met die werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn (rov. 3.4.2).
De Hoge Raad overwoog:
“3.4.1 Blijkens de tekst van de hiervoor in 3.3.2 aangehaalde omschrijving van de werkingssfeerbepalingen is voor de toepasselijkheid van de MT-regelingen beslissend of “het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de [in die regelingen] omschreven takken van bedrijf, groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf”. Uit deze omschrijving volgt dat eerst dient te worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij de in de regelingen omschreven werkzaamheden, en dat vervolgens dient te worden nagegaan hoeveel arbeidsuren de werkgever in totaal met deze werknemers is overeengekomen, ongeacht dus of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken (die eis wordt immers in de omschrijving niet gesteld). Daarna dient een vergelijking te worden gemaakt met het totale aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf. De MT-regelingen zijn blijkens de werkingssfeerbepalingen van toepassing als het aantal overeengekomen arbeidsuren van de eerstgenoemde groep groter is dan die van de laatstgenoemde groep.
3.4.2
Het ligt voor de hand om in de hiervoor in 3.4.1 aangehaalde omschrijving onder de woorden (werknemers die) ‘betrokken zijn bij’ (de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden) te verstaan dat de desbetreffende werknemers zich bezighouden met die werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn. Opzet van werkingssfeerbepalingen als de onderhavige is immers om de ondernemingen aan te wijzen waarvan de belangrijkste activiteit bestaat in de daarin bedoelde werkzaamheden, en die daarom tot de bedrijfstak behoren. Werkzaamheden die dienstbaar zijn aan de in de werkingssfeerbepalingen bedoelde werkzaamheden, vallen dan ook daaraan toe te rekenen (vgl. met betrekking tot een geval waarin alleen een omschrijving aan de orde was zoals die van art. I, aanhef, van de onderhavige verplichtstellingsbeschikkingen: HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889 (Vector), rov. 3.5.4 en 3.5.5). Deze uitleg strookt ook met de ruime betekenis van de woorden ‘betrokken zijn bij’.
(…)
3.5.1
Onderdeel 1.1 klaagt terecht dat het hof in rov. 3.4-3.7 is uitgegaan van een andere maatstaf dan hiervoor in 3.4.1 is vermeld, door de hoeveelheid arbeidsuren, en dus de totale werktijd (het aantal betrokken fte’s) die de in dienst zijnde werknemers besteden aan de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden, beslissend te achten. Deze uitleg strookt niet met de omschrijving van de werkingssfeerbepalingen van de MT-regelingen. Volgens die omschrijving is immers beslissend het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die bij die werkzaamheden zijn betrokken. Bij de door het hof aan die bepalingen gegeven uitleg zijn deze bovendien in de praktijk moeilijk toepasbaar, nu die uitleg meebrengt dat in beginsel met betrekking tot alle werknemers individueel zal moeten worden nagegaan hoeveel uren zij besteden aan de in de MT-regelingen genoemde werkzaamheden.”
[cursiveringen in origineel, A-G]
4.17
Overigens hield ook een andere overweging van het hof in cassatie geen stand. Het hof was tot het oordeel gekomen dat de hoofdactiviteit van Unis bestond uit het testen en analyseren van de printplaten. De Hoge Raad achtte de hiertegen gerichte klachten gegrond. Vast stond namelijk dat de test- en analysewerkzaamheden door Unis werden uitgevoerd met het oog op uitsluitend de door Unis verrichte onderhouds- en herstelwerkzaamheden in de zin van de werkingssfeerbepalingen. Daarmee waren die test- en analysewerkzaamheden volgens de Hoge Raad naar hun aard dienstbaar aan de onderhouds- en herstelwerkzaamheden.
Stelplicht en bewijslast
4.18
Uitgangspunt is dat de fondsen moeten bewijzen dat een werkgever onder de werkingssfeer van een algemeen verbindend verklaarde cao of een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds valt als de fondsen zich beroepen op de rechtsgevolgen hiervan (zoals een verplichting voor de werkgever tot betaling van premies en bijdragen) (art. 150 Rv).40.
4.19
Voordat de bewijslast aan de orde komt, moet echter eerst de stelplicht worden beoordeeld. Het fonds moet voldoende stellingen naar voren brengen waaruit blijkt dat de werkgever onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen valt. Slaagt het fonds daarin, dan ligt het op de weg van de werkgever die stellingen gemotiveerd te betwisten. In dat kader kan de rechter van de werkgever verlangen dat hij meewerkt aan een werkingssfeeronderzoek en/of inzage verstrekt in bedrijfsgegevens, zo wordt in de literatuur en de feitenrechtspraak aangenomen.41.Is de betwisting van de werkgever onvoldoende gemotiveerd, dan komt vast te staan dat de werkgever onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen valt (art. 149 Rv). Is de betwisting van de werkgever wel voldoende gemotiveerd, dan komt het op bewijslevering aan.
4.20
Tot slot is van belang dat van een procespartij in beginsel niet kan worden verlangd dat zij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van haar wederpartij en zij daar geen toegang toe heeft.42.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
Het principaal cassatieberoep
5.1
Het principaal cassatieberoep van de Fondsen bestaat uit zes onderdelen.
5.2
Onderdeel 1 is een inleiding en bevat geen klacht. Onderdeel 2 ziet op de gestelde “blinde vlek”. Onderdeel 3 betreft de bepaling van de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen en dan met name de toepassing van het daarin opgenomen hoofdzakelijkheidscriterium. Onderdeel 4 gaat over de aansprakelijkheid van de bestuurders en vennoten. Onderdeel 5 richt een voorwaardelijke klacht tegen het verjaringsoordeel. Onderdeel 6 is een restklacht.
5.3
Ik kies ervoor om te beginnen met het derde onderdeel. Het gaat in deze zaak namelijk in de eerste plaats om de vraag of [verweerders] voldoen aan het hoofdzakelijkheidscriterium uit de Mt-bedrijfstakregelingen. De meeste klachten daarover staan in het derde onderdeel.
Onderdeel 3 (bepaling werkingssfeer)
5.4
Onderdeel 3 valt uiteen in vijf subonderdelen met nummers 3.1 tot en met 3.5.
5.5
Subonderdeel 3.1 bestrijdt het oordeel in rov. 10.33.2 en 16.6.3 dat (de overeengekomen arbeidsuren van) werknemers die zowel werkzaamheden verrichten die onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen als werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen, voor beide totalen volledig in aanmerking moeten worden genomen. Het subonderdeel wijst erop dat naar de vaststelling van het hof geen specifiek onder de werkingssfeer van een bedrijfstakregeling vallende werkzaamheden zijn overeengekomen (rov. 20.6.3). Daarom zou niet kunnen worden vastgesteld wat de overeengekomen arbeidsuren zijn voor werkzaamheden die onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen en voor werkzaamheden die daar niet onder vallen.
5.6
Bij de beoordeling van dit subonderdeel stel ik het volgende voorop. Het bestreden oordeel is gegeven in het kader van het hoofdzakelijkheidscriterium in de Mt-bedrijfstakregelingen. Uit het Unis-arrest blijkt dat voor de toepassing van dit hoofdzakelijkheidscriterium de volgende drie stappen moeten worden gevolgd (zie onder 4.16 hiervoor). Eerst moet worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij de in de Mt-bedrijfstakregelingen omschreven werkzaamheden. Vervolgens moet worden onderzocht hoeveel arbeidsuren de werkgever in totaal met deze werknemers is overeengekomen, ongeacht of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken. Tot slot moet een vergelijking worden gemaakt met het totale aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf. Het subonderdeel betoogt in de kern dat het hof het Unis-arrest al vanaf de eerste stap niet goed heeft toegepast, omdat niet voldoende is nagegaan bij welke categorie(ën) werkzaamheden de werknemers van [verweerders] betrokken waren/zijn. Naar mijn mening is die klacht terecht voorgesteld. Voor de eerste stap van het Unis-arrest moet worden onderzocht welke werknemers betrokken zijn bij in de Mt-bedrijfstakregelingen omschreven werkzaamheden en voor de derde stap moet worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij werkzaamheden in enige andere bedrijfstak. Onder “betrokken zijn bij” moet volgens de Hoge Raad worden verstaan dat de desbetreffende werknemers zich bezighouden met die werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn. Dit betekent mijns inziens dat het hof had moeten onderzoeken bij welke categorie(ën) werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was/is. Weliswaar overweegt het hof in rov. 20.6.3 dat de werknemers van [verweerders] werden ingezet voor zowel werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de MT-bedrijfstakregelingen vallen als werkzaamheden die daar niet onder vallen, maar noch uit de arresten van het hof noch uit het rapport van de deskundige blijkt dat ten aanzien van alle werknemers van [verweerders] daadwerkelijk is onderzocht bij welke categorie(ën) werkzaamheden zij feitelijk betrokken waren (zie daarover tevens 5.18 hierna). Subonderdeel 3.1 treft dus doel.
5.7
Het vorenstaande geldt wat mij betreft temeer, omdat de benadering van het hof resulteert in een soort “patstelling”. Het hof rekent alle uren van de werknemers van [verweerders] toe aan categorie A (kort gezegd: werkzaamheden aan binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel), aan categorie B (kort gezegd: werkzaamheden aan het openbare riolering) én aan categorie C (kort gezegd: werkzaamheden aan de riolering vanaf een perceelsgrens tot 0,5 meter buiten de gevel). Dit brengt het hof tot de conclusie dat niet is voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium uit de Mt-bedrijfstakregelingen, terwijl het hof in het midden laat of de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid wel van toepassing zijn. De ratio van een verplichtstelling tot deelneming in een pensioenfonds en de algemeen verbindend verklaring van een cao is echter nu juist gelegen in het beschermen van werknemers en het voorkomen van “grijze of witte vlekken” voor wat betreft de pensioenen (zie onder 4.3-4.4 hiervoor). Het door het hof bereikte oordeel ligt daarom niet voor de hand. Ook in dat licht had het hof naar mijn mening niet tot het bestreden oordeel mogen komen zonder (nader) te onderzoeken bij welke categorie(ën) werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was/is.
5.8
In subonderdeel 3.2 zijn vijf klachten (hierna: sub-subonderdelen) te onderscheiden.
5.9
Subonderdeel 3.2 (eerste sub-subonderdeel)43.komt op tegen het oordeel in rov. 13.12 en rov. 20.2 dat in dit geding alleen een kwantitatief criterium aan de orde is. Mede gelet op het Unis-arrest zou het hof eerst hebben moeten vaststellen welke werknemers betrokken zijn bij de werkzaamheden die vallen onder de Mt-bedrijfstakregelingen en daarna wat het met hen overeengekomen aantal arbeidsuren is. Dit zou niet alleen een kwantitatief, maar ook een kwalitatief criterium zijn, omdat de aard van de werkzaamheden moet worden vastgesteld.
5.10
Dit sub-subonderdeel treft geen doel. Het hof heeft in rov. 13.13.1 uiteengezet dat met het “kwalitatief criterium” wordt gedoeld op de vraag of de binnen de onderneming uitgevoerde werkzaamheden behoorden tot de bedrijfstak metaal en techniek. Naar het onbestreden oordeel van het hof betwisten [verweerders] niet dat zij (op bedrijfsniveau gezien) werkzaamheden verrichten die behoren tot de bedrijfstak metaal en techniek. Onder het “kwantitatieve criterium” verstaat het hof, zo blijkt uit rov. 13.12, het hoofdzakelijkheidscriterium dat er in deze zaak op neerkomt dat het deel van de werknemers (eerst in absolute aantallen, later naar overeengekomen arbeidsuren) dat binnen een onderneming bedrijfstakwerkzaamheden verricht groter moet zijn dan het deel van de werknemers dat werkzaamheden verricht die niet onder de bedrijfstak metaal en techniek vallen. Dit is dus de beoordeling per werknemer waarop de stappen uit het Unis-arrest betrekking hebben (zie onder 4.16 hiervoor). Aldus uitgelegd gaat het in deze zaak om het kwantitatieve criterium.
5.11
Subonderdeel 3.2 (tweede sub-subonderdeel)44.richt zich tegen rov. 16.6.1-16.6.5, 20.1.2, 20.1.3, 20.2, 20.3.1-20.3.3 en 20.6.3-20.6.4. Aangevoerd wordt dat het hof had moeten onderzoeken (1) of de werknemers met wie in de arbeidsovereenkomst geen werkzaamheden waren overeengekomen die onder enige afzonderlijke bedrijfstak vallen, structureel en stelselmatig betrokken waren bij werkzaamheden die onder Mt-bedrijfstakregeling vallen, dan wel (2) of de opdrachten door een private opdrachtgever of publieke opdrachtgever werden verstrekt. Het hof kon dat onderzoek volgens het subonderdeel niet doen door (aan de deskundige op te dragen om) te onderzoeken hoeveel uren werknemers bij [verweerders] in dienst waren en, als in de arbeidsovereenkomsten niets was bepaald over de aard van de te verrichten werkzaamheden, de overeengekomen arbeidsuren (geheel) toe te rekenen aan alle relevante categorieën van werkzaamheden. Daarmee zou namelijk nog niet (beter) in beeld zijn gebracht bij welke categorieën van werkzaamheden de werknemers zijn betrokken.
5.12
In dat kader voert het sub-subonderdeel verder het volgende aan. De door de deskundige vastgestelde feiten (met name in bijlage 3 van het deskundigenrapport) laten slechts zien dat [verweerders] gedurende een groot aantal jaren vooral rioolmedewerkers in dienst hadden voor een werkweek van 40 uur. Dat biedt echter geen inzicht in het antwoord op de vraag bij welke categorie van werkzaamheden deze werknemers hoofdzakelijk betrokken zijn. Dit geldt temeer voor de werknemers van wie, zoals het hof in rov. 20.3.3. heeft geconstateerd, zelfs het aantal arbeidsuren of, zoals het hof in rov. 20.6.4 heeft vastgesteld, de categorieën van werkzaamheden niet kon(den) worden vastgesteld. Anders dan het hof in rov. 20.6.4 heeft overwogen, heeft de deskundige dus ook niet vastgesteld of werknemers van [verweerders] betrokken waren bij werkzaamheden die onder andere bedrijfstakregelingen vielen.
5.13
Dit sub-subonderdeel slaagt naar mijn mening gedeeltelijk.
5.14
Ik acht het sub-subonderdeel ongegrond voor zover wordt aangevoerd dat het hof had moeten onderzoeken (1) of de werknemers van [verweerders] structureel en stelselmatig betrokken waren bij werkzaamheden die onder Mt-bedrijfstakregeling vallen, dan wel (2) of de opdrachten door een private of publieke opdrachtgever werden verstrekt. Gelet op het Unis-arrest is bij de toetsing aan het hoofdzakelijkheidscriterium in de Mt-bedrijfstakregelingen niet de maatstaf of de werknemers structureel en stelselmatig betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Evenmin is maatgevend of de opdrachten door een private dan wel een publieke opdrachtgever worden verstrekt.
5.15
Het sub-subonderdeel treft mijns inziens wel doel voor zover daarin naar voren wordt gebracht dat het hof onvoldoende heeft onderzocht bij welke categorieën van werkzaamheden de werknemers betrokken waren, dat de door de deskundige vastgestelde feiten (met name in bijlage 3 van het rapport) hierover onvoldoende duidelijkheid geven en dat de deskundige, anders dan het hof in rov. 20.6.4 heeft overwogen, ook niet heeft vastgesteld of de werknemers betrokken waren bij werkzaamheden die onder andere bedrijfstakregelingen vielen.
5.16
In rov. 20.6.3-20.6.4 heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“20.6.3 (…) Uit bijlage 3 bij het rapport van de deskundige blijkt dat de werknemers bij [verweerders] van wie het aantal overeengekomen arbeidsuren kon worden vastgesteld bij alle voorkomende werkzaamheden in de categorieën A, B en C werden ingezet, dus zowel voor werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen als voor werkzaamheden die daar niet onder vallen. Uit de in de bijlagen 1 en 2 bijgevoegde arbeidsovereenkomsten blijkt voorts dat [verweerders] met haar werknemers geen specifiek te vervullen werkzaamheden overeenkwam. De arbeidsovereenkomsten vermelden niet dat de werknemer wordt aangenomen voor werkingssfeer gerelateerde werkzaamheden of voor andere werkzaamheden. Gelet op de omstandigheid dat uit bijlage 3 bij het rapport blijkt dat dit consistent, jaar na jaar, zo kon worden vastgesteld voor alle werknemers waarvan het aantal overeengekomen arbeidsuren bepaald kon worden, heeft het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat dit anders is voor het aantal werknemers waarvan de deskundige de arbeidsduur niet heeft kunnen vaststellen. (…)
20.6.4 (…)
Het voorgaande voert tot de conclusie dat in rechte niet kan worden vastgesteld dat het aantal werknemers of met werknemers overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij bedrijfstak gerelateerde werkzaamheden (categorie A) groter is dan het aantal werknemers of met hen overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij werkzaamheden in andere bedrijfstakken, ook niet wanneer de werkzaamheden in de categorieën D en E naar evenredigheid worden toegerekend aan de categorieën A, B en C. (…) In voldoende mate volgt immers uit het rapport van de deskundige dat de bij [verweerders] in dienst zijnde werknemers ook betrokken zijn bij werkzaamheden die in enige andere tak van bedrijf worden uitgeoefend.”
5.17
Het hof is in rov. 20.6.3-20.6.4 dus tot het oordeel gekomen dat de bij [verweerders] in dienst zijnde werknemers niet alleen betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de Mt-bedrijfstakregeling vallen, maar tevens bij werkzaamheden in enige andere tak van bedrijf. Het hof heeft dat oordeel gebaseerd het deskundigenrapport (in het bijzonder bijlage 3 bij dat rapport).
5.18
Met het sub-subonderdeel acht ik onbegrijpelijk dat het hof op grond van de bevindingen van de deskundige (met name bijlage 3 bij dit rapport) concludeert dat de bij [verweerders] in dienst zijnde werknemers betrokken waren bij werkzaamheden in enige andere tak van bedrijf (dus bij werkzaamheden die niet onder Mt-bedrijfstakregelingen vallen). De deskundige heeft zich gebaseerd op de arbeidsovereenkomsten en de verzamelloonstaten (zie p. 9-10 van het rapport: “Inrichting van het onderzoek”). In de arbeidsovereenkomsten wordt, zoals het hof heeft vastgesteld (rov. 20.6.4), geen onderscheid gemaakt tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen. De arbeidsovereenkomsten bevatten dus geen aanknopingspunten voor de beoordeling bij welke categorie(ën) werkzaamheden de werknemers van [verweerders] betrokken waren/zijn. Ook de verzamelloonstaten (zijnde overzichten van de jaarloongegevens per werknemer45.) bevatten daarover geen gegevens. De deskundige heeft verder niet onderzocht bij welke categorie(ën) werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was/is.
5.19
Voor de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium uit de Mt-bedrijfstakregelingen is wel van belang bij welke categorie(ën) werkzaamheden de bij [verweerders] in dienst zijnde werknemers betrokken waren/zijn. Als bepaalde werknemers alleen betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen, en niet mede betrokken zijn bij werkzaamheden in enige andere tak van bedrijf, dan kan dit ertoe leiden dat aan het hoofdzakelijkheidscriterium van de Mt-bedrijfstakregelingen wordt voldaan.
5.20
Subonderdeel 3.2 (tweede sub-subonderdeel) treft dus gedeeltelijk doel.
5.21
Volgens subonderdeel 3.2 (derde sub-subonderdeel)46.heeft het hof in rov. 16.5 en 20.6.4 miskend dat het er niet om gaat of het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die betrokken zijn bij de onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallende werkzaamheden groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die betrokken zijn bij andere bedrijfstakken (dus in hun totaliteit). Aangevoerd wordt dat het hof had moeten onderzoeken of het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die betrokken zijn bij de onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallende werkzaamheden groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die betrokken zijn bij enige andere bedrijfstak (dus bij enige andere afzonderlijke bedrijfstak buiten de Metaal en Techniek). Dezelfde klacht wordt geformuleerd voor de tot 2007 geldende bepaling, waarin het gaat om het aantal werknemers en niet om het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers.
5.22
Dit sub-subonderdeel faalt. In de kern wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat het hoofdzakelijkheidscriterium in de Mt-bedrijfstakregelingen niet absoluut (ten opzichte van de andere bedrijfstakken bij elkaar opgeteld), maar relatief (ten opzichte van de andere bedrijfstakken afzonderlijk) dient te worden toegepast. Mijns inziens heeft het hof echter niet beslist en ook niet hoeven te beslissen of het hoofdzakelijkheidscriterium absoluut dan wel relatief moet worden gehanteerd. Het hof heeft de werkzaamheden die onder de Mt-bedrijfstakregeling vallen aangeduid als categorie A. Naar het oordeel van het hof worden de werknemers van [verweerders] bij alle werkzaamheden in de categorieën A, B en C ingezet. Hiervan uitgaande wordt ook bij de door de Fondsen bepleite relatieve toepassing (categorie A ten opzichte van categorieën B en C afzonderlijk) niet aan het hoofdzakelijkheidscriterium voldaan.
5.23
Overigens merk ik op dat de Fondsen in een eerdere cassatiezaak eveneens hebben aangevoerd dat het hoofdzakelijkheidscriterium niet absoluut, maar relatief moet worden toegepast.47.Het ging in die zaak om de tussen 1999 en 2007 geldende werkingssfeerbepaling uit het verplichtstellingsbesluit SPMT (zie voor de tekst van deze bepaling onder 3.25 hiervoor).48.In deze zaak had het hof het hoofdzakelijkheidscriterium absoluut toegepast. Het hof had namelijk als volgt geoordeeld (rov. 7.5.6): “Bepalend voor de vraag of gelet op de getalsverhouding in aantallen werknemers dan wel in arbeidsuren de Beschikking [het verplichtstellingsbesluit SPMT, A-G] én de respectieve cao’s van toepassing zijn, is de omstandigheid dat meer dan 50% van de werknemers dan wel gemeten in aantallen arbeidsuren werkzaamheden verrichten die vallen onder de werkzaamheden die door de Beschikking en de respectieve cao’s worden bestreken.”49.Het hof was tot die uitleg gekomen in het licht van tekst, doel en strekking van de bepaling en hetgeen in vergelijkbare bedrijfstakregelingen staat (zie rov. 7.5.5). De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.50.
5.24
Subonderdeel 3.2 (vierde sub-subonderdeel)51.is gericht tegen rov. 16.6.1-16.6.5, 20.1.2 en 20.3.2. Het sub-subonderdeel verwijt het hof dat het niet op de volgende manieren heeft willen (laten) onderzoeken welke werknemers betrokken zijn bij de werkzaamheden die vallen onder de Mt-bedrijfstakregelingen: (1) aan de hand van een beoordeling van de vraag voor welke werkzaamheden de werknemers structureel en stelselmatig werden ingezet dan wel (2) aan de hand van een beoordeling of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden verstrekt.
5.25
In dat kader wordt aangevoerd dat het bedoelde onderzoek noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke werknemers betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Volgens het sub-subonderdeel is het, anders dan het hof in rov. 20.1.2 overweegt, in de praktijk niet moeilijk uitvoerbaar om onderzoek te doen naar de structurele en stelselmatige inzet van werknemers en om te beoordelen of de opdrachten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven. Dat zou ook door geen van partijen zijn aangevoerd en evenmin volgen uit het door het hof in rov. 20.1.1 aangehaalde Unis-arrest. Dat dit onderzoek had moeten worden gedaan, zou temeer gelden omdat de Fondsen hebben aangevoerd dat de werknemers van [verweerders] hoofdzakelijk betrokken zijn bij werkzaamheden aan private riolering en [verweerders] dit niet gemotiveerd hebben betwist.52.
5.26
Dit sub-subonderdeel treft om de in 5.14 genoemde redenen geen doel. Gelet op het Unis-arrest is bij de toetsing aan het hoofdzakelijkheidscriterium in de Mt-bedrijfstakregelingen niet de maatstaf of de werknemers structureel en stelselmatig betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Evenmin is maatgevend of de opdrachten door een private dan wel een publieke opdrachtgever werden verstrekt.
5.27
Subonderdeel 3.2 (vijfde sub-subonderdeel)53.bestrijdt rov. 20.3.3. In dit sub-subonderdeel wordt opgekomen tegen de overweging dat het deskundigenrapport voldoende inzicht geeft in de wijze waarop [verweerders] uitvoering aan de arbeidsovereenkomsten hebben gegeven. Verder is het sub-subonderdeel gericht tegen het oordeel dat het door partijen voorgestane onderzoek een schier onmogelijke opdracht zou betreffen, waarvan de (toch al niet geringe) kosten aanzienlijk hoger zouden zijn dan door de deskundige begroot.
5.28
Het sub-subonderdeel voert onder meer aan dat de deskundige (nader) onderzoek had kunnen en moeten doen naar de vraag bij welke werkzaamheden aan het riool (privaat (en welk soort) of publiek) de werknemers van [verweerders] structureel en stelselmatig waren betrokken. In zoverre faalt het sub-subonderdeel om de in 5.14 en 5.26 genoemde redenen.
5.29
Daarnaast wordt betoogd dat het hof met de overweging over de aanzienlijk hogere kosten van een nader deskundigenonderzoek buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
5.30
Ook dit gedeelte van het sub-subonderdeel faalt. [verweerders] hebben in hun memorie na deskundigenbericht onder 12 aangevoerd dat een onderzoek van de administratie zeer omvangrijk zal zijn en dat de kosten van zo’n onderzoek minimaal 36.000 euro bedragen. De Fondsen hebben hier in paragraaf 5.2 van hun memorie van antwoord na deskundigenbericht op gerespondeerd. Er is dus wel gedebatteerd over de kosten van een nader onderzoek.
5.31
Bovendien wijst het sub-subonderdeel erop dat het hof de deskundige mede heeft opgedragen te onderzoeken voor welke werkzaamheden de werknemers van [verweerders] zijn ingezet (rov. 16.6.1), dat de deskundige daarnaar geen onderzoek heeft gedaan54.en dat ook [verweerders] hebben betoogd dat de deskundige meer onderzoek had moeten doen, bijvoorbeeld naar werkbonnen en facturen.55.Het sub-subonderdeel vindt in dat licht onbegrijpelijk waarom de bezwaren van de Fondsen tegen het deskundigenbericht ongegrond zijn geacht en waarom de deskundige volgens het hof geen uitgebreider onderzoek had moeten doen.
5.32
Dit gedeelte van het sub-subonderdeel slaagt in het kielzog van de gegronde klacht van het tweede sub-subonderdeel. Het deskundigenrapport is gebaseerd op arbeidsovereenkomsten en verzamelloonstaten die niet inzichtelijk maken bij welke werkzaamheden de werknemers betrokken waren (zie onder 5.18 hiervoor). Het sub-subonderdeel wijst er terecht op dat niet alleen de Fondsen, maar ook [verweerders] hebben aangevoerd dat de deskundige nader onderzoek had moeten doen (zie rov. 20.3.3). [verweerders] hebben in dat kader inderdaad de mogelijkheid genoemd om de werkbonnen en facturen te onderzoeken (zie haar memorie van 17 november 2020, onder 4). In dat licht is niet begrijpelijk waarom het deskundigenrapport volgens het hof voldoende inzicht geeft in de wijze waarop [verweerders] uitvoering aan de arbeidsovereenkomsten hebben gegeven en waarom het door partijen voorgestane onderzoek een schier onmogelijke opdracht zou betreffen. De overweging dat de kosten van het door partijen voorgestane (nadere) onderzoek aanzienlijk hoger zouden uitvallen dan door de deskundige begroot, kan niet als zodanig en zonder dat partijen daarover zijn gehoord tot de beslissing leiden dat de deskundige kon volstaan met het door hem uitgevoerde onderzoek.
5.33
Ik kom aldus tot de slotsom dat het tweede sub-subonderdeel en het vijfde sub-subonderdeel van subonderdeel 3.2 gedeeltelijk gegrond zijn. Voor het overige faalt subonderdeel 3.2.
5.34
Subonderdeel 3.3 is gericht tegen beslissingen in rov. 20.1.2, 20.1.3, 20.6.3, 20.6.4 en 20.14 die samengevat op het volgende neerkomen. (1) De Fondsen moeten aantonen dat het deel van de werknemers (aanvankelijk in absolute aantallen, later gemeten naar overeengekomen arbeidsuren) dat bij de onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallende werkzaamheden is betrokken groter is dan het deel van de werknemers dat betrokken is bij werkzaamheden in enige andere bedrijfstak. (2) De Fondsen zijn daarin niet geslaagd en dit komt voor hun risico.
5.35
Deze beslissing zou ertoe leiden dat de toepasselijkheid van de Mt-bedrijfstakregelingen te gemakkelijk kan worden omzeild indien [verweerders] , zoals de Fondsen hebben gesteld:56.
i. geen specifiek te verrichten (riool)werkzaamheden (aan publiek dan wel privaat riool) met hun (gedurende alle jaren naar absolute hoofdzaak riool)57.werknemers in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeenkwamen;58.
ii. niet in de schriftelijke arbeidsovereenkomst vermeldden onder welke bedrijfstak de werkzaamheden vielen;59.
iii. in hun bedrijfsvoering naar buiten toe (zelfs voor de Fondsen) geen onderscheid maken tussen werkzaamheden aan openbaar en privaat riool;60.
iv. desgevraagd ook niet meer informatie willen verstrekken aan de Fondsen over de beantwoording van de vraag of hun werknemers structureel en stelselmatig betrokken zijn bij werkzaamheden (aan het private riool dan wel sanitaire installaties of gedeelten daarvan) die vallen onder de Mt-bedrijfstakregelingen;61.
v. van 2001 tot 2005 wel betalingen aan de Fondsen hebben gedaan (en in die periode in hun arbeidsovereenkomsten de Mt-bedrijfstakregelingen van toepassing verklaarden), maar zich hebben uitgeschreven omdat zij hoofdzakelijk werkzaamheden aan het publieke riool (openbaar riool) zouden uitoefenen (welke werkzaamheden onder de bedrijfstak Bouwnijverheid vallen, terwijl de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid ook niet door hen worden toegepast);62.
vi. in sommige arbeidsovereenkomsten (daterende uit de periode dat zij deelnamen aan de Mt-bedrijfstakregelingen) wel verwijzen naar de CAO Kleinmetaal;63.
vii. na hun uitschrijving steeds wisselende standpunten hebben ingenomen in verband met de vraag of zij onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen.64.
5.36
Het subonderdeel voert aan dat de Fondsen onder deze omstandigheden niet meer informatie kunnen verkrijgen, nu die informatie in het domein van [verweerders] ligt en zij weigeren om verdere informatie te verstrekken. Volgens het subonderdeel had het hof (a) aan de weigering van [verweerders] om relevante werkingssfeerinformatie te verstrekken het vermoeden moeten ontlenen dat zij onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen, althans (b) een verzwaarde betwisting- en onderbouwingsplicht bij [verweerders] moeten leggen dan wel (c) aan [verweerders] moeten opdragen om aanknopingspunten te verschaffen voor de bewijslevering ten aanzien van informatie die zich in het domein van [verweerders] bevindt. In ieder geval zou, gelet op de omstandigheden i-vii, niet zijn in te zien waarom de Fondsen gegevens hadden moeten verstrekken die zich in het domein van [verweerders] bevinden.65.
5.37
Ook wijst het subonderdeel nog op twee andere stellingen: (1) [verweerders] erkenden vooral werkzaamheden aan private rioleringen te verrichten en erkenden dus (impliciet) niet onder de bedrijfstak Bouwnijverheid te vallen66.en (2) aan de hand van de (door de deskundige niet onderzochte) werkbonnen (en de daarop in rekening gebrachte uren) kan in beeld worden gebracht bij welke werkzaamheden de werknemers van [verweerders] betrokken waren.67.
5.38
Bij de bespreking van dit gedeelte van het subonderdeel stel ik het volgende voorop. De in 5.35 genoemde stellingen i-vii en de in 5.37 vermelde stellingen (1) en (2) zijn inderdaad te vinden op de plaatsen waarnaar de Fondsen verwijzen. De vindplaatsen die zijn genoemd ter adstructie van stelling iv staan echter alleen in het teken van de verjaringsvraag die inmiddels geen rol meer speelt (zie daarover hierna de bespreking van onderdeel 5). Daarom laat ik deze stelling verder buiten beschouwing.
5.39
Deze zaak wordt onder andere gekenmerkt door de volgende omstandigheden. [verweerders] nemen onder meer werk aan dat behoort tot de bedrijfstak metaal en techniek (rov. 13.13.1 en 20.6.4) en [verweerders] maken noch in de arbeidsovereenkomsten noch in hun bedrijfsvoering onderscheid tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen (rov. 20.6.4 en de in 5.35 genoemde stellingen i-iii).
5.40
Met de in 5.35 onder v-vi genoemde stellingen en de in 5.37 onder (1) genoemde stelling hebben de Fondsen omstandigheden naar voren gebracht die erop duiden dat [verweerders] onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. De in 5.35 onder vii bedoelde stelling houdt in dat [verweerders] geen eenduidig standpunt hebben ingenomen over de vraag of zij onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. De in 5.37 onder (2) vermelde stelling strekt ten betoge dat [verweerders] met hun werkbonnen meer duidelijkheid hadden kunnen verschaffen over de vraag bij welke werkzaamheden hun werknemers betrokken waren.
5.41
In onderlinge samenhang gelezen komen deze stellingen er dus op neer dat de Fondsen voor zover mogelijk aan hun stelplicht hebben voldaan en dat het op de weg van [verweerders] ligt om hun betwisting verder toe te lichten en nader met stukken te onderbouwen.
5.42
Uit rov. 20.14 blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien dat de Fondsen in dit geval moeilijk kunnen aantonen dat [verweerders] onder het bereik van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Dit geeft volgens het hof echter geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen:
“20.14. In dit geval hebben de Fondsen niet aangetoond dat aan de werkingssfeerbepalingen in de MT-regelingen is voldaan. De omstandigheid dat de Fondsen dat wellicht ook moeilijk kunnen bij een onderneming als de onderhavige geeft op zich geen aanleiding om anders te oordelen dan in dit en de vorige arresten is gedaan. Daarmee ontvalt de grond aan het door de Fondsen in conventie gevorderde, evenals de in hoger beroep gewijzigde vorderingen, en die vorderingen komen dus niet voor toewijzing in aanmerking. (…)”
5.43
Naar mijn mening is het geciteerde oordeel onjuist of ontoereikend gemotiveerd. Van een procespartij kan in beginsel niet worden verlangd dat zij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van haar wederpartij en zij daar geen toegang toe heeft (zie onder 4.20 hiervoor). Daarom had het hof mijns inziens in het licht van de 5.39-5.40 samengevatte stellingen en omstandigheden moeten beoordelen of er (voldoende) aanleiding bestond om de Fondsen in hun bewijspositie tegemoet te komen. Deze stellingen en omstandigheden kunnen hiervoor namelijk (ruim) voldoende grond opleveren. Het hof heeft echter nagelaten om dit (kenbaar) te onderzoeken.
5.44
De daarop gerichte klachten van het subonderdeel treffen dus doel.
5.45
Ten overvloede merk ik in dit verband nog het volgende op. Aangezien vast staat dat [verweerders] onder meer werk aannemen dat onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen valt (rov. 13.13.1 en 20.6.4) en zij noch in hun arbeidsovereenkomsten noch in hun bedrijfsvoering onderscheid maken tussen werknemers die werkzaamheden verrichten die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen (rov. 20.6.4), is het naar mijn mening alleszins gerechtvaardigd om voorshands aan te nemen dat aan het hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan (zie in gelijke zin rov. 4.10 van het vonnis van de rechtbank). Dat zou na verwijzing alsnog kunnen.
5.46
Het subonderdeel betoogt verder dat niet te gemakkelijk zou mogen worden aangenomen dat geen bedrijfstakregeling van toepassing is, omdat bedrijfstakregelingen gezien het wettelijk systeem op elkaar moeten aansluiten.68.In subonderdeel 2.1 hebben de Fondsen eveneens naar voren gebracht dat blinde vlekken tussen twee bedrijfstakregelingen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Deze klacht zal bij de behandeling van subonderdeel 2.1 worden besproken (zie onder 5.62 e.v. hierna).
5.47
5.48
Die klacht gaat niet op, aangezien deze bepalingen geen betrekking hebben op de verhouding tussen [verweerders] en de Fondsen. In art. 7:655 lid 1 sub j BW is (samengevat) bepaald dat de werkgever verplicht is om aan zijn werknemer op te geven of de werknemer gaat deelnemen aan een pensioenregeling. Art. 2 lid 2 Pw regelt (voor zover hier van belang) dat de rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van een verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds gelijk wordt gesteld met een pensioenovereenkomst in de zin van de Pensioenwet. Art. 7 Pw houdt (in de kern) in dat de werkgever de werknemer binnen een maand na aanvang van de werkzaamheden moet informeren of hij de werknemer een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst doet, en zo ja, binnen welke termijn het aanbod wordt gedaan en wie de pensioenuitvoerder is. Deze bepalingen zien dus alleen op de relatie tussen [verweerders] en hun werknemers.
5.49
Daarnaast wordt betoogd dat niet valt in te zien waarom het hof in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding heeft gevonden om de deskundige een ruimere opdracht te geven dan in rov. 16.6.1-16.6.5 is verwoord, en de daarop gerichte bezwaren van de Fondsen70.in rov. 20.3.3 van zijn eindarrest heeft verworpen. Zo had het hof de deskundige kunnen opdragen om te beoordelen bij welke werkzaamheden werknemers structureel en stelselmatig werden ingezet dan wel te beoordelen of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven.71.
5.50
Deze klacht faalt. Ingevolge art. 399 Rv staat namelijk alleen cassatieberoep open tegen eindbeslissingen. De vraagstelling aan een deskundige kwalificeert mijns inziens niet als een eindbeslissing, maar als een beslissing ter instructie van de zaak.72.Verder is voor de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium in de Mt-bedrijfstakregelingen, zoals gezegd (zie 5.14 en 5.26), niet maatgevend of de werknemers structureel en stelselmatig betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen, en ook niet of de opdrachten door een private of publieke opdrachtgever werden verstrekt.
5.51
Tot slot wordt bepleit dat het hof heeft miskend dat de subsidiaire vordering tot medewerking aan het werkingssfeeronderzoek,73.gezien de genoemde omstandigheden i-vii, in beginsel had moeten worden toegewezen, althans niet (zonder motivering) had mogen worden afgewezen.74.Dit zou temeer gelden nu het hof in rov. 10.29 heeft vastgesteld dat [verweerders] niet betwisten dat zij werkzaamheden aan de private riolering verrichtten (ook binnen 0,5 meter van de gevel en in verband met hierbij opgedragen werkzaamheden tot aan de perceelsgrens) en daarmee, mede gelet op de hiervoor onder i-vii genoemde omstandigheden, een redelijk vermoeden bestond van toepasselijkheid van de Mt-bedrijfstakregelingen. Volgens de Fondsen brengt dit redelijke vermoeden mee dat de weigering van [verweerders] om mee te werken aan een werkingssfeeronderzoek onrechtmatig is.75.De beslissing van het hof zou eveneens onjuist of onbegrijpelijk zijn wanneer deze aldus moet worden begrepen dat [verweerders] hun bedrijfsvoering zo hadden ingericht dat zij de relevante werkingssfeerinformatie niet konden verstrekken en de Fondsen daarom moeten aantonen dat [verweerders] onder (de werkingssfeerbepaling van) de Mt-bedrijfstakregelingen vallen.
5.52
Dit betoog slaagt evenmin. Het is op zich juist dat de Fondsen ook in hoger beroep subsidiair veroordeling van [verweerders] tot medewerking aan een werkingssfeeronderzoek hebben gevorderd (zie MvG, p. 38). Het hof heeft overwogen dat de Fondsen de gelegenheid hebben gehad om met een deskundigenbericht aan te tonen dat [verweerders] onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen (rov. 20.13), maar dat zij niet in dat bewijs zijn geslaagd (rov. 20.6.4 en 20.14). Naar het kennelijke oordeel van het hof was er bij die stand van zaken geen grond om [verweerders] te veroordelen tot medewerking aan een werkingssfeeronderzoek. Het kennelijke oordeel dat, waar in de procedure al een deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden, [verweerders] niet hoeven te worden veroordeeld om (nogmaals) mee te werken aan een werkingssfeeronderzoek, is mijns inziens niet onjuist of onbegrijpelijk. In dat licht mocht het hof ook voorbij gaan aan de stelling dat [verweerders] onrechtmatig hebben gehandeld door medewerking aan een werkingssfeeronderzoek te weigeren.
5.53
Dit alles betekent dat subonderdeel 3.3 naar mijn mening gedeeltelijk slaagt (zie onder 5.35-5.45 hiervoor) en ook deels ongegrond is (zie onder 5.47-5.52 hiervoor).
5.54
Subonderdeel 3.4 stelt dat de beslissing van het hof in rov. 20.6.4 dat [verweerders] geen onderscheid maakten in hun bedrijfsvoering tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt gewezen op het betoog dat [verweerders] onderscheid maakten tussen werkzaamheden aan het publieke en het private riool, onder meer door het hanteren van andere uurtarieven, hetgeen [verweerders] ook zouden hebben erkend.76.De omstandigheid dat [verweerders] dit onderscheid zelf maakten, terwijl de Fondsen hebben betoogd dat het grootste deel van de werkzaamheden van [verweerders] zag op private riolering,77.brengt volgens het subonderdeel eens temeer mee dat had moeten worden onderzocht hoe groot het aantal uren is dat is overeengekomen met werknemers die (of voor 2007: het aantal werknemers dat) structureel en stelselmatig betrokken zijn (is) bij werkzaamheden in enige afzonderlijke bedrijfstak.
5.55
Dit subonderdeel slaagt niet. De Fondsen hebben inderdaad gesteld dat [verweerders] voor wat betreft het gehanteerde uurtarief onderscheid maakten tussen werkzaamheden aan het publieke en het private riool (zie hun memorie van 17 november 2020, onder 3.11 en 3.12). Daaruit volgt echter niet dat [verweerders] ook onderscheid hebben gemaakt tussen werknemers die betrokken zijn bij de in de Mt-bedrijfstakregelingen omschreven werkzaamheden en werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden in enige andere tak van bedrijf. De bestreden overweging houdt in alleen dat [verweerders] in hun bedrijfsvoering in zoverre geen onderscheid maakten tussen werknemers, en die overweging is dus niet onbegrijpelijk in het licht van de aangehaalde stelling. Daarnaast is, zoals gezegd (zie 5.14 en 5.26), voor de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium in de Mt-bedrijfstakregelingen niet maatgevend bij welke werkzaamheden de werknemers structureel en stelselmatig betrokken waren.
5.56
Volgens subonderdeel 3.5 raken de vorenstaande subonderdelen bij gegrondbevinding ook de beslissingen die het hof heeft gegeven in rov. 7.6.4, 10.14, 10.32.2-10.32.5, 10.33.2, 10.34, 10.35, 13.3.2, 13.8.1, 13.11.1-13.11.4, 13.12, 13.13.2, 13.14.2, 13.15, 13.17.2, 13.18.3, 13.22, 16.2, 16.3, 20.2, 20.3.1, 20.3.3, 20.4, 20.7-20.10.3, 20.11 en 20.12.1-20.12.5.
5.57
Dit subonderdeel is een voortbouwende klacht. Het subonderdeel slaagt voor zover het voortborduurt op subonderdeel 3.1 en de gegronde gedeelten van subonderdelen 3.2 en 3.3.
5.58
[verweerders] hebben in hun s.t. onder 27 nog aangevoerd dat de Fondsen geen belang zouden hebben bij het slagen van het derde onderdeel, omdat de Fondsen geen klacht hebben gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 20.13 dat nadere bewijslevering thans in strijd zou komen met art. 20 Rv (“de rechter bewaakt redelijke termijn”).78.
5.59
Dit verweer acht ik ongegrond. Het oordeel dat nadere bewijslevering in strijd zou komen met art. 20 Rv bouwt volgens mij voort op de overweging dat het deskundigenrapport voldoende inzicht geeft in de wijze waarop [verweerders] uitvoering aan de arbeidsovereenkomsten hebben gegeven en dat het door partijen voorgestane onderzoek een schier onmogelijke opdracht zou betreffen (rov. 20.3.3). Deze oordelen zijn met succes bestreden en het oordeel dat nadere bewijslevering in strijd zou komen met art. 20 Rv kan dus ook niet in stand blijven.
5.60
Samenvattend zijn naar mijn mening subonderdeel 3.1 (geheel) en subonderdelen 3.2 en 3.3 (gedeeltelijk) gegrond. Subonderdeel 3.5 slaagt voor zover het op de gegronde klachten voortbouwt.
Onderdeel 2 (‘blinde vlek’)
5.61
Onderdeel 2 bestaat uit vier subonderdelen die zijn voorzien van de nummers 2.1 t/m 2.4. De subonderdelen bestrijden met name rov. 13.8.2, waarin als volgt is overwogen:
“13.8.2. Voor de duidelijkheid (en in aanvulling op r.o. 10.35 in het tussenarrest van 26 september 2017) overweegt het hof nog het volgende. In dit geval is geen sprake van een overlapping van werkingssferen, maar van een mogelijke situatie waarin werkzaamheden onder de ene, noch onder de andere werkingssfeer vallen (de ‘blinde vlek’). Hoewel het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de metaalnijverheid en de werkingssfeer van de bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten, laat dat onverlet dat sprake kan zijn van een situatie waarin werkzaamheden noch onder de werkingssfeer van de ene, noch onder die van de andere bedrijfstak vallen en dat zo'n situatie bij het opstellen van de werkingssfeerbepalingen niet is onderkend. Dat dit minder wenselijk is, leidt niet tot de conclusie dat de werkzaamheden daarom toch onder één van die werkingssferen moeten vallen. Onduidelijk is in dat geval immers onder welke van de twee bedrijfstakken een onderneming zou moeten vallen. Het hof acht in dit geval de kennelijke bedoeling dat werkingssfeerbepalingen op elkaar aansluiten niet van zodanig gewicht dat dit tot een andere uitleg moet leiden dan de in het tussenarrest van 26 september 2017 gegeven uitleg. Voor de duidelijkheid overweegt het hof dat met r.o. 10.35 is bedoeld dat het hof geen oordeel geeft over de vraag of de werkzaamheden die door partijen worden aangeduid met de ‘blinde vlek’ onder de werkingssfeer van de bouwnijverheid vallen, omdat het pensioenfonds van die bedrijfstak niet in dit geding betrokken is. Het hof blijft bij de eerder gegeven uitleg (en laat ook thans nog in het midden wat het oordeel is over de ‘blinde vlek') en verwijst naar hetgeen hierover nader wordt overwogen in r.o. 13.1 8.1.”
5.62
Subonderdeel 2.1 bestaat volgens mij uit drie klachten (hierna: sub-subonderdelen).
5.63
Subonderdeel 2.1 (eerste sub-subonderdeel) betoogt dat het hof heeft miskend dat een werkingssfeerbepaling in een bedrijfstakregeling zodanig moet worden uitgelegd dat ‘blinde vlekken’ zoveel mogelijk worden voorkomen.79.Volgens het sub-subonderdeel heeft het hof terecht onderkend dat het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen en de werkingssfeer van de bedrijfstak Bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten en dat een blinde vlek minder wenselijk is. Het hof had bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling acht moeten slaan op (i) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een uitleg, (ii) de kennelijke strekking van de regeling en (iii) elders in de bedrijfstakregelingen gebruikte formuleringen. De uitleg van het hof zou daarmee niet in overeenstemming zijn nu de kennelijke strekking van de werkingssfeerbepalingen is dat deze op elkaar aansluiten en de gekozen uitleg leidt tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat er een ‘blinde vlek’ ontstaat. Als het hof dit niet heeft miskend, zou onbegrijpelijk zijn waarom het hof de werkingssfeerbepaling zo heeft uitgelegd dat een ‘blinde vlek’ ontstaat. Dit geldt volgens het sub-subonderdeel zeker nu het hof heeft onderkend dat de Fondsen zich hebben beroepen op het uitgangspunt dat blinde vlekken of overlappingen moeten worden voorkomen (rov. 13.13.1) en dit beroep niet heeft verworpen (maar ten onrechte niet relevant heeft geacht).
5.64
Voor de bespreking van dit sub-subonderdeel memoreer ik eerst het volgende. De uitleg van een werkingssfeerbepaling in een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds en in algemeen verbindend verklaarde cao’s is een rechtsoordeel. Een werkingssfeerbepaling dient naar objectieve maatstaven te worden uitgelegd. In het geval van een (dreigende) overlap of blinde vlek tussen twee werkingssferen kan een regeling uit een andere bedrijfstak bij de uitleg worden betrokken (zie onder 4.9-4.11 hiervoor).
5.65
De werkingssfeerbepaling van de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid bevat vanaf 2007 onder meer de volgende beschrijving van de bedrijfstakwerkzaamheden:80.
“het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfswaardig opleveren van de openbare riolering vanaf het overnamepunt van het waterkwaliteitsbeheer tot aan de perceelsgrens, alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering vanaf de perceelsgrens tot 0,5 meter buiten de gevel.”
5.66
In de werkingssfeerbepaling van de Mt-bedrijfstakregelingen staat sinds 2007 onder andere de volgende beschrijving van de bedrijfstakwerkzaamheden (zie onder 3.25 hiervoor):
“het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden, ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens;”
5.67
Uit rov. 13.18.1 blijkt dat het hof de werkingssfeerbepaling in de Mt-bedrijfstakregelingen heeft uitgelegd aan de hand van de letterlijke tekst. Het hof overweegt onder meer:
“13.18.1 (…) Het hof acht de tekst van de werkingssfeerbepaling helder. In het geval dat uitsluitend opdracht is gegeven voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de riolering gelegen tussen de perceelgrens en 0,5 meter van de gevel, vallen die werkzaamheden niet onder de werkingssfeer van de metaal en techniek. Uit de passage “alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden ...” volgt immers dat alleen werkzaamheden in het gebied van de perceelgrens tot 0,5 meter van de gevel die samenhangen met werkzaamheden aan de binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel ook onder de werkingssfeer van de metaal en techniek vallen.”
5.68
Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen en de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten. Ook heeft het hof overwogen dat het minder wenselijk is als werkzaamheden noch onder de werkingssfeer van de ene bedrijfstakregeling noch onder de werkingssfeer van de andere bedrijfstakregeling vallen (rov. 13.8.2 en 5.61 hiervoor).
5.69
Uit die vaststellingen kan volgens mij worden opgemaakt dat een blinde vlek tussen de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen en de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid voor rioolwerkzaamheden geen aannemelijk rechtsgevolg is.
5.70
Desondanks is het hof tot het oordeel gekomen dat een eventuele ‘blinde vlek’ niet tot de conclusie leidt dat de werkzaamheden toch onder één van de bedrijfstakregelingen zouden moeten vallen. Ter motivering overweegt het hof dat dan onduidelijk is onder welke van de twee bedrijfstakken een onderneming zou moeten vallen (rov. 13.8.2 en 5.61 hiervoor).
5.71
Dit oordeel lijkt mij niet juist. Met een verplichtstellingsbesluit tot deelneming in een pensioenfonds en de algemeen verbindend verklaring van een cao wordt beoogd werknemers te beschermen en te voorkomen dat zij “tussen wal en schip vallen” (zie onder 4.4-4.5 hiervoor). Gelet op deze ratio kan en moet een eventuele onduidelijkheid met betrekking tot de vraag onder welke van de twee bedrijfstakken bepaalde rioolwerkzaamheden vallen, worden opgelost door de bedrijfstakregelingen (naar objectieve maatstaven) uit te leggen.81.
5.72
De bedrijfstakregelingen kunnen naar objectieve maatstaven ook zodanig worden uitgelegd dat de geconstateerde onduidelijkheid wordt opgelost. De Mt-bedrijfstakregelingen gaan kort gezegd over de binnenriolering en de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid zien samengevat op het openbare riool. Met de mogelijke blinde vlek wordt gedoeld op werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter buiten de gevel tot aan de perceelsgrens die niet samenhangen met werkzaamheden aan de binnenriolering of aan de openbare riolering. De werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter buiten de gevel tot aan de perceelsgrens zullen echter worden opgedragen met het oog op herstel of verbetering van hetzij de binnenriolering hetzij het openbare riool. Een aannemelijke lezing is dan ook dat werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter van de gevel tot aan de perceelsgrens onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen als zij worden verricht ten behoeve van de binnenriolering en onder de bedrijfstakregelingen Bouwnijverheid vallen als zij worden verricht ten behoeve van de openbare riolering.
5.73
De hierop gerichte klachten van subonderdeel 2.1 treffen dus doel.
5.74
Subonderdeel 2.1 (tweede sub-subonderdeel) voert aan dat het door het hof bedoelde 0,5 meter criterium tot 2007 niet in het verplichtstellingsbesluit voor het bedrijfstakpensioenfonds was vermeld en tot en met 2003 ook niet in de relevante cao’s stond.82.Naar het hof in rov. 10.20 heeft overwogen, lijken geen materiële wijzigingen te zijn beoogd voor de periode na 2007 (respectievelijk na 2003). Volgens het subonderdeel had het hof tegen deze achtergrond de zinsnede “alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens” minder restrictief dienen te interpreteren. Dit had het hof kunnen doen door aansluiting te zoeken bij de door de Fondsen verdedigde uitleg waarin het woord ‘hierbij’ slechts tot uitdrukking brengt dat het gaat om opgedragen werkzaamheden aan private riolering (in tegenstelling tot werkzaamheden aan publieke riolering die onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Bouwnijverheid vallen). Daartoe wijzen de Fondsen op hun stelling dat de eigenaar van een privaat perceel bij uitsluiting verantwoordelijk is voor de private riolering (dus binnen- en buitenriolering).83.Indien de door de Fondsen verdedigde uitleg zou worden gekozen, dan zou zich ook niet het door het hof gesignaleerde probleem voordoen dat onduidelijk is onder welke van de twee bedrijfstakken een onderneming valt.
5.75
Dit gedeelte van het subonderdeel faalt. Het is op zichzelf juist dat het 0,5 meter criterium tot 2007 niet in het verplichtstellingsbesluit voor het bedrijfstakpensioenfonds was vermeld en tot en met 2003 ook niet in de relevante cao’s stond. Het tot 2007 geldende verplichtstellingsbesluit en de tot en met 2003 geldende cao’s voor de bedrijfstak Metaal en Techniek spraken echter in plaats van “binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel” over “huisriolering” (zie hiervoor 3.24, 3.25 (tekst verplichtstellingsbesluit SPMT 1999 onder 9) en 3.26). Ook de term “huisriolering” wijst er (taalkundig) op dat riolering binnenshuis wordt bedoeld. Het sub-subonderdeel wijst niet naar stellingen waarin wordt toegelicht waarom de oorspronkelijk term “huisriolering” voor een minder restrictieve uitleg van de werkingssfeerbepaling pleit.
5.76
Tot slot klaagt subonderdeel 2.1 (derde sub-subonderdeel) dat de beslissing van het hof onjuist of onbegrijpelijk is indien het hof van oordeel is dat het hiervoor bedoelde uitgangspunt dat werkingssfeerbepalingen (als geheel) zoveel mogelijk op elkaar moeten aansluiten, niet (mede) de kennelijke strekking van de Mt-bedrijfstakregelingen zou zijn.84.
5.77
In zoverre mist het subonderdeel feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 13.8.2 namelijk onderkend dat het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de metaalnijverheid en de werkingssfeer van de bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten.
5.78
Dit betekent dat het subonderdeel 2.1 (eerste sub-subonderdeel) mijns inziens doel treft en het tweede sub-subonderdeel en het derde sub-subonderdeel naar mijn mening falen.
5.79
Volgens subonderdeel 2.2 is het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk omdat het hof bij de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de Mt-bedrijfstakregelingen over de riolering niet kenbaar rekening heeft gehouden met elders in die regeling gebruikte formuleringen. Daartoe wordt het volgende aangevoerd. De Fondsen hebben zich er mede op beroepen dat in de werkingssfeerbepalingen van de Mt-bedrijfstakregelingen ook wordt gesproken van (werkzaamheden aan) sanitaire installaties of gedeelten daarvan.85.Het hof heeft in rov. 10.21.1-10.28 vastgesteld dat in de werkingssfeerbepalingen van de Mt-bedrijfstakregelingen wordt gesproken over sanitaire installaties of gedeelten daarvan. Bij de beantwoording van de vraag welke werkzaamheden onder de Mt-bedrijfstakregeling vallen, heeft het hof echter daarmee niet meer (kenbaar) rekening gehouden. Volgens het subonderdeel wordt riolering in verband gebracht met sanitaire installaties en geldt bij sanitaire installaties geen beperking tot werkzaamheden binnen 0,5 meter van de gevel of werkzaamheden die daarmee samenhangen. Daarom zou het voor de hand liggen om onder “hierbij opgedragen werkzaamheden vanaf 0,5 meter tot de perceelsgrens” ook te begrijpen de rioleringswerkzaamheden van 0,5 meter tot de erfgrens zonder dat ook binnen 0,5 meter van de gevel werkzaamheden zijn verricht.86.Het subonderdeel stelt dat het hof niet duidelijk maakt waarom de werkingssfeerbepalingen van de Mt-bedrijfstakregelingen niet zo kunnen worden begrepen dat alle private rioleringswerkzaamheden onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen nu deze tevens kunnen worden gezien als werkzaamheden aan sanitaire installaties. Daaraan voegt het subonderdeel toe dat de Fondsen hebben aangevoerd dat werkzaamheden aan private riolering (tot aan de perceelsgrens) ook vallen onder werkzaamheden aan sanitaire installaties87.en dat werknemers van [eiser 4] werkzaamheden verrichten aan sanitaire installaties.88.
5.80
Dit subonderdeel treft geen doel. De Fondsen hebben inderdaad gesteld dat werkzaamheden aan (private) rioleringen ook vallen onder de categorie werkzaamheden aan sanitaire installaties. Naar mijn mening mocht het hof echter aan die stelling voorbij gaan. De werkingssfeerbepaling van de Mt-bedrijfstakregelingen bevat een specifieke regeling over werkzaamheden aan rioleringen. Op grond van die bepaling vallen werkzaamheden aan “binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens” onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregeling. Zoals [verweerders] hebben betoogd,89.zou aan die specifieke bepaling geen betekenis toekomen wanneer (private) rioleringswerkzaamheden tevens moeten worden geschaard onder de categorie werkzaamheden aan sanitaire installaties, die zonder verdere beperkingen onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregeling vallen. Het hof mocht de stelling van de Fondsen onder deze omstandigheden mijns inziens als onvoldoende onderbouwd passeren.
5.81
Subonderdeel 2.3 acht rov. 10.15 onjuist of onbegrijpelijk, omdat de kantonrechter het in onderdeel 2.1 bedoelde rechtens juiste criterium heeft gehanteerd, althans een begrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de toepasselijke Mt-bedrijfstakregelingen.
5.82
Ik stel voorop dat het hof in rov. 10.15 als volgt heeft overwogen:
“10.15. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat de kantonrechter de vraag of Onroerend Goed en/of Rioolservice onder de werkingssfeer valt of vallen heeft getoetst aan de desbetreffende bepalingen uit alle (verschillende versies van) genoemde regelingen. Bovendien blijkt uit r.o. 4.10 dat de kantonrechter – zoals het hof hierna zal oordelen: ten onrechte – kennelijk beslissend heeft geacht of het aantal overeengekomen arbeidsuren binnen het bedrijf hoofdzakelijk wordt besteed aan werkzaamheden die in de werkingssfeerbepalingen zijn genoemd. In r.o. 4.12 neemt de kantonrechter ten slotte tot uitgangspunt “een redelijke uitleg van de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium”. Daarmee wordt het geschil echter niet beoordeeld naar de maatstaf die daarvoor door de Hoge Raad is ontwikkeld. Om deze redenen slaagt grief F.”
5.83
Ik lees in het subonderdeel niet meer dan een voortbouwende klacht. Rov. 10.15 wordt immers alleen onder verwijzing naar subonderdeel 2.1 bestreden. Voor zover meer of anders mocht zijn bedoeld, voldoet het subonderdeel, zoals [verweerders] hebben aangevoerd (s.t. onder 24), niet aan de eisen van bepaaldheid en precisie.90.Subonderdeel 2.3 slaagt in dat licht uitsluitend voor zover het voortbouwt op het gegronde gedeelte van subonderdeel 2.1.
5.84
In subonderdeel 2.4 wordt aangevoerd dat de vorenstaande (sub)onderdelen bij gegrondbevindingen ook de beslissingen raken die het hof heeft gegeven in rov. 10.20, 10.35, 13.8.1, 13.8.2, 13.8.3, 16.6.1, 16.6.2, 20.2, 20.3.2, 20.7, 20.8, 20.11 en 20.12.1-20.12.5.
5.85
Dit subonderdeel is ook een voortbouwende klacht. Het subonderdeel slaagt eveneens voor zover het voortborduurt op het gegronde gedeelte van subonderdeel 2.1.
5.86
[verweerders] hebben in hun s.t. onder 15-16 nog aangevoerd dat de Fondsen geen belang zouden hebben bij het slagen van het tweede onderdeel. [verweerders] voeren in dat kader het volgende aan. Als de werkzaamheden die volgens het hof in de blinde vlek vallen (categorie C) toch vallen onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen (categorie A), dan vervalt categorie C zonder dat dit gevolgen heeft voor het aantal uren dat is ingevuld in de categorieën A en B. Pas als onderdeel 3 slaagt, hebben de Fondsen volgens [verweerders] belang bij het slagen van het tweede onderdeel (zie s.t. [eiser 4] , p. 7, vtn. 13).
5.87
Dit verweer treft naar mijn mening geen doel. Het gedeeltelijk slagen van het derde onderdeel leidt er mijns inziens toe dat na cassatie en verwijzing (nader) moet worden onderzocht bij welke categorie(ën) werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was/is. Hiervoor is relevant of, en in welke gevallen, werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter uit de gevel tot aan de perceelsgrens onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. De Fondsen hebben daarom belang bij het slagen van onderdeel 2.
5.88
Resumerend acht ik subonderdeel 2.1 deels gegrond. Subonderdelen 2.3 en 2.4 slagen voor zover zij op de gegronde klacht voortbouwen. De andere klachten van onderdeel 2 falen.
Onderdeel 4 (aansprakelijkheid bestuurders en vennoten)
5.89
Onderdeel 4 bestaat uit zes subonderdelen met de nummers 4.1 t/m 4.6.
5.90
[verweerders] hebben onder meer aangevoerd dat de Fondsen geen zelfstandig belang hebben bij onderdeel 4 als onderdelen 2 en 3 falen (s.t. onder 46). Naar mijn mening is zowel onderdeel 2 als onderdeel 3 deels gegrond. Daarom gaat dit verweer in mijn ogen niet op.
5.91
Subonderdeel 4.1 komt op tegen de beslissingen omtrent bestuurdersaansprakelijkheid, onder meer op grond van art. 6:162 BW en art. 23 Wet Bpf 2000, in rov. 7.10.3 (ten opzichte van [eiser 4] en [eiseres 5] ) en in rov. 10.6.2 (ten opzichte van Holding).
5.92
Het subonderdeel voert aan dat sprake kan zijn van bestuurdersaansprakelijkheid in een situatie waarin zich de in subonderdeel 3.3 onder i-vii genoemde omstandigheden voordoen en een bestuurder moedwillig de relevante werkingssfeergegevens achterhoudt of onjuiste informatie verstrekt.91.Dit zou zeker het geval zijn als de bestuurder weet of vermoedt dat de werkzaamheden voor het grootste deel van de overeengekomen arbeidsuren (dan wel: weet of vermoedt dat de meeste werknemers werkzaamheden verrichten die) vallen onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen, maar hij bijvoorbeeld om financiële redenen of persoonlijk gewin en in strijd met de wet weigert om aan een onderzoek deel te nemen. Volgens het subonderdeel kan de bestuurder dan namelijk een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt (voor zover dat voor aansprakelijkheid nodig zou zijn). Indien het hof dit heeft miskend, zou het oordeel onjuist zijn. Indien het hof dat niet heeft miskend, zou niet zijn in te zien waarom het hof heeft aangenomen dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid.
5.93
De bestreden overwegingen luiden als volgt:
“7.10.3. De grieven falen. Tussen de Fondsen en [verweerders] bestaat verschil van mening over het antwoord op de vraag of [verweerders] onder de werkingssfeer vallen van de relevante verplichtstellingsbeschikking en de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao’s. Vanwege dit verschil van mening is het hof voornemens, zoals overwogen, een deskundigenbericht te gelasten. De houding van [eiser 4] en [eiseres 5] als bestuurders van de onderscheidene vennootschappen moet in het licht van dit verschil van mening worden gezien. Het (gemotiveerd) betwisten van de rechtmatigheid van een vordering door genoemde bestuurders kan niet als onrechtmatig worden geoordeeld. In het licht van genoemd meningsverschil onderbouwen de Fondsen niet althans onvoldoende in welk opzicht [eiser 4] en [eiseres 5] jegens hen in strijd zouden hebben gehandeld met artikel 23 Wet Bpf dan wel artikel 6:162 BW.
(…)
10.6.2.
Blijkens de grieven 5 en 6 berust de aanspraak op betaling jegens [eiser 4] , [eiseres 5] en Holding op het bestaan van een aansprakelijkheid als bestuurder, hetzij op grond van artikel 23 Wet Bpf, hetzij op grond van artikel 6:162 BW. In het tussenarrest (r.o. 7.3.10) [r.o. 7.10.3, A-G] is ten aanzien van [eiser 4] en [eiseres 5] al overwogen dat een dergelijke aansprakelijkheid niet bestaat en dat deze grieven falen. Mutatis mutandis volgt daaruit dat de Fondsen evenmin op deze grondslag een vordering hebben op Holding als bestuurder van Onroerend Goed en (indirect, via Onroerend Goed) van Rioolservice en Riooltechniek. Andere gronden voor het bestaan van een vordering op geïntimeerden sub 4, 5 en 6 tot betaling van premies zijn niet aangevoerd. Termen om een beslissing op dit punt aan te houden (zoals de Fondsen bij akte d.d. 5 juli 2016 hebben verzocht) acht het hof niet aanwezig.”
5.94
Ik richt mij eerst op (het bestreden oordeel over) bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:162 BW. Daarbij stel ik voorop dat voor externe aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap op de voet van art. 6:162 BW volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad nodig is dat de bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.92.
5.95
Uit rov. 7.10.3 blijkt dat de houding van [eiser 4] en [eiseres 5] naar het oordeel van het hof moet worden gezien in het licht van het geschil met de Fondsen en dat het betwisten van de rechtmatigheid van een vordering door deze bestuurders niet onrechtmatig is te achten. Volgens het hof geldt hetzelfde ten aanzien van Holding (rov. 10.6.2). Het hof heeft het beroep op bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW daarmee verworpen.
5.96
Naar mijn mening maken de in subonderdeel 3.3 onder i-vii genoemde stellingen (zie daarover onder 5.35 en 5.38-5.41 hiervoor) dat oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk.
Stellingen i-iii houden in dat [verweerders] noch in de arbeidsovereenkomsten noch in hun bedrijfsvoering onderscheid maken tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen. Een persoonlijk ernstig verwijt aan [eiser 4] , [eiseres 5] en de Holding hoefde het hof volgens mij hierin niet te lezen.
Voor stelling iv worden alleen vindplaatsen genoemd die in het teken van de verjaringsvraag die inmiddels geen rol meer speelt (zie daarover hierna de bespreking van onderdeel 5).
Stellingen v en vi komen erop neer dat [verweerders] van 2001 tot 2005 wel betalingen aan de Fondsen hebben gedaan en dat zij in sommige arbeidsovereenkomsten (daterende uit de periode dat zij deelnamen aan de Mt-bedrijfstakregelingen) wel verwijzen naar de CAO Kleinmetaal. Die stellingen staan dus evenmin in de sleutel van een ernstig persoonlijk verwijt.
In stelling vii wordt aangevoerd [verweerders] geen eenduidig standpunt hebben ingenomen over de vraag of zij onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen. Die stelling hoefde het hof naar mijn mening evenmin te begrijpen als een persoonlijk ernstig verwijt aan [eiser 4] , [eiseres 5] en de Holding.
5.97
Het subonderdeel treft evenmin doel voor zover een beroep is gedaan op andere stellingen:
- Voor de stelling dat moedwillig relevante werkingssfeergegevens zijn achtergehouden of onjuiste informatie is verstrekt, wordt niet verwezen naar terzake dienende vindplaatsen. De stelling is in de eerste plaats geadstrueerd met verwijzingen naar rov. 10.6.3 en 10.8.2. Die overwegingen staan echter in de sleutel van de verjaringsvraag. Verder wordt verwezen naar punt 2 van de Akte uitlaten deskundigenbericht van de Fondsen van 5 juli 2016. In deze passage wordt, voor zover van belang (naast diverse stellingen over verjaring), verzocht om de beslissing over bestuurdersaansprakelijkheid aan te houden. Het hof heeft dat verzoek niet gehonoreerd (zie rov. 10.8.3) en behoefde aan deze passage geen verderstrekkende betekenis toe te kennen.
- Voor de stelling dat de bestuurder weet of vermoedt dat de werkzaamheden voor het grootste deel van de overeengekomen arbeidsuren (of dat de meeste werknemers werkzaamheden verrichten die) vallen onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen, maar bijvoorbeeld om financiële redenen en in strijd met de wet weigert om aan een onderzoek deel te nemen, verwijzen de Fondsen helemaal niet naar vindplaatsen in de gedingstukken. In zoverre mist de klacht dus (ook) feitelijke grondslag.
5.98
Dit brengt mij bij het gedeelte van het subonderdeel dat betrekking heeft op art. 23 Wet Bpf 2000 als grondslag voor bestuurdersaansprakelijkheid. Daarover merk ik het volgende op.
5.99
Art. 23 lid 2 Wet Bpf 2000 bepaalt kort gezegd dat rechtspersonen die niet in staat zijn om de deelnemingsbijdragen te voldoen, daarvan melding moeten maken bij het bedrijfstakpensioenfonds. Het artikel geeft verder daarmee samenhangende regels over hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders voor de betaling van de deelnemingsbijdragen (leden 3 en 4).
5.100 De Hoge Raad heeft in twee arresten uit 2021 als volgt overwogen over deze bepaling:93.
“Art. 23 Wet Bpf 2000 regelt de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoon voor de deelnemingsbijdragen die de rechtspersoon verschuldigd is aan een bedrijfstakpensioenfonds. De regeling houdt kort gezegd het volgende in. De rechtspersoon doet onverwijld nadat is gebleken dat hij niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling aan het bedrijfstakpensioenfonds en verstrekt desverlangd nadere inlichtingen en stukken (lid 2). Indien de rechtspersoon op juiste wijze aan deze verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling (lid 3). Indien de rechtspersoon niet aan deze verplichting heeft voldaan, wordt vermoed dat het niet betalen van de bijdragen te wijten is aan de bestuurder en dient hij aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat de rechtspersoon niet aan haar in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan (lid 4).”
5.101 De samenhang tussen de meldingsplicht uit art. 23 Wet Bpf 2000 en de in dit artikel opgenomen regels over bestuurdersaansprakelijkheid blijkt ook uit de Memorie van Toelichting:94.
“Meldingsregeling
Dit artikel is een inhoudelijke voortzetting van artikel 18b van de Wet Bpf. Dat artikel werd toegevoegd bij de Wet van 21 mei 1986, houdende nadere wijziging van enige sociale verzekeringswetten, de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en enige fiscale wetten in verband met misbruik van rechtspersonen (Stb. 276).
Deze meldingsregeling dwingt de bestuurder van het lichaam tot actie, wanneer het lichaam in betalingsmoeilijkheden komt te verkeren. De regeling beoogt te bewerkstelligen dat het bedrijfstakpensioenfonds op een vroegtijdig tijdstip op de hoogte geraakt van de moeilijkheden waarin het lichaam verkeert. Het bedrijfstakpensioenfonds kan zich dan, mede op grond van de overlegde gegevens en de verkregen inlichtingen, beraden op de opstelling dat het ten aanzien van het lichaam zal voeren.
Indien het lichaam aan de meldingsplicht heeft voldaan is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de melding. Indien het lichaam echter niet aan de meldingsplicht heeft voldaan wordt er vermoed dat de niet-betaling aan de bestuurder te wijten is. Slechts indien de bestuurder aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat er niet gemeld is, mag hij het vermoeden van de verwijtbaarheid weerleggen.
Deze sanctie op naleving van de meldingsplicht is wenselijk om haar de nodige kracht bij te zetten.”
5.102 Het subonderdeel voert niet aan dat de Fondsen zich erop hebben beroepen dat sprake is van betalingsonmacht. In hun s.t. onder 5.16 verwijzen de Fondsen alleen naar stellingen over betalingsonwil (en dus niet over betalingsonmacht). Hier doet zich dus niet het in lid 2 van art. 23 Wet Bpf 2000 bedoelde geval voor dat mededeling van betalingsonmacht aan het bedrijfstakpensioenfonds had moeten worden gedaan. De in lid 3 van art. 23 Wet Bpf 2000 genoemde grond voor aansprakelijkheid van de bestuurder doet zich daarom mijns inziens niet voor en ook het in lid 4 van art. 23 Wet Bpf 2000 genoemde vermoeden (dat het niet betalen van de bijdragen te wijten is aan de bestuurder) vindt om die reden geen toepassing.
5.102 Naar mijn mening is tegen deze achtergrond niet onjuist of onbegrijpelijk dat de Fondsen volgens het hof niet voldoende hebben onderbouwd in welk opzicht [eiser 4] , [eiseres 5] en de Holding in strijd zouden hebben gehandeld met art. 23 Wet Bpf 2000.
5.102 Subonderdeel 4.1 treft daarom geen doel.
5.102 Subonderdeel 4.2 is gericht tegen het oordeel in rov. 10.8.295.dat een betwisting van [verweerders] dat zij onder de Mt-bedrijfstakregeling vallen niet als het opzettelijk verborgen houden van een schuld kan worden aangemerkt. Volgens het subonderdeel is die beslissing onjuist of onbegrijpelijk als deze zo moet worden begrepen dat [eiser 4] en/of [eiseres 5] en/of Holding niet moedwillig relevante werkingssfeer-informatie hebben achtergehouden. Het hof zou in dat geval hebben miskend dat [verweerders]96.niet alleen hebben betwist dat zij onder de werkingssfeer van de Mt-bedrijfstakregelingen vallen, maar, naar in subonderdeel 3.3 is aangevoerd, ook hebben geweigerd desgevraagd werkingssfeerinformatie aan de Fondsen te verstrekken, hoewel [verweerders] daartoe wel gehouden zijn.
5.106 Dit subonderdeel treft geen doel. Rov. 10.8.2 betreft de beoordeling van het betoog dat de verjaringstermijn niet is verstreken, omdat deze op grond van art. 3:321 lid 1 aanhef en sub f BW (opzettelijk verborgen houden van een schuld) is verlengd. Deze overweging staat dus niet in de sleutel van bestuurdersaansprakelijkheid. Daar komt nog bij dat een weigering om (werkingssfeer)informatie te verstrekken niet op één lijn kan worden gesteld met het moedwillig achterhouden van relevante (werkingssfeer)informatie. Het subonderdeel mist zo bezien om twee redenen feitelijke grondslag en is daarom tevergeefs voorgesteld.
5.106 Subonderdeel 4.3 voert aan dat subonderdelen 4.1 en 4.2 bij gegrondbevinding ook de beslissingen in rov. 10.6.2, 10.6.3 en 10.8.3 van het tussenarrest van 26 september 2017 raken.
5.106 Deze klacht mist zelfstandige betekenis en deelt het lot van subonderdelen 4.1 en 4.2.
5.106 Subonderdeel 4.4 stelt voorop dat het hof in rov. 13.4 van het tussenarrest van 19 februari 2019 onderkent dat de Fondsen [eiser 4] en [eiseres 5] niet alleen aansprakelijk hebben gesteld als bestuurders, maar ook als (voormalig) vennoten van de V.O.F. Volgens het subonderdeel heeft het hof verzuimd een kenbare en toereikend gemotiveerde beslissing te geven op deze door de Fondsen naar voren gebrachte aansprakelijkheidsgrond.
5.106 In rov. 13.4 heeft het hof als volgt overwogen:
“13.4. In hun akte van 19 december 2017 wijzen de Fondsen erop dat het hof lijkt uit te gaan van een te beperkte uitleg van de gronden waarop de Fondsen [eiser 4] en [eiseres 5] aansprakelijk houden. Zij wijzen erop dat zij hen niet alleen aansprakelijk houden uit hoofde van hun functie van bestuurder, maar ook uit hoofde van het feit dat zij van 2001 tot 31 mei 2005 vennoot waren van de vennootschap onder firma [de V.O.F.] v.o.f..
Het hof stelt dienaangaande vast dat de Fondsen inderdaad al in de inleidende dagvaarding (p. 13, nr. 27, laatste alinea) hebben gewezen op aansprakelijkheid van [eiser 4] en [eiseres 5] als voormalig vennoten van de v.o.f.. Het hof vindt hierin aanleiding om in zoverre terug te komen op zijn overweging in r.o. 10.6.2. zodat in het vervolg ook onderzocht zal moeten worden of [de V.O.F.] v.o.f. op grond van verschillende toepasselijke regelingen ook premies verschuldigd is geworden aan de Fondsen. Het hof merkt op dat het oordeel over de bestuurdersaansprakelijkheid als grondslag voor een vordering er niet aan in de weg staat dat, mocht onderzoek dat uitwijzen, alsnog aansprakelijkheid zal blijken te bestaan uit hoofde van het feit dat [eiser 4] en [eiseres 5] voormalig vennoten zijn van [de V.O.F.] v.o.f..”
5.111 Het is op zichzelf juist dat het hof na rov. 13.4 geen verdere overwegingen meer heeft gewijd aan de gestelde aansprakelijkheid van [eiser 4] en [eiseres 5] als vennoten. Dat was echter ook niet nodig. Het deskundigenonderzoek had onder meer betrekking op de werknemers die in dienst zijn geweest van de V.O.F. (zie rov. 16.6.1 en bijlage 3 bij het deskundigenrapport, p. 1-4). Het hof is op basis van het deskundigenonderzoek tot het oordeel gekomen dat de Fondsen niet hebben aangetoond dat aan het hoofdzakelijkheidscriterium van de Mt-bedrijfstakregelingen is voldaan (rov. 20.6.4 en 20.14). Daarin ligt besloten dat de V.O.F. volgens het hof niet premieplichtig was. Op de V.O.F. rustte dus geen betalingsverplichting jegens de Fondsen en datzelfde geldt dan voor [eiser 4] en [eiseres 5] als vennoten (zie art. 18 Wetboek van Koophandel). Subonderdeel 4.4 faalt dus.
5.111 Voor de goede orde merk ik hierover nog het volgende op. In een eventuele procedure na cassatie en verwijzing zou het hof (gezien de m.i. gegronde klachten van onderdelen 2 en 3) alsnog tot het oordeel kunnen komen dat de V.O.F. premieplichtig was. In dat geval zal het hof ook alsnog moeten oordelen dat [eiser 4] en [eiseres 5] in hun hoedanigheid van vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze verbintenis van de V.O.F.
5.111 Subonderdeel 4.5 betoogt dat de beslissing in rov. 19.7 onbegrijpelijk is als deze zo moet worden begrepen dat de Fondsen alleen vorderingen hebben gericht tegen Onroerend Goed. De Fondsen wijzen erop ook premievorderingen te hebben gericht tegen (a) de voormalige vennoten, geïntimeerden 4 en 5 ( [eiser 4] en [eiseres 5] ), (b) geïntimeerde sub 1 (Onroerend Goed) als (kortweg) hun rechtsopvolger en (c) geïntimeerden sub 1 en/of 2 (Rioolservice en Riooltechniek) (waar de onderneming vervolgens is ondergebracht).
5.111 Dit subonderdeel mist feitelijke grondslag. Uit rov. 13.4 (zie onder 5.110 hiervoor) blijkt dat het hof heeft onderkend dat de Fondsen vorderingen hebben gericht tegen [eiser 4] en [eiseres 5] als voormalige vennoten. Het hof heeft ook onder ogen gezien dat vorderingen zijn gericht tegen Rioolservice (zie rov. 10.12, 10.30, 10.32.5 en 16.6.1) en Riooltechniek (zie rov. 7.6.1-7.6.4). Dat Onroerend Goed, Rioolservice en Riooltechniek door de Fondsen zouden zijn aangesproken als (rechts)opvolgers van de V.O.F. (of de hierin geëxploiteerde onderneming) wordt niet onderbouwd met verwijzingen naar de gedingstukken.
5.111 Subonderdeel 4.6 stelt dat de vorenstaande (sub)onderdelen bij gegrondbevinding ook de beslissingen in rov. 19.6 en 19.7 raken.
5.111 Deze voortbouwklacht heeft geen aparte betekenis en treft dus evenmin doel.
5.111 Dit alles betekent dat onderdeel 4 naar mijn mening ongegrond is.
Onderdeel 5 (verjaring)
5.118 Onderdeel 5 is ingesteld onder de voorwaarde dat incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld tegen de beslissingen van het hof over verjaring in rov. 7.8.7-7.8.16 en/of 10.7.1-10.11 en één of meer van die onderdelen doel treffen.
5.118 Deze voorwaarde is niet in vervulling gegaan. [verweerders] hebben (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld, maar daarin wordt niet geklaagd over de beslissingen met betrekking tot verjaring. Partijen zijn er ook over eens dat de voorwaarde waaronder onderdeel 5 is ingesteld niet is vervuld (vtn. 4 van het verweerschrift, tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van [verweerders] , s.t. [verweerders] onder 5, laatste streepje en s.t. van de Fondsen, onder 1.11, tweede tekstblok). Het onderdeel behoeft daarom geen bespreking.
Onderdeel 6 (restklacht)
5.120 Onderdeel 6 is een restklacht. Hierin wordt aangevoerd dat de vorenstaande onderdelen bij gegrondbevinding ook de beslissingen in rov. 20.13, 20.14 en 20.16-20.18 raken.
5.120 Dit onderdeel slaagt voor zover het voortborduurt op subonderdeel 3.1 en de gegronde gedeelten van subonderdelen 2.1, 3.2 en 3.3 van het cassatieberoep van de Fondsen.
Slotsom
5.122 Mijn slotsom is dat subonderdeel 3.1 (geheel) en subonderdelen 2.1, 3.2 en 3.3 (gedeeltelijk) gegrond zijn. De (sub)onderdelen 2.3, 2.4, 3.5 en 6 slagen voor zover zij op de gegronde klachten voortbouwen. De overige (sub)onderdelen acht ik ongegrond.
5.122 Het (deels) slagen van de genoemde onderdelen brengt mee dat de bestreden arresten mijns inziens niet in stand kunnen blijven. Na cassatie en verwijzing zal (nader) moeten worden onderzocht bij welke categorie(ën) werkzaamheden elke werknemer van [verweerders] feitelijk betrokken was/is. Daarbij moet worden aangenomen dat werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 meter van de gevel tot aan de perceelsgrens onder de Mt-bedrijfstakregelingen vallen als zij worden verricht ten behoeve van de binnenriolering. Verder zal moeten worden bezien of de Fondsen in hun bewijspositie tegemoet gekomen moeten worden.
Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
5.124 Het incidenteel cassatieberoep is door [verweerders] ingesteld onder de voorwaarde dat een klacht van het principale middel gegrond zou zijn en zou leiden tot vernietiging van één of meer arresten. Naar mijn mening is aan die voorwaarde voldaan (zie 5.122-5.123 hiervoor).
5.124 In de inleiding op het voorwaardelijk incidenteel beroep wordt onder meer het volgende vooropgesteld (p. 4, eerste tekstblok): “Omdat het slagen van de incidentele ‘werkingssfeer’-kerngrief reeds leidt tot volledige afwijzing van de eis van de Fondsen, heeft het hof – achteraf bezien – onnodig geoordeeld over de principale ‘geen verjaring’-grieven (dus: de arresten van 7 juni 2016 en 26 september 2017). Nu het hof wèl reeds geoordeeld had over deze principale grieven, rijst de vraag in hoeverre het hof in het principaal hoger beroep toegekomen is aan de positieve devolutieve werking van het hoger beroep en derhalve aan een beoordeling van het in eerste aanleg door [verweerders] gevoerde ‘misbruik van bevoegdheid’-verweer en ‘derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’-verweer. Dit voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep bevat een klacht met de strekking dat het hof, indien het in het principaal hoger beroep wèl reeds toegekomen zou zijn aan de positieve devolutieve werking van het hoger beroep, ten onrechte niet gerespondeerd heeft op het ‘misbruik van bevoegdheid’- en ‘derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’-verweer dat [verweerders] in eerste aanleg gevoerd hebben (subonderdeel 1.1), althans dat het hof dit verweer zonder motivering en derhalve ontoereikend gemotiveerd verworpen heeft (subonderdeel 1.2).”
5.124 Bij de bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep stel ik voorop dat het hof er in deze zaak voor heeft gekozen om de grieven in het principaal appel en de grieven in het incidenteel appel gelijktijdig te behandelen. Het beroep op verjaring is daarbij aan bod gekomen omdat de Fondsen daarover drie grieven hadden geformuleerd (zie rov. 7.8.1-7.8.16).
5.124 Het hof hoefde alleen toe te komen aan de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel ten gunste van [verweerders] (als geïntimeerden in het principaal appel) indien een door hen in eerste aanleg gevoerd verweer vanwege het slagen van een grief in het principaal appel relevant zou worden.97.Dat geval deed zich niet voor. Het hof is immers tot het oordeel gekomen dat grief F in het incidenteel appel van [verweerders] slaagt (rov. 20.13), dat het door de Fondsen in conventie gevorderde niet toewijsbaar is en dat de grieven in het principaal en het incidenteel beroep daarom geen verdere bespreking behoeven (rov. 20.14).
5.128 Er was voor het hof dus geen aanleiding om de in eerste aanleg door [verweerders] gevoerde verweren over ‘misbruik van bevoegdheid’- en ‘derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’ te behandelen. De bestreden arresten bevatten geen aanwijzingen dat het hof op deze verweren is ingegaan. De conclusie is dat het hof deze verweren niet heeft behandeld en niet hoefde te behandelen. Daarmee faalt het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
6. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2022
Hof ‘s-Hertogenbosch 7 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2294, AR 2016/1630, PJ 2016/110 m.nt. B. Degelink.
Deze aanduiding heeft het hof geïntroduceerd om onderscheid te maken met de partij Rioolservice die betrokken is in deze procedure (verweerster sub 2 in cassatie). Zie het tussenarrest van 26 september 2017, rov. 10.2.
Stcrt. 1950, nr. 42.
Stcrt. 2010, nr. 576.
Rechtbank Limburg, sector kanton, zittingsplaats Roermond 23 juli 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:6684, AR 2014/652, PJ 2014/184.
Hof ‘s-Hertogenbosch 14 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2668, AR 2016/1620.
Zie voetnoot 1.
Hof ’s-Hertogenbosch 26 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4175, AR 2017/5073, PJ 2017/163.
Stcrt. 1999, nr. 226.
Stcrt. 2007, nr. 209.
Stcrt. 2015, nr. 11859.
Hof ’s-Hertogenbosch 19 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:562, PJ 2019/34.
Hof ’s-Hertogenbosch 22 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3870.
Hof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2298, JAR 2021/214, RAR 2021/137.
Beslissing van het hof ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2021, gegeven ingevolge artikel 199 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zaaknummer 200.159.191/01 (niet gepubliceerd via rechtspraak.nl).
Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring cao-bepalingen, Stcrt. 1998, nr. 240, p. 14.
Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000, Stcrt. 2011, nr. 22535, p. 2.
Zie bijvoorbeeld M.E.C. Boumans en E. Soetendal, ‘Mager of geen pensioen: over witte grijze en blinde vlekken’, PensioenMagazine 2019/129.
Bijlage 1 bij rapport van de Stichting van de Arbeid Aanvalsplan witte vlek. Voorstellen om het gemis aan pensioenopbouw onder werknemers tegen te gaan.
Blz. 27 van het genoemde rapport. Dit rapport is te vinden via www.stvda.nl/nl/publicaties/witte-vlek-pensioenen.
Blz. 5 van de genoemde brief. Deze brief is te vinden via www.stvda.nl/nl/publicaties/voorgangsrapportage-uitwerking-pensioenen.
Deze brief is te vinden via www.stvda.nl/nl/publicaties/tweede-voortgangsrapportage-witte-vlek-pensioen.
Deze brief is te vinden via www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2022/10/17/brief-tweede-kamer-werkenden-zonder-pensioenopbouw.
Conclusie A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:890) voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, PJ 2021/65, m.nt. E. Lutjens, JAR 2021/122, m.nt. M. Heemskerk, JIN 2021/85, m.nt. P.J.B. van Deurzen (Booking.com), randnummers 3.10-3.21.
B. Degelink, ‘Werkingssfeerbepalingen in avv cao’s en verplichtstellingsbesluiten: over de objectieve uitleg en het hoofdzaak-criterium’, Arbeidsrecht 2021/3, p. 13.
M. Heemskerk, Pensioenrecht 2020/7.11.2.1 en Conclusie A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:890) voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, PJ 2021/65, m.nt. E. Lutjens, JAR 2021/122, m.nt. M. Heemskerk, JIN 2021/85, m.nt. P.J.B. van Deurzen (Booking.com), randnummers 3.12-3.13.
Paragraaf 2 van de Beleidsregels toetsingskader Wet Bpf 2000, Stcrt. 2001, nr. 165, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 18 augustus 2017, Stcrt. 2017, nr. 49113.
Zie voor wat betreft algemeen verbindende verklaarde cao’s: HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, NJ 2019/29 (Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./Unis), HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:668, NJ 2018/241 (X/FNV), HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:180, NJ 2018/91 (CSU/werknemers), HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2171, NJ 2016/427, JAR 2016/249, m.nt. E. Koot-van der Putte (CAO voor de Gemaksvoedingindustrie), HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3634, RvdW 2016/91, TRA 2016/26, m.nt. J.N. Stamhuis, JAR 2016/39, m.nt. A. Stege (werknemer/Balans), HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1391, NJ 2015/452, m.nt. E. Verhulp (CNV/Dakbedekkingsbranche Nederland), HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889, NJ 2012/142 (PME/Vector), HR 5 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8096, NJ 2010/141, TRA 2010/60, m.nt. M.D. Ruizeveld (Nautilus/ […]), HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2895, NJ 2007/47, SR 2007/29, m.nt. K.D. Hazenberg (werknemer/Hekbouw), HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4366, NJ 2003/111, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, Ondernemingsrecht 2002/53, m.nt. F.B.J. Grapperhaus, JAR 2002/168, m.nt. E. Verhulp ([…] /Motel Akersloot), HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376, NJ 2003/110, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, JAR 2002/153, m.nt. E. Verhulp ( […] / […]), HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2533, NJ 1998/300 (Vink/Stichting Vrijwillig Vervroegd Uittreden Kantoormachinebranche), B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/26 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/111. Zie voor wat betreft een verplichtstellingsbesluit: HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, NJ 2019/29 (Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./Unis), HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889, NJ 2012/142 (PME/Vector), HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8462, NJ 2012/93, HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9621, NJ 2010/546 ([…] /Pensioenfonds ABP), HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0806, NJ 2001/292 (Pensioenfonds Medische Specialisten), HR 22 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1105, NJ 1994/94 (Van Schijndel/Pensioenfonds Fysiotherapeuten), HR 16 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD4733, NJ 1988/117 (Pensioenfonds Huisartsen/Schmidt), M. Heemskerk, Pensioenrecht 2020/7.13.1, Asser/Lutjens 7-XI 2019/343, B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/26 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/111.
Zie onder meer: HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, NJ 2019/29 (Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./Unis), HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678, NJ 2022/128, m.nt. E. Verhulp, JAR 2018/147, m.nt. E.J.A. Franssen (FNV/X), HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889, NJ 2012/142 (PME/Vector), Asser/Lutjens 7-XI 2019/343, B. Degelink, ‘Werkingssfeerbepalingen in avv cao’s en verplichtstellingsbesluiten: over de objectieve uitleg en het hoofdzaak-criterium’, Arbeidsrecht 2021/3, p. 13 en M. Heemskerk, Pensioenrecht 2020/7.13.2.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678, NJ 2022/128, m.nt. E. Verhulp, JAR 2018/147, m.nt. E.J.A. Franssen (FNV/X), HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JAR 2016/303, m.nt. R.L. van Heusden, TRA 2017/17, m.nt. J.J.M. de Laat, JIN 2017/2, m.nt. I.D. Hoekerd (FNV/Condor), HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889, NJ 2012/142 (PME/Vector), HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron, JOR 2004/157, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, JAR 2004/83, m.nt. R.M. Beltzer, AV&S 2004/26, m.nt. P. Clausing, Ondernemingsrecht 2004/62, m.nt. F.B.J. Grapperhaus (DSM/ […]) en S.F. Sagel en A.L. Koster, ‘De cao-norm: terug naar de bron ter ere van het zilveren jubileum’, Arbeidsrecht 2018/3.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, NJ 2019/29 (Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./Unis), HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2171, NJ 2016/427, JAR 2016/249, m.nt. E. Koot-van der Putte (CAO voor de Gemaksvoedingindustrie) en Asser/Lutjens 7-XI 2019/343-344.
HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0010, NJ 2011/258 (Pensioenfonds Metaal en Techniek/BAM).
Asser/Lutjens 7-XI 2019/345 en Hof Amsterdam 23 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2666, PJ 2019/121 (Bpf Bouwnijverheid/Ecoreno).
Zie over deze drie arresten: M. Heemskerk, Pensioenrecht 2020/7.14.4-7.14.5.1, Asser/Lutjens 7-XI 2019/350 en B. Degelink, ‘Werkingssfeerbepalingen in avv cao’s en verplichtstellingsbesluiten: over de objectieve uitleg en het hoofdzaak-criterium’, Arbeidsrecht 2021/3, p. 16-17.
HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889, NJ 2012/142 (PME/Vector).
HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:215, NJ 2014/102, m. red. aant., PJ 2014/69, m.nt. E. Lutjens (Adimec).
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, NJ 2019/29 (Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./Unis).
M. Heemskerk, Pensioenrecht 2020/7.12.1-7.12.2, Asser/Lutjens 7-XI 2019/333 en R. Derksen & A. ter Horst, ‘Bewijslastverdeling rond de verplichte aansluiting’, PensioenMagazine 2014/147.
Hof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4138, PJ 2019/80 (AFMB/Bedrijfstakpensioenfonds beroepsvervoer over de weg), rov. 5.12-5.14, Hof Amsterdam 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3723, PJ 2017/162, JAR 2017/267, m.nt. J.P.H. Zwemmer (StiPP/Percival), rov. 3.6.2, hof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7363, PJ 2013/197 (Bedrijfstakpensioenfonds Schilder-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf/Klusbedrijf), rov. 5.6, hof ’s-Hertogenbosch 22 juli 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BE0021 (StiPP/Servicebedrijf), rov. 4.11.1, M. Heemskerk, Pensioenrecht 2020/7.12.4, Asser/Lutjens 7-XI 2019/333, S.H. Kuiper, ‘Bewijspositie bedrijfstakpensioenfondsen. Over ambtshalve premienota's, reglementaire sancties, opsporingsplichten en verzwaarde stelplichten’, TPV 2019/19, p. 14-15 en R. Derksen & A. ter Horst, ‘Bewijslastverdeling rond de verplichte aansluiting’, PensioenMagazine 2014/147.
HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, NJ 2022/264 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg) met verwijzing naar HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603, m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2011/31, m.nt. H.L.G. Wieten (Dexia/X), rov. 4.2.2.
Zie p.i., p. 9 (laatste tekstblok) en p. 10 (eerste drie regels).
Zie p.i., p. 10 (vanaf de vierde regel).
Zie p.i., p. 11 (eerste tekstblok).
De strekking van deze klacht volgt uit: Conclusie A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2016:166) voor HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1172, RvdW 2016/705 (Pensioenfonds Metaal en Techniek/Project Source), nrs. 3.27.1-3.27.2.
Zie: Conclusie A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2016:166) voor HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1172, RvdW 2016/705 (Pensioenfonds Metaal en Techniek/Project Source), nr. 3.28.1.
Hof Den Bosch 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2769, PJ 2014/143, m.nt. B. Degelink.
HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1172, RvdW 2016/705 (Pensioenfonds Metaal en Techniek/Project Source).
Zie p.i., p. 11 (tweede en vierde tekstblok) en p. 12 (eerste, tweede en derde tekstblok).
De p.i. verwijst naar de memorie van 17 november 2020 van de Fondsen, par. 3.2, met name onder 3.18 en 3.19. Volgens de verwijzing wordt daar aan de hand van beschikbaar bewijsmateriaal toegelicht dat in de volgende verhouding werkzaamheden ‘privaat’ en ‘openbaar’ worden verricht door rioleringswerknemers van [eiser 4] : 36,19% ‘openbaar’ en 63,81% ‘privaat’. Deze verhouding zou goed overeenstemmen met de volgende verklaring van [eiser 4] : “Als ik nu het aantal werkuren in mijn bedrijf in 2007 schat op 8.000 arbeidsuren, dan zal ongeveer een/derde daarvan worden besteed aan openbare rioleringen van gemeentes.” De p.i. wijst daartoe op het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van de kantonrechter te Venlo van 8 januari 2008, p. 3.
Zie p.i., p. 11 (derde tekstblok), p. 12 (laatste tekstblok) en p. 13 (eerste en tweede tekstblok).
De p.i. verwijst naar rov. 20.3.3 en de memorie van de Fondsen van 17 november 2020 [vtn. 30 van de p.i. vermeldt kennelijk abusievelijk 17 november 2019], onder 3.
Zie p.i. vtn. 28 met verwijzing naar de memorie van [verweerders] van 17 november 2020, onder 4 en onder D.
Zie p.i., p. 13 (laatste tekstblok) en p. 14 (eerste tekstblok).
De p.i. verwijst naar MvA inc. onder 11h, 14c, 19 en 20, rov. 10.30 van het tussenarrest van 26 september 2017 en rov. 13.11.1 en 13.12 van het tussenarrest van 19 februari 2019.
De p.i. verwijst naar rov. 20.6.3 en 20.6.4 van het eindarrest.
De p.i. verwijst naar rov. 20.6.3 van het eindarrest. Verder wordt met verwijzing naar MvA inc. onder 11 gesteld dat de arbeidsovereenkomsten uit de periode 2001-2005 wel gewag maken van beroepscodes die duiden op toepasselijkheid van de Mt-bedrijfstakregelingen.
De p.i. verwijst naar rov. 20.6.3 en 20.6.4 van het eindarrest.
De p.i. verwijst naar de akte met bewijs van stuiting der verjaring van 5 juli 2016 van de Fondsen onder 24 en 25 en rov. 10.8.2 van het tussenarrest van 26 september 2017.
De p.i. verwijst naar MvA inc onder 23, rov. 3.11.4 van het tussenarrest van 19 februari 2019 [het randnummer van deze rechtsoverweging berust overigens op een verschrijving; kennelijk bedoelt het hof 13.11.4, A-G] en rov. 7.1.2-7.1.3 van het tussenarrest van 7 juni 2016.
De p.i. verwijst naar rov. 20.10.3 van het eindarrest en stelt verder dat de benaming Kleinmetaal wel wordt gebruikt voor de bedrijfstak Metaal en Techniek.
De p.i. verwijst naar de akte van de Fondsen van 19 december 2017 onder 93 sub a-g en de pleitnota van de Fondsen van 9 juli 2014 onder 4 en 4.1.
Zie p.i., p. 14 (eerste zinsnede van het tweede tekstblok) en p.i., p. 15 (eerste en derde tekstblok). Het tweede tekstblok op p. 15 van de p.i. bevat geen aparte klacht.
Zie p.i., p. 15 (derde tekstblok) met verwijzing naar paragrafen III.3 en III.5.4 van de inleidende dagvaarding en rov. 4.6 en 4.9 van het vonnis.
Zie p.i., p. 16, vtn. 43 met verwijzing naar de memorie van 17 november 2020 van de Fondsen onder 3.
Zie p.i., p. 14 (tweede tekstblok).
Zie p.i., p. 14 (tweede tekstblok).
De p.i. verwijst naar de akte van 16 april 2019, onder 2. Aangevoerd wordt dat de Fondsen daar onder meer toelichten dat de door het hof geformuleerde opdracht het materieel-wettelijke systematische verband van de Mt-regelingen en de Bouwnijverheid-regelingen miskent en dat het hof in strijd met de relevante toetsingskaders en de cao-norm tot uitgangspunt neemt dat er een ‘blinde vlek’ tussen deze regelingen bestaat.
Zie p.i., p. 15 (laatste tekstblok) en p. 16 (eerste tekstblok) onder verwijzing naar rov. 20.1.2 en 20.3.2.
Zie in deze zin over het gelasten van een deskundigenbericht: B.T.M. van der Wiel e.a. (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/143. Dat cassatieberoep alleen open staat tegen eindbeslissingen, wordt ook vermeld in Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/85.
De p.i. verwijst naar rov. 19.2 van het eindarrest en rov. 7.8.3, 7.8.8 en 7.9.7 van het tussenarrest van 7 juni 2016. De Fondsen merken op dat het hof in rov. 10.4 sub II van het tussenarrest van 26 september 2017 uit lijkt te gaan van een beperktere eis. De eis is echter, zo stellen zij, in de akte houdende uitlatingen, tevens houdende akte wijziging van eis zijdens de Fondsen van 19 december 2017, volledig weergegeven.
Zie p.i., p. 16 (tweede en derde tekstblok) en p. 17 (eerste twee regels). De p.i. wijst erop dat de Fondsen ook hebben gevorderd dit onderzoek kosteloos door MN Services te laten verrichten, zodat hoge deskundigenkosten, die blijkens de beslissing in rov. 20.3.3 in zijn eindarrest een bezwaar kunnen vormen, worden voorkomen.
De p.i. verwijst naar de memorie van de Fondsen van 17 november 2020, onder 10.5 en de MvG onder 61.
De p.i. verwijst naar de memorie van de Fondsen van 17 november 2020, onder 3, het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 9 oktober 2007, p. 6 en productie 14 bij MvA, p. 5.
De p.i. verwijst naar MvA inc. onder 1.2 en 20, rov. 10.30 van het tussenarrest van 26 september 2017 en rov. 13.11.3 en 13.11.5 van het tussenarrest van 19 februari 2019.
Zie p.i., p. 5 (eerste twee tekstblokken).
Zie s.t. van de Fondsen onder 3.3 met verwijzing naar CvR/CvA (rec), hoofdstuk IV, in het bijzonder onder 31. De tekst is ook te vinden in: M.J.H. Halsema, De werkingssfeer van bedrijfstak (cao- en pensioen)regelingen in Nederland, Boom Juridische uitgevers 2015, p. 413-445.
In dat verband merk ik ten overvloede op dat in het verzekeringsrecht een enigszins figuur bestaat: bij verzekeringspolissen kan sprake zijn van zogenaamde spiegelbeelddekking. Ook in dat geval wordt een leemte opgelost door bij de uitleg rekening te houden met de beoogde spiegelbeeldconstructie. Zie: Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/502 met verwijzing naar HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7217, NJ 2007/586, m.nt. M.M. Mendel (Excellent/AXA), HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9439, NJ 2004/22 (Nationale Nederlanden/Dritty) en J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Kluwer 2006, p. 223 e.v. (nr. 5.3.2).
Zie p.i. , p. 5 (laatste tekstblok) en p. 6.
De p.i. verwijst naar de conclusie van 23 oktober 2013, onder VIII.2.
Zie p.i., p. 7 (eerste twee tekstblokken).
De p.i. verwijst naar de pleitnota van de Fondsen van 9 juli 2014 onder 8 en de akte houdende uitlatingen van de Fondsen van 16 april 2019, onder 3 e.v.
De p.i. verwijst naar CvR onder 4 en 51 en de akte uitlaten deskundigenbericht van de zijde van de Fondsen van 5 juli 2016, onder 2. Ter vergelijking wijst de p.i. verder op de pleitnota van de Fondsen van 9 juli 2014, onder 8 en de akte houdende uitlatingen van de Fondsen van 16 april 2019, onder 3 e.v.
De p.i. verwijst naar CvR onder 48, pleitnota van 9 juli 2014 van de Fondsen onder 8, de akte houdende uitlatingen van 16 april 2019 van de Fondsen onder 3 e.v., de akte van 19 december 2017, onder 92 en 134. Verder verwijst de p.i. naar producties 131 en 132 (onder 2.1 en 3.2) bij de memorie van 17 november 2020. Tot slot voeren de Fondsen in de p.i. het volgende aan: “ [eiser 4] heeft dit weliswaar betwist door te stellen dat in dat geval de bepaling over huisriolering zinloos zou zijn (zie de akte van 14 mei 2019, onder 8-10; antwoordmemorie na deskundigenbericht van 14 mei 2019, onder 15, 17, 18 en 25), maar is niet inhoudelijk op het argument van de Mt-fondsen ingegaan. Het hof heeft op dit punt geen (kenbare) beslissing gegeven, zodat bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag uitgangspunt is dat de huisriolering ook onder sanitaire installaties of gedeelten daarvan valt.”
De p.i. verwijst naar CvR onder 4.
Zie akte [verweerders] van 14 mei 2019, onder 8-10 en hun antwoordmemorie na deskundigenbericht van 14 mei 2019, onder 15, 17, 18 en 25.
Zie hierover: HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125 en B.T.M. van der Wiel e.a. (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/103 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/217.
De p.i. verwijst naar de akte uitlaten deskundigenbericht van 5 juli 2016 van de Fondsen, onder 2 en rov. 10.6.3 en 10.8.2 van het tussenarrest van 26 september 2017.
HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:73, NJ 2020/51, JOR 2020/55, m.nt. T. Salemink (mr. Ingwersen q.q.), HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/296, m.nt. M.J. Kroeze (Tulip Air), HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/325, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (RCI/ […]), HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/ […]), HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en daarover onder meer Karapetian, Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/2.3.2.5.
HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:754, NJ 2021/197, JOR 2021/259, m.nt. A.J. Tekstra (Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg), rov. 3.2 en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1976, NJ 2022/28, JOR 2022/110, m.nt. A.J. Tekstra (Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn), rov. 3.2.1. Vgl. ook HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:13, NJ 2022/29, JOR 2022/111, m.nt. M.P. Waninge (Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn), HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3019, NJ 2017/468, JOR 2018/40, m.nt. C.M. Harmsen (Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg), Asser/Lutjens 7-XI 2019/514-524, B. Degelink, ‘Bestuurdersaansprakelijkheid uit onverwachte hoek: de premieschuld bij het verplichte bedrijfstakpensioenfonds’, Tijdschrift voor Arbeidsrecht in Context 2019-2/3, p. 68-75, T.L.C.W. Noordoven, ‘Hoge Raad: mildere koers meldingsplicht betalingsonmacht’ (art. 23 Wet Bpf 2000), Bb2022/11, M.H. Visscher, ‘Bestuurdersaansprakelijkheid bij pensioenschulden: de lange arm van het bedrijfstakpensioenfonds’, TvOB 2016-2, p. 51-65, B. Degelink, ‘Bestuurdersaansprakelijkheid voor premieschulden aan een verplicht bedrijfstakpensioenfonds’, TPV 2015/44, M.H. Visscher, ‘De aansprakelijkheid van bestuurders voor pensioenschulden (en het melden van betalingsomacht) nader bezien’, MvO 2018, p. 89-96 en M.H. Visscher, ‘De persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders voor achterstallige pensioenbijdragen: de bestuurder aan zet!’, TvVR 2013-6, p. 192-203.
Kamerstukken II, 1999-2000, 27 073, nr. 3, p. 20-21 (MvT Wet Bpf 2000).
De p.i. vermeldt hier rov. 10.8.1, maar uit de omschrijving van het oordeel blijkt dat wordt gedoeld op rov. 10.8.2.
De p.i. spreekt hier kennelijk abusievelijk over de Mt-fondsen (waar klaarblijkelijk [verweerders] worden bedoeld).
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/130 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009/216 en 219.
Beroepschrift 11‑03‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
datum: 11 maart 2022
VERWEERSCHRIFT, TEVENS VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
- 1.
[Onroerend Goed] B.V.;
- 2.
[Rioolservice] B.V.;
- 3.
[Riooltechniek] B.V.;
- 4.
[verweerder 4], van 1 maart 1993 tot 31 mei 2005 vennoot van de per laatstgenoemde datum beëindigde vennootschap onder firma [de V.O.F.] en per 31 mei 2005 (indirect) bestuurder van verweerders in cassatie 1, 2, 3 en 6;
- 5.
[verweerster 5], van 1 maart 1993 tot 31 mei 2005 vennoot van de per laatstgenoemde datum beëindigde vennootschap onder firma [de V.O.F.] en per 31 mei 2005 (indirect) bestuurder van verweerders in cassatie 1, 2, 3 en 6; en
- 6.
[Holding] B.V., opgericht op 31 mei 2005, sinds 31 mei 2005 enig aandeelhouder en bestuurder van verweerder in cassatie 1, en sinds 29 januari 2009 (indirect) aandeelhouder en bestuurder van verweerders 2 en 3,
(hierna gezamenlijk: [verweerders] c.s.), allen gevestigd of wonende te [woonplaats], verweerders in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaten: mrs. J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman
tegen
- 1.
Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek;
- 2.
Stichting Vervroegd Uittreden Metaal en Techniek;
- 3.
Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek;
- 4.
N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken; en
- 5.
Stichting Wij Techniek, tot 18 juni 2020 genaamd Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf (voorheen genaamd Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Loodgieters-, Fitters-, en Centrale Verwarmingsbedrijf),
(hierna gezamenlijk: de Fondsen), allen gevestigd te 's‑Gravenhage, eiseressen tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. M.W. Scheltema.
[verweerders] c.s. doen eerbiedig zeggen:
I. Standpunt in het principaal cassatieberoep:
Het hof heeft niet om de in het principale middel vermelde redenen het recht geschonden of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht genomen moeten worden.
Met conclusie dat het Uw Raad moge behagen om het cassatieberoep te verwerpen; kosten rechtens, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum waarop Uw Raad in deze zaak arrest wijst.
II. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
Onder de voorwaarde dat een klacht van het principale middel gegrond zou zijn en zou leiden tot vernietiging van één of meerdere van de bestreden arresten, voeren [verweerders] c.s. het volgende middel van cassatie aan tegen de arresten van 7 juni 2016, 26 september 2017, 19 februari 2019, 22 oktober 2019 en 20 juli 2021, die het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch tussen partijen gewezen heeft (zaaknummer: 200.159.191/01).
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in de arresten vervat is, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Positieve devolutie werking van het principaal hoger beroep: geen of ontoereikende respons op ‘misbruik van bevoegdheid’- en ‘derogerende werking R&B’-verweer
Inleiding
Het hof heeft in dit geding zes arresten gewezen.
Het hof heeft eerst (in de arresten van 7 juni 2016 en 26 september 2017) geoordeeld over de principale grieven tegen het rechtbankoordeel1. dat [verweerder 4] verjaringsberoep slaagt en dat de eis van de Fondsen daarom afgewezen moet worden wat betreft de periode van 1 januari 2001 t/m 31 december 2007. Het hof is op dit punt tot het oordeel2. gekomen dat deze principale grieven deels doel treffen en dat [verweerder 4] verjaringsberoep daarom slechts slaagt wat betreft de (veel kortere) periode van 1 januari 2001 t/m 23 mei 2001.
Het hof heeft vervolgens (in de arresten van 26 september 2017, 19 februari 2019, 22 oktober 2019 en 20 juli 2021) geoordeeld over de incidentele grieven tegen het rechtbankoordeel3. dat [verweerders] c.s. vallen onder de werkingssfeerbepalingen van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek en dat de eis van de Fondsen daarom grotendeels toegewezen zou moeten worden wat betreft de periode van 1 januari 2008 tot heden. Het hof is op dit punt tot het oordeel gekomen dat incidentele grief F, die de kern van dit geschil raakt, doel treft en dat de eis van de Fondsen alsnog volledig afgewezen moet worden om de reden dat de Fondsen niet aangetoond hebben dat [verweerders] c.s. vallen onder deze werkingssfeerbepalingen.
Omdat het slagen van de incidentele ‘werkingssfeer’-kerngrief reeds leidt tot volledige afwijzing van de eis van de Fondsen, heeft het hof — achteraf bezien — onnodig geoordeeld over de principale ‘geen verjaring’-grieven (dus: de arresten van 7 juni 2016 en 26 september 2017). Nu het hof wèl reeds geoordeeld had over deze principale grieven, rijst de vraag in hoeverre het hof in het principaal hoger beroep toegekomen is aan de positieve devolutieve werking van het hoger beroep en derhalve aan een beoordeling van het in eerste aanleg door [verweerders] c.s. gevoerde ‘misbruik van bevoegdheid’-verweer en ‘derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’-verweer. Dit voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep bevat een klacht met de strekking dat het hof, indien het in het principaal hoger beroep wèl reeds toegekomen zou zijn aan de positieve devolutieve werking van het hoger beroep, ten onrechte niet gerespondeerd heeft op het ‘misbruik van bevoegdheid’- en ‘derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’-verweer dat [verweerders] c.s. in eerste aanleg gevoerd hebben (subonderdeel 1.1), althans dat het hof dit verweer zonder motivering en derhalve ontoereikend gemotiveerd verworpen heeft (subonderdeel 1.2).
Klachten4.
1.1
Het hof heeft (indien het in het principaal hoger beroep wèl reeds toegekomen zou zijn aan de positieve devolutieve werking van het hoger beroep) wat betreft de periode van 24 mei 2001 tot 1 januari 2008 ten onrechte niet gerespondeerd op het door [verweerders] c.s. in eerste aanleg gevoerde verweer5. dat, voor zover zij zouden vallen onder de werkingssfeerbepalingen van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek, de Fondsen in de omstandigheden van dit geval misbruik maken van hun bevoegdheid om met terugwerkende kracht te verlangen dat [verweerders] c.s. premies betalen en gegevens verschaffen, althans dat uitoefening van deze bevoegdheid in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter onderbouwing van dit ‘misbruik van bevoegdheid’- en ‘derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’-verweer, hebben [verweerders] c.s. een beroep gedaan op de volgende drie (bij i t/m iii vermelde) omstandigheden.
- i.
Dit geding is uitsluitend terug te voeren op het gegeven dat de werkingssfeerbepalingen van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek. waarvoor de Fondsen volledig verantwoordelijk zijn — voor meerdere uitleg vatbaar zijn. De uitleg van [verweerders] c.s. is in alle redelijkheid verdedigbaar.6.
- ii.
De Fondsen hebben een zwalkend beleid gevoerd. Zoals blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten7. en de door [verweerders] c.s. betrokken stellingen8., komt dit beleid er (kort gezegd) op neer:
- —
dat [verweerders] c.s. in 2001 verplicht moesten deelnemen aan de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek, maar dat deze verplichte deelname in 2005 met terugwerkende kracht beëindigd is, waarna alle betaalde premies en bijdragen terugbetaald zijn en waarna [verweerders] bij Zwitserleven een pensioenregeling getroffen heeft voor haar werknemers;
- —
dat [verweerders] c.s. in 2006 verplicht (en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001) zouden hebben moeten deelnemen aan de bedrijfstakregelingen in de Bouwnijverheid, waarop [verweerders] c.s. ontkennend gereageerd hebben;
- —
dat de Fondsen vervolgens, in 2007/2008, via een voorlopig getuigenverhoor gepoogd hebben om te onderbouwen dat [verweerders] c.s. verplicht zouden moeten deelnemen aan de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek, zonder dat de Fondsen toen een werkingssfeeronderzoek gedaan hebben; en
- —
dat de Fondsen pas in 2013 dit geding gestart zijn.
- iii.
De Fondsen waren in 2013 onwillig om te participeren in een werkingssfeeronderzoek. De Fondsen hebben in dit geding namelijk het verzoek9. gedaan om een werkingssfeeronderzoek te bevelen. Naar aanleiding van dit verzoek hebben [verweerders] c.s. opgemerkt10. dat een bevel niet nodig is en dat zij vrijwillig meewerken aan zo'n werkingssfeeronderzoek. De Fondsen hebben toen echter geweigerd om mee te werken aan een werkingssfeeronderzoek: [verweerders] zouden zelf een werkingssfeeronderzoek kunnen doen en het onderzoeksrapport als bewijs in het geding kunnen brengen. [verweerders] hebben daarom zèlf een werkingssfeeronderzoek laten uitvoeren.11. De uitkomst hiervan is in overeenstemming met de uitkomst van het eerdere werkingssfeeronderzoek, dat in 2005 geleid heeft tot beëindiging van de deelname van [verweerders] c.s. aan de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek.
Dit aldus onderbouwde verweer laat zich niet anders verstaan, dan dat [verweerders] c.s. een alleszins verdedigbaar standpunt ingenomen hebben wat betreft de uitleg van de voor meerderlei uitleg vatbare werkingssfeerbepalingen van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek, maar dat de Fondsen daarentegen niet eenduidig, tijdig en welwillend gehandeld hebben, zodat de Fondsen misbruik maken van hun bevoegdheid om met terugwerkende kracht te verlangen dat [verweerders] c.s. premies betalen en gegevens verschaffen (wat betreft de periode van 24 mei 2001 tot 1 januari 2008), althans dat uitoefening van deze bevoegdheid in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft dit verweer ten onrechte onbesproken gelaten (indien het in het principaal hoger beroep wèl reeds toegekomen zou zijn aan de positieve devolutieve werking van het hoger beroep).
1.2
Indien het hof tot het (impliciete) oordeel gekomen zou zijn dat het door [verweerders] c.s. gevoerde misbruik van bevoegdheid'- en ‘derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’-verweer verworpen zou moeten worden, dan heeft het hof dit oordeel ten onrechte niet (en derhalve ontoereikend) gemotiveerd.
2. Voortbouwklacht
Slaagt de klacht van onderdeel 1, dan kunnen 's hofs daarop voortbouwende oordelen en beslissingen niet in stand blijven.
Met conclusie dat het Uw Raad moge behagen om 's hofs arrest op grond van dit middel te vernietigen; kosten rechtens, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum waarop Uw Raad in deze zaak arrest wijst.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑03‑2022
Vonnis 23 juli 2014-rov. 4.3.7 (laatste al.).
Arrest 26 september 2017-rov. 10.9.
Vonnis 23 juli 2014-rov. 4.12.
Onderdeel 5 van het principale middel bevat een klacht onder de voorwaarde ‘dat incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld over de beslissingen van het hof over verjaring in rov. 7.8.7–7.8.16 {…} en één of meerdere van die onderdelen doel treffen.’ Dit incidentele middel bevat evenwel geen klacht tegen 's hofs oordelen over de verjaring. Derhalve is de voorwaarde waaronder onderdeel 5 van het principale middel ingesteld is, niet vervuld.
Dupliek in conventie-§ 8.1 (onder het kopje ‘Misbruik van bevoegdheid; strijd met redelijkheid en billijkheid’), mede gezien Dupliek in conventie-§§ 5.1 t/m 5.5 (onder het kopje ‘Beëindiging van de verplichte deelname met terugwerkende kracht’). en Dupliek in conventie-§§ 2.4 t/m 2.6 (onder het kopje ‘De koninklijke weg’). Zie ook Pleitnota 9 juli 2014-§§ 4.3 en 5.1.
Dit blijkt reeds hieruit, dat het hof in rov. 20.14 van het eindarrest tot de slotsom gekomen is dat [verweerders] c.s. niet vallen onder de werkingssfeerbepalingen van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek. Vgl. voorts Arrest 7 juni 2016-rov. 7.10.3: ‘Tussen de Fondsen en [verweerders] c.s. bestaat verschil van mening over het antwoord op de vraag of [verweerders] c.s. onder de werkingssfeer vallen van de relevante verplichtstellingsbeschikking en de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao's. Vanwege dit verschil van mening is het hof voornemens, zoals overwogen, een deskundigenbericht te gelasten. De houding van de heer [verweerder 4] en mevrouw [verweerster 5] als bestuurders van de onderscheidene vennootschappen moet in het licht van dit verschil van mening worden gezien. Het (gemotiveerd) betwisten van de rechtmatigheid van een vordering door genoemde bestuurders kan niet als onrechtmatig worden geoordeeld.’
Arrest 7 juni 2016-rovv. 7.1.2 t/m 7.1.5.
Zie voetnoot 5 hiervóór.
Repliek in conventie-§ 110.
Dupliek in conventie-§ 5.3.
Dupliek in conventie-§ 5.3, met verwijzing naar Dupliek in conventie-prod. I.
Beroepschrift 21‑10‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 19 oktober 2021 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 3 december 2021 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Naam: |
|
Vestigingsplaats: | Alle gevestigd te 's‑Gravenhage |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.W. Scheltema, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerders in cassatie
Naam: |
|
Woonplaats/vestigingsplaats: | Allen te [woonplaats/vestigingsplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | Voor verweerders onder 1, 2, 3, 4 en 6 mr. P.J.P. van Huizen; Verweerder onder 5 is in hoger beroep niet verschenen |
Kantoor en kantooradres advocaat: (verweerders sub 1, 2, 3, 4 en 6) | JPR Advocaten Euclideslaan 1 3584 BL Utrecht |
Woonadres (verweerder sub 5): | Emmastraat 27A 5912 CP Venlo |
Bestreden uitspraken
Instantie: | Gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Data: | 7 juni 2016, 26 september 2017, 19 februari 2019, 22 oktober 2019 en 20 juli 2021 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden arresten, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Deze zaak gaat, kort gezegd, over de vraag of de verschillende vennootschappen in het [verweerder]-concern (hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen: [verweerder]) in de periode 2001-heden vielen en vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek (hierna: de Mt-regelingen).2. De kantonrechter heeft aangenomen dat dit (behalve voor [Riooltechniek] B.V.) het geval is. Het hof heeft de vorderingen van eisers tot cassatie (hierna gezamenlijk te noemen: de Mt-fondsen) echter afgewezen en het incidentele beroep van [verweerder] deels gehonoreerd omdat de Mt-fondsen er volgens het hof, ook nadat een door het hof benoemde deskundige onderzoek had gedaan, niet in zijn geslaagd om aan te tonen dat [verweerder] onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen valt.
1.2
Verder hebben de Mt-fondsen ook een beroep gedaan op bestuurdersaansprakelijkheid van de bestuurders van [verweerder] en op de aansprakelijkheid van de vennoten van een voorheen bestaande v.o.f. binnen het [verweerder] concern. De grondslag van deze vordering was kort gezegd dat de bestuurders en vennoten in strijd met hun wettelijke verplichtingen en moedwillig informatie achterhielden, zodat de Mt-fondsen niet konden vaststellen of [verweerder] onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen viel. Ook die vorderingen heeft het hof (kennelijk omdat geen kenbare beslissing is genomen over de aansprakelijkheid van de vennoten) afgewezen.
1.3
Het middel komt tegen deze beslissingen op. Op het eerste gezicht lijkt het in deze zaak, waarin het hof vijf tussenarresten heeft gewezen, vooral te gaan om een waardering van bewijs en van het deskundigenbericht, waar het hof gelet op de vele tussenarresten, zorgvuldig naar heeft gekeken. Het tegendeel is echter het geval omdat het hof op fundamentele punten voorbij is gegaan aan de rechtspraak van uw Raad, het toepasselijke recht en (ook elders) in de Mt-regelingen opgenomen bepalingen, alsmede de (objectief kenbare) ratio achter de verhouding van de werkingssfeer van de Mt-regelingen tot die van andere regelingen (in het bijzonder die van de Bouwnijverheid).
1.4
Een bijzonder kenmerk van deze zaak is dat [verweerder] met name vanaf 2005 geen informatie meer wilde verschaffen op grond waarvan de Mt-fondsen konden beoordelen of [verweerder] onder de Mt-regelingen viel en ook in met werknemers gesloten arbeidsovereenkomsten zodanige vage omschrijvingen opnam dat daaruit niet kon worden afgeleid of deze werknemers betrokken waren bij werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vielen. Ook naar derden maakte [verweerder] geen onderscheid tussen de verschillende soorten werkzaamheden die zij aan rioleringen verrichtte en die deels wel en deels niet onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vielen.
1.5
Het hof heeft aan deze weigering van [verweerder] om de relevante werkingssfeerinformatie te verschaffen, ondanks de omstandigheid dat [verweerder] de wettelijke verplichting heeft om die informatie te verschaffen, echter geen consequenties ten nadele van [verweerder] verbonden en de deskundige slechts laten onderzoeken of uit de arbeidsovereenkomsten kon worden afgeleid dat [verweerder] onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen viel. Toen dat, gelet op het voorgaande vanaf 2005: logischerwijs, niet uit die arbeidsovereenkomsten viel af te leiden en de Mt-fondsen daarom volgens het hof niet hadden aangetoond dat [verweerder] onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen viel, heeft het hof de vorderingen van de Mt-fondsen afgewezen.
1.6
Het hof heeft echter miskend dat om de vraag te kunnen beantwoorden of de werknemers van [verweerder] onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vielen en vallen in dit geval ook diende te worden vastgesteld bij welke werkzaamheden deze werknemers structureel en stelselmatig betrokken waren en zijn. Dat heeft het hof echter geheel niet onderzocht en het hof heeft, ondanks de bezwaren van de Mt-fondsen, ook niet aan de deskundige willen opdragen om daar onderzoek naar te doen. Wanneer in arbeidsovereenkomsten is opgenomen hoeveel arbeidsuren aan voor een bepaalde bedrijfstak relevante werkzaamheden worden besteed, kan een onderzoek van die arbeidsovereenkomsten daarvoor toereikend zijn. Dat geldt echter niet in het geval dat de arbeidsovereenkomsten daarover geen enkele duidelijkheid verschaffen. Daarnaast heeft het hof miskend dat het consequenties had moeten verbinden aan de weigering van [verweerder] om relevante werkingssfeerinformatie te verschaffen en die weigering niet voor risico had mogen laten komen van de Mt-fondsen. In ieder geval had het hof in die omstandigheden aanleiding moeten zien de ook door de Mt-fondsen gevorderde medewerking van [verweerder] aan een werkingssfeeronderzoek toe te wijzen.
1.7
Voorts heeft het hof miskend dat het laten ontstaan van ‘blinde vlekken’ tussen bedrijfstakregelingen blijkens de ratio daarvan zoveel mogelijk moet worden voorkomen (welke ratio het hof overigens op zichzelf onderkent) en daarom een uitleg waarbij juist een blinde vlek ontstaat, leidt tot onaannemelijke rechtsgevolgen.
Daarom is onbegrijpelijk dat het hof juist voor die uitleg heeft gekozen. Bovendien is de door het hof gekozen uitleg onbegrijpelijk gelet op elders (en eerder) in de Mt-regelingen opgenomen bepalingen, die ook van toepassing zijn (waren) en de door het hof gemaakte beperking niet bevatten.
2. ‘Blinde vlek’
2.1
De beslissing van het hof in rov. 13.8.2 in zijn tussenarrest van 19 februari 2019 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft miskend dat het een werkingssfeerbepaling in de bedrijfstak (cao- en pensioen)regelingen3. binnen de Mt-regelingen in dit geval zodanig moet uitleggen dat ‘blinde vlekken’ zoveel mogelijk worden voorkomen. Het hof heeft immers, en met juistheid, onderkend dat het de bedoeling kan zijn geweest om de werkingssfeer van de bedrijfstak Metaal en Techniek (voorheen: Metaalnijverheid) en de werkingssfeer van de bedrijfstak Bouwnijverheid op elkaar te laten aansluiten en het minder wenselijk is dat dit niet het geval is. Het hof diende daarom in dit geval voor een uitleg te kiezen die redelijkerwijs aan een werkingssfeerbepaling kan worden gegeven op basis van objectief kenbare omstandigheden en waarmee een dergelijke blinde vlek zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het hof dient immers naast de letterlijke tekst van die bepalingen acht te slaan op (i) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van (de uitkomst van) een uitleg, (ii) de kennelijke strekking van de Mt-regeling(en) waartoe een bepaling behoort, en (iii) elders in de bedrijfstakregelingen gebruikte formuleringen.4. De door het hof gekozen uitleg is daarmee niet in overeenstemming nu de kennelijke strekking van de werkingssfeerbepalingen (mede in het licht van de elders in de Mt-regeling(en) gebruikte bewoordingen) in dit geval is dat die op elkaar aansluiten.5. De door het hof gekozen uitleg leidt bovendien tot het in dat licht onaannemelijke rechtsgevolg dat er een ‘blinde vlek’ ontstaat.
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn beslissing onbegrijpelijk. Nu, naar het hof heeft vastgesteld, de kennelijke strekking van de werkingssfeerbepalingen in dit geval kan zijn dat die op elkaar aansluiten en de door het hof gekozen uitleg bovendien leidt tot het in dat licht onaannemelijke rechtsgevolg dat er een ‘blinde vlek’ ontstaat, valt niet in te zien waarom het hof de werkingssfeerbepalingen in de Mt-regelingen desalniettemin zo heeft uitgelegd dat die ‘blinde vlek’ wordt gecreëerd, waar het gelet op het vorenstaande voor de hand ligt voor een uitleg te kiezen waarin die ‘blinde vlek’ zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Het vorenstaande geldt temeer nu het hof in rov. 13.13.1 in het tussenarrest van 19 februari 2019 heeft onderkend dat de Mt-fondsen een beroep hebben gedaan op het wettelijke systeem waarin uitgangspunt is dat ‘blinde vlekken6.’ of overlappingen moeten worden voorkomen en dit beroep als zodanig niet heeft verworpen (maar ten onrechte niet relevant heeft geacht).
Het vorenstaande geldt temeer nu het door het hof bedoelde 0,5 meter criterium, naar het hof in rov. 10.17, 10.21.1, 10.22.1, 10.24, 10.25 en 10.27 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 heeft vastgesteld, tot 2007 niet in het verplichtstellingsbesluit voor het bedrijfstakpensioenfonds was vermeldt en ook niet in de relevante cao's tot en met 2003,7. terwijl, naar het hof in rov. 10.20 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 heeft overwogen, geen materiële wijzigingen lijken te zijn beoogd voor de periode na 2007 (respectievelijk 2003). Daarom bestond eens te minder grond om het door het hof bedoelde 0,5 meter criterium zo beperkt uit te leggen als het hof heeft gedaan.
‘Het hof had in dit geval op basis van objectief kenbare omstandigheden tot een dergelijke uitleg kunnen komen door de zinsnede ‘alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelgrens’8. minder restrictief te interpreteren dan het heeft gedaan en aansluiting te zoeken bij de, ook door de Mt-fondsen verdedigde, uitleg waarin het woord ‘hierbij’ niet als een beperking wordt opgevat, maar slechts tot uitdrukking brengt dat het gaat om opgedragen werkzaamheden aan private riolering (in tegenstelling tot werkzaamheden aan publieke riolering die onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Bouwnijverheid vallen). Het woord ‘hierbij’ brengt dan slechts tot uitdrukking dat het moet gaan om werkzaamheden aan private riolering, waaronder dus ook werkzaamheden aan de riolering vanaf 0,5 van de buitengevel tot de erfgrens kunnen vallen. Daarmee is ook het onderscheid tussen de werkingssfeer ‘Metaal en Techniek’ en ‘Bouwnijverheid’ helder, nu de eerste ziet op werkzaamheden aan de private riolering en het laatste op werkzaamheden aan de publieke riolering.9. Dan is tevens bereikt dat geen overlap bestaat tussen de werkingssfeerbepalingen.
De Mt-fondsen hebben er bovendien op gewezen dat de eigenaar van een privaat perceel bij uitsluiting verantwoordelijk is voor de private riolering, dus de binnen- en buitenriolering inclusief het ontstoppingsstuk bij de perceelgrens,10. hetgeen dus eens temeer laat zien dat het door het hof gemaakte onderscheid tussen werkzaamheden tot 0,5m van de gevel en zelfstandige werkzaamheden vanaf 0,5m van de gevel tot de perceelsgrens niet voor de hand ligt. Gelet daarop is de beslissing van het hof ook onbegrijpelijk.’
Indien een dergelijke uitleg wordt gekozen, doet zich ook niet het door het hof gesignaleerde probleem voor onder welke van de bedrijfstakken een onderneming moet vallen, nu dat uit die uitleg volgt.
‘In dit geval zou indien de zojuist beschreven uitleg zou zijn gevolgd ook duidelijk zijn welke werkingssfeerbepaling in dit geval van toepassing is, te weten die van de Metaal en Techniek.’
Althans is de beslissing van het hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, indien het hof heeft overwogen dat de hiervoor bedoelde omstandigheid dat werkingssfeerbepalingen (als geheel) zoveel mogelijk op elkaar moeten aansluiten niet (mede) de kennelijke strekking van de Mt-regeling(en) is. Dat is immers de kennelijke strekking van die bepalingen, waarin enerzijds wordt beoogd overlap (met de regelingen van de Bouwnijverheid) zoveel mogelijk te voorkomen en anderzijds zo min mogelijk werknemers tussen de wal en het schip te laten vallen doordat zij onder geen enkele werkingssfeer vallen. Het hof heeft althans in ieder geval geen inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom dat anders is.
‘Het vorenstaande volgt ook al uit de door het hof aangehaalde relevante bepalingen in de Mt-regelingen,11. waarin het criterium is of meer werknemers (dan wel het met die werknemers overeengekomen aantal arbeidsuren) betrokken zijn bij werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen dan bij werkzaamheden die vallen onder enige andere afzonderlijke bedrijfstak. Daaruit blijkt dus dat met de mogelijkheid dat werkzaamheden niet vallen onder enige bedrijfstak geen rekening is gehouden.’
2.2
De beslissing van het hof in rov. 13.8.2 van zijn tussenarrest van 19 februari 2019 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Indien het hof heeft miskend dat bij de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de Mt-regelingen die zien op private riolering mede moet worden gelet op elders in di regelingen gebruikte formuleringen, is zijn beslissing rechtens onjuist.
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn beslissing onbegrijpelijk. Naar het hof in rov. 10.17 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 heeft vastgesteld, hebben de Mt-fondsen zich er mede op beroepen dat elders in de werkingssfeerbepalingen van de Mt-regelingen wordt gesproken van (werkzaamheden aan) sanitaire installaties of gedeelten daarvan, naast de door het hof genoemde bepalingen over werkzaamheden aan de huisriolering.12. Het hof heeft in rov. 10.21.1-10.28 van het tussenarrest van 26 september 2017 ook vastgesteld dat in de verschillende werkingssfeerbepalingen in de Mt-regelingen wordt gesproken van sanitaire installaties of gedeelten daarvan. Het hof heeft daarmee echter bij de beantwoording van de vraag welke werkzaamheden onder de Mt-regelingen vallen in zijn latere arresten niet meer (kenbaar) rekening gehouden en heeft zich alleen gericht op de betekenis van het begrip ‘huisriolering’ en de zinsnede ‘hierbij opgedragen werkzaamheden vanaf 0,5m van de gevel tot de perceelsgrens’. Gelet echter op de omstandigheid dat, naar het hof in rov. 10.21.1-10.28 van zijn tussenarrest van 26 september 2017 ook heeft vastgesteld, werkzaamheden aan sanitaire installaties of gedeelten daarvan onder de werkingssfeerbepalingen van de Mt-regelingen vallen en daarbij geen beperking is aangebracht in de zin dat het om werkzaamheden in huis of binnen 0,5m van de gevel zou moeten gaan en daarbij opgedragen werkzaamheden buiten 0,5m van de gevel tot de erfgrens, valt niet, althans niet zonder meer in te zien waarom dat niet van belang is voor de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de Mt-regelingen en in het bijzonder die over de werkzaamheden aan de huisriolering en daarbij opgedragen werkzaamheden buiten 0,5m van de gevel tot de erfgrens. De omstandigheid dat werkzaamheden aan sanitaire installaties ook onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vallen, terwijl riolering ook in verband wordt gebracht met sanitaire installaties en bij sanitaire installaties geen beperking is opgenomen tot werkzaamheden ofwel binnen 0,5m van de gevel of weliswaar buiten de 0,5m van de gevel tot de erfgrens maar die samenhangen met werkzaamheden binnen 0,5m van de gevel, ligt het in het licht van deze bepaling voor de hand de zinsnede ‘hierbij opgedragen werkzaamheden vanaf 0,5m van de gevel tot de perceelsgrens’ in verband met werkzaamheden aan huisriolering ook niet zo restrictief op te vatten als het hof heeft gedaan, maar daaronder ook te begrijpen de rioleringswerkzaamheden van 0,5m van de gevel tot de erfgrens zonder dat ook binnen 0,5m van gevel werkzaamheden zijn verricht.13. In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom dat anders is.
Althans valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom de werkingssfeerbepalingen van de Mt-regelingen niet zo kunnen worden begrepen dat alle private rioleringswerkzaamheden onder de werkingssfeerbepalingen van de Mt-regelingen vallen nu die tevens kunnen worden gezien als werkzaamheden aan sanitaire installaties of gedeelten daarvan en daarom niet van belang is of de door het hof geconstateerde ‘blinde vlek’ elders in de werkingssfeerbepalingen zich nu wel of niet voordoet.
‘De Mt-fondsen hebben er in dat verband op gewezen dat werkzaamheden aan private riolering (tot aan de perceelsgrens) ook vallen onder werkzaamheden aan sanitaire installaties.14. Bovendien hebben de Mt-fondsen aangevoerd dat werknemers van [verweerder] ook werkzaamheden verrichten aan sanitaire installaties.’15.
2.3
De beslissing van het hof in rov. 10.15 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, nu de kantonrechter het in onderdeel 2.1 bedoelde rechtens juiste criterium wel heeft gehanteerd, althans een begrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de toepasselijke Mt-regeling(en).
2.4
De vorenstaande onderdelen vitiëren bij gegrondbevinding ook de beslissingen van het hof in rov. 10.20 en 10.35 in het tussenarrest van 26 september 2017, in rov. 13.8.1, 13.18.2 en 13.18.3 in het tussenarrest van 19 februari 2019, in rov. 16.6.1 en 16.6.2 in het tussenarrest van 22 oktober 2019 en in rov. 20.2, 20.3.2, 20.7, 20.8, 20.11 en 20.12.1–20.12.5 in het eindarrest.
3. Bepaling werkingssfeer
3.1
De beslissing van het hof in rov. 10.33.2 van zijn tussenarrest van 26 september 2017 en in zijn opdracht aan de deskundige in rov. 16.6.3 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019, dat werknemers die beide typen werkzaamheden hebben verricht (dat wil zeggen werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstak Metaal en Techniek en onder die van Bouwnijverheid) voor beide totalen (aangaande de overeengekomen arbeidsuren) volledig in aanmerking moeten worden genomen, is onbegrijpelijk indien die onder de werkingssfeer van een bepaalde bedrijfstak vallende werkzaamheden niet met deze werknemer zijn overeengekomen, bijvoorbeeld omdat de werkzaamheden van die werknemer in de arbeidsovereenkomst onvoldoende zijn gespecificeerd, zoals in dit geval waarin bijvoorbeeld alleen is vermeld: rioolwerkzaamheden. Naar het hof in rov. 20.6.3 in zijn eindarrest heeft vastgesteld, zijn in dit geval geen specifiek onder de werkingssfeer van een bedrijfstakregeling vallende werkzaamheden overeengekomen. In dat geval kan niet worden vastgesteld wat de overeengekomen arbeidsuren voor de onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen van de Metaal en Techniek of van de Bouwnijverheid vallende werkzaamheden zijn, nu daaromtrent in de arbeidsovereenkomst niets is overeengekomen. Dat wordt niet anders indien de overeengekomen arbeidsuren, zoals het hof heeft gedaan, voor het geheel aan zowel de werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen van de Metaal en Techniek als onder die van de Bouwnijverheid (of aan werkzaamheden die onder geen van beide vallen) worden toegerekend.16.
3.2
De beslissing van het hof in rov. 13.12 in het tussenarrest van 19 februari 2019 en in 20.2 in het eindarrest dat in dit geding alleen een kwantitatief criterium aan de orde is, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Mede gelet op de door het hof in rov. 20.1.1 in zijn eindarrest aangehaalde arrest van uw Raad van 21 december 2018 (Unis), had het hof eerst moeten (laten) vaststellen welke werknemers betrokken zijn bij de werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen17. en diende vervolgens te worden vastgesteld wat het met hen overeengekomen aantal arbeidsuren is (dan wel voor 2007 of meer werknemers betrokken zijn bij de werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen dan onder enige andere afzonderlijke bedrijfstak). Dat is naar zijn aard niet alleen een kwantitatief maar ook een kwalitatief criterium omdat de aard van de werkzaamheden van de werknemers moet worden vastgesteld. Anders kan immers niet worden vastgesteld of zij betrokken zijn bij werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen.18. In ieder geval valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom dat anders is. In dat verband is van belang dat het hof in rov. 16.6.1 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019 de deskundige ook heeft opgedragen te onderzoeken voor welke werkzaamheden de werknemers zijn ingezet.
Het hof heeft daarom in rov. 20.1.2, 20.1.3, 20.2, 20.3.1–20.3.3, 20.6.3 en 20.6.4 in zijn eindarrest, maar ook in zijn opdracht aan de deskundige in rov. 16.6.1–16.6.5 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019, miskend dat diende te worden onderzocht of de werknemers met wie in de arbeidsovereenkomsten niet was overeengekomen dat zij onder de werkingssfeer van enige afzonderlijke bedrijfstak vallende werkzaamheden dienden te verrichten, structureel en stelselmatig betrokken waren19. bij werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen,20. dan wel aan de hand van een beoordeling of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven.21. Dat onderzoek kon het hof niet doen door (aan de deskundige op te dragen om) te onderzoeken voor hoeveel uren werknemers bij [verweerder] in dienst waren en vervolgens, indien in de arbeidsovereenkomsten niets was bepaald over de aard van de te verrichten werkzaamheden, de overeengekomen arbeidsuren (geheel) toe te rekenen aan alle relevante categorieën van werkzaamheden22. (die dus zowel onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek, onder die van de Bouwnijverheid als (volgens het hof) onder geen van beide vielen). Daarmee is immers nog niet (beter) in beeld gebracht of werknemers betrokken zijn bij werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen, onder de Bouwnijverheid-regelingen of onder geen van beide.23.
‘De door de deskundige vastgestelde feiten (met name in bijlage 3 van het deskundigenrapport) laten slechts zien dat [verweerder] gedurende een groot aantal jaren vooral rioolmedewerkers in dienst had voor een werkweek van 40 uur. Dat biedt echter geen inzicht in het antwoord op de vraag of de werknemers van [verweerder] hoofdzakelijk betrokken zijn bij werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van ofwel de Mt-regelingen ofwel de Bouwnijverheid-regelingen.
Het vorenstaande geldt a fortiori voor de werknemers van [verweerder] van wie, naar het hof in rov. 20.3.3 in zijn eindarrest heeft geconstateerd, zelfs het aantal overeengekomen arbeidsuren of, zoals het hof in rov. 20.6.4 in zijn eindarrest heeft vastgesteld, de categorieën werkzaamheden door de deskundige niet is(zijn) of kon(den) worden vastgesteld.
Anders dan het hof in rov. 20.6.4 in zijn eindarrest heeft overwogen, heeft de deskundige dus ook niet vastgesteld of werknemers van [verweerder] betrokken waren bij werkzaamheden die onder andere bedrijfstakregelingen vielen.
Het hof heeft bovendien in rov. 16.5 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019 en in rov. 20.6.4 in zijn eindarrest miskend dat het er niet om gaat of het aantal overeengekomen arbeidsuren van dan wel (voor 2007) het aantal werknemers dat betrokken is bij de onder de Mt-regelingen vallende werkzaamheden groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van of (voor 2007) het aantal werknemers dat betrokken is bij andere bedrijfstakken (dus in hun totaliteit). Gelet op de door het hof in rov. 10.21.1–10.21.5, 10.22.1, 10.23 en 10.26 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 aangehaalde Mt-regelingen, moet worden onderzocht of het aantal overeengekomen arbeidsuren van dan wel (voor 2007) het aantal werknemers dat betrokken is bij de onder de Mt-regelingen vallende werkzaamheden groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van of (voor 2007) het aantal werknemers dat betrokken is bij enige andere bedrijfstak (dus bij enige andere afzonderlijke bedrijfstak buiten de Metaal en Techniek).’
Het hof heeft echter in rov. 20.1.2 en 20.3.2 van zijn eindarrest, maar ook in zijn opdracht aan de deskundige in rov. 16.6.1–16.6.5 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019, een onderzoek naar de vraag welke werknemers betrokken zijn bij de werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen, aan de hand van een beoordeling van de vraag voor welke werkzaamheden werknemers structureel en stelselmatig werden ingezet,24. dan wel aan de hand van een beoordeling of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven,25. niet willen (laten) verrichten.
‘Althans is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 20.3.3 van zijn eindarrest heeft overwogen dat het deskundigenrapport voldoende inzicht geeft in de wijze waarop [verweerder] uitvoering aan de arbeidsovereenkomsten heeft gegeven, indien deze overweging aldus moet worden begrepen dat de deskundige niet alleen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of werknemers van [verweerder] blijkens hun arbeidsovereenkomsten rioleringswerkzaamheden verrichtten of andere werkzaamheden maar ook bij welke werkzaamheden aan het riool (privaat (en welke soort) of publiek) zij structureel en stelselmatig waren betrokken. De deskundige heeft dat immers, naar zojuist is uiteengezet, niet onderzocht. Niet valt dan ook in te zien dat onderzoek is gedaan naar de vraag bij welke werkzaamheden de werknemers van [verweerder] structureel en stelselmatig werden ingezet, dan wel dat is beoordeeld of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven.’
Nu het zojuist bedoelde onderzoek noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke werknemers betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de Mt-regelingen vallen, zijn de beslissingen van het hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Niet valt immers in te zien waarom dergelijk onderzoek niet relevant zou kunnen zijn om te kunnen beoordelen of werknemers betrokken zijn bij werkzaamheden die onder de Mt-regelingen vallen. Anders dan het hof in rov. 20.1.2 in zijn eindarrest heeft overwogen, is in dat verband ook niet in de praktijk moeilijk uitvoerbaar om onderzoek te doen naar de structurele en stelselmatige inzet van werknemers, dan wel om te beoordelen of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven. Dat heeft ook geen van partijen aangevoerd en dat volgt ook niet uit het door het hof in rov. 20.1.1 in zijn eindarrest aangehaalde Unis-arrest van uw Raad.
‘In zoverre heeft het hof dus ook de grondslag van het verweer van [verweerder] ten onrechte aangevuld.’
Dat dergelijk onderzoek moet worden gedaan, geldt temeer in dit geval waarin de Mt-fondsen hebben aangevoerd dat de werknemers van [verweerder] hoofdzakelijk betrokken zijn bij werkzaamheden aan private riolering (die (volgens het hof gedeeltelijk) valt onder de werkingssfeer van de Metaal en Techniek) en [verweerder] dat ook niet gemotiveerd heeft betwist.26.
‘Anders dan het hof in rov. 20.3.3 van zijn eindarrest heeft overwogen, is dergelijk onderzoek ook niet schier onmogelijk en leidt dit ook niet per se tot aanzienlijk hogere deskundigenkosten. Naar het hof heeft vastgesteld in rov. 20.1.2 en 20.3.2 van zijn eindarrest, hebben de Mt-fondsen immers uiteengezet hoe dat onderzoek kan plaatsvinden en hebben zij aangevoerd dat zou kunnen worden onderzocht bij welke werkzaamheden de werknemers betrokken zijn aan de hand van de beantwoording van de vraag of sprake is van private of publieke opdrachtgevers en bij welke werkzaamheden werknemers structureel en stelselmatig betrokken zijn.27. Niet, althans niet zonder meer, valt in te zien waarom dergelijk onderzoek schier onmogelijk zou zijn of tot zeer aanzienlijke kosten zou leiden.28. Daar komt bij dat het hof ten aanzien van de hoogte van de kosten van het deskundigenbericht ten onrechte het verweer van [verweerder] heeft aangevuld en daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu [verweerder] zich daar niet op heeft beroepen. Integendeel: ook [verweerder] heeft, naar het hof in rov. 20.3.3 in zijn eindarrest heeft vastgesteld, betoogd dat de deskundige meer onderzoek had moeten doen. Daar komt bij dat het hof de Mt-fondsen, die (het voorschot voor) de kosten van de deskundige dienden te voldoen, ook niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de vraag of zij bezwaar hadden tegen (het hogere voorschot op) de deskundigenkosten.
Bovendien is het onderzoek naar de vraag bij welke werkzaamheden de werknemers van [verweerder] zijn betrokken door het hof onnodig ingewikkeld gemaakt door zijn, in onderdeel 2.1 bestreden, beslissing dat onderscheid moet worden gemaakt tussen werkzaamheden aan private riolering waarbij (tevens) wordt gewerkt aan de riolering binnen 0,5 meter van de gevel en gevallen waarin aan private riolering wordt gewerkt, maar dat niet het geval is.’
Althans heeft het hof in rov. 20.3.3 in zijn eindarrest bij het verwerpen van de bezwaren van de Mt-fondsen tegen het deskundigenbericht miskend dat het in rov. 16.6.1 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019 een ruimere opdracht aan de deskundige heeft gegeven dan waarnaar de deskundige daadwerkelijk onderzoek heeft gedaan. Het hof heeft immers in rov. 16.6.1 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019 aan de deskundige (mede) opgedragen te onderzoeken voor welke werkzaamheden de werknemers van [verweerder] zijn ingezet.29. Daarnaar heeft de deskundige echter, naar de Mt-fondsen hebben aangevoerd en het hof in rov. 20.3.3 in zijn eindarrest ook heeft onderkend,30. geen onderzoek gedaan. Gelet op de beslissing van het hof in rov. 16.6.1 in zijn tussenarrest van 22 oktober 2019, had het de bezwaren van de Mt-fondsen dus gegrond moeten achten. In ieder geval valt niet, althans niet zonder meer, op grond van de door het hof gegeven motivering in te zien waarom die bezwaren ongegrond zijn en de deskundige niet uitgebreider onderzoek had moeten doen.
3.3
De beslissingen van het hof in rov. 20.1.2, 20.1.3, 20.6.3, 20.6.4 en 20.14 van zijn eindarrest die er, kort gezegd, op neerkomen dat de Mt-fondsen moeten aantonen dat het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers dat (dan wel voor 2007 het aantal werknemers die) betrokken is (zijn) bij werkzaamheden die vallen onder de Mt-regelingen groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers dat (dan wel voor 2007 het aantal werknemers die) betrokken is (zijn) bij werkzaamheden op het gebied van enige andere afzonderlijke bedrijfstak, dat de Mt-fondsen daarin niet zijn geslaagd en dat dit voor hun risico komt, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
De beslissing van het hof leidt ertoe dat de toepasselijkheid van de Mt-regelingen te gemakkelijk kan worden omzeild indien [verweerder], naar de Mt-fondsen hebben gesteld, (i) geen specifiek te verrichten (riool)werkzaamheden (aan publiek dan wel privaat riool) met haar (gedurende alle jaren naar absolute hoofdzaak riool)31.werknemers in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeenkwam,32. noch (ii) in die schriftelijke arbeidsovereenkomsten vermeldde onder welke bedrijfstak de werkzaamheden vielen,33. (iii) in haar bedrijfvoering naar buiten toe (zoals voor de Mt-fondsen) geen onderscheid maakt tussen werkzaamheden aan openbaar en privaat riool,34. terwijl zij (iv) desgevraagd ook niet meer informatie wil verstrekken aan de Mt-fondsen over de beantwoording van de vraag of haar werknemers structureel en stelselmatig betrokken zijn bij de werkzaamheden (aan het private riool dan wel sanitaire installaties of gedeelten daarvan) die vallen onder de Mt-regelingen35. en, (v), naar het hof in rov. 7.1.2 en 7.1.3 van zijn tussenarrest van 7 juni 2016 van 2001–2005 heeft onderkend, wel betalingen aan de Mt-fondsen heeft gedaan (en in die periode in haar arbeidsovereenkomsten de Mt-regelingen van toepassing verklaarde) maar zich heeft uitgeschreven omdat zij hoofdzakelijk werkzaamheden aan het publieke riool (openbaar riool) zou uitoefenen (welke werkzaamheden onder de bedrijfstak Bouwnijverheid vallen, terwijl de Bouwnijverheid-regelingen ook niet door haar worden toegepast),36. alsmede (vi) in sommige arbeidsovereenkomsten (daterende uit de periode dat [verweerder] deelnam aan de Mt-regelingen) wel wordt verwezen naar de CAO Kleinmetaal,37. terwijl (vii) [verweerder], naar de Mt-fondsen hebben aangevoerd,38. na haar uitschrijving steeds wisselende standpunten heeft ingenomen in verband met de vraag of zij onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen valt.
In dergelijke omstandigheden kunnen de Mt-fondsen niet meer informatie verkrijgen, nu die geheel in het domein van [verweerder] ligt die weigert om verdere informatie te verstrekken, hoewel [verweerder] daar rechtens wel toe gehouden is omdat zij op grond van artikel 7:655 lid 1 sub j BW en de artikelen 2 lid 2 en 7 Pensioenwet de verplichting heeft om zelfstandig te onderzoeken of zij onder de Mt-regelingen valt. De Mt-fondsen hebben dus als de beslissing van het hof moet worden gevolgd geen (verdere) mogelijkheden om aan te tonen dat [verweerder] onder de Mt-regelingen valt, terwijl [verweerder] zich daaraan door de zojuist onder (i)-(vii) geschetste handelwijze te volgen ten onrechte kan onttrekken, ook als de werkzaamheden (voor het grootste deel van de overeengekomen arbeidsuren) wel onder de werkingssfeer van de Metaal en Techniek vallen. Nu het wettelijke systeem van de bedrijfstakregelingen is, naar ook bij onderdeel 2.1 is uiteengezet, om bedrijfstakregelingen op elkaar te laten aansluiten, mede om te voorkomen dat werknemers niet onder enige bedrijfstakregeling vallen (mede met het oog op hun belang bij een solide pensioen(opbouw), dient niet te gemakkelijk te worden aangenomen dat geen bedrijfstakregeling van toepassing is. Een werkgever, zoals [verweerder], moet daarom niet door onduidelijkheid te creëren over de aard van de werkzaamheden van haar werknemers, onder meer door in arbeidsovereenkomsten niet op te nemen of werkzaamheden worden verricht die onder de werkingssfeer van enige afzonderlijke bedrijfstak vallen, kunnen ontkomen aan de toepasselijkheid van bedrijfstakregelingen, zoals de Mt-regelingen.
Het hof had daarom, ondanks de omstandigheid dat de Mt-fondsen in beginsel moeten aantonen dat aan de werkingssfeerbepalingen van de Mt-regelingen is voldaan, mede aan de weigering van [verweerder] om relevante werkingssfeerinformatie te verstrekken het vermoeden moeten ontlenen dat [verweerder] onder (de werkingssfeerbepalingen van) de Mt-regelingen valt, en aan [verweerder] bewijs van het tegendeel moeten opdragen, althans een (verzwaarde) betwistings- en onderbouwingsplicht bij [verweerder] moeten leggen om aan te tonen dat het grootste deel van de werkzaamheden van haar werknemers vallen onder enige andere afzonderlijke bedrijfstakregeling (of zelfs onder geen enkele regeling),39. althans aan [verweerder] moeten opdragen om aanknopingspunten te verschaffen voor bewijslevering door de Mt-fondsen ten aanzien van zich in het domein van [verweerder] bevindende informatie over de structurele en stelselmatige werkzaamheden waarbij haar werknemers waren en zijn betrokken, dan wel over de beantwoording van de vraag of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven.
‘De omstandigheid dat het hof een deskundigenonderzoek heeft gelast doet aan het vorenstaande ten aanzien van de betwistingsplicht van [verweerder] niet af, nu uit het deskundigenrapport, naar het hof heeft onderkend in rov. 20.6.4 van zijn eindarrest, niet kan worden afgeleid of [verweerder] onder de werkingssfeer van de bedrijfstak Metaal en Techniek valt en dit rapport of de bijlagen daarbij ook geen relevante informatie bevatten om vast te kunnen stellen of [verweerder] onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen valt.’
In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom, gelet op de hiervoor onder (i)-(vii) bedoelde omstandigheden, de Mt-fondsen gegevens die zich in het domein van [verweerder] bevindt hadden moeten verstrekken om hun vorderingen toegewezen te kunnen krijgen, zeker waar [verweerder] weigert die informatie te verstrekken, hoewel [verweerder] daartoe wel gehouden is, en de Mt-fondsen daarom het risico dragen van de omstandigheid dat zij in dit geval niet kunnen aantonen dat de Mt-regelingen van toepassing zijn. Dat geldt in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat [verweerder] zelf erkende vooral werkzaamheden aan private rioleringen te verrichten en daarmee (impliciet) erkende niet onder de bedrijfstak Bouwnijverheid te vallen, die immers ziet op werkzaamheden aan publieke riolering.40.
Althans valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom het hof in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding heeft gezien de deskundige een ruimere opdracht te geven dan het in rov. 16.6.1–16.16.5 van zijn tussenarrest van 22 oktober 2019 heeft gedaan om gegevens van [verweerder] te onderzoeken, en de daarop gerichte bezwaren van de Mt-fondsen in rov. 20.3.3 van zijn eindarrest heeft verworpen.41. Zo had het hof de deskundige kunnen opdragen om aan de hand van een beoordeling van de vraag bij welke werkzaamheden werknemers structureel en stelselmatig werden ingezet,42. dan wel aan de hand van een beoordeling of de opdrachten in verband waarmee werknemers werkzaamheden verrichten door een private of publieke opdrachtgever werden gegeven,43. te onderzoeken of [verweerder] onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen valt.
Althans heeft het hof miskend dat het gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden (i)-(vii), de subsidiaire vordering van de Mt-fondsen tot medewerking aan het werkingssfeer-onderzoek44. in beginsel had moeten toewijzen, althans in ieder geval niet (zonder nadere motivering) had kunnen afwijzen.45. De omstandigheid dat de Mt-fondsen de voor de vaststelling van de werkingssfeer benodigde gegevens niet hebben kunnen verschaffen en die ook niet uit het (te beperkte) deskundigenonderzoek zijn gebleken, brengt gelet op deze omstandigheden immers niet, althans niet zonder meer, mee dat daarom een vordering tot medewerking aan het werkingssfeer-onderzoek moet worden afgewezen. Die vordering diende er nu immers juist toe om de bedoelde relevante informatie te verkrijgen om te kunnen vaststellen bij welke werkzaamheden werknemers van [verweerder] stelselmatig en structureel zijn betrokken, terwijl het door het hof gelaste deskundigenonderzoek nu juist niet zag op die informatie. Het vorenstaande geldt temeer nu het hof in rov. 10.29 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 heeft vastgesteld dat [verweerder] niet betwist dat zij werkzaamheden aan de private riolering verrichtte en verricht (ook binnen 0,5m van de gevel en in verband met hierbij opgedragen werkzaamheden tot aan de perceelsgrens) en daarmee, mede gelet op de hiervoor onder (i)-(vii) genoemde omstandigheden, een redelijk vermoeden bestond van toepasselijkheid van de Mt-regelingen. Dit redelijke vermoeden brengt mee dat de weigering van [verweerder] om mee te werken aan een werkingssfeeronderzoek door (een uitvoeringsorganisatie van) de Mt-fondsen jegens de Mt-fondsen onrechtmatig is.46. Het hof heeft dat miskend.
Indien de beslissing van het hof zo moet worden begrepen dat [verweerder] haar bedrijfsvoering zo had ingericht dat zij de relevante werkingssfeerinformatie niet kon verstrekken en de Mt-fondsen daarom moeten aantonen dat zij onder (de werkingssfeerbepalingen van) de Mt-regelingen valt, is de beslissing evenzeer rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. [verweerder] dient er immers voor te zorgen dat zij haar bedrijfsvoering zo inricht dat zij kan beoordelen en ook beoordeelt of zij onder de Mt-regelingen valt en desgevraagd de benodigde werkingssfeerinformatie aan de Mt-fondsen kan verschaffen. Zij kan daarom niet aan de werkingssfeer van de Mt-regelingen ontkomen door dat na te laten.
3.4
De beslissing van het hof in rov. 20.6.4 in zijn eindarrest dat [verweerder] geen onderscheid maakte in haar bedrijfsvoering tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen, is onbegrijpelijk in het licht van het betoog van de Mt-fondsen dat [verweerder] onderscheid maakte tussen werkzaamheden aan het publieke en werkzaamheden aan het private riool, onder meer door het hanteren van andere uurtarieven, hetgeen [verweerder] ook heeft erkend.47. Hieruit blijkt dat [verweerder] in haar bedrijfsvoering ieder geval onderscheid maakte en maakt tussen werkzaamheden die vielen en vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Bouwnijverheid (die zien op werkzaamheden aan publieke riolering) en werkzaamheden die vielen en vallen onder de bedrijfstakregelingen van de Metaal en Techniek (of onder geen van beide). Niet, althans niet zonder meer, valt dus in te zien waarom het hof desalniettemin van oordeel is dat [verweerder] geen onderscheid maakte in haar bedrijfsvoering tussen deze verschillende bedrijfstakregelingen. De omstandigheid dat [verweerder] dit onderscheid zelf maakte, terwijl de Mt-fondsen hebben betoogd dat het grootste deel van de werkzaamheden van [verweerder] zag op private riolering,48. brengt eens temeer mee dat, naar onderdeel 3.2 is betoogd, had moeten worden onderzocht hoe groot het aantal uren is dat is overeengekomen met werknemers die (of voor 2007 het aantal werknemers dat) structureel en stelselmatig betrokken zijn (is) bij werkzaamheden in enige afzonderlijke bedrijfstak, althans dat het, naar in onderdeel 3.3 is uiteengezet, op de weg van [verweerder] had gelegen om meer inzicht te bieden in de beantwoording van deze vraag, althans dat het subsidiair gevorderde werkingssfeeronderzoek had moeten worden toegewezen.
3.5
De vorenstaande onderdelen vitiëren bij gegrondbevinding ook de beslissingen van het hof in rov. 7.6.4 in zijn tussenarrest van 7 juni 2016, rov. 10.14, 10.32.2–10.32.5, 10.33.2, 10.34 en 10.35 in het tussenarrest van 26 september 2017, in rov. 13.3.2, 13.8.1, 13.11.1–13.11.4, 13.12, 13.13.2, 13.14.2, 13.15, 13.17.2, 13.18.3 en 13.22 in zijn tussenarrest van 19 februari 2019, in rov. 16.2 en 16.3 in het tussenarrest van 22 oktober 2019 en in rov. 20.2, 20.3.1, 20.3.3, 20.4, 20.7-20.10.3, 20.11 en 20.12.1–20.12.5 in het eindarrest.
4. Aansprakelijkheid bestuurders en vennoten
4.1
De beslissingen van het hof omtrent bestuurdersaansprakelijkheid, onder meer op grond van artikelen 6:162 BW en artikel 23 Wet bpf, van de bestuurders van [verweerder] in rov. 7.10.3 in zijn tussenarrest van 7 juni 2016 (ten opzichte van de heer [verweerder 4] en mevrouw [verweerster 5]) en in rov. 10.6.2 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 (ten opzichte van de [Holding] B.V.) zijn rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
In een situatie waarin zich de in onderdeel 3.3 onder (i)-(vii) genoemde omstandigheden voordoen en een bestuurder moedwillig de relevante werkingssfeergegevens achterhoudt of onjuiste informatie verstrekt,49. terwijl hij weet of vermoedt dat de werkzaamheden voor het grootste deel van de overeengekomen arbeidsuren (of de meeste werknemers werkzaamheden verrichten die) vallen onder de werkingssfeer van de Mt-regelingen, maar, bijvoorbeeld om financiële redenen of persoonlijk gewin en in strijd met de wet weigert daaraan deel te nemen, kan sprake zijn van bestuurdersaansprakelijkheid op basis van (één van) de genoemde artikelen, mede omdat de bestuurder in dat geval een persoonlijk ernstig verwijt kan treffen (voor zover dat voor aansprakelijkheid noodzakelijk zou zijn). Indien het hof dat heeft miskend, is zijn beslissing rechtens onjuist. Indien het hof dat niet heeft miskend, valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom het desalniettemin heeft aangenomen dat zich in dit geval geen geval bestuurdersaansprakelijkheid voordoet. In dat geval is immers mogelijk dat aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan en heeft het hof dat ten onrechte niet onderzocht, althans valt niet zonder meer in te zien waarom daaraan niet is voldaan. Dat geldt temeer als één of meerdere van de onderdelen van onderdeel 3 doel treft.
4.2
Indien de beslissing van het hof in rov. 10.8.1 in zijn tussenarrest van 26 september 2017 dat een betwisting van [verweerder] dat zij onder de Mt-regelingen vallen niet als het opzettelijk verborgen houden van een schuld kan worden aangemerkt, zo moet worden begrepen dat de heer [verweerder 4] en/of mevrouw [verweerster 5] en/of [Holding] B.V. niet moedwillig relevante werkingssfeer-informatie hebben achtergehouden, is die beslissing rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof heeft in dat geval miskend dat Mt-fondsen niet alleen hebben betwist dat [verweerder] onder werkingssfeer van de Mt-regelingen valt, maar, naar in onderdeel 3.3 is aangevoerd, ook hebben geweigerd desgevraagd werkingssfeer-informatie aan de Mt-fondsen te verstrekken, hoewel zij daartoe wel gehouden zijn. Indien het hof heeft miskend dat rechtens geen verplichting bestaat om die informatie te verstrekken, is zijn beslissing rechtens onjuist, nu de verplichting ook op de bestuurders rust. Indien het hof dat niet heeft miskend valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom het achterhouden van werkingssfeer-informatie niet kan worden gezien als het moedwillig achterhouden van informatie.
4.3
De onderdelen 4.1 en 4.2 vitiëren bij gegrondbevinding ook de beslissingen van het hof in rov. 10.6.2, 10.6.3 en 10.8.3 in zijn tussenarrest van 26 september 2017.
4.4
Het hof heeft in rov. 13.4 in zijn tussenarrest van 19 februari 2019 onderkend dat de Mt-fondsen de heer [verweerder 4] en mevrouw [verweerster 5] niet alleen aansprakelijk hebben gesteld als bestuurders, maar ook als (voormalig) vennoten van [de V.O.F.] v.o.f. Het hof heeft echter verzuimd een kenbare en toereikend gemotiveerde beslissing te geven op deze door de Mt-fondsen naar voren gebrachte aansprakelijkheidsgrond.
4.5
Indien de beslissing in rov. 19.7 in het eindarrest aldus moet worden begrepen dat de Mt-fondsen slechts vorderingen hebben gericht tegen [Onroerend Goed] B.V., is dat onbegrijpelijk omdat de Mt-fondsen ook premievorderingen hebben gericht tegen achtereenvolgens de (a) voormalige vennoten, geïntimeerden sub 4 en sub 5, (b) geïntimeerde sub 1 als (kortweg) hun rechtsopvolger en (c) geïntimeerden sub 2 en/of sub 3 (waar de onderneming van geïntimeerde sub 1 vervolgens is ondergebracht).
4.6
De vorenstaande onderdelen vitiëren bij gegrondbevinding ook de beslissingen van het hof in rov. 19.6 en 19.7 in zijn eindarrest.
5. Verjaring
5.1
De volgende onderdelen over verjaring worden voorgesteld onder de voorwaarde dat incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld over de beslissingen van het hof over verjaring in rov. 7.8.7–7.8.16 in het tussenarrest van 7 juni 2016 en/of in rov. 10.7.1-10.7.1-10.11 in het tussenarrest van 26 september 2017 en één of meerdere van die onderdelen doel treffen.
5.2
De beslissing van het hof in rov. 7.8.7 van zijn tussenarrest van 7 juni 2016 dat op de vordering tot betaling van pensioen- en cao-bijdragen de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW van toepassing is, is rechtens onjuist. Op deze vorderingen is de verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:306 BW van toepassing.
5.3
De beslissing van het hof in rov. 7.8.8 van zijn tussenarrest van 7 juni 2016 dat de vordering tot betaling van pensioen- en cao-bijdragen niet zodanig nauw met de vordering tot verstrekking van gegevens verbonden is dat deze ook valt onder de verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:306 BW, waaronder de vordering tot verstrekking van gegevens valt, is rechtens onjuist. In gevallen als deze kunnen de Mt-fondsen hun vordering tot betaling van pensioen- en cao-premies immers niet geldend maken voordat zij over de relevante werkingssfeer-gegevens beschikken. Die kunnen zij in gevallen als deze, waarin [verweerder] weigert die gegevens te verstrekken, enkel verkrijgen door een vordering tot verstrekking van die gegevens in te stellen. Het hof had daarom ook op die grond moeten aannemen dat er een zodanig nauwe samenhang bestaat tussen de vordering tot betaling en de vordering tot verstrekking van gegevens dat op beide artikel 3:306 BW van toepassing is.
6. Restklacht
6.1
De vorenstaande onderdelen vitiëren bij gegrondbevinding ook de beslissingen van het hof in rov. 20.13, 20.14 en 20.16–20.18 in zijn eindarrest.50.
Op grond van dit middel vorderen eisers vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweerders in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑10‑2021
Zie de memorie na deskundigenbericht van de Mt-fondsen van 17 november 2020, p. 1.
Zie voor de relevante bepalingen van deze regelingen rov. 10.21.1-10.28 in het tussenarrest van 26 september 2017.
Zie voor dit begrip ‘bedrijfstak (cao- en pensioen)regelingen’ HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0010, NJ 2011/258, rov. 3.1 (Mt-fondsen/Bam).
Dat heeft het hof in rov. 10.14 van zijn tussenarrest van 26 september 2017 overigens ook onderkend.
Zie ook rov. 13.13.1 in het tussenarrest van 19 februari 2019 waarin het hof onderkent dat de Mt-fondsen daarop een beroep hebben gedaan en dit beroep niet heeft verworpen.
Het hof spreekt van ‘witte vlekken’.
Voor de voor de Stichting Wij relevante cao gold dat zelfs tot en met 2004. Zie rov. 10.27 in het tussenarrest van 26 september 2017.
Blijkens rov. 7.9.2 in het tussenarrest van 7 juni 2016 heeft [verweerder] betoogd dat hun werkzaamheden zich daar met name op richten.
De Mt-fondsen hebben gewezen op allerlei, ook van [verweerder] zelf afkomstig bewijsmateriaal, waaruit blijkt dat [verweerder] hoofdzakelijk werkzaamheden aan private riolering verricht. Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, onder 1.2 en 20. Zie ook rov. 10.30 in het tussenarrest van 26 september 2017 en rov. 13.11.3 en 13.11.5 in het tussenarrest van 19 februari 2019.
Conclusie van 23 oktober 2013, onder VIII.2.
Zie daarvoor rov. 10.21.1-10.28 in het tussenarrest van 26 september 2017.
Zie ook de pleitnota van 9 juli 2014 van de Mt-fondsen, onder 8; de akte houdende uitlatingen van 16 april 2019 van de Mt-fondsen, onder 3 e.v.
Zie ook de conclusie van repliek, onder 4 en 51; akte uitlaten deskundigenbericht van de zijde van de Mt-fondsen van 5 juli 2016, onder 2. Vergelijk de pleitnota van 9 juli 2014 van de Mt-fondsen, onder 8; de akte houdende uitlatingen van 16 april 2019 van de Mt-fondsen, onder 3 e.v.
Zie de conclusie van repliek, onder 48; pleitnota van 9 juli 2014 van de Mt-fondsen, onder 8; de akte houdende uitlatingen van 16 april 2019 van de Mt-fondsen, onder 3 e.v.; akte van 19 december 2017, onder 92 en 134. Zie verder ook de producties 131 en 132 (onder 2.1 en 3.2) bij de memorie van 17 november 2020. [verweerder] heeft dat weliswaar betwist door te stellen dat in dat geval de bepaling over huisriolering zinloos zou zijn (zie de akte van 14 mei 2019, onder 8–10; antwoordmemorie na deskundigenbericht van 14 mei 2019, onder 15, 17, 18 en 25), maar is niet inhoudelijk op het argument van de Mt-fondsen ingegaan. Het hof heeft op dit punt geen (kenbare) beslissing gegeven, zodat bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag uitgangspunt is dat de huisriolering ook onder sanitaire installaties of gedeelten daarvan valt.
Conclusie van repliek, onder 4.
Het hof lijkt dat in rov. 20.6.4 in zijn eindarrest te onderkennen.
Het hof lijkt dat in rov. 13.11.1 van zijn tussenarrest van 19 februari 2019 wel te onderkennen.
Het hof heeft dat in rov 7.4.6 in zijn tussenarrest van 7 juni 2016 wel onderkend.
Daarvan kan zowel sprake zijn wanneer zij de onder de Mt-regelingen vallende werkzaamheden verrichten als wanneer zij daarbij direct of indirect zijn betrokken.
Dat lijkt het in rov. 7.9.7 van zijn tussenarrest van 7 juni 2016 ook te hebben onderkend.
Zie rov. 20.3.2 van het eindarrest.
Het hof en de deskundige hebben die gecategoriseerd als A, B en C.
Het hof lijkt dat in rov. 20.6.4 van zijn eindarrest te onderkennen. Ook [verweerder] onderkende dat in haar akte van 17 november 2015, onder 3.
Zie rov. 20.1.2 van het eindarrest. [verweerder] heeft in dit verband blijkens rov. 7.9.2 in het tussenarrest van 7 juni 2016 betoogd dat de werkzaamheden met name zagen op werkzaamheden aan private riolering (van 0,5m van de gevel tot de perceelgrens). Dit hebben de Mt-fondsen overigens bij gebrek aan wetenschap en bewijs (voor zover nodig) betwist. Zie bijvoorbeeld de memorie van 17 november 2020, onder 2.2, 2.30 en 2.31.
Zie rov. 20.3.2 van het eindarrest.
Zie bijvoorbeeld de memorie van 17 november 2020 van de Mt-fondsen, par. 3.2, met name onder 3.18 en 3.19, waarin aan de hand van beschikbaar bewijsmateriaal wordt toegelicht dat in de volgende verhouding werkzaamheden ‘privaat’ en ‘openbaar’ worden verricht door de rioleringswerknemers van [verweerder]: 36,19% ‘openbaar’ en 63,81% ‘privaat’, welke verhouding goed overeenstemt met de volgende onder ede afgelegde verklaring van de heer [verweerder 4], directeur-grootaandeelhouder: ‘Als ik nu het aantal werkuren in mijn bedrijf in 2007 schat op 8.000 arbeidsuren, dan zal ongeveer een/derde daarvan worden besteed aan openbare rioleringen van gemeentes’. Zie het proces-verbaal voorlopig getuigenverhoor van de kantonrechter te Venlo van 8 januari 2008, p. 3.
Zie rov. 20.1.2 en 20.3.2 in het eindarrest. Zie ook de memorie van 17 november 2020, onder 3.
Ook [verweerder] heeft er in dit verband op gewezen dat meer onderzoek had moeten worden gedaan, bijvoorbeeld naar werkbonnen en facturen. Zie haar memorie van 17 november 2020, onder 4 en onder D.
Zie ook reeds rov. 10.33.2 in het tussenarrest van 26 september 2017.
Zie de memorie van 17 november 2019, onder 3.
Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep, onder 11h, 14c, 19 en 20. Zie ook rov. 10.30 in het tussenarrest van 26 september 2017 en rov. 13.11.1 en 13.12 in het tussenarrest van 19 februari 2019.
Zie ook rov. 20.6.3 en 20.6.4 van het eindarrest.
Zie rov. 20.6.3 in het eindarrest. De arbeidsovereenkomsten uit de periode 2001–2005 maken overigens wel gewag van beroepscodes die duiden op toepasselijkheid van de Mt-regelingen. Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep, onder 11.
Zie ook rov. 20.6.3 en 20.6.4 van het eindarrest.
Zie de akte met bewijs van stuiting der verjaring van 5 juli 2016 van de Mt-fondsen, onder 24 en 25. Zie ook rov. 10.8.2 in het tussenarrest van 26 september 2017.
Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep, onder 23. Zie ook rov. 3.11.4 in het tussenarrest van 19 februari 2019.
Zie rov. 20.10.3 van het eindarrest. De benaming Kleinmetaal wordt wel gebruikt voor de bedrijfstak Metaal en Techniek.
Zie de akte van de Mt-fondsen van 19 december 2017, onder 93 sub a-g; de pleitnota zijdens de Mt-fondsen van 9 juli 2014, onder 4 en 4.1.
Zie ook de akte van 19 december 2017 van de Mt-fondsen, onder 93 sub a-g.
Zie bijvoorbeeld Paragraaf III.3 en III.5.4 van de dagvaarding in eerste aanleg. Zie ook het vonnis van de kantonrechter, rov. 4.6, pagina 8 en onder 4.9.
Zie bijvoorbeeld de akte van 16 april 2019, onder 2, waarin de Mt-fondsen (onder meer) toelichten dat de door het hof geformuleerde opdracht het materieel-wettelijke systematische verband van de Mt-regelingen en Bouwnijverheid-regelingen miskent en het hof in strijd met de relevante toetsingskaders en de cao-norm tot uitgangspunt neemt dat er een ‘blinde vlek’ tussen deze regelingen bestaat.
Zie rov. 20.1.2 van het eindarrest.
Zie rov. 20.3.2 van het eindarrest. Zie ook de memorie van 17 november 2020 van de Mt-fondsen, onder 3. Zij hebben daarin betoogd dat aan de hand van de (door de deskundige niet onderzochte) werkbonnen (en de daarop in rekening gebrachte uren) kan in beeld worden gebracht in welke mate de werknemers van [verweerder] betrokken zijn (geweest) bij werkzaamheden aan het private dan wel het publieke riool.
Zie rov. 19.2 in het eindarrest. Zie ook rov. 7.8.3, 7.8.8 en 7.9.7 in het tussenarrest van 7 juni 2016. Het hof lijkt in rov. 10.4 sub II van zijn tussenarrest van 26 september 2017 uit te gaan van een beperktere eis, die is echter in de akte houdende uitlatingen, tevens houdende akte wijziging van eis zijdens de Mt-fondsen van 19 december 2017, volledig weergegeven.
De Mt-fondsen hebben ook gevorderd dit onderzoek kosteloos door MN Services te laten verrichten, zodat hoge deskundigenkosten, die blijkens de beslissing van het hof in rov. 20.3.3 in zijn eindarrest een bezwaar kunnen vormen, worden voorkomen.
Zie ook de memorie van de Mt-fondsen van 17 november 2020, onder 10.5; de memorie van grieven van 24 februari 2015, onder 61.
Zie de memorie van de Mt-fondsen van 17 november 2020, onder 3; het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 9 oktober 2007, p. 6; productie 14 bij de memorie van antwoord, p. 5.
Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, onder 1.2 en 20. Zie ook rov. 10.30 in het tussenarrest van 26 september 2017 en rov. 13.11.3 en 13.11.5 in het tussenarrest van 19 februari 2019.
Zie de akte uitlaten deskundigenbericht van 5 juli 2016 van de Mt-fondsen, onder 2. Zie ook rov. 10.6.3 en 10.8.2 in het tussenarrest van 26 september 2017.
Het hof heeft voorts in rov. 19.6 in het eindarrest per abuis vermeld dat het bij arrest van 14 juli 2015 heeft beslist op een aantal incidentele vorderingen van de Fondsen. Het ging echter om vorderingen die door [verweerder] zijn ingesteld. [verweerder] heeft immers blijkens het arrest van 14 juli 2015 incidentele vorderingen tot (a) schorsing van de executie van het vonnis van de kantonrechter en (b) een verbod op inning van premies en bijdragen ingesteld. Deze vorderingen zijn blijkens rov. 3 en rov. 4 van het arrest van 14 juli 2015 afgewezen.