HR, 30-03-2001, nr. C99/212HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB0806
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2001
- Zaaknummer
C99/212HR
- LJN
AB0806
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB0806, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0806
ECLI:NL:PHR:2001:AB0806, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0806
- Wetingang
art. 99 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 99 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JOL 2001, 210
NJ 2001, 292
RvdW 2001, 70
JWB 2001/96
Uitspraak 30‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
30 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/212HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING PENSIOENFONDS MEDISCHE SPECIALISTEN,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.J.J.C. van Nispen,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 27 maart 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het Pensioenfonds - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leeuwarden en in oppositie gevorderd dat de Kantonrechter [verweerder] zal verklaren tot goed opposant en het door het Pensioenfonds tegen [verweerder] uitgevaardigde en betekende dwangbevel zal vernietigen.
Het Pensioenfonds heeft in oppositie geconcludeerd [verweerder] te verklaren te zijn kwaad-opposant, met bekrachtiging van het tegen hem door het Pensioenfonds uitgevaardigde dwangbevel.
De Kantonrechter heeft na drie tussenvonnissen van 15 december 1995, 9 augustus 1996 en 22 november 1996 bij tussenvonnis van 4 april 1997 een deskundigenonderzoek gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen de vier voormelde tussenvonnissen van de Kantonrechter heeft het Pensioenfonds hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden. Bij memorie van grieven heeft het Pensioenfonds gevorderd de tussen-vonnissen van de Kantonrechter te vernietigen en [verweerder] te verklaren tot kwaad-opposant.
In hoger beroep is [verweerder] niet verschenen.
Bij verstekvonnis van 11 maart 1998 heeft de Rechtbank:
het tussenvonnis van de Kantonrechter van 15 december 1995, waarvan beroep, onder verbetering van de gronden bekrachtigd;
de tussenvonnissen van de Kantonrechter van 9 augustus 1996 en 22 november 1996, waarvan beroep, bekrachtigd;
het tussenvonnis van de Kantonrechter van 4 april 1997, waarvan beroep, vernietigd;
en opnieuw beslissende:
[verweerder] tot kwaad-opposant verklaard;
het dwangbevel tot een bedrag van ƒ 90.906,23 bekrachtigd, vermeerderd met de reglementair verschuldigde rente vanaf 1 april 1996;
het dwangbevel voorzover dit voormeld bedrag van ƒ 90.906,23 te boven gaat vernietigd;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
[Verweerder] is van het verstekvonnis van de Rechtbank van 11 maart 1998 in verzet gekomen en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij conclusie van eis in oppositie en in incidenteel appel heeft [verweerder] gevorderd het verstekvonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 11 maart 1998 te vernietigen, althans [verweerder] te ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij vonnis van 11 maart 1998 en [verweerder] te verklaren tot goed opposant, en het door het Pensioenfonds tegen [verweerder] uitgevaardigde en betekende dwangbevel, alsmede de tussenvonnissen van de Kantonrechter te Leeuwarden van 15 december 1995, 9 augustus 1996, 22 november 1996 en 4 april 1997 te vernietigen.
Bij vonnis van 10 maart 1999 heeft de Rechtbank het verstekvonnis van 11 maart 1998 vernietigd, opnieuw beslissende, voornoemde tussenvonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Kantonrechter te Leeuwarden voor verder procederen in de stand waarin deze zich bevindt na het tussenvonnis van 4 april 1997.
Het vonnis van de Rechtbank van 10 maart 1999 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft het Pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor het Pensioenfonds toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van het Pensioenfonds heeft bij brief van 5 januari 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 2 - 7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda en het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Het middel keert zich tegen de rov. 11 - 11.5 van het vonnis van de Rechtbank van 10 maart 1999 (ook weergegeven in punt 6 van de conclusie).
3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de berekening van de premieverplichting geschiedt op de grondslag van het bruto beroepsinkomen. Evenmin is in geschil dat onder dat inkomen wordt verstaan het bruto inkomen, zonder aftrek van kosten, dat via het zgn. zorgverleningsnummer van een medisch specialist wordt gedeclareerd uit hoofde van door of namens hem verrichte werkzaamheden als specialist. Van dit een en ander is ook het Pensioenfonds bij zijn besluit uitgegaan.
[Verweerder] heeft, voor zover in cassatie van belang (in het kader van zijn meer subsidiaire stelling) betoogd dat de declarabele standaardtarieven zijn afgestemd op de praktijk dat ziekenhuizen de kosten verbonden aan medisch specialistische behandelingen als zgn. neventarieven aan de patiënten in rekening brengen, terwijl hij, althans de door hem opgerichte Stichting Fertiliteitsbevordering Leeuwarden, deze kosten zelf draagt. Daarom is de berekening van zijn bruto beroepsinkomen via de standaardmethode onjuist, dan wel strijdig met het gelijkheidsbeginsel, en kon de daarop gebaseerde beslissing in redelijkheid niet door het Pensioenfonds genomen worden.
De Rechtbank heeft in beginsel dit betoog gevolgd. Haar bestreden oordelen, vervat in de rov. 11 - 11.5, moeten als volgt worden begrepen.
(1) [Verweerder] heeft zich in het kader van zijn meer subsidiaire stelling beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel.
(2) In het kader van de door haar te verrichten marginale toetsing van het besluit van het Pensioenfonds om met toepassing van art. 44 van het Pensioenreglement de volledige premie-overname niet te handhaven en slechts gedeeltelijke premie-overname toe te passen, dient de Rechtbank ook te beoordelen of het Pensioenfonds bij zijn besluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
(3) Die toetsing brengt mee dat de Rechtbank ook zal moeten beoordelen of in zoverre sprake is van ongelijke behandeling van enerzijds [verweerder] en anderzijds "zijn collega's die werken bij ziekenhuizen en hun honorarium niet gedrukt zien door kosten waarvoor het ziekenhuis de neventarieven in rekening brengt", dat ten onrechte bij de berekening van het honorarium van [verweerder] dat de grondslag vormt voor de berekening van de premieverplichting, geen rekening is gehouden met de op [verweerder] drukkende kosten waarop de neventarieven betrekking hebben.
(4) Indien de kosten waarop de neventarieven betrekking hebben wel drukken op het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] en niet op het de premiegrondslag vormende honorarium van zijn voormelde collega's en indien ten gevolge daarvan sprake is van een substantieel verschil in bruto beroepsinkomen tussen [verweerder] enerzijds en zijn voormelde collega's anderzijds dat niet tot uitdrukking komt in de hoogte van het bruto beroepsinkomen dat als premiegrondslag dient, dan dient bij vaststelling van de premie hiermee rekening te worden gehouden.
(5) De door [verweerder] geproduceerde cijfers wijzen erop dat van een situatie als bedoeld in punt 4 sprake is. Zou komen vast te staan dat die situatie zich voordoet, dan moet worden geoordeeld dat het Pensioenfonds in redelijkheid niet tot zijn beslissing had kunnen komen zonder neerwaartse correctie van de door [verweerder] te betalen premie.
(6) [Verweerder] heeft terzake bewijs aangeboden en het is ook aan hem om voormelde door hem gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel en de mate waarin dit gebeurd zou zijn, te bewijzen.
(7) De zaak zal dan ook worden terugverwezen naar de Kantonrechter die ter zake van de kosten waarop de neventarieven betrekking hebben een verhoor van deskundigen heeft bevolen.
3.5 De onderdelen 1 en 2 bevatten een inleiding. Onderdeel 3 strekt ten betoge dat de Rechtbank de beperkte omvang van haar toetsingsbevoegdheid heeft miskend. Ten onrechte heeft de Rechtbank dan ook geoordeeld (rov. 11.2) dat wanneer bepaalde kosten op het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] drukken en niet op dat van zijn collega's, met die ongelijkheid rekening gehouden moet worden bij de vaststelling van de premie, aldus het onderdeel.
3.6 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 44 van het Pensioenreglement van het Pensioenfonds luidt, voor zover hier van belang,:
"Het bestuur heeft het recht in bijzondere gevallen, waarin daartoe naar het oordeel van het bestuur aanleiding bestaat, ten gunste van een deelnemer (…) van de bepalingen van dit reglement af te wijken, mits deze afwijking aan de rechten van anderen geen nadeel toebrengt."
Deze bepaling is gelijkluidend aan art. 42 van het reglement van de Stichting Pensioenfonds Huisartsen. Beide reglementen bevatten een pensioenregeling waaraan alle beroepsgenoten verplicht deelnemen krachtens een beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken op grond van art. 2 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet van 29 juni 1972, Stb. 400), en moeten derhalve worden aangemerkt als recht in de zin van art. 99 RO (HR 16 oktober 1987, nr. 13142, NJ 1988, 117). Of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in art. 44 staat ter beoordeling van het bestuur. Indien daarvan naar het oordeel van het bestuur sprake is, staat eveneens ter beoordeling van het bestuur of zulks aanleiding geeft om af te wijken van de bepalingen van het reglement en zo ja, in hoeverre. Ter beoordeling van de rechter staat slechts of het bestuur, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en met tekst en strekking van het reglement, in redelijkheid tot zijn desbetreffende beslissing is kunnen komen, zulks gelet op de inhoud van de beslissing en de wijze waarop zij is tot stand gekomen. Het staat het bestuur vrij bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat om van de bepalingen van het reglement af te wijken, de algehele financiële situatie van de betrokkene in aanmerking te nemen (vgl. HR 14 november 1980, nr. 11520, NJ 1982, 197, HR 5 december 1980, nr. 11640, NJ 1982, 199, HR 5 december 1980, nr. 11542, NJ 1982, 200, en HR 8 juli 1987, nr. 12953, NJ 1988, 79).
3.7 Het onderdeel faalt. Weliswaar komt, naar blijkt uit het in 3.6 overwogene, aan de rechter slechts een beperkte bevoegdheid toe tot toetsing van een besluit als het onderhavige, maar die beperking gaat niet zover dat de rechter bij de beoordeling van het onderhavige besluit van het bestuur zich niet zou mogen begeven in de beantwoording van de door [verweerder] aan de orde gestelde vraag of het bestuur bij het nemen van dit besluit op de door hem aangegeven wijze in strijd heeft gehandeld met een zo fundamenteel beginsel als het gelijkheidsbeginsel. Ook de tekst en de strekking van (art. 44 van) het reglement staan daaraan niet in de weg. Met het bestreden oordeel heeft de Rechtbank derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8 De onderdelen 4 - 6 falen op de gronden vermeld in de punten 15 - 19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda.
3.9 Het falen van de onderdelen 3 - 6 brengt mee dat ook onderdeel 7 faalt voor zover het voortbouwt op die onderdelen. Blijkens het hiervoor in 3.3, derde alinea, overwogene kan niet worden gezegd dat de gedachtengang van de Rechtbank geheel of gedeeltelijk "ontoelaatbaar onduidelijk is" of dat de Rechtbank onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtengang. Met "[d]e door [verweerder] geproduceerde cijfers" in rov. 11.3 heeft de Rechtbank kennelijk het oog op de door [verweerder] in zijn Toelichting van 21 januari 1999 onder 5 gegeven cijfermatige toelichting op zijn standpunt. Op dit een en ander stuit onderdeel 7 voor het overige af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.
Conclusie 30‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/212HR
Mr Strikwerda
Zt. 22 dec. 2000
conclusie inzake
Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag hoe ver de rechterlijke toetsing reikt van een besluit van het Pensioenfonds Medische Specialisten om ten aanzien van een deelnemer slechts gedeeltelijk toepassing te geven aan de in art. 44 van het Pensioenreglement opgenomen hardheidsclausule. De relevante bepalingen van het Pensioenreglement luiden:
Art. 32, lid 4:
Indien een deelnemer de uitoefening van het beroep van medisch specialist wegens blijvende algehele invaliditeit (...) heeft beëindigd (...), zal de betaling van de normpremie, welke de deelnemer verschuldigd is, door het pensioenfonds worden overgenomen. (...).
Art. 44:
Het bestuur heeft het recht in bijzondere gevallen, waarin daartoe naar het oordeel van het bestuur aanleiding bestaat, ten gunste van een deelnemer (...) van de bepalingen van dit reglement af te wijken, mits deze afwijking aan de rechten van anderen geen nadeel toebrengt.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men aan in r.o. 2.1 t/m 2.3 van het eerste tussenvonnis van de Kantonrechter d.d. 15 december 1995 (vgl. r.o. 3 van het bestreden vonnis van de Rechtbank). Zij komen op het volgende neer.
(i) Verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], is als medisch specialist gynaecologie ingeschreven in het register van erkende medische specialisten als bedoeld in het huishoudelijk reglement van de KNMG.
(ii) [Verweerder] is per 29 september 1983 volledig arbeidsongeschikt geworden. In verband hiermee heeft eiseres tot cassatie, hierna: het Pensioenfonds, de premiebetaling voor een pensioenopbouw voor 100% van [verweerder] overgenomen.
(iii) Als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid heeft [verweerder] in 1984 vrijwel zijn volledige praktijk overgedragen. Hij behandelde alleen nog gevallen van infertiliteit en verrichtte daarnaast werkzaamheden van organisatorische en bestuurlijke aard.
(iv) In 1990 heeft [verweerder] zijn werkzaamheden in maatschapsverband geheel gestaakt en heeft hij de Stichting Fertiliteitsbevordering Leeuwarden (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting heeft een aantal medewerkers in dienst.
(v) Tot 1990 heeft het Pensioenfonds de pensioenpremie geheel overgenomen.
(vi) Bij brief van 29 maart 1994 is [verweerder] door het Pensioenfonds medegedeeld dat met toepassing van art. 44 van het Pensioenreglement door het bestuur is besloten de volledige premie-overname niet te handhaven. Gedeeltelijke premie-overname zal blijven plaatsvinden zolang [verweerder] meer dan 50% arbeidsongeschikt is als medicus. De mate waarin premie-overname zal plaatsvinden zal volgens deze brief afhangen van de mate van arbeidsongeschiktheid als medicus en het bruto-inkomen. Het Pensioenfonds verklaart zich bereid van de premie-opbouw voor 1990 83 1/3% en voor 1991 t/m 1994 33 1/3% over te nemen. Daarbij zullen volgens meergenoemde brief bepaalde onderdelen van het bruto inkomen buiten beschouwing worden gelaten.
(vii) Ook na heroverweging naar aanleiding van bezwaren van [verweerder] is het Pensioenfonds bij zijn standpunt gebleven. De overnameregeling is naderhand gewijzigd in die zin dat de overname in 1991 en 1992 is vastgesteld op 16 2/3% en over 1993 en 1994 is vervallen.
(viii) Het Pensioenfonds heeft op 22 februari 1995 op de voet van art. 31 van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet van 29 juni 1972, Stb. 400) een dwangbevel tegen [verweerder] uitgevaardigd strekkende tot betaling van de (aanvullende) pensioenpremies over de jaren 1991 t/m 1994 (ten bedrage van in totaal, met inbegrip van reeds vervallen rente, f 103.675,21), te vermeerderen met rente en kosten van vervolging. Het dwangbevel is op 28 februari 1995 aan [verweerder] betekend.
3. Bij exploit van 27 maart 1995 is [verweerder] bij de Kantonrechter te Leeuwarden in verzet gekomen van het door het Pensioenfonds tegen hem uitgevaardigde dwangbevel. Hij stelde dat het Pensioenfonds ook na 1990 zijn persioenpremie geheel dient over te nemen. Daartoe voerde hij - kort gezegd - aan:
primair dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en geen inkomen als medisch specialist geniet uit hoofde van zijn werkzaamheden voor de Stichting; hij verleent aan de Stichting slechts onbezoldigd medewerking bij wege van arbeidstherapie;
subsidiair dat uit zijn status als bijzonder geval voortvloeit dat het Pensioenfonds de pensioenpremie geheel moet blijven overnemen;
meer subsidiair dat de in het dwangbevel genoemde bedragen te hoog zijn, aangezien bij de berekening van zijn bruto inkomen als premiegrondslag rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij geen neventarieven kan declareren voor het gebruik van faciliteiten.
4. Nadat het Pensioenfonds verweer had gevoerd, wees de Kantonrechter vier tussenvonnissen. Bij het eerste tussenvonnis (d.d. 15 december 1995) verwierp hij het primaire bezwaar van [verweerder]. Bij het laatste tussenvonnis (d.d. 4 april 1997) gelastte de Kantonrechter in verband met het subsidiaire en meer subsidiaire bezwaar van [verweerder] een deskundigenonderzoek met betrekking tot de kwestie van de neventarieven.
5. Het Pensioenfonds is van de vonnissen van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank te Leeuwarden. [Verweerder] verscheen niet. Bij verstekvonnis van 11 maart 1998 bekrachtigde de Rechtbank de eerste drie tussenvonnissen van de Kantonrechter, doch vernietigde het vierde tussenvonnis en bekrachtigde het dwangbevel tot een bedrag van f 90.906,23.
6. [Verweerder] is van het verstekvonnis in verzet gekomen en stelde tevens incidenteel hoger beroep in tegen het eerste tussenvonnis van de Kantonrechter. Bij vonnis van 10 maart 1999 vernietigde de Rechtbank het door haar bij verstek gewezen vonnis van 11 maart 1998 en bekrachtigde, opnieuw beslissende, alle tussenvonnissen van de Kantonrechter en wees de zaak terug naar de Kantonrechter voor verder procederen in de stand waarin deze zich bevindt na het laatste tussenvonnis. Daartoe overwoog de Rechtbank onder meer het volgende. Het primair door [verweerder] tegen het dwangbevel opgeworpen bezwaar achtte de Rechtbank, met de Kantonrechter, ongegrond, zulks omdat art. 32 lid 4 van het Pensioenreglement niet van toepassing is op de situatie van [verweerder], aangezien [verweerder] weliswaar arbeidsongeschikt is maar onweersproken werkzaamheden van medisch-specialistische aard verricht voor de Stichting (r.o. 8). Ten aanzien van het subsidiaire bezwaar stelde de Rechtbank voorop dat zij de beslissing van het Pensioenfonds om art. 44 van het Pensioenreglement al dan niet toe te passen slechts beperkt kan toetsen; beoordeeld moet worden of het Pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, aldus de Rechtbank (r.o. 9). De beslissing van het Pensioenfonds om art. 44 van het Pensioenreglement niet zo toe te passen, dat daardoor in feite toepassing van art. 32 lid 4 van het Pensioenreglement aan de orde is, kan naar het oordeel van de Rechtbank de kritiek van de marginale toetsing doorstaan (r.o. 10). Ten aanzien van het meer subsidiaire bezwaar overwoog de Rechtbank:
"11. Voor wat betreft de kwestie van de neventarieven is de rechtbank evenwel van oordeel dat duidelijk moet worden in hoeverre [verweerder] op dat punt in een, wellicht aanmerkelijk, ongunstiger positie verkeert dan zijn collega's die werken bij ziekenhuizen en hun honorarium niet gedrukt zien door kosten waarvoor het ziekenhuis de neventarieven in rekening brengt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [verweerder] en diens collega's bij het declareren zijn gebonden aan de COTG-tarieven.
11.1. In zijn verzetdagvaarding heeft [verweerder] zich op dit punt uitdrukkelijk beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Pensioenfonds heeft daartegenover gesteld dat [verweerder] nu juist heeft aangegeven een ten opzichte van collega's afwijkende positie in te nemen, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel misplaatst is.
11,2. De rechtbank oordeelt dat in beginsel schending van het gelijkheidsbeginsel de kritiek van ook de marginale toets niet kan doorstaan. Het gelijkheidsbeginsel dient voorts ook toepassing te vinden in ongelijke gevallen, zoals mogelijk die van enerzijds [verweerder] en anderzijds diens collega's, door met die ongelijkheid rekening te houden. Met andere woorden: wanneer bepaalde kosten op het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] drukken en niet op dat van zijn collega's, moet in het kader van het gelijkheidsbeginsel met die ongelijkheid rekening worden gehouden bij de vaststelling van de premie.
11.3. Voorts is niet ondenkbaar dat na onderzoek komt vast te staan dat het honorarium dat de grondslag is voor de premievaststelling voor een substantieel deel gecorrigeerd behoort te worden. De door [verweerder] geproduceerde cijfers gaan in die richting. Afhankelijk van de omvang van dat substantiële deel zou alleen al op grond daarvan beslist kunnen worden dat Pensioenfonds in redelijkheid niet tot haar beslissing had kunnen komen zonder een correctie op het punt van de neventarieven/kosten.
11.4. De rechtbank heeft geconstateerd dat [verweerder] op het punt van de neventarieven/kosten uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden bij gelegenheid van het pleidooi. De rechtbank oordeelt dat het bewijsrisico, niet alleen voor wat betreft de schending van het gelijkheidsbeginsel maar ook op het punt van de omvang, bij [verweerder] ligt.
11.5. [Verweerder] heeft zich op dit punt terecht verzet tegen het verstekvonnis van deze rechtbank van 11 maart 1998."
7. Het Pensioenfonds is tegen dit vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit zeven onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen.
8. Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen de zojuist aangehaalde overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot het meer subsidiaire bezwaar van [verweerder] tegen het door het Pensioenfonds uitgevaardigde dwangbevel.
9. Bij de beoordeling van het middel kan als uitgangspunt gelden hetgeen de Hoge Raad eerder heeft beslist ten aanzien van art. 42 van het Reglement Pensioenfonds Huisartsen, welk artikel gelijkluidend is aan art. 44 van het Reglement Medische Specialisten. Beide reglementen betreffen een pensioenregeling waaraan, krachtens beschikking van de Staatssecretaris op grond van art. 2 lid 1 van de reeds genoemde Wet verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, alle beroepsgenoten verplicht deelnemen, en gelden derhalve als recht in de zin van art. 99 RO (HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 117). In HR 5 december 1980, NJ 1982, 199 is ten aanzien van het met art. 44 van het Reglement Pensioenfonds Medische Specialisten overeenstemmende art. 42 van het Reglement Pensioenfonds Huisartsen beslist (r.o. 1):
"Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat zij aan het bestuur de bevoegdheid geeft om in bijzondere gevallen waarin daartoe aanleiding bestaat, ten gunste van een deelnemer van de bepalingen van het reglement af te wijken, en wel in dier voege dat de beoordeling of een zodanig geval zich voordoet, is voorbehouden aan het bestuur. Dit betekent dat die beoordeling is onttrokken aan de rechter, zodat indien een beslissing van het bestuur, strekkende tot afwijzing van het verzoek van een deelnemer om van bedoelde bevoegdheid gebruik te maken, door deze deelnemer wordt onderworpen aan het oordeel van de rechter, deze niet heeft te treden in een onderzoek naar de juistheid der beslissing, en met name ook niet in de vraag of het bestuur terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin aanleiding bestaat om van de bepalingen van het reglement af te wijken; slechts staat alsdan aan de rechter ter beoordeling of het bestuur, rekening houdende met de omstandigheden van het geval en met tekst en strekking van het Pensioenreglement, in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing is kunnen komen, zulks gelet op de inhoud van de beslissing en de wijze waarop zij is tot stand gekomen."
Voorts werd beslist (r.o. 2) dat het aan het bestuur vrij staat bij de beoordeling of aanleiding bestaat om van de bepalingen van het reglement af te wijken, de algehele financiële situatie van de betrokkene in aanmerking te nemen. Zo ook reeds HR 14 november 1980, NJ 1982, 197.
10. Uit dit een en ander volgt dat de beslissing zowel op de vraag of er sprake is van een bijzonder geval, als op de vraag of en, zo ja, in hoeverre van het reglement wordt afgeweken aan het bestuur is voorbehouden. Zie ook HR 8 juli 1987, NJ 1988, 79. De rechter kan de gehele beslissing slechts mariginaal toetsen. Hem staat slechts ter beoordeling of het bestuur, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en met tekst en strekking van het pensioenreglement, tot die beslissing is kunnen komen, zulks gelet op de inhoud van die beslissing en de wijze waarop zij tot stand is gekomen.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de berekening van de premieverplichting geschiedt op de grondslag van het bruto beroepsinkomen. Evenmin is in geschil dat onder het bruto beroepsinkomen wordt verstaan het bruto inkomen, zonder aftrek van kosten, dat via het zgn. zorgverleningsnummer van een medisch specialist wordt gedeclareerd uit hoofde van door of namens hem verrichte werkzaamheden als medisch specialist. Het besluit van het Pensioenfonds berust op dit uitgangspunt. [Verweerder] heeft in het kader van zijn meer subsidiaire bezwaar evenwel betoogd dat de declarabele standaardtarieven zijn afgestemd op de praktijk dat ziekenhuizen de kosten verbonden aan medisch specialistische behandelingen als zgn. neventarieven aan de patiënten in rekening brengen, terwijl hij, althans de Stichting, deze kosten zelf draagt. Daarom is de berekening van zijn bruto inkomen via de standaardmethode onjuist, dan wel strijdig met het gelijkheidsbeginsel, en kon de daarop gebaseerde beslissing in redelijkheid niet genomen worden.
12. De Rechtbank is in haar thans bestreden vonnis [verweerder] in dit betoog in beginsel gevolgd en heeft beslist - kort gezegd - dat, indien vast komt te staan dat het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] inderdaad substantieel wordt gedrukt door kosten die zijn intramuraal werkende collega's niet maken, het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat met die ongelijkheid rekening had moeten worden gehouden bij de vaststelling van de premie, en, zo dat niet is gebeurd, het besluit van het Pensioenfonds marginale toetsing niet kan doorstaan.
13. Onderdeel 3 van het middel (de onderdelen 1 en 2 bevatten geen klacht) keert zich tegen dit oordeel van de Rechtbank en betoogt dat het oordeel van de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de inhoud en strekking van de bepaling van art. 44 van het Pensioenreglement, aangezien een zodanige beperking van de oordeelsvrijheid van het bestuur bij de toepassing van dat artikel uit de tekst noch de strekking van die bepaling of enige andere bepaling van het reglement voortvloeit.
14. Het onderdeel faalt m.i. Het miskent dat, hoewel de beslissing met betrekking tot de vraag of er in een bijzonder geval aanleiding is om al dan niet af te wijken van het reglement voorbehouden is aan het bestuur, de rechter mag beoordelen of het bestuur, rekening houdende met de omstandigheden van het geval en met de tekst en de strekking van het Pensioenreglement, in redelijkheid tot zijn beslissing is kunnen komen. In het kader van deze marginale toetsing van de beslissing van het bestuur staat het de rechter vrij een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waarmee het bestuur rekening heeft gehouden, alsmede naar omstandigheden waarmee de deelnemer stelt dat het bestuur geen rekening heeft gehouden, maar die, indien zij komen vast te staan, aan het oordeel dat het bestuur in redelijkheid tot zijn beslissing is kunnen komen in de weg zouden kunnen staan. Dat de Rechtbank de door [verweerder] gestelde omstandigheid dat zijn de premiegrondslag vormende honorarium substantieel wordt gedrukt door kosten die zijn intramuraal werkende collega's niet maken als een zodanige omstandigheid heeft aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting van haar taak bij de toetsing van beslissingen van het bestuur ingevolge art. 44 van het Pensioenreglement.
15. Onderdeel 4 van het middel borduurt voort op de klacht van onderdeel 3 en klaagt dat de Rechtbank bij haar gewraakte oordeel geen rekening heeft gehouden met, althans niet gemotiveerd heeft gereageerd op een drietal, in het onderdeel nader omschreven stellingen van het Pensioenfonds die onbetwist zouden zijn gebleven, te weten - kort gezegd - (a) dat niet juist is dat bij de door intramuraal werkende specialisten gehanteerde tarieven rekening wordt gehouden met het feit dat het ziekenhuis neventarieven mag hanteren, (b) dat de Stichting uitsluitend extramurale zorg verleent waarvoor de toegestane tarieven worden gehanteerd, terwijl de Stichting bovendien inkomsten heeft uit patiëntendonaties en een starterssubsidie heeft verkregen, en (c) dat [verweerder], anders dan zijn collega's, uitkeringen geniet ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid.
16. Ook dit onderdeel zal naar mijn oordeel niet kunnen slagen. De Rechtbank heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [verweerder] met zijn stelling dat hij in een aanmerkelijk ongunstiger positie verkeert dan zijn intramuraal werkende collega's die hun honorarium niet gedrukt zien door kosten waarvoor het ziekenhuis de neventarieven in rekening brengt, de onder (a) bedoelde stelling van het Pensioenfonds voldoende heeft betwist, en dat daarin gerede aanleiding ligt om eerst het punt van de neventarieven door middel van een deskundigenbericht tot klaarheid te brengen. Voorts heeft de Rechtbank kennelijk geoordeeld dat, nadat het deskundigenbericht is uitgebracht, zo nodig de omstandigheden waarop de onder (b) en (c) bedoelde stellingen van het Pensioenfonds betrekking hebben, nog aan de orde kunnen komen bij de uiteindelijke beoordeling van de vraag of het bestuur in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
17. Onderdeel 5 van het middel bouwt voort op onderdeel 4 en zal het lot daarvan moeten delen.
18. Onderdeel 6 van het middel klaagt dat de Rechtbank overigens ten onrechte rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat (mogelijk) bepaalde kosten op het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] drukken en niet op dat van zijn collega's. De klacht berust in de eerste plaats op de stelling dat - kort gezegd - de Kantonrechter in zijn vierde tussenvonnis d.d. 4 april 1997 heeft overwogen dat [verweerder] zijn standpunt dienaangaande, hoewel daarom door de Kantonrechter was gevraagd, niet met cijfers heeft onderbouwd, en zulks nadien ook niet heeft gedaan, en in de tweede plaats op de stelling het Pensioenfonds onbetwist heeft gesteld dat van [verweerder] mag worden gevergd dat, indien hij zo'n stichting opzet, dit bedrijfseconomisch verantwoord gebeurt, en wel zo, dat geen werkzaamheden van substantiële omvang geschieden waar geen adequate vergoedingen tegenover staan.
19. De eerstbedoelde stelling vindt geen steun in de gedingstukken. [Verweerder] heeft in hoger beroep alsnog een cijfermatige onderbouwing van zijn standpunt gegeven (zie zijn Toelichting d.d. 22 januari 1999, onder 5). Dat [verweerder] tot deze aanvulling van zijn stellingen niet bevoegd was, wordt door het middel niet aangevoerd. Ook de tweede stelling kan de klacht naar mijn oordeel niet dragen. De Rechtbank heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vaststelling van de premieverplichting van [verweerder] niet afhankelijk is van de vraag of de door [verweerder] gekozen constructie bedrijfseconomisch al dan niet verantwoord is, maar van de vraag wat, in vergelijking met zijn intramuraal werkende collega's, bij de gekozen constructie voor de premievaststelling als zijn inkomen kan gelden.
20. Onderdeel 7 van het middel bevat de klacht dat ontoelaatbaar onduidelijk is wat de Rechtbank in r.o. 11.3 van haar bestreden vonnis bedoelt.
21. In de eerste plaats zou volgens het onderdeel onduidelijk zijn wat de Rechtbank bedoelt met haar overweging dat "niet ondenkbaar (is) dat na onderzoek komt vast te staan dat het honorarium dat de grondslag is voor de premievaststelling voor een substantieel deel gecorrigeerd behoort te worden" en dat "de door [verweerder] geproduceerde cijfers in die richting (gaan)", en wat de Rechtbank bedoelt met "de door [verweerder] geproduceerde cijfers".
22. Deze klacht acht ik ongegrond. Naar mijn lezing van het bestreden vonnis vormt r.o. 11.3 een uitwerking van hetgeen de Rechtbank in r.o. 11.2 heeft overwogen. In deze lezing wordt in de gewraakte overweging door de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat, indien de kosten waarop de neventarieven betrekking hebben op het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] drukken en niet op dat van zijn collega's en indien tengevolge hiervan sprake is van een substantieel verschil in inkomenspositie, bij de vaststelling van de premie met die ongelijkheid rekening moet worden gehouden. Van onduidelijkheid is m.i. geen sprake. Met de door [verweerder] geproduceerde cijfers heeft de Rechtbank kennelijk het oog op de door [verweerder] in zijn Toelichting d.d. 22 januari 1999 onder 5 gegeven cijfermatige toelichting op zijn standpunt. Dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de door [verweerder] opgevoerde cijfers, die erop neer komen dat de kosten die bij een intramuraal werkende gynaecoloog voor rekening van het ziekenhuis komen in dezelfde orde van grootte liggen als de door deze gynaecoloog gerealiseerde omzet (Toelichting, onder 5.2), in de richting wijzen van een substantiële ongelijkheid, komt mij niet onbegrijpelijk voor.
23. Voorts acht onderdeel 7 ook de slotzin van r.o. 11.3 onduidelijk.
24. In deze klacht kan ik het onderdeel evenmin volgen. De Rechtbank heeft in die slotzin, gezien de samenhang tussen r.o. 11.2 en 11.3, kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat, indien inderdaad komt vast te staan dat het honorarium van [verweerder] dat door het Pensioenfonds als grondslag is genomen voor de premievaststelling voor een substantieel deel moet worden gecorrigeerd, daarin reeds voldoende reden gevonden zou kunnen worden om te beslissen dat het Pensioenfonds in redelijkheid niet tot haar beslissing had kunnen komen zonder een correctie op het punt van de neventarieven/kosten. Als redengeving voor het oordeel dat, alvorens verder kan worden beslist, een deskundigenonderzoek naar de kwestie van de neventarieven noodzakelijk is, is deze overweging niet onbegrijpelijk of onduidelijk.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden.