HR, 28-06-2002, nr. C01/012HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE4366
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-06-2002
- Zaaknummer
C01/012HR
- LJN
AE4366
- Roepnaam
Buijsman/Akersloot
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht / Collectief arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE4366, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4366
ECLI:NL:PHR:2002:AE4366, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4366
- Vindplaatsen
NJ 2003, 111 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
Ondernemingsrecht 2002, 53 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2002/168 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
NJ 2003, 111 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
Ondernemingsrecht 2002, 53 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2002/168 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
Uitspraak 28‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
28 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/012HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr.D.M. de Knijff,
t e g e n
MOTEL AKERSLOOT B.V., gevestigd te Akersloot,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] dan wel [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 16 november 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Akersloot - gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Akersloot te veroordelen om:
1. aan [eiser 1] te betalen een bedrag van ƒ 27.330,76 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, althans ten belope van een door de Kantonrechter te bepalen bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de tijdstippen waarop het achterstallig loon en de wettelijke verhoging daarover verschuldigd zijn geworden, althans vanaf 22 februari 1996, althans vanaf 12 februari 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding, alsmede een bedrag van ƒ 3.609,81 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. aan [eiser 2] te betalen een bedrag van ƒ 26.050,72 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, althans ten belope van een door de Kantonrechter te bepalen bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de tijdstippen waarop het achterstallig loon en de wettelijke verhoging daarover verschuldigd zijn geworden, althans vanaf 19 februari 1996, althans vanaf 12 februari 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding, alsmede een bedrag van ƒ 3.513,80 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Akersloot heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 juli 1999 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] c.s. en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft Akersloot hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 21 september 2000 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en het in eerste aanleg gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Akersloot heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Akersloot mede door mr. Y. van Gemerden, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser 1] en [eiser 2] zijn in de periode februari 1992 tot onderscheidenlijk september en augustus 1996 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij Akersloot.
(ii) Op het dienstverband waren van toepassing de drie in deze periode geldende, elkaar opvolgende en telkens algemeen verbindend verklaarde, CAO's voor het horeca- en aanverwante bedrijf (hierna: de CAO's). De werkzaamheden van [eiser] c.s. vielen onder functiegroep III van deze CAO's.
(iii) In art. 2 onder 4c van de van 1 april 1993 tot 1 april l995 geldende horeca-CAO is het begrip "hulpkracht" als volgt omschreven:
"De werknemer, die uitsluitend als vakantiewerker tijdens de vakanties van het dagonderwijs en/of op vrijdag vanaf 17.00 uur en/of op zaterdag en/of op zondag die werkzaamheden uitvoert, die behoren tot een bedrijfsfunctie die is ingedeeld in functiegroep I, II of III."
De daarvoor en daarna geldende CAO's kennen eveneens het begrip "hulpkracht", met dien verstande dat in de eerdere CAO nog niet de vrijdag als mogelijke werktijd wordt genoemd en volgens de latere CAO naast de vrijdag vanaf 17.00 uur ook nog een vaste (andere) dag in de week vanaf 17.00 uur als mogelijke werktijd geldt.
3.2 In de onderhavige procedure stellen [eiser] c.s. zich op het standpunt dat zij parttime in vaste dienst zijn geweest als medewerkers in de bediening en aanspraak hebben op het (uur)loon waarop parttime medewerkers in vaste dienst volgens de CAO's recht hadden. Op deze grond vorderen zij betaling van achterstallig loon. Akersloot stelt dat [eiser] c.s. uitsluitend werkzaam zijn geweest als hulpkrachten in de zin van de CAO's en dientengevolge slechts recht hebben op het wettelijk minimumloon, zodat aan hen geen te laag loon is uitbetaald. De Kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 21 juli 1999 op grond van door hem vastgestelde feiten en omstandigheden (kort samengevat: langdurig dienstverband, waarin zij vrijwel alle weekeinden en vakantieperioden volgens een tevoren vastgesteld rooster hebben gewerkt als zogenaamde "wijklopers") geoordeeld dat [eiser] c.s. op basis van een vast parttime dienstverband werkzaam zijn geweest in de functie van medewerker bediening, functiegroep III. In hoger beroep hebben [eiser] c.s. onder meer aangevoerd dat zij niet uitsluitend binnen de in de CAO's voor hulpkrachten voorgeschreven werktijden hebben gewerkt zodat niet is voldaan aan de definitie van de hulpkracht. De Rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [eiser] c.s. nimmer een parttime dienstverband met Akersloot zijn aangegaan, zodat zij ten onrechte aanspraak maken op een daarmee overeenstemmende salariëring.
3.3 In het bestreden vonnis heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
"De rechtbank stelt voorop, dat partijen het eens zijn over de ratio van een aparte regeling voor hulpkrachten in de CAO. Het gaat hier om scholieren of studenten die in de weekenden en/of schoolvakanties iets willen bijverdienen en derhalve niet voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een baan in de horeca. Motel Akersloot heeft onweersproken gesteld, dat [eiser] c.s. aldus in dienst zijn getreden en bij haar weten aldus in dienst zijn gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bovengenoemde door de kantonrechter vastgestelde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een part-time dienstverband. Immers, zowel de beschreven werktijden (weekends en vakantieperioden) als de beschreven werkzaamheden (vallend onder functiegroep III) passen naadloos in de definitie van het begrip hulpkracht, terwijl een vastgesteld rooster hieraan evenmin afdoet als een langere duur van het dienstverband." (rov. 3);
De Rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] c.s. aldus "dat sprake zou zijn van een in de praktijk gegroeide situatie waarin [eiser] c.s. op enig moment geacht moeten worden een part-time dienstverband te zijn aangegaan" (rov. 4, tweede volzin);
"Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de ratio van de onderhavige CAO-bepaling (de definitie van de hulpkracht) niet een strikt grammaticale uitleg voort als door [eiser] c.s. voorgestaan. Dit zou immers betekenen, dat reeds een incidentele inzet van een vakantiewerker op een dag of tijdstip buiten de in de CAO opgenomen werktijden direct tot gevolg heeft een wijziging van de arbeidsovereenkomst, inhoudende salariëring als vaste part-time medewerker in plaats van als hulpkracht. Anderzijds moet worden aangenomen, dat de CAO-partners welbewust en herhaald in meerdere CAO's een begrenzing hebben willen aanbrengen tussen de mogelijke inzet van part-timers en hulpkrachten door deze laatste groep "uitsluitend" binnen omschreven werktijden te plaatsen. Derhalve komt het aan op de vraag of een eventuele afwijking van de voorgeschreven werktijden nog incidenteel genoemd kan worden. De rechtbank beantwoordt die vraag in de onderhavige zaak bevestigend" (rov. 4, alinea 4 e.v.).
3.4.1 In cassatie gaat het om de vraag of de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "hulpkracht" in de CAO's. In de onderdelen 1 tot en met 3 wordt betoogd dat de Rechtbank ten onrechte bij die uitleg niet is uitgegaan van de in de definitie gebezigde bewoordingen, doch betekenis heeft toegekend aan de ratio van de regeling voor hulpkrachten, dat het woord "uitsluitend" geen ruimte laat voor de door de Rechtbank aanvaarde incidentele afwijkingen van de voorgeschreven werktijden en dat, gelet op de in onderdeel 3 genoemde andere bepalingen van de CAO's waarin gedetailleerde en strikte begrenzingen zijn opgenomen, de CAO-partners dergelijke afwijkingen niet hebben gewild.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze rechtsklacht wordt het volgende vooropgesteld. De onderhavige CAO's zijn algemeen verbindend verklaard en vormen derhalve recht in de zin van art. 79 RO. In de onderdelen wordt terecht ervan uitgegaan dat bij de uitleg van de bepalingen van een dergelijke CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, betekent dit echter niet - de woorden "in beginsel" duiden daarop - dat bij het bepalen van inhoud en strekking van een CAO-bepaling onder alle omstandigheden alleen gelet mag worden op de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen. Indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. (Vgl. HR 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173).
3.4.3 Gelet op het in de definitie van "hulpkracht" gebezigde woord "vakantiewerker" en op de daarin vermelde, bij het dagonderwijs aansluitende, werktijden en in aanmerking genomen dat de salariëring van hulpkrachten beperkt blijft tot het minimumloon, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat het hierbij gaat om een aparte regeling voor scholieren en studenten die in hun vrije tijd iets willen bijverdienen. Ook juist is het in de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat deze, uit de CAO-bepalingen zelf volgende, strekking meebrengt dat het woord "uitsluitend" in de definitie van hulpkracht niet naar de letter moet worden opgevat en dat ook bij een incidentele inzet buiten de voorgeschreven werktijden nog sprake kan zijn van een als hulpkracht te beschouwen werknemer. De Rechtbank heeft zich daarbij terecht rekenschap gegeven van de begrenzing die moet worden aangebracht tussen de mogelijke inzet van parttimers en die van hulpkrachten en de daaruit voortvloeiende beperking met betrekking tot die inzet. Hieruit volgt dat de hiervoor onder 3.4.1 weergegeven rechtsklacht faalt. Dit betekent dat ook de tegen de uitleg van de Rechtbank van het begrip "hulpkracht" gerichte motiveringsklachten niet tot cassatie kunnen leiden.
3.4.4 De in onderdeel 1 vervatte klacht dat de Rechtbank haar oordeel omtrent de ratio van de voor hulpkrachten geldende regeling alleen zou hebben gebaseerd op het oordeel van partijen faalt, reeds omdat, zoals uit het onder 3.4.3overwogene volgt, dit oordeel van de Rechtbank juist is.
3.4.5 De klacht in onderdeel 1 die zich richt tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 3 dat [eiser] c.s. "aldus" in dienst zijn getreden voorzover dit oordeel zou inhouden dat [eiser] c.s. als scholieren en studenten niet voor hun onderhoud van een baan in de horeca afhankelijk waren, kan niet tot cassatie leiden omdat het daarin veronderstelde oordeel niet in het bestreden vonnis valt te lezen.
3.4.6 De overige in de onderdelen 1 tot en met 3 nog vervatte klachten gaan uit van een andere uitleg dan die welke door de Rechtbank - blijkens het hiervoor onder 3.4.3 overwogene terecht - is aanvaard en falen dus.
3.5.1 Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat in het geval van [eiser] c.s. slechts sprake is geweest van incidentele afwijkingen van de voor hulpkrachten voorgeschreven werktijden. De Rechtbank heeft dit oordeel in rov. 4 als volgt gemotiveerd.
"Wat betreft andere weekdagen dan de vrijdag blijkt uit de door [eiser] c.s. in het geding gebrachte bescheiden dat deze niet dan uiterst incidenteel buiten de vakantieperioden vallen. Meer aandacht verdient de vrijdag als werkdag. Uit de overgelegde bescheiden met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 blijkt onweersproken, dat [eiser 1] op omstreeks 2 dagdelen per maand en [eiser 2] op omstreeks 1 dagdeel per maand buiten de voorgeschreven werktijden - vóór 17.00 uur - heeft gewerkt. De rechtbank neemt in aanmerking, dat deze dagdelen uiteraard ten dele in de vakantieperioden vallen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking, dat de overige arbeidstijd binnen de voorgeschreven werktijden valt te stellen op 5 dagdelen per week (vrijdag na 17.00 uur + zaterdag + zondag) te vermeerderen met de werkdagen in vakantieperioden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de weergegeven afwijking wat betreft [eiser 1] - en derhalve zonder meer ook wat betreft [eiser 2] - nog als incidenteel worden aangemerkt".
3.5.2 Het onderdeel bevat in de eerste plaats de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat uit de overgelegde bescheiden met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 kan worden afgeleid dat de weekdagen (anders dan de vrijdagen) waarop [eiser] c.s. hebben gewerkt "niet dan uiterst incidenteel buiten de vakantieperiode vallen" en dat de vrijdagen waarop vóór 17.00 uur is gewerkt "uiteraard ten dele in de vakantieperiode vielen", onbegrijpelijk is. Deze klacht faalt, in aanmerking genomen dat algemene feestdagen en de perioden van de schoolvakanties van algemene bekendheid zijn, terwijl door [eiser] c.s. niet nader is aangegeven om welke (hoeveel) daarbuiten vallende dagen het in het bijzonder zou gaan.
3.5.3 De tweede klacht van het onderdeel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de periode vóór maart 1995. Betoogd wordt dat dit volgt uit het feit dat de, ter adstructie van hun stelling dat zij buiten de voorgeschreven werktijden zijn ingezet door [eiser] c.s. overgelegde, werkbriefjes geen betrekking hebben op die periode. [Eiser] c.s. beschikten niet over daarvoor relevante werkbriefjes en hebben gesteld dat, nu die werkbriefjes zich in de administratie van Akersloot bevinden, de bewijslast met betrekking tot het aantal in die eerdere periode gewerkte uren/dagen op Akersloot rust, zoals ook door de Kantonrechter is geoordeeld. Deze klacht mist feitelijke grondslag voorzover ervan wordt uitgegaan dat de Rechtbank de periode tot maart 1995 buiten beschouwing heeft gelaten. De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat zich in die periode niet een zodanige inzet van [eiser] c.s. buiten de voorgeschreven werktijden heeft voorgedaan dat, anders dan in de daarop volgende periode, toen wel sprake zou zijn geweest van een meer dan incidentele inzet en dus van "een in de praktijk gegroeide situatie waarin [eiser] c.s. op enig moment geacht moeten worden een part-time dienstverband te zijn aangegaan" (rov. 4, tweede volzin). Dit oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat door [eiser] c.s. niet is aangevoerd dat zij in de periode april 1992 tot maart 1995 veelvuldiger buiten de toen voorgeschreven werktijden zijn ingezet dan in de daarop volgende periode en hun reconstructie met betrekking tot die eerdere periode evenmin daarop wijst. Tot nadere motivering was de Rechtbank niet gehouden. Dit alles brengt mee dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij hun klacht dat de Rechtbank voorbij is gegaan aan hun stelling met betrekking tot de ten aanzien van die eerdere periode op Akersloot rustende bewijslast. Ook deze klacht is dus tevergeefs voorgesteld. In de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat naar het oordeel van de Rechtbank aan het incidentele karakter van de extra inzet van [eiser] c.s. geen afbreuk wordt gedaan door de omstandigheid dat die inzet zich gedurende de gehele periode dat [eiser] c.s. bij Akersloot werkzaam zijn geweest, heeft voorgedaan. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk zodat, voorzover het onderdeel een daartegen gerichte klacht bevat, die klacht faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Akersloot begroot op € 148,48 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002.
Conclusie 28‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr.: C01/012
Zitting: 5 april 2002 (bij vervroeging)
Conclusie mr J. Spier
inzake
1) [Eiser 1]
2) [Eiser 2]
(hierna gezamenlijk ook: [eiser] c.s.)
tegen
MOTEL AKERSLOOT B.V.
(hierna Akersloot)
1. Feiten
1.1 Voorzover in cassatie nog van belang kan in deze zaak worden uitgegaan van het volgende. Hetgeen onder 1.2 en 1.3 is weergegeven is aldus vastgesteld door de Rechtbank in haar in cassatie bestreden vonnis. Het onder 1.4 en 1.5 vermelde is ontleend aan de CAO's die ik heb doen opvragen.
1.2 [Eiser 1] en [eiser 2] zijn in de periode februari 1992 tot respectievelijk september en augustus 1996 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij Akersloot. Zij waren dat trouwens ook eerder al.
1.3 Op dit dienstverband was steeds van toepassing de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf (hierna: de Horeca CAO). De door [eiser 1] en [eiser 2] uitgeoefende werkzaamheden vielen onder functiegroep III van deze CAO.
1.4 De Rechtbank heeft vastgesteld dat tijdens de in 1.2 genoemde periode drie opeenvolgende Horeca-CAO's hebben gegolden. In deze CAO's is het begrip "hulpkracht" achtereenvolgens als volgt gedefinieerd:
Horeca-CAO 1 april 1991 - 1 april 1993(1):
Artikel 1 § 2, Definities, onder 8
de werknemer, die uitsluitend als vakantiewerker tijdens de vakanties van het dagonderwijs en/of uitsluitend op zaterdag en/of zondag die werkzaamheden verricht, die zijn vermeld in de groepsindeling van functiegroep I, II en III in art. 4B § 2.
Horeca-CAO 1 april 1993 - 1 april 1995:
Artikel 2 onder 4c
de werknemer, die uitsluitend als vakantiewerker tijdens de vakanties van het dagonderwijs en/of op vrijdag vanaf 17.00 uur en/of op zaterdag en/of op zondag die werkzaamheden uitvoert, die behoren tot een functie die is ingedeeld in functiegroep I, II of III.
Horeca-CAO 1 januari 1995(2) - 1 april 1996
Artikel 2, Definities, onder 4c
de werknemer die uitsluitend als vakantiewerker tijdens de vakanties van het dagonderwijs en/of op vrijdag vanaf 17.00 uur
en/of op zaterdag en/of op zondag die werkzaamheden uitvoert, die behoren tot een functie die is ingedeeld in functiegroep I, II of III. Daarnaast kunnen per bedrijf op één vaste dag in de week hulpkrachten worden ingezet vanaf 17.00 uur. Die vaste dag wordt bepaald in overleg tussen werkgever en werknemers in het bedrijf.
1.5 In de Horeca-CAO 1 april 1993 - 1 april 1995 wordt in artikel 9 de aanspraak op loon van de werknemer met een parttime dienstverband - kort gezegd - omschreven als het toepasselijke schaalsalaris gedeeld door 38 en vermenigvuldigd met het overeengekomen aantal te werken uren per week. De daarop volgende CAO's kennen een gelijke bepaling.
2. Procesverloop
2.1 Na afloop van het dienstverband is tussen partijen een geschil ontstaan met betrekking tot de hoogte van het salaris.
2.2.1 Zakelijk weergegeven stellen [eiser 1] en [eiser 2] zich op het standpunt dat zij in de hiervoor onder 1.2 bedoelde periode bij Akersloot parttime in vaste dienst zijn geweest als medewerkers in de bediening en dat zij aanspraak hebben op het (uur)loon waarop volgens de Horeca-CAO parttime medewerkers in vaste dienst recht hadden (dagvaarding onder 1.1-1.2, 2.1 en 3.1-4.8). Op deze grond vorderen zij in de onderhavige procedure betaling van achterstallig loon ten belope van respectievelijk f 27.330,76 en f 26.050,72, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
2.2.2 De dagvaarding maakt er melding van dat Akersloot aanvankelijk het aantal gewerkte uren onjuist administreerde. Uit de stellingen van [eiser] c.s. - mede tegen de achtergrond van de becijferingen overgelegd bij eis - zal moeten worden afgeleid dat de vordering betrekking heeft op de hoogte van het genoten loon en niet op in het geheel niet uitbetaalde uren. Dit wordt bij repliek ook bevestigd (onder 3).
2.3 Akersloot bestrijdt dat sprake is geweest van een vast parttime dienstverband. Zij stelt dat [eiser 1] en [eiser 2] uitsluitend werkzaam zijn geweest in de hoedanigheid van hulpkrachten als bedoeld in de Horeca-CAO. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben immers steeds gewerkt tijdens de vakanties en/of op zaterdagen en/of zondagen en zij verrichtten daarbij bedieningswerkzaamheden die thuishoren in functiegroep II of III (CvA onder 4 en 5). Een hulpkracht heeft ingevolge de Horeca-CAO slechts recht op het wettelijk minimumloon, zodat er geen sprake van is dat [eiser 1] en [eiser 2] een te laag loon is betaald (CvA onder 6).
2.4.1 Bij CvR hebben [eiser 1] en [eiser 2] bestreden dat zij voldeden aan de definitie van hulpkrachten in de Horeca-CAO. Zij houden vol dat zij werknemers in vaste (parttime) dienst waren. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd:
(a) dat zij in de periode februari 1992-augustus/september 1996 hebben gewerkt op nagenoeg iedere zaterdag en zondag en "voorts nog op andere (doordeweekse) dagen" (onder 2.1). [Eiser 1] en [eiser 2] wijzen er daarbij op dat zij iedere week op deze dagen werden ingeroosterd en verplicht waren op die dagen te verschijnen. Daarbij dient te worden bedacht dat de zaterdag en de zondag de drukste dagen zijn, waarop het meeste personeel nodig is (onder 2.2);
(b) dat navraag bij de CAO-partijen heeft geleerd dat het bij hulpkrachten gaat om jonge mensen, veelal scholieren, die voor een korte periode een bijbaantje hebben. Gezien hun leeftijd en de duur van de arbeidsverhouding kan dan ook niet worden gezegd dat [eiser 1] en [eiser 2] hulpkrachten waren. Hulpkrachten worden ook niet ingeroosterd (onder 2.3-2.5);
(c) dat zij "wijklopers" waren, hetgeen - kort gezegd - inhield dat zij volledig verantwoordelijk waren voor een vast aantal tafels. Onder deze verantwoordelijkheid viel onder meer het toezicht op de "luiklopers" en het zelfstandig afrekenen met de gasten en van de dagomzet. Daarmee omvatte hun functie (zelfs) meer dan de werkzaamheden die onder de functiegroepen I-III vallen. Contact met de CAO-partijen heeft geleerd dat de werkzaamheden in die functiegroepen geen enkele verantwoordelijkheid meebrengen (onder 2.3, 2.4 en 2.6).
2.5 Akersloot heeft hiertegen bij CvD aangevoerd dat zij niet anders weet dan dat [eiser 1] en [eiser 2] studenten waren, die uitsluitend op zaterdagen en zondagen als bijbaan in de bediening als serveerder hebben gewerkt. Het zal best wel eens zijn voorgekomen dat zij bij extreme drukte zijn ingezet op een doordeweekse dag, doch dat gebeurde slechts sporadisch. De werkzaamheden als serveerder verrichtten [eiser 1] en [eiser 2] onder toezicht; van een eigen verantwoordelijkheid - anders dan voor hun eigen werzaamheden - was dan ook geen sprake (onder 5 en 8; zie ook mvg onder 6).
2.6 Bij tussenvonnis van 21 juli 1999 heeft de Kantonrechter te Alkmaar geoordeeld dat sprake is geweest van een langdurig dienstverband (meerdere jaren), waarin [eiser 1] en [eiser 2] vrijwel alle weekenden en vakantieperioden volgens een tevoren vastgesteld rooster hebben gewerkt en dat [eiser 1] en [eiser 2] "wijklopers" waren, die zelfstandig verantwoordelijk waren voor het bedienen van en het afrekenen met de gasten aan een vast aantal tafels en het afrekenen van de door hen op een dag gemaakte omzet. Hieruit moet, naar het oordeel van de Kantonrechter, worden afgeleid dat [eiser 1] en [eiser 2] op basis van een vast parttime dienstverband werkzaam zijn geweest in de functie van medewerker bediening, functiegroep III. Motel Akersloot heeft aldus over de in dit geding aan de orde zijnde periode een te laag bruto salaris betaald (rov. 3). Omtrent de hoogte van de loonvordering van [eiser 1] en [eiser 2] behoeft de Kantonrechter voorlichting door een deskundige (rov. 6).
2.7 Akersloot is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank te Alkmaar. In cassatie is uitsluitend nog van belang grief 1, waarmee Motel Akersloot opkwam tegen het oordeel van de Kantonrechter dat tussen partijen sprake is geweest van een vast parttime dienstverband.
2.8 Ter toelichting op deze grief heeft Motel Akersloot betoogd dat uit de definitie van het begrip hulpkracht in de opeenvolgende Horeca-CAO's volgt dat een werknemer als hulpkracht kan worden aangemerkt wanneer de aard van zijn werkzaamheden alsmede zijn werktijden aan deze definitie voldoen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben steeds bedieningswerkzaamheden verricht die behoren bij functiegroep III, zodat het nog slechts gaat om de werktijden. Aangezien [eiser 1] en [eiser 2] nagenoeg uitsluitend tijdens de weekenden en in de vakantieperioden werkzaam waren, zijn zij in het licht van alle achtereenvolgens geldende Horeca-CAO's hulpkrachten geweest. De overige door de Kantonrechter genoemde omstandigheden - de duur van het dienstverband en de omstandigheid dat sprake was van een tevoren vastgesteld werkrooster - zijn niet van belang. De Horeca-CAO schrijft een dergelijk rooster overigens voor (MvG onder 11-14).
2.9.1 [Eiser 1] en [eiser 2] hebben het beroep bestreden. Zij wijzen er op dat uit de eigen stellingen van Akersloot volgt dat zij geen hulpkrachten in de zin van de (opeenvolgende) CAO's waren; aldus wordt erkend dat ze niet louter en alleen binnen de desbetreffende periodes werkzaam waren (mva onder 2.3 - 2.5).
2.9.2 Ten aanzien van grief 1 hebben zij onder overlegging van een groot aantal werkbriefjes - kort gezegd - aangevoerd dat zij (alleen al) in de periode mei 1995-augustus/september 1996 regelmatig buiten de onder alle Horeca-CAO's voor hulpkrachten geldende werktijden hebben gewerkt; [eiser 1] circa tweemaal per maand en [eiser 2] circa eenmaal per maand. Het ging daarbij om steeds wisselende doordeweekse dagen, op welke dagen zij bovendien ook vóór 17.00 uur hebben gewerkt (MvA onder 2.6-2.8). [eiser 1] en [eiser 2] hebben daarbij een brief van FNV Horecabond overgelegd, waarin wordt betoogd dat [eiser 1] "circa 2 maal in de maand op vrijdag na 12.00 uur begint", terwijl [eiser 2] ongeveer 1 maal per maand op een vrijdag vanaf 12.00 uur"(3) begint (onder 2.9-2.11).
2.10.1 Motel Akersloot heeft hierop nog een akte genomen. Zij stelt daarin voorop dat [eiser 1] en [eiser 2]
"nagenoeg uitsluitend tijdens de vakantie en tijdens het weekend als hulpkracht in de bediening bij Motel Akersloot werkzaam (waren). Met nagenoeg uitsluitend wordt bedoeld dat er mogelijk wel eens een andere dag gedurende de arbeidsovereenkomsten met een duur van respectievelijk zes en een half jaar en vijf jaar heeft gezeten, doch dat was slechts bij wijze van uitzondering!" (onder 2).
2.10.2 Onder verwijzing naar voornoemde brief van FNV Horecabond heeft zij nog aangevoerd dat de ratio achter een aparte regeling voor hulpkrachten in de Horeca-CAO is dat het bij deze werknemers vaak om studenten of scholieren gaat die in de weekenden en vakanties iets willen bijverdienen en die voor hun levensonderhoud verder niet afhankelijk zijn van een baan in de horeca. Volgens Akersloot was dit bij [eiser 1] en [eiser 2] eveneens het geval: zij hebben zich gepresenteerd als twee scholieren die als hulpkrachten in de weekenden en de vakanties iets wilden bijverdienen en dit heeft alle partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst ook voor ogen gestaan, hetgeen mede blijkt uit het feit dat [eiser 1] en [eiser 2] tijdens het dienstverband nimmer bezwaar hebben gemaakt tegen de hoogte van hun loon (onder 3).
2.11.1 Ten aanzien van de door [eiser 1] en [eiser 2] overgelegde werkbriefjes heeft Motel Akersloot erop gewezen dat vrijwel alle doordeweekse werkdagen waarop [eiser 1] en [eiser 2] zich beroepen vrijdagen of feestdagen zijn geweest, dan wel in de grote vakantieperiode vielen. Volgens haar heeft [eiser 1] buiten deze periodes slechts op 12 september en 5 oktober (1995) op een andere dag (een dinsdag en een donderdag) gewerkt, mogelijk in de herfstvakantie. Waar het dagdelen betreft, heeft [eiser 1] op dinsdag 23 april, woensdag 8 mei en dinsdag 6 augustus 1996 gewerkt, waarbij zij aantekent dat 6 augustus zeker en de andere data mogelijk in een vakantieperiode vielen. Wat [eiser 2] betreft, wordt betoogd dat hij - waar het volle werkdagen betreft - naast tweede pinksterdag, en drie dagen in de grote vakantie louter op vrijdag, zaterdag of zondag heeft gewerkt. In gevallen waarin [eiser 2] dagdelen heeft gewerkt, ging het, buiten de eerder genoemde dagen, om tweede paas- en pinksterdag en twee dagen in de grote vakantie (onder 9).
2.11.2 Voorzover [eiser 1] en [eiser 2] op eigen verzoek toch nog een enkele keer buiten de voor hulpkrachten geldende werktijden hebben gewerkt, dringt Motel Akersloot aan dat een enkele uitzondering op het normale werkdagenpatroon niet mag meebrengen dat een hulpkracht opeens als een vaste parttime kracht moet worden aangemerkt (onder 10). Zij tekent bovendien aan dat hulpkrachten, zonder dat zij daarvan wist, "nog wel eens van dienst wisselden"(onder 9 in fine).
2.12 In haar vonnis van 21 september 2000 heeft de Rechtbank grief 1 gegrond bevonden, het bestreden tussenvonnis van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft zij daartoe het volgende overwogen:
"2. De kernvraag in dit geschil betreft de vraag of [eiser] c.s. in dienst zijn geweest als hulpkrachten of als part-time medewerkers. (...).
3. De rechtbank stelt voorop, dat partijen het eens zijn over de ratio van een aparte regeling voor hulpkrachten in de CAO. Het gaat hier om scholieren of studenten die in de weekenden en/of schoolvakanties iets willen bijverdienen en derhalve niet voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een baan in de horeca.
Motel Akersloot heeft onweersproken gesteld, dat [eiser] c.s. aldus in dienst zijn getreden en bij haar weten aldus in dienst zijn gebleven.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de (...) door de kantonrechter vastgestelde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een part-time dienstverband. Immers, zowel de beschreven werktijden (weekends en vakantieperioden) als de beschreven werkzaamheden (vallend onder functiegroep III) passen naadloos in de definitie van het begrip hulpkracht, terwijl een vastgesteld rooster hieraan evenmin afdoet als een langere duur van het dienstverband.
Nu deze eindbeslissing van de kantonrechter terecht door Motel Akersloot is bestreden, heeft de rechtbank op basis van het debat in beide instanties te onderzoeken hoe meergenoemde kernvraag dient te worden beantwoord.
4. De rechtbank neemt hiertoe allereerst in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken, dat tussen Motel Akersloot enerzijds en [eiser 1] respectievelijk [eiser 2] anderzijds een aantal per week te werken arbeidsuren (...) overeengekomen is. De rechtbank begrijpt de hieronder weergegeven stellingen echter aldus, dat sprake zou zijn van een in de praktijk gegroeide situatie waarin [eiser] c.s. op enig moment geacht moeten worden een part-time dienstverband te zijn aangegaan.
[Eiser] c.s. hebben zich ter onderbouwing van hun standpunt beroepen op de omstandigheid, dat zij vast iedere week werkten op zaterdagen en zondagen - de drukste dagen van de week - en reeds geruime tijd tevoren plachten te worden ingeroosterd. Zoals hierboven overwogen vormt een - in zoverre - vast rooster op zich geen doorslaggevende omstandigheid, aangezien naar de begripsomschrijving van de toepasselijke CAO zowel een werknemer met een part-time dienstverband als een hulpkracht vast kan zijn ingeroosterd op zaterdagen en zondagen.
Voorts hebben [eiser] c.s. aangevoerd, dat zij niet uitsluitend binnen de voor hulpkrachten voorgeschreven werktijden hebben gewerkt. Hiertoe hebben [eiser] c.s., onder verwijzing naar de over deze periode overgelegde werkbriefjes, gesteld dat zij regelmatig op vrijdagen vanaf 12.00 uur hebben gewerkt (...), terwijl zij daarnaast meer- malen hebben gewerkt op een andere dag buiten het weekeinde dan de vrijdag. Als gevolg hiervan, zo stellen [eiser] c.s., wordt niet voldaan aan de in de CAO opgenomen definitie van de hulpkracht, aangezien deze "uitsluitend" binnen de (daarin genoemde) werktijden wordt ingezet.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de ratio van de onderhavige CAO-bepaling (...) niet een strikt grammaticale uitleg voort als door [eiser] c.s. voorgestaan. Dit zou immers betekenen, dat reeds een incidentele inzet van een vakantiewerker op een dag of tijdstip buiten de in de CAO opgenomen werktijden direct tot gevolg heeft dat een wijziging van de arbeidsovereenkomst, inhoudende salariëring als vast part-time medewerker in plaats van als hulpkracht.
Anderzijds moet worden aangenomen, dat de CAO-partners welbewust en herhaald in meerdere CAO's een begrenzing hebben willen aanbrengen tussen de mogelijke inzet van part-timers en hulpkrachten door deze laatste groep "uitsluitend" binnen omschreven werktijden te plaatsen.
Derhalve komt het aan op de vraag of een eventuele afwijking van de voorgeschreven werktijden nog incidenteel genoemd kan worden.
De rechtbank beantwoordt die vraag in de onderhavige zaak bevestigend.
Wat betreft de andere weekdagen dan de vrijdag blijkt uit de door [eiser] c.s. in het geding gebrachte bescheiden dat deze niet dan uiterst incidenteel buiten de vakantieperioden vallen. Meer aandacht verdient de vrijdag als werkdag. Uit de overgelegde bescheiden met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 blijkt onweersproken, dat [eiser 1] op omstreeks 2 dagdelen per maand en [eiser 2] op omstreeks 1 dagdeel per maand buiten de voorgeschreven werktijden - vóór 17.00 uur - heeft gewerkt. De rechtbank neemt in aanmerking, dat deze dagdelen uiteraard ten dele in de vakantieperioden vallen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking, dat de overige arbeidstijd binnen de voorgeschreven werktijden valt te stellen op 5 dagdelen per week (vrijdag na 17.00 uur + zaterdag + zondag) te vermeerderen met de werkdagen in vakantieperioden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de weergegeven afwijking wat betreft [eiser 1] - en derhalve zonder meer ook wat betreft [eiser 2] - nog als incidenteel worden aangemerkt.
Er is dan ook geen sprake van een in de praktijk gegroeide situatie waarin [eiser] c.s. op enig moment geacht moeten worden een part-time dienstverband te zijn aangegaan."
2.13 [Eiser 1] en [eiser 2] hebben tegen het vonnis van de Rechtbank tijdig beroep in cassatie ingesteld. Akersloot heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben hierna nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het middel
Inleiding
3.1.1 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat de opeenvolgende Horeca-CAO's die tijdens het dienstverband van [eiser 1] en [eiser 2] hebben gegolden, algemeen verbindend waren verklaard.(4) Daaraan doet niet af dat de gang van zaken bij de opeenvolgende algemeen verbindend verklaringen geen schoonheidsprijs verdient. Immers wordt in een aantal opeenvolgende besluiten waarbij algemeen verbindend verklaring plaatsvindt, een eerder besluit daartoe ten aanzien van de voorafgaande CAO ingetrokken. Zie met name het besluit van 22 december 1994, Bijvoegsel Stcrt. 27 december 1994, 249 (blz. 4) waarbij de algemeen verbindend verklaring van 18 november 1993 werd ingetrokken en het niet gedateerde besluit dat als bijvoegsel in de Staatscourant van 3 december 1996, nr 234 is gepubliceerd nopens de algemeen verbindend verklaring van 22 december 1994. Omdat intrekking met terugwerkende kracht niet mogelijk is(5), sorteren de zojuist genoemde intrekkingen m.i. geen effect. En dat is maar goed ook; anders zou een chaos ontstaan.
3.1.2 Daarmee gaat het in deze zaak om de uitleg van een bepaling in een algemeen verbindend verklaarde CAO. Het is vaste rechtspraak dat algemeen verbindend verklaarde CAO-bepalingen recht zijn in de zin van (thans) art. 79 RO, ook wanneer de algemeen verbindend verklaring slechts een deel van de CAO-duur betreft.(6) De uitleg van de betrokken bepaling is daarmee een rechtsvraag.(7)
3.2 Bij de uitleg van CAO-bepalingen geldt niet het Haviltex-criterium. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad behoort in beginsel doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de bewoordingen van de betrokken bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de CAO. Achtergrond van deze regel is dat de werkgevers en werknemers die door de CAO worden gebonden doorgaans niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming daarvan, zodat hen bij het bepalen van de inhoud en strekking van een CAO geen andere gegevens ter beschikking staan dan de tekst en de eventueel daaraan toegevoegde schriftelijke toelichting.(8)
3.3 CAO-bepalingen moeten voor alle betrokkenen op dezelfde wijze worden uitgelegd; ook wanneer het gaat om partijen die beide bij de totstandkoming betrokken waren.(9) Wanneer van de letter wordt afgeweken op grond van het geheel van de CAO, dan moeten daarvoor in de tekst als geheel m.i. duidelijke aanwijzingen kunnen worden gevonden. Anders bestaat een niet te verwaarlozen kans dat verschillende rechters tot een andere uitkomst geraken. Een probleem dat slechts bij een algemeen verbindend verklaarde CAO door Uw Raad zou kunnen worden geremedieerd omdat daar immers sprake is van recht in de zin van art. 79 RO.
3.4 De door Uw Raad voorgestane uitlegmethode van een afzonderlijke bepaling vergt vanzelfsprekend niet dat CAO-bepalingen zo letterlijk worden genomen dat de uitkomst van de uitleg niet kán stroken met hetgeen de partijen die haar sloten hebben beoogd. Dat ligt niet alleen in de rede, het blijkt ook hieruit dat de CAO - zoals gezegd - als geheel in ogenschouw moet worden genomen. Het ligt voorts besloten in het door Uw Raad toekennen van betekenis aan hetgeen voor de hand ligt.(10) Anders gezegd: bij de uitleg van een CAO-bepaling mag mede acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe onderscheiden, op zich zelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden.(11)
3.5.1 Mijn ambtgenoot Bakels heeft er, m.i. terecht, op gewezen dat de rechtspraak niet inhoudt dat voor CAO's een strikt grammaticale uitleg geldt. Met de hiervoor bedoelde regel heeft de Hoge Raad beoogd individuele werknemers en werkgevers te beschermen tegen de voor hen niet kenbare bedoelingen van de CAO-partijen. Het bijzondere van deze rechtspraak is daarmee slechts dat niet kenbare partijbedoelingen bij de uitleg (in beginsel) zijn uitgeschakeld. De regel dient m.i. dan ook aldus te worden verstaan dat een CAO-bepaling dient te worden uitgelegd overeenkomstig hetgeen naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen daarvan volgt.(12)
3.5.2 Ook in de literatuur is steun voor deze opvatting te vinden.(13) Sagel heeft in dit verband gewezen op de wijze waarop CAO's worden gesloten; soms wordt daarbij bewust een voor verschillende uitleg vatbare bepaling opgenomen, terwijl in andere gevallen de tekst niet op een goudschaaltje wordt gewogen. Een strikt grammaticale uitleg schiet dan tekort.(14)
3.5.3 Sagel wijst verder nog op de uitweg die Uw Raad biedt door aan te geven dat de door hem geformuleerde regel "in beginsel" geldt.(15)
3.5.4 Volgt men de hier verdedigde opvatting - die, naar ik meen, geheel in lijn is met de rechtspraak van Uw Raad - dan vervluchtigt de kritiek die deze rechtspraak ten deel is gevallen.(16)
3.6 In overeenstemming met het voorafgaande heeft de Rechtbank zich blijkens rov. 4 niet beperkt tot een strikt grammaticale uitleg van de definitiebepaling van het begrip "hulpkracht". Zij heeft bij haar uitleg de in het oog springende ratio van de definitie in de CAO van het begrip hulpkracht betrokken. Bovendien heeft zij betekenis toegekend aan de omstandigheid dat een letterlijke interpretatie van alleen de "hulpkracht-bepaling" leidt tot een consequentie die moeilijk aanvaardbaar is.
3.7 Dit rechtsoordeel - het gaat als gezegd om een algemeen verbindend verklaarde CAO - lijkt mij juist. Ik werk dit als volgt uit.
3.8.1 Blijkens de definitie in de Horeca-CAO wordt de hulpkracht gezien als een bijzondere categorie werknemer; zie hierboven onder 1.4.
3.8.2 In de verdere tekst van de CAO wordt de hulpkracht verder alleen genoemd in de artikelen die betrekking hebben op Loon c.a. (in de opeenvolgende CAO's de artikelen 7 paragraaf 5 en artikel 9 lid 1 onder f) en in het artikel dat ziet op toeslagen (art. 10). Art. 10 lid 2 onder d CAO 1 april 1993 - 1 april 1995 regelt - enigszins mysterieus omdat de eerdere CAO daarover m.i. niets behelst - de afschaffing van de zodagtoeslag voor hulpkrachten.
3.8.3 Wordt de CAO als geheel in ogenschouw genomen dan komt daaruit het beeld naar voren van een bijzondere bejegening van - kort gezegd - scholieren en studenten. Blijkbaar waren de CAO-partijen - de vakbonden daaronder begrepen - én de minister die de CAO's algemeen verbindend heeft verklaard van oordeel dat het minimumloon zonder verdere toeslagen, mede in het licht van de harde economische wet van vraag en aanbod, voor deze categorie werknemers een toereikende vergoeding bood.
3.9 Er is weinig reden om de regel zo letterlijk te interpreteren dat iedere overschrijding van de werkdagen of -tijden als bedoeld in de onder 1.4 genoemde artikelen meebrengt dat de betrokken hulpkracht ineens "gewoon" werknemer wordt met als consequentie dat hij aanspraak kan maken op een (wezenlijk) hoger loon met toeslagen. Met name de navolgende omstandigheden spreken daar tegen:
a. een hulpkracht zou het zelf in de hand hebben van "status" te veranderen, bijvoorbeeld door (met enige regelmaat) traag te bedienen en/of af te rekenen en daardoor de onder 1.4 bedoelde werktijden te overschrijden. Zelfs een grammaticale uitleg van uitsluitend de definitie-bepaling kán zo'n resultaat niet bewerkstelligen;
b. door Akersloot is aangevoerd (hetgeen mij alleszins plausibel lijkt) dat hulpkrachten met enige regelmaat, zonder haar daarin te kennen, van "dienst" veranderen (zie onder 2.11.2). Moeilijk kan worden aanvaard dat een dergelijke eenzijdige stap voor de betrokkene(n), nog wel structureel, een ander (hoger) loon teweeg brengt;
c. ook los van eenzijdige stappen van de hulpkracht(en), laten zich heel bjzondere omstandigheden denken waarin 1) op korte termijn onverwacht behoefte bestaat aan iemand die in het restaurant bedieningswerkzaamheden verricht, zonder 2) beroep te (kunnen) doen op een uitzendbueau, aldus 3) hulpkrachten die wat willen (bij)verdienen de mogelijkheid daartoe ontnemend. Een dergelijke starre regeling zou louter nadelen in zich bergen. Immers bestaat de kans dat aan een plotselinge hulpvraag niet kan worden voldaan, terwijl degenen die - naar mag worden aangenomen - maar al te graag bereid zijn de werkzaamheden te verrichten, niet in de gelegenheid worden gesteld zulks te doen vanwege een starre interpretatie van één CAO-bepaling;
d. in deze richting wijst onmiskenbaar de onder 1.4 reeds gesignaleerde verruiming van het begrip "hulpkracht" in de CAO 1 april 1993 - 1 april 1995.
3.10 Anders gezegd: uit de CAO, in haar geheel gelezen, is duidelijk kenbaar dat het bij hulpkrachten gaat om goedkope arbeidskrachten die eenvoudig werk verrichten. Daarbij gaat het om werknemers die extra inzetbaar zijn tijdens drukke periodes en vakanties. Gegeven de hoogte van het loon en de beperking van de werktijden tot - kort gezegd - weekenden en schoolvakanties, is het werken als hulpkracht vooral interessant voor scholieren en studenten.
3.11 Voor een werkgever is het financieel uiteraard interessant dergelijke laag betaalde krachten zoveel mogelijk in te zetten, hetgeen ten koste zal gaan van de duurdere vaste (parttime) medewerkers in dezelfde functiegroepen. Het ligt daarmee voor de hand de inzetbaarheid van hulpkrachten in beginsel te beperken tot strikt omschreven periodes. Aldus beschouwd ligt aan de definitie van hulpkracht m.i. (mede) bescherming van werkgelegenheid van vaste medewerkers ten grondslag.
3.12 Daarom kan aan [eiser] c.s. worden toegegeven dat de definitie strikt moet worden opgevat. Grammaticaal laat het woord "uitsluitend" geen ruimte voor afwijking. Het zou echter een miskenning van de maatschappelijke realiteit zijn en ook niet stroken met de CAO als geheel, indien hulpkrachten niet onder bijzondere omstandigheden incidenteel buiten de in de CAO voorgeschreven werktijden zouden kunnen worden ingezet.
3.13 Het bovenstaande voert m.i. tot de slotsom dat de hulpkrachtenbepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de CAO, meebrengt dat een hoogst incidentele inzet buiten de voor hulpkrachten geldende werktijden niet zonder meer ertoe kan leiden dat een werknemer niet (meer) als hulpkracht kan worden aangemerkt. Waar de werkdagen en werktijden voor hulpkrachten onmiskenbaar zijn ingeperkt, dient bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een incidentele afwijking het begrip incidenteel evenwel zeer beperkt te worden opgevat.
Bespreking van de klachten ten gronde
3.14 Onderdeel I bevat vier klachten, die alle zijn gericht tegen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in rov. 3.
3.15 Volgens de eerste klacht is de Rechtbank met het voorop stellen van de ratio van de hulpkrachtbepaling uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat de Rechtbank bij de uitleg van deze bepaling had moeten uitgaan van de bewoordingen daarvan.
3.16 Deze klacht faalt m.i. op de hierboven onder 3.2 - 3.13 genoemde redenen.
3.17 De tweede klacht mist belang. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de Rechtbank m.i. niet alleen een juiste rechtsopvatting aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, maar dat zij bovendien op goede grond heeft aangenomen dat de ratio van de litigieuze bepaling is hetgeen in rov. 3 is overwogen. Of partijen het daar al dan niet over eens zijn doet dan niet ter zake. Daarop stuit is tevens de derde klacht af.
3.18 Volgens de vierde klacht van onderdeel I heeft de Rechtbank ten onrechte als onweersproken aangenomen dat [eiser 1] en [eiser 2] bij Akersloot in dienst zijn getreden en gebleven als scholieren of studenten die in de weekenden en/of schoolvakanties iets wilden bijverdienen en voor hun levensonderhoud niet afhankelijk waren van een baan in de horeca.
3.19.1 De klacht mist m.i. belang omdat de vraag of [eiser] c.s. (of studenten en scholieren in het algemeen) voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van de werkzaamheden bij Akersloot voor de uitleg van de CAO geen gewicht in de schaal legt. De Rechtbank heeft met de door de klacht gewraakte passage slechts tot uitdrukking gebracht dat [eiser] c.s. in feitelijke zin gelden als hulpkracht. Daarbij heeft zij, volkomen overbodig, iets gezegd over hun oogmerk om werkzaamheden bij Akersloot te verrichten.
3.19.2 Ook voor de feitelijke vraag of [eiser] c.s. als hulpkrachten golden, doet niet ter zake of zij al dan niet afhankelijk waren van de verdiensten bij Akersloot. Nu het desbetreffende oordeel van de Rechtbank niet wordt bestreden, kan er van worden uitgegaan dat zij scholier en/of student waren (wat intussen geen voorwaarde is voor het zijn van hulpkracht, al is de bepaling klaarblijkelijk wel voor dergelijke personen geschreven). Bij die stand van zaken is nog slechts van belang of zij geheel of eventueel nagenoeg uitsluitend werkten op de voor hulpkrachten bestemde dagen en uren. Die vraag wordt door andere delen van het middel aan de orde gesteld.
3.20 Ten overvloede stip ik nog aan dat [eiser] c.s. terecht de stelling poneneren dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de omstandigheid dat de geïntimeerde niet meer reageert op een nadere akte van de appellant niet meebrengt dat de rechter het daarin aangevoerde (als niet of onvoldoende weersproken) als juist mag aanvaarden. Van een procespartij mag niet worden gevergd dat deze steeds een akte ter rolle neemt of pleidooi vraagt, uitsluitend om te voorkomen dat nieuwe feiten of stellingen als vaststaand zullen gelden.(17)
3.21 Onderdeel II munt niet uit door helderheid. Naar ik begrijp, behelst het twee klachten:
a. volgens de CAO is slechts sprake van "hulpkrachten" ingeval de betrokken werknemers uitsluitend op dagen en uren als in de desbetreffende definitie-bepaling genoemd, werkzaam zijn;
b. het ging om een dienstverband van jaren waarbij de werktijden "tevoren" waren ingeroosterd.
De Rechtbank zou een en ander hebben miskend.
3.22 De onder 3.21 sub a genoemde klacht loopt vast in hetgeen hierboven onder 3.2 - 3.13 werd opgemerkt.
3.23.1 De onder b genoemde klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat zij blijft steken in een niet nader toegelichte stelling; ook de s.t. biedt verder geen houvast.
3.23.2 Ik merk hierbij op dat geenszins zonder meer duidelijk is waarom van belang - laat staan beslissend - zou zijn of/dat werktijden tevoren zijn ingeroosterd. Inroostering die, zo voeg ik toe, voor een ordelijk verloop der werkzaamheden allicht onvermijdelijk is. Wat het werken volgens een rooster betreft, verdient nog opmerking dat (in elk geval) art. 6 van de Horeca-CAO 1996-1997 uitdrukkelijk bepaalt dat de werkgever ten aanzien van alle werknemers (dus ook hulpkrachten) verplicht is een dienstrooster te hanteren.
3.24 Onderdeel III betrekt - kort gezegd - andermaal de stelling dat de definitie van het begrip "hulpkracht" zeer strikt moet worden uitgelegd.
3.25 In feite is sprake van een herhaling van zetten zodat afzonderlijke bespreking van de klacht niet nodig lijkt. Ten overvloede ga ik kort in op de genoemde argumenten.
3.26 Ik stel voorop dat het onderdeel - in strijd met de rode draad die door het middel loopt - zelf tot uitgangspunt kiest wat de CAO-partijen (al dan) niet hebben gewild. Ik merk verder op dat de steller - terecht - signaleert dat de door Uw Raad gegeven regel "in beginsel" geldt; in de uitwerking wordt dat geheel uit het oog verloren.
3.27 De kern van de zaak lijkt mij de moeilijk aanvaardbare consequentie van de - met alle respect - letterknechterij die aan het middel ten grondslag ligt. Onder 3.9 gaf ik daarvan enkele voorbeelden. Zonder deze te noemen heeft ook de Rechtbank er op gewezen dat niet goed aanvaardbaar is dat iedere (zelfs zeer geringe) overschrijding van bijvoorbeeld de werktijd ertoe zou leiden dat de status van de betrokken werknemer verandert.
3.28 Het onderdeel brengt hier slechts tegen in dat werkgevers, in deze benadering, met het oog op de lagere loonkosten, werknemers "buiten de aangegeven werktijden (kunnen) inzetten om vervolgens - daarop aangesproken door betrokken werknemers - de inzet maar al te gemakkelijk als een incident af te doen".
3.29 Deze uiteenzetting verliest al aanstonds uit het oog dat, als gezegd, het initiatief niet van de werkgever behoeft uit te gaan (zie onder 3.9 sub b).
3.30 Belangrijker is dat inderdaad denkbaar is dat werkgevers zulks zullen proberen, maar dat het daarop niet aankomt. Beslissend is de vraag of dergelijke pogingen in rechte succes zullen hebben. Het antwoord luidt in beginsel ontkennend; zie onder 3.2 - 3.13.
3.31 Het onderdeel beroept zich ten slotte nog op enkele andere bepalingen van de CAO. Deze voegen m.i. niets wezenlijks toe. Ook daaruit valt niet af te leiden dat onaanvaardbare consequenties zijn beoogd en op de koop moeten worden toegenomen.
3.32 Onderdeel IV betreft het oordeel van de Rechtbank in rov. 4 dat de afwijking van de voor hulpkrachten voorgeschreven werktijden in het geval van [eiser 1] en [eiser 2] incidenteel kunnen worden genoemd.
3.33 De eerste klacht acht het oordeel van de Rechtbank dat uit de overgelegde bescheiden blijkt dat de andere doordeweekse dagen dan de vrijdag waarop [eiser 1] en [eiser 2] hebben gewerkt, "niet dan uiterst incidenteel buiten de vakantieperiodes vallen" onvoldoende gemotiveerd. Betoogd wordt dat de Rechtbank niet aangeeft welke dagen buiten die periodes vielen, terwijl de Rechtbank ook niet vermeldt welke vakantieperiodes voor [eiser 1] en [eiser 2] golden.
3.34 De klacht ziet voorbij aan de door de Rechtbank gegeven motivering. Deze luidt dat "uit de door [eiser] c.s. in het geding gebrachte bescheiden" niet blijkt dat op andere dagen dan de vrijdag anders dan uiterst incidenteel is gewerkt. Deze redengeving wordt als zodanig niet bestreden. Reeds daarop stuit de klacht af. Met name ook omdat in het geheel niet wordt aangegeven welke stellingen de Rechtbank noopten tot een ander oordeel, laat staan dat wordt onthuld waar deze zouden zijn betrokken.
3.35 Ik veroorloof mij hierbij een kanttekening van meer principiële aard. Ons (oude) procesrechtelijk stelsel is (was), in een internationale context, bepaaldelijk genereus. Een partij die niet de moeite neemt om haar stellingen behoorlijk te etaleren kon die omissie in appèl rechtzetten. Het is evenwel overvraagd - mede gezien de capaciteit van de rechterlijke macht en de omstandigheid dat de kosten daarvan door de samenleving worden gedragen - om in derde aanleg te klagen over het niet uitvoerig responderen op lapidaire stellingen; stellingen die hetzij niet duidelijk of voldoende onderbouwd zijn dan wel geheel of ten dele in het oog springend onjuist zijn.
3.36 Hetgeen [eiser] c.s. te berde hebben gebracht, is in belangrijke mate nogal onaannemelijk. Hetgeen Akersloot daartegen in heeft gebracht, zoals weergegeven onder 2.11.1, heeft de Rechtbank klaarblijkelijk en allerminst onbegrijpelijk, heel plausibel geoordeeld, mede gelet op hetgeen omtrent (periodes van) schoolvakanties en algemeen erkende feestdagen van algemene bekendheid is. In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat [eiser] c.s. niet konden volstaan met het enkele in geding brengen van briefjes maar dat zij tevens hadden moeten aangeven (en tevoren uitzoeken) dat de daarop voorkomende data buiten de vakanties vielen. Het rechterlijk apparaat kan moeilijk worden verweten een dergelijk onderzoek, waar de eisende partij om haar moverende redenen van afziet, niet zelf uit te voeren.
3.37 Voorzover de tweede klacht geen herhaling van zetten is, betoogt zij dat het omstreeks twee maal per maand inzetten van [eiser 1] en het omstreeks één maal per maand inzetten van [eiser 2] op vrijdag vóór 17.00 uur, anders dan de Rechtbank meent, niet als incidenteel, maar eerder als structureel moet worden aangemerkt. Het gaat hier om een motiveringsklacht.
3.38 Toegegeven kan worden dat op de gewraakte overweging veel valt af te dingen. Ik zou menen dat zij veeleer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan dat zij onbegrijpelijk is. Het onderdeel behelst evenwel geen rechtsklacht.
3.39 De overweging zou onbegrijpelijk zijn wanneer de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat veruit de meeste door [eiser] c.s. genoemde vrijdagen binnen de vakantieperiode vallen. Gezien het aantal, de frequentie en hetgeen omtrent schoolvakanties van algemene bekendheid is, zou een dergelijk oordeel veel toelichting behoeven. Ik lees een dergelijk oordeel evenwel niet in rov. 4. Bovendien is kwestieus of de klacht tegen een dergelijk verondersteld oordeel opkomt.
3.40 De klacht acht ik mitsdien ongegrond.
3.41 Volledigheidshalve merk ik nog op dat [eiser] c.s. - anders dan de Rechtbank lijkt te menen - niet hebben aangevoerd dat zij twee respectievelijk eenmaal per maand vóór 17.00 uur op vrijdag bij Akersloot werkten. Hun stellingen zien immers niet alleen op vrijdagen maar ook op andere door de weekse dagen; zie onder 2.9.2. In de daar genoemde brief van FNV Horecabond wordt die stelling wel betrokken, maar dat berust op een verkeerde lezing van de stellingen van [eiser] c.s.
3.42 Volgens de derde klacht van het onderdeel heeft de Rechtbank bij haar oordeel dat de afwijking van de voor hulpkrachten geldende werktijden als incidenteel kan worden aangemerkt, ten onrechte geen acht geslagen op de periode vóór maart 1995.
3.43.1 [Eiser] c.s. vorderen in deze procedure nabetaling van loon over de periode februari 1992 tot augustus/september 1996 (zie onder 2.2.1). Wat de omvang van deze loonvordering betreft, hebben zij gesteld (cvr onder 2.1 en 3.5) dat zij in deze periode nagenoeg alle weekenden en vakantieperioden en "ook op andere (doordeweekse) dagen" hebben gewerkt. Het onderdeel verwijst niet naar deze vindplaatsen in de stukken.
3.43.2 [Eiser] c.s. hebben deze stelling voor de periode vanaf maart 1995 willen onderbouwen met een groot aantal werkbriefjes. Ten aanzien van de periode daarvoor hebben zij aangegeven de gewerkte uren niet te kunnen specificeren omdat toen nog werd gewerkt met werkbonnen die aan het eind van de dag werden ingeleverd. Deze gegevens en de werkroosters bevinden zich in de administratie van Akersloot (cvr onder 3.5, 3.7 en 7.2).
3.43.3 Het onderdeel verwijst voorts nog naar de inleidende dagvaarding onder 2.5. Hetgeen daar staat, mist betekenis omdat het klaarblijkelijk betrekking heeft op de - naar later is gebleken - niet beoogde stelling dat te weinig uren zijn betaald; zie onder 2.2.
3.44.1 In hoger beroep heeft het debat zich in het kader van grief I toegespitst op de vraag in hoeverre [eiser 1] en [eiser 2] buiten de voor hulpkrachten geldende werktijden hebben gewerkt.
3.44.2 In dit verband hebben [eiser] c.s. de bij repliek betrokken stelling dat zij in de periode 1992-1996 nagenoeg alle weekenden en vakantieperioden en ook door de week hebben gewerkt, niet uitdrukkelijk prijsgegeven. Zij hebben, als gezegd, de werkbonnen vanaf maart 1995 overgelegd en nogmaals aangegeven - zij het in het kader van grief III - dat zij hun stelling over de periode daarvoor niet exacter kunnen onderbouwen of bewijzen omdat de daarop betrekking hebbende gegevens zich bij Akersloot bevinden. Zo op Akersloot al niet de bewijslast rust, ligt het volgens [eiser] c.s. in elk geval op haar weg deze gegevens te verstrekken (mva onder 4.1-4.16).
3.45 In het licht van het voorgaande betoogt de klacht terecht dat de Rechtbank zich niet had mogen beperken tot de door de overgelegde werkbonnen bestreken periode. Nu [eiser 1] en [eiser 2] in hoger beroep hun stelling dat zij gedurende hun hele dienstverband naast de weekenden en vakanties ook door de week hebben gewerkt, niet hebben prijsgegeven, is immers ook de periode vóór maart 1995 relevant. Dit klemt te meer (het middel zwijgt daarover) nu tot 1 april 1993 ook de vrijdagen voor hulpkrachten taboe waren en tot 1 april 1995 iedere andere doordeweekse dag vóór 17.00 uur.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De betrokken CAO vermeldt nogal verwarrend dat deze "geldig" is voor de periode tot 1 januari 1992. Uit art. 15 valt evenwel af te leiden dat de duur loopt tot 1 april 1993.
2 De CAO-partijen hebben, blijkens de Inleiding tot de hier bedoelde CAO, ervoor gekozen dat deze CAO ingaat op een dag die eerder in de tijd ligt dan de laatste datum waarop de vorige CAO gold.
3 Prod. 3 bij de MvA.
4 Besluiten van 19 februari 1992, Stcrt. 1992, nr. 39; 18 november 1993, Stcrt. 1993, nr. 226; 27 december 1994, nr. 249.
5 Art. 6 lid 3 Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten.
6 HR 27 september 1991, NJ 1991, 788 rov. 3.2; HR 12 november 1993, NJ 1994, 120; HR 19 april 1996, NJ 1996, 500; zie ook Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989) nr. 76.
7 Dit stelsel levert praktische problemen op. Het blijkt lastig dergelijke CAO's te bemachtigen. Merkwaardig genoeg blijken de CAO's telkens weer niet voorhanden op het ministerie dat deze wél algemeneen verbindend verklaart!
8 HR 17 september 1993, NJ 1994, 173 rov. 3.3; HR 24 september 1993, NJ 1994, 174 (PAS) rov. 3.6; nadien herhaald in HR 12 november 1993, NJ 1994, 120; HR 3 mei 1996, NJ 1996, 523; HR 19 december 1997, NJ 1998, 300 rov. 3.4; HR 3 september 1999, NJ 1999, 734 rov. 3.4 en HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.3.2.
9 HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.4.
10 HR 3 september 1999, NJ 1999, 734 rov. 3.4. Strikt genomen, staat in het arrest niet wat in de tekst is verwoord. Uw Raad overweegt niet meer of anders dan dat de uitleg die hij juist acht ook "zonder meer voor de hand ligt"(rov. 3.4 in fine).
11 A-G Bakels voor HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 onder 2.8; eender in zijn conclusie van 15 maart 2002, rolnr. C 00/186 sub 2.3; vgl. S.F. Sagel, ArbeidsRecht 2000/1 blz. 29. Op de in de tekst voorgestane wijze ontkomen we bij algemeen verbindend verklaarde CAO's ook (goeddeels) aan het terecht door Duk in SMA 1998 blz. 470 onder 6 geschetste probleem.
12 Zie A-G Bakels voor HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 onder 2.1-2.9 en de daar aangehaalde literatuur en jurisprudentie; zie eveneens zijn conclusie van 15 maart 2002, rolnr C 00/186 onder 2.3. Zie in vergelijkbare zin Hof Amsterdam 31 oktober 1996, Jurisprudentie Arbeidsrecht 1996 nr 246.
13 S.F. Sagel, ArbeidsRecht 2000/1 blz. 27/29.
14 ArbeidsRecht 2000/1 blz. 27; vgl. J.J.M. de Laat, NTBR 1994 blz. 111.
15 T.a.p. blz. 28.
16 Zie R.A.A. Duk, SMA 1998 blz. 470/1; vgl. W.L. Valk, NTBR 1994 blz. 112.
17 HR 15 september 1995, NJ 1996, 20 rov. 3.3; HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473 JBMV rov. 3.4; HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114 rov. 3.3. Zie voorts: Burgerlijke Rechtsvordering (Wesseling-van Gent), aant. 3a bij art. 142 (oud) en Burgerlijke Rechtsvordering (Asser), aant. 7 bij art. 176 (oud).