Vgl. de conclusie van Hofstee van 20 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:601.
HR, 23-01-2024, nr. 22/02737
ECLI:NL:HR:2024:45
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/02737
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:45, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1087
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:2398
ECLI:NL:PHR:2023:1087, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:45
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2023
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplegen moord (art. 289 Sr) en medeplegen voorhanden hebben vuurwapen van categorie III en munitie, meermalen gepleegd (art. 26.1 WWM). Had hof moeten beslissen op opmerking van raadsman dat “de redelijke termijn is overschreden” en dat verdachte nog steeds vastzit? Hof heeft wat raadsman heeft aangevoerd kennelijk niet opgevat als verweer waarop uitdrukkelijk beslissing moet worden gegeven. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu raadsman alleen heeft gesteld dat sprake is van schending van redelijke termijn en dat verdachte nog is gedetineerd, maar niet heeft aangevoerd op welke gronden redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM zou zijn overschreden. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02737
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juli 2022, nummer 20-001014-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep dat namens de verdachte is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van de strafmaat: De redelijke termijn is overschreden. Mijn cliënt zit nog steeds vast.”
3.3
Het hof heeft wat de raadsman heeft aangevoerd kennelijk niet opgevat als een verweer waarop uitdrukkelijk een beslissing moet worden gegeven. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu de raadsman alleen heeft gesteld dat sprake is van een schending van de redelijke termijn en dat de verdachte nog is gedetineerd, maar niet heeft aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zou zijn overschreden.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twintig jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negentien jaren en tien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Liquidatie criminele milieu in Breda. Middel 1: klacht over onjuiste beëdiging raadsheren Den Bosch. Middel 2: klacht dat het hof een getuigenverzoek o.g.v. de onjuiste maatstaf, althans niet begrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen. Middel 3: klacht dat hof o.m. niet heeft gerespondeerd op een in h.b. gevoerd verweer t.a.v. overschrijding van de redelijke termijn. Middel 4: klacht dat het hof i.s.m. gewijzigde vi-regeling heeft nagelaten de opgelegde gevangenisstraf te verminderen. Middel 1, 2 en 4 falen. Middel 3 slaagt. Conclusie strekt tot vermindering van de duur van de opgelegde straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02737
Zitting 28 november 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 juli 2022 het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 april 2020 bevestigd, behalve voor wat betreft de bewijsvoering, en met aanvulling van de strafmotivering.
2. De rechtbank had de verdachte bij het genoemde vonnis wegens onder 1 primair "medeplegen van moord" en onder 2 “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren, met aftrek van voorarrest. Bovendien had de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen en de benadeelde partijen, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. In de vroege ochtend van 9 januari 2018 ontving de politie een melding over een verdacht voertuig dat zich bevond op de parkeerplaats van een winkelcentrum te Breda. In de omgeving van dit winkelcentrum aangekomen, zag de politie een VW Golf rijden, aanvankelijk met gedoofde lichten. De als zodanig herkenbare politiewagen volgde dit voertuig tot op de parkeerplaats van een flat. Twee mannen stapten uit de VW Golf en renden weg, achtervolgd door een politieman die zag dat de twee mannen de flat binnengingen. Een andere politieman trof in de VW Golf een tas met drie vuurwapens en munitie aan. De twee wegrennende mannen bleken zich op te houden in een appartement gelegen op de derde verdieping van de flat. Toen het arrestatieteam de flatwoning binnenviel, verlieten de twee mannen die woning via het balkon aan de achterzijde en lieten zij zich naar beneden vallen. Beide mannen raakten daarbij zwaargewond en konden worden aangehouden. Eén van hen is de verdachte. De andere betrof medeverdachte [betrokkene 1]. In de woning werd op de bank een liggende, dode man aangetroffen, [slachtoffer]. Hij bleek te zijn overleden als gevolg van een kogel door het hoofd, afgevuurd met één van de drie in de VW Golf aangetroffen vuurwapens. Een tweede, niet-dodelijke schotverwonding was afkomstig van een kogel die was afgevuurd met één van de andere vuurwapens.
Het eerste middel
5. Het middel klaagt dat het arrest is gewezen door één of meer onjuist beëdigde raadsheren, zodat het arrest nietig is en de zaak naar het hof dient te worden teruggewezen.
De toelichting op het eerste middel
6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat kort nadat cassatieberoep was ingesteld, aan het licht is gekomen dat een of meer raadsheren die het bestreden arrest hebben gewezen in deze zaak niet op de juiste wijze is of zijn beëdigd. Verzuimd is onder meer te zweren of te beloven dat het ambt met onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal worden uitgeoefend. Volgens de stellers van het middel betreft het hier dezelfde onvolkomenheid als die ten grondslag lag aan HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, NJ 2023/43 m.nt. Vellinga.
De bespreking van het eerste middel
7. Nadat bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onvolkomenheden waren geconstateerd bij de beëdiging van een aantal raadsheren en raadsheren-plaatsvervanger, is aan de advocaten wie dit aanging een brief verzonden met de mededeling op welke zaak deze onjuiste beëdiging betrekking had.1.
8. In de toelichting op het middel wordt met juistheid gewezen op het arrest van HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, NJ 2023/43 m.nt. Vellinga. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de besproken onvolkomenheid in de beëdiging van raadsheren niet met zich brengt dat deze raadsheren niet gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in de artikelen 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO, zodat de rechtskracht van de (mede) door hen gewezen uitspraken niet is aangetast. De stellers van het middel dragen hiertegen geen nieuwe argumenten aan. Zij dragen evenmin argumenten aan die aanleiding geven de thans geldende rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt bij te stellen. Het middel faalt op de gronden als vermeld in het genoemde arrest.2.
Het tweede middel
9. Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
De bewezenverklaring
10. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“feit 1 primair: op 9 januari 2018 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens schoten op het hoofd van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
feit 2: op 9 januari 2018 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, wapens van categorie III, te weten:
- een (half geladen) pistool, Zavodi Crvena Zastava, Model M57, kaliber 7,62mm x 25mm Tokarev en
- een (geladen) pistool merk Zavodi Crvena Zastava cal 7.65 mm Model M70 en
- een (geladen) revolver van het merk Zoraki, model Streamer, kaliber 6 mm Flobert 7.5 joule,
en munitie van categorie III, te weten:
- 9 patronen (aanwezig in het pistool, Zavodi, Model MS7) en- 4 patronen (aanwezig in het pistool, Zavodi, Model M70) en
- 5 patronen (aanwezig in de revolver, Zoraki) voorhanden heeft gehad.”
Het procesverloop inzake het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige
11. Op 14 april 2020 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 23 april 2020 heeft de raadsman van de verdachte een appelschriftuur ingediend en daarin onder meer verzocht om [betrokkene 2], een broer van de verdachte, als getuige te horen.3.Uit deze appelschriftuur volgt dat de verdediging de getuige in het bijzonder wenst te bevragen over een door de rechtbank voor het bewijs gebruikt OVC-gesprek d.d. 14 februari 2018.
12. Het OVC-gesprek van 14 februari 2018, waarnaar ook het hof in zijn bewijsvoering heeft verwezen,4.houdt – onder meer – in:5.
[verdachte]: Ik weet… je weet wel zelf, maar…
NNM: Bij ochtendgebed… ’s-Morgens vroeg jij kwam naar buiten met [betrokkene 3] (fon)… je weet [betrokkene 3] hij was et jou, jullie gingen weg in de auto van [slachtoffer] (fon)… toen kwam de politie en die gingen achter jullie aan… Stop…
[verdachte]: ja weet ik, vrachtwagen heeft voor ons euh… gekeerd (klinkt als), die gaat ook zien ouwe…
NNM: luister, ze gaven jou een stopteken, jullie gingen ervandoor…
[verdachte]: Ja…
NNM: Maar… ik snap het niet… waarom gingen jullie naar die woning toe?
[verdachte]: waarom?
NNM: Je moest ergens naartoe gaan…
O: men praat door elkaar (klinkt als: omdat [betrokkene 4] ergens anders
[betrokkene 5]: Je moet stil zijn! Niet daar over praten nu! Ook niet Berbers dat helpt niet gekken, Berbers is niks
NNM: Oke oke…
[betrokkene 5]: Praat niks, weet je waarom hier? Ze hebben voor gedaan… Euh… kijk
NNM: Klaar klaar.
[betrokkene 5]: Wij praten nou over ons gewoon dingen, die komen nog wel. Die is niet belangrijk
13. Het hof heeft het bij appelschriftuur van 23 april 2020 gedane verzoek om de getuige te horen op de regiezitting van 7 juni 2021 behandeld:
“De voorzitter deelt mede dat als nieuw stuk het proces-verbaal terechtzitting van dit hof d.d. 11 mei 2021 aan het dossier is toegevoegd. De advocaat-generaal en de raadsman delen desgevraagd mede daarvan een afschrift te hebben ontvangen.
De voorzitter deelt mede:
Van de zijde van de verdediging zijn bij appelschriftuur d.d. 23 april 2020 onderzoekswensen ingediend. (…).
Thans kan de raadsman een nadere toelichting geven op de volgende onderzoekswens, de getuigenverzoeken.
De raadsman draagt alinea 12 en volgende van de pleitnota voor.”
14. In de betreffende pleitnota staat het volgende vermeld (met weglating van de voetnoot):
“Getuigenverzoeken
[betrokkene 5] en [betrokkene 2]
12. De verwerping van de verklaringen van [verdachte] is mede gestoeld op de interpretatie van een OVC-gesprek van 14 januari 2018 waar [betrokkene 5] en [betrokkene 2] aan deelnemen. [verdachte] bestrijdt de interpretatie zoals die in het vonnis tot uiting komt.
13. [betrokkene 2 en 5] zijn niet eerder gehoord en daarmee is het verdedigingsbelang het toepasselijke criterium. Nu de interpretatie die de rechtbank aanhangt niet zonneklaar uit het gesprek volgt en [verdachte] deze interpretatie weerspreekt, is het in het belang van de verdediging om beide heren te bevragen over dit gesprek, wat er met de betreffende passages werd bedoeld en wat de bron van wetenschap is. Temeer nu het niet [verdachte] is die zou hebben gezegd hoe het een en ander de bewuste avond zou zijn verlopen. Als dat al is wat er in dit gesprek zou worden bedoeld. (…)”
15. Het hof heeft op het verzoek van de verdediging om [betrokkene 2] als getuige te horen op de regiezitting van 7 juni 2021 als volgt beslist:
Dat geldt niet ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 2]. Dat verzoek wordt afgewezen, aangezien het verhoor van deze getuige, gelet ook op de door de verdediging gegeven onderbouwing, niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing.
16. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2022 is onder meer gerelateerd:
"De voorzitter houdt voor:
(....) De rechtbank heeft ook nog een OVC-gesprek van 14 februari 2018 voor het bewijs gebruikt. Daaruit zou blijken dat u en [betrokkene 1] in de ochtend naar buiten zijn gegaan, dat jullie met de auto van [slachtoffer] weg zijn gegaan en dat de politie achter jullie aankwam.
De verdachte verklaart:
Dat gesprek is opgenomen in de PI Haaglanden. Ik was toen net uit mijn coma en kreeg nog veel medicatie. Mijn bezoekers vertelden wat ze in de kranten hadden gelezen. Ze kwamen ook met informatie uit het dossier en ik zei steeds: "ja, ja".
De voorzitter houdt voor:
Het gesprek is uitgewerkt in een proces-verbaal op pagina 636 van het dossier. Het gaat om een gesprek met uw broer en met [betrokkene 6]. U wordt iets voorgehouden en u zegt onder meer: "ja, dat weet ik" en u begint zelf over een vrachtwagen die voor jullie is gekeerd.
Dus u zegt wel iets meer dan alleen maar ‘ja’.
De verdachte verklaart: Maar over welke vrachtwagen gaat het dan? Er zijn veel gesprekken opgenomen. Ik heb er echt niets mee te maken. (...)."
17. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 is onder meer gerelateerd:
"De advocaat-generaal voert andermaal het woord. Hij verklaart als volgt:
(...)
De raadsman zegt dat aan de inhoud van het gesprek van 14 februari 2018 weinig waarde gehecht kan worden, maar er zijn wel een aantal dingen besproken in het gesprek. Iemand vroeg aan de verdachte: waarom ging je naar die woning toe? De verdachte reageert hier niet op. Een ander persoon zegt: je moet ergens naar toe gaan. Er kwam geen reactie van de verdachte. In de rest van het gesprek zegt de verdachte niet alleen: ja, weet ik. Er wordt gezegd dat hij 's morgensvroeg naar buiten kwam met [betrokkene 1]. Er wordt gezegd dat hij met [betrokkene 1] was en dat ze weer gingen. De verdachte zegt dan: ja, dat weet ik. Een vrachtwagen is voor ons gekeerd. De verdachte verbindt er dus nog een andere waarneming aan. Er moet dus wél waarde worden gehecht aan dit gesprek.
(...)
De raadsman voert andermaal het woord en verklaart als volgt:
(...)
Voor wat betreft het OVC-gesprek van 14 februari 2018. Wat er wordt voorgehouden, wordt niet door mijn cliënt gezegd. Het kan uit de media komen of uit het dossier. Mijn cliënt zegt dat hij het weet, maar hij heeft ook een dossier.”
18. Blijkens de pleitnota van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 heeft de raadsman van de verdachte onder meer aangevoerd (met weglating van de voetnoten):
“OVC 14 februari 2018
54. Ook is een OVC-gesprek van 14 februari 2018 aan bod gekomen.
55. [verdachte] zegt in dit gesprek in feite niet meer dan ja, weet ik terwijl hij enkele zinnen later zegt dat hij het dossier op cel heeft. In onder meer het voorgeleidingsdossier, dat van vóór dit OVC-gesprek dateert, zit een getuigenverklaring van [betrokkene 7] die verklaart dat de bewuste Golf van [slachtoffer] was. Ten tijde van het OVC-gesprek was die informatie dus bekend en golden er geen beperkingen meer. De Golf werd vanaf 3 januari 2018 - kort voor het tenlastegelegde - door [slachtoffer] gehuurd en uit het dossier blijkt niet dat [betrokkene 5] en/of [betrokkene 2] daar bekend mee waren. Ik acht het dan ook aannemelijker dat de voor het bewijs gebruikte passage die [verdachte] zou hebben bevestigd, afkomstig is uit het dossier en niet ziet op vermeende daderkennis van [betrokkene 5] en/of [betrokkene 2]. Hoe zouden de broers dit bovendien allemaal kunnen weten als het echt zo zou zijn gegaan? Zij waren er immers niet bij en sinds zijn aanhouding heeft [verdachte] vrijwel volledig in beperkingen gezeten en in coma gelegen.
56. Ik wijs in dat verband op de uitspraak die [betrokkene 5] of [betrokkene 2] in dit gesprek deed inhoudende dat hij misschien meer dan 10 verhalen heeft gehoord. En op het feit dat er in dit gesprek wordt gezegd "waarom gingen jullie naar die woning toe" en niet waarom gingen jullie terug naar die woning. (...)
59. Tot slot blijkt uit het OVC-gesprek helemaal niet dat met 'jullie gingen weg in de auto van [slachtoffer]' wordt gedoeld op het samen weggaan in de auto conform het OM-scenario. Immers zijn [verdachte] en [betrokkene 1] ook samen weggegaan vanaf de parkeerplaats nadat [verdachte] bij [betrokkene 1] instapte. Toen kwam de politie, volgens het OVC-gesprek terwijl de politie juist na het wegrijden bij de parkeerplaats kwam. De OVC verankert daarmee juist het verhaal van [verdachte].
60. Al met al lijkt het OVC-gesprek beter te passen bij de verklaring van [verdachte] dan bij het schuldscenario. Minst genomen discrimineert dit gesprek niet tussen de verklaring van [verdachte] en het schuldscenario en volgt er geenszins bewijs voor daderschap uit dit gesprek."
De bewijsmotivering
19. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis van de rechtbank en de gronden waarop dit berust, behalve ten aanzien van (onder meer) de bewijsmotivering. De bewijsmotivering van het hof houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – in (arrest p. 12-13, met weglating van de voetnoot):
"Oordeel hof over de verklaring van de verdachte
Het hof overweegt dat in het door de verdachte geschetste scenario hij zelf omstreeks 4.10 uur ongemerkt door de camera’s de flat zou hebben verlaten, terwijl het slachtoffer nog lag te slapen. De medeverdachte zou zijn achtergebleven met het dan nog slapende slachtoffer en een onbekende derde zou vervolgens - wederom ongemerkt voor de camera’s, maar kennelijk ook ongemerkt voor het slachtoffer nu hij door de politie dood in een slaaphouding is aangetroffen op de bank - de flat en de woning zijn binnengegaan, waarna de medeverdachte en deze onbekende derde het slachtoffer zouden hebben vermoord. Dit zou dan allemaal moeten zijn gebeurd tussen 4.10 uur en 4.53 uur, waarbij het hof aantekent dat op de camerabeelden is waargenomen dat reeds om 4.35 uur al iemand de flat verlaat om de Golf te verplaatsen naar de achterkant van de flat, deze persoon om 4.45 uur weer naar binnen gaat en tag 514 gebruikt, waarna om 4.53 uur twee personen de flat verlaten en met de betreffende Golf wegrijden. Gelet op het feit dat het hof hiervoor al heeft vast gesteld dat het slachtoffer door twee verschillende daders om het leven moet zijn gebracht, is het naar ’s hofs oordeel ook vast komen te staan dat het slachtoffer reeds voor 4.35 uur om het leven is gebracht. Dat brengt het tijdsbestek waarbinnen de verdachte de woning en flat verlaat, de onbekende derde de flat en woning binnen gaat en het slachtoffer samen met de medeverdachte om het leven brengt terug tot 25 minuten. De medeverdachte en die onbekende derde zouden de wapens waarmee ze het slachtoffer om het leven zouden hebben gebracht en waarop ze hun DNA hebben achtergelaten en daarnaast ook nog een derde wapen van het slachtoffer, wat niet is gebruikt, vervolgens mee hebben genomen. Ze zouden daarna de Golf van het slachtoffer hebben meegenomen en precies op het moment dat zij wegreden bij de flat, zou de verdachte - die ging inbreken - daar komen aanlopen. Op het moment dat de medeverdachte en die andere persoon de verdachte zagen, zou de bijrijder op de parkeerplaats zijn uitgestapt, de wapens met daarop zijn DNA hebben achtergelaten en “gewoon” zijn weggelopen. De medeverdachte zou vervolgens zonder in te grijpen of zijn eigen weg te gaan met de verdachte mee de flat van het slachtoffer zijn ingegaan, terwijl hij in het scenario van de verdachte wist dat het slachtoffer daar dood lag en terwijl er een politiewagen achter hen aanreed.
Het hof acht deze gang van zaken niet alleen onwaarschijnlijk, maar stelt vast dat daarvoor ook geen enkel objectief aanknopingspunt in het dossier te vinden is. In geen enkele getuigenverklaring of tap- dan wel OVC-gesprek wordt de aanwezigheid van een onbekende derde genoemd. Het vertrek van de verdachte en de komst van de onbekende derde is niet op de camerabeelden te zien en kan evenmin door het gebruik van de tag op het moment dat de onbekende derde zou zijn binnengekomen worden vastgesteld. Tot slot is er ook geen forensisch bewijs dat duidt op de aanwezigheid van een onbekende derde in de woning ten tijde van het schieten. Integendeel, in het dossier zijn juist objectieve bewijsmiddelen te vinden voor het feit dat de verdachte en de medeverdachte de daders van de moord zijn. Het (forensisch) bewijs past daar ook bij.
Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van verdachtes scenario heeft het hof bovendien nog het volgende betrokken.
Uit een OVC-gesprek van de verdachte van 14 februari 2018 komt een andere gang van zaken naar voren dan door de verdachte ter zitting in hoger beroep geschetst. In dit OVC-gesprek wordt namelijk door de verdachte bevestigd dat hij en de medeverdachte 's ochtends vroeg naar buiten gingen, in de auto van het slachtoffer weggingen en dat de politie toen achter hen aan kwam."
Een nadere omschrijving van het tweede middel
20. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] afgewezen en daartoe overwogen dat het verhoor van deze getuige, gelet ook op de door de verdediging gegeven onderbouwing, niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
21. De stellers van het middel klagen dat uit deze beslissing niet, althans onvoldoende, blijkt dat het hof bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf (het verdedigingsbelang) heeft gehanteerd. Bovendien kan niet worden volgehouden dat het horen van [betrokkene 2] niet van toegevoegde waarde is en evenmin van belang is voor enige in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan het verzoek is namelijk ten grondslag gelegd dat de rechtbank een voor het bewijs gebruikt OVC-gesprek d.d. 14 februari 2018 onjuist heeft geïnterpreteerd. Het is volgens de stellers van het middel in het belang van de verdediging om de getuige [betrokkene 2] te bevragen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over hetgeen daadwerkelijk werd bedoeld met de betreffende passages uit het OVC-gesprek, terwijl de verdachte niet eerder in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuige uit te oefenen.
De bespreking van het tweede middel
22. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] afgewezen en daartoe overwogen dat het verhoor van deze getuige “niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing”. In de motivering van de afwijzing ligt zodoende besloten dat het hof van oordeel is dat de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Daarmee heeft het hof bij de beoordeling van het getuigenverzoek de juiste maatstaf (het verdedigingsbelang) gehanteerd.6.Voor zover wordt geklaagd over de door het hof toegepaste maatstaf, faalt de klacht.
23. Daarnaast wordt door de stellers van het middel geklaagd over de begrijpelijkheid van ’s hofs afwijzing van het getuigenverzoek. Blijkens de onder randnummer 12 geciteerde passage uit het OVC-gesprek hebben aan het gesprek deelgenomen: de verdachte, alsook zijn broers [betrokkene 5] en [betrokkene 2]. Het is niet helemaal duidelijk wie van de twee broers nu precies wat heeft gezegd.
24. De inhoud van het gesprek van de verdachte met zijn broers is vastgelegd en daarmee reproduceerbaar. De verdediging stelt (dan ook) niet ter discussie wat de verdachte precies heeft gezegd, noch wat de broers precies hebben gezegd. Voor ‘s hofs uitleg van – het voor het bewijs reden gevende gedeelte van – het OVC-gesprek is enkel van belang wat de verdachte zélf heeft gezegd in reactie op wat hem door iemand, ongeacht wie, is voorgehouden. Voor de uitleg van de woorden van de verdachte is niet van belang wat de getuige heeft bedoeld te zeggen, hoe die getuige aan zijn informatie is gekomen, noch wat hij heeft gehoord uit de mond van de verdachte of hoe hij de woorden van de verdachte heeft begrepen.
25. Kortom, nu het horen van [betrokkene 2] voor ’s hofs interpretatie van – het voor het bewijs reden gevende gedeelte van – het OVC-gesprek in redelijkheid niet relevant kan worden geacht voor de bewijsvraag, is het oordeel van het hof dat dit verhoor niet kan bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing, niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
26. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
27. Het derde middel bevat onder meer de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer betreffende de overschrijding van de redelijke termijn.
Het procesverloop inzake de redelijke termijn
28. Het procesverloop in deze zaak is als volgt:
i. De verdachte is op 12 januari 2018 in voorlopige hechtenis gesteld voor verdenking van medeplegen van moord en medeplegen van wapenhandel.
ii. Op 25 oktober 2019 is zijn voorlopige hechtenis geschorst.
iii. Op 9 april 2020 heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar, met aftrek van voorarrest, en tevens de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.
iv. De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 april 2020 voorts onder meer overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat een als redelijk te achten vervolgingstermijn in beperkte mate, te weten met ongeveer twee maanden, is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.”
v. Op 14 april 2020 heeft de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
vi. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 blijkt dat de raadsman van de verdachte – in aanvulling op de door hem overgelegde pleitnota – ten aanzien van de strafmaat onder meer heeft aangevoerd:
“De redelijke termijn is overschreden. Mijn cliënt zit nog steeds vast.”
vii. Op 14 juli 2022 heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar, met aftrek van voorarrest.
29. De strafmotivering van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Aanvullende strafmotivering
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
(...)
Het hof komt dus uit op dezelfde straf als die de rechtbank aan de verdachte heeft opgelegd en zal aan hem dus een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Op dit punt kan de beslissing van de rechtbank dus worden bevestigd. (...)”
De bespreking van het derde middel
30. Als uitgangspunt heeft te gelden dat aan de stelplicht inzake de redelijke termijn is voldaan wanneer de verdediging heeft aangevoerd dat dit recht in de betreffende procesfase is geschonden.7.
31. In de voorliggende zaak is op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 door de raadsman van de verdachte het – zeer summiere – verweer gevoerd dat “de redelijke termijn is overschreden”. Nu de raadsman het verweer tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep en in de context van de ‘straftoemeting’ naar voren heeft gebracht, moet worden aangenomen dat hij (in ieder geval) de redelijke termijn in die procesfase voor ogen heeft gehad.
32. Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn had het hof op dit verweer een gemotiveerde beslissing moeten geven. Nu het hof dit heeft nagelaten, is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.8.Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
Het vierde middel
33. Het vierde middel richt zich op de wijziging van de regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook wel: vi) en klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de tijdelijke gevangenisstraf te verminderen.
De motivering van de strafoplegging
34. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende overwogen:
“Het hof komt dus uit op dezelfde straf als die de rechtbank aan de verdachte heeft opgelegd en zal aan hem dus een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Op dit punt kan de beslissing van de rechtbank dus worden bevestigd.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan.
Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.”
De toelichting op het vierde middel
35. Volgens de stellers van het middel getuigt de verwerping van het verweer en de opvatting van het hof dat de wijziging van de vi-regeling geen wijziging van de straf als bedoeld in de artikelen 7 EVRM en 15 IVBPR behelst, respectievelijk dat het hof geen rekening hoefde te houden met de gevolgen van de wijziging van de vi-regeling op de effectieve duur van de detentie, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer niet begrijpelijk. Het middel valt daarmee uiteen in een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
36. Daarnaast menen de stellers van het middel dat, nu de Hoge Raad ten aanzien van de toepasselijkheid en gevolgen van artikel 7 EVRM een ander oordeel is toegedaan dan de stellers van het middel (en de in de schriftuur genoemde auteurs en advocaten-generaal), het aanbeveling verdient het EHRM te verzoeken om een advisory opinion. Daarop kom ik onder randnummer 44 terug.
Het beoordelingskader inzake de gewijzigde vi-regeling
37. Vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen gold op grond van artikel 6:2:10 lid 2 Sv9.dat een veroordeelde die was veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van meer dan twee jaren, voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld wanneer hij twee derde deel van deze straf had ondergaan. Sinds 1 juli 2021 geldt op grond van artikel 6:2:10 lid 1 sub b Sv dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf niet langer kan zijn dan twee jaren. Blijkens artikel IV van de Wet tot wijziging van onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen) is voorzien in overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe regeling slechts van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken, te weten 1 juli 2021.10.
Het toetsingskader bij de rechtsklacht
38. In zijn arrest van HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, heeft de Hoge Raad op een vordering tot cassatie in het belang der wet onder meer het volgende overwogen aangaande de executie van straffen, de voorwaardelijke invrijheidsstelling daarbij inbegrepen:
“6.3 De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.”11.
39. Het gebod dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling wordt toegepast, zoals vervat in artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR, geldt naar het oordeel van de Hoge Raad dus niet voor regels over de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Datzelfde heeft te gelden voor een wijziging van het moment en de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ook dit betreft de executie van gevangenisstraffen en ziet niet op strafbaarstelling of strafbedreiging. De artikelen 7 lid 1 EVRM en 15 lid 1 IVBPR brengen in dit verband geen verandering teweeg in de straftoemetingsvrijheid die de rechter op grond van de geldende strafbaarstelling en strafbedreiging toekomt. Het gaat erom dat in de praktijk geen andere of langere straf wordt geëxecuteerd dan de rechter bij de oplegging ervan voor ogen stond.12.
De beoordeling van de rechtsklacht van het vierde middel
40. Ik zie geen reden om aan te nemen dat in deze zaak in de praktijk een langere straf zal worden geëxecuteerd dan het hof bij de oplegging ervan voor ogen stond. Uit de strafmotivering zoals weergegeven onder randnummer 34 blijkt immers genoegzaam dat het hof voor ogen heeft gehad dat de nieuwe vi-regeling in werking is getreden en dat het desondanks een gevangenisstraf van twintig jaar heeft opgelegd.
41. De rechtsklacht van het middel faalt.
De beoordeling van de motiveringsklacht van het vierde middel
42. Uit de strafmotivering van het hof, zoals geciteerd onder randnummer 34, blijkt dat het hof “anders dan de verdediging (…) geen aanleiding (ziet) om (…) wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen”. Het hof was zich bij de strafoplegging klaarblijkelijk bewust van de inhoud van de nieuwe vi-regeling en van de consequenties die de regeling zou hebben voor de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf. Het heeft daarmee ook gereageerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat rekening dient te worden gehouden met het gewijzigde vi-regime.
43. Dat het hof er vervolgens voor heeft gekozen bij de strafoplegging geen rekening te houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer zal worden gelegd, acht ik, nu geen rechtsregel de rechter voorschrijft bij de strafoplegging rekening te houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer zal worden gelegd,13.niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Ook de motiveringsklacht van het middel faalt.
44. Tot slot verdient het volgens de stellers van het middel aanbeveling om aan het EHRM een verzoek te doen tot een advisory opinion over de hantering van artikel 7 EVRM. Daartoe bestaat in de onderhavige zaak m.i. echter geen gerede aanleiding.14.
Slotsom
45. Het eerste, tweede en vierde middel falen. Het derde middel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
46. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad niet binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
47. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
48. Deze conclusie strekt
- tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf; de Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, en
- tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2023
Vgl. de conclusie van Hofstee van 20 juni 2023 ECLI:NL:PHR:2023:601. Ook in die zaak trachtten de stellers van het thans besproken middel op dezelfde argumenten ingang te doen vinden dat het arrest van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, niet in overeenstemming is met art. 6 EVRM en jurisprudentie van het EHRM. Hofstee concludeerde op dezelfde gronden (zoals weergegeven onder randnr. 8) tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad deed de zaak dienovereenkomstig af met een aan art. 81 RO ontleende motivering (HR 19 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1256).
Daarnaast heeft de raadsman verzocht om de broer van de verdachte, [betrokkene 5], en de medeverdachte [betrokkene 1] als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek gelet op het belang van de verdediging daartoe op de regiezitting van 7 juni 2021 toegewezen. Deze getuigen blijven in cassatie verder buiten beschouwing.
Arrest, p. 13, bovenaan, welke passage in de hoofdtekst hieronder nog wordt aangehaald.
De verdachte = [verdachte]; [betrokkene 5] = NNM of [betrokkene 5]; [betrokkene 2] = NNM of [betrokkene 2].
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.5-2.6: “(…). Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als 'verdedigingsbelang'). (…). In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.”HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. Kooijmans. Vgl. in dit verband ook de conclusie van Harteveld van 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:108 (HR: art. 81 RO); HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72, NJ 2019/205 m.nt. Kooijmans; HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136 m.nt. Jörg, en HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1465 (“In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden.”De getuige [betrokkene 2] betreft overigens geen getuige die een verklaring heeft afgelegd met een voor de verdachte belastende strekking. Het gaat in de bewijsvoering van het hof klaarblijkelijk niet om de verklaring van [betrokkene 2], maar om de reactie van de verdachte.
Vlg. in dit verband ook de conclusie van Keulen van 13 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1164, die voorafging aan HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169.
Vgl. HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169.
Zie mijn conclusie van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21. Vgl. (letterlijk) randnummer 3.18 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:887, en zijn verwijzing naar de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224. Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3 (MvT).
Zie de vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn voormalig ambtgenoot Vegter van 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194, en het daarop volgende arrest HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298 m.nt. Ten Voorde.
Zie mijn conclusie van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:887, voor HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1723 (art. 81 RO). Zie ook EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04, NJ 2009/90 m.nt. Schalken (Kafkaris/Cyprus); EHRM 3 maart 1986, nr. 11653/85 (Hogben/Verenigd Koninkrijk), en HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, NJ 2013/190 m.nt. Keulen.
Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 362, en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393 m.nt. Mevis, rov. 2.5: “De Hoge Raad stelt voorop enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft.”
Vgl. in dit verband mijn conclusie van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21, randnr. 19 en 30. Ook in die zaak meenden de stellers van het middel dat het aanbeveling verdiende het EHRM te verzoeken om een advisory opinion over de hantering van artikel 7 EVRM. De Hoge Raad deed de klacht af met art. 81 RO (HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:265).
Beroepschrift 08‑02‑2023
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 22/02737
Betekening aanzegging: 27 december 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
gedetineerd te [a-plaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt en S. van den Akker
dossiernummer: D20220279
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 14 juli 2022, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren. Het hof heeft tevens beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en het beslag.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
In de onderhavige zaak zijn één of meerdere raadsheren niet op de door de wet voorgeschreven wijze beëdigd, zodat sprake is van een duidelijke schending die objectief- en daadwerkelijk identificeerbaar is. Deze schending is gerelateerd aan fundamentele regels die betrekking hebben op de benoemingsprocedure, die raakt aan de kern van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Immers, met het afleggen van de eed of de belofte geeft de rechter expliciet aan dat hij zijn werk onafhankelijk en onpartijdig zal verrichten. Indien een lid van het college niet bevoegd is om rechterlijke werkzaamheden te verrichten, is sprake van een fundamenteel gebrek in de samenstelling van het gerecht hetgeen tot nietigheid leidt. Zo'n gebrek zal ook niet achteraf kunnen worden hersteld.
Nu vast staat dat het arrest is gewezen door één of meerdere raadsheren die onjuist beëdigd is/zijn, lijdt het arrest aan fundamentele nietigheid dat zich niet leent voor herstel, zodat de Hoge Raad de zaak het arrest van het Hof nietig dient te verklaren en de zaak terug dient te wijzen naar het hof, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Toelichting:
1.1
Recent, nadat cassatie was ingesteld, is aan het licht gekomen dat een of meer raadsheren die het arrest in deze zaak hebben gewezen niet op de juiste wijze is/zijn beëdigd. Anders dan is vereist is onder meer niet de eed/belofte afgelegd dat het ambt met onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal worden uitgeoefend.
1.2
Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake is van een onvolkomenheid die met zich brengt dat de betreffende raadshe(e)r(en) niet zou(den) gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO zodat de rechtskracht van de alleen of mede door hen/hem gewezen uitspraken dus niet is aangetast.1. Met het afleggen van de belofte overeenkomstig de tekst van de belofte voor een rijksambtenaar heeft/hebben de betrokkene(n) wel trouw aan de Koning beloofd, heeft/hebben hij/zij zich verbonden tot naleving van de Grondwet en alle overige wetten en heeft/hebben hij/zij beloofd zich te gedragen zoals een goed ambtenaar — en dus ook een goed rechterlijk ambtenaar — betaamt. Met deze belofte heeft/hebben de raadshe(e)r(en) zich verbonden te handelen overeenkomstig kernwaarden die ook van belang zijn voor de uitoefening van het rechterlijk ambt en die mede verband houden met onderdelen van de tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar. Daarbij kan volgens de Hoge Raad in het bijzonder worden gewezen op de (strafrechtelijk handhaafbare) verbodsnorm met betrekking tot het aanvaarden van giften door een rechter (artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht) en het samenstel van bepalingen van internationaal, Europees en nationaal recht die — mede in de vorm van rechtstreeks tot de rechter gerichte gedragsnormen — de onpartijdigheid van de rechter waarborgen.2.
1.3
Artikel 6 lid 1 EVRM bepaalt onder meer dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Artikel 14 lid 1 van het IVBPR bepaalt hetzelfde evenals artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
1.4
In de Guide on Article 63. — Right to a fair trial (criminal limb) heeft het EHRM een overzicht gegeven van zijn rechtspraak op het gebied van art. 6 EVRM en de (minimum-)eisen waaraan een strafrechtelijke procedure moet voldoen. Dat een benoeming van (bijvoorbeeld) een (leken)rechter (strikt) conform nationale regelgeving dient te geschieden bij gebreke waarvan geen sprake is van een ‘tribunal established by law’ is eerder al in een uitspraak van het EHRM van 2009 bepaald. Deze zaak ‘Illatvoski’ is vrij recent door het EHRM aangehaald in de zaak Gudmundor Andri A Stredasson v. Iceland. Het vereiste van een ‘tribunal established by law’ is inherent aan het systeem van bescherming van het EVRM en zijn protocollen. ‘Law’ als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM heeft mede betrekking op de competentie van juridische organen, maar ook op andere nationale regelgeving die — indien geschonden — veroorzaken dat de participatie van de rechter in de zaak, die zaak ‘unlawfull’ maakt. De woorden ‘established by law’ beslaan volgens het EHRM niet alleen de juridische basis voor het bestaan van een ‘tribunal’, maar het geeft tevens weer dat de ‘tribunal’ de wettelijke bepalingen die betrekking op hem hebben naleeft, waaronder de samenstelling van het gerecht in elke zaak. Het proces van het aanwijzen van rechter is noodzakelijkerwijs een inherent element van het concept van de woorden ‘established by law’. Het object van de term ‘established by law’ als bedoeld in artikel 6 EVRM is om te verzekeren dat de juridische organisatie in een democratische samenleving niet afhangt van de discretie van de uitvoerende macht, maar dat het gereguleerd is door de wet afkomstig van een parlement. Een schending van de wettelijke bepalingen betreffende de vestiging en competentie van juridische organen levert in principe een schending van artikel 6 lid 1 EVRM op.
1.5
Niet iedere onregelmatigheid leidt tot het oordeel dat geen sprake is van een ‘tribunal established by law’. Vereist is dat de onregelmatigheid van zulke zwaarte is dat het de principes van de fundamentele voorwaarden van artikel 6 EVRM ondermijnt en het de onafhankelijkheid van de rechter in kwestie compromitteert. Onafhankelijkheid in dit verband heeft betrekking op de noodzakelijke persoonlijke en institutionele onafhankelijkheid die vereist is voor het op onpartijdige manier nemen van beslissingen. Het principe kent een persoonlijke dimensie die betrekking heeft op morele integriteit als een set van constitutionele regelingen die een aanstellingsprocedure behelzen die hun onafhankelijkheid waarborgt alsmede de rechters selecteert op basis van verdiensten. Die regels moeten bescherming bieden tegen ongepaste invloed en/of bemoeienis vanuit de Staat voor en tijdens de dienst van de rechter.4. Het EHRM heeft een driestappentoets, ook wel 'the treshold test genoemd5., geïntroduceerd voor het beoordelen of er door een ongeregeldheid geen sprake is van ‘tribunal established by law’.
- —
Als eerste (1) moet er een duidelijke schending bestaan, in die zin dat het objectief- en daadwerkelijk identificeerbaar is. De enkele afwezigheid van een dergelijke schending maakt nog niet dat er daarom geen sprake is van een schending, nu een procedure die ogenschijnlijk in overeenstemming met de regels is, desondanks resultaten kan opleveren die niet verenigbaar zijn met de aard en het doel van de regeling.
- —
Ten tweede (2) moet het gaan om schendingen die gerelateerd zijn aan fundamentele regels die betrekking hebben op de benoemingsprocedure. Als voorbeeld wordt gegeven de aanwijzing van een rechter die niet voldeed aan de relevante geschiktheidscriteria of schendingen die op andere wijze het doel en effect van een vereist ‘tribunal established by law’. Schendingen die puur technisch van aard zijn halen de drempel niet.
- —
Ten derde (3) dient de nationale rechter bij zijn beoordeling met betrekking tot de juridische consequentie van een schending van een nationale regel betreffende rechterlijke aanwijzingen/aanstellingen de relevante standaarden van het EVRM te betrekken. In het bijzonder moet er sprake zijn van het vinden van een eerlijke en proportionele balans om vast te stellen of er een dringende behoefte bestaat, die van een substantieel en dwingend karakter is, om de afwijking van de concurrerende beginselen van rechtszekerheid en onafzetbaarheid van rechters te rechtvaardigen. Met het verstrijken van de tijd krijgt het behoud van de rechtszekerheid een steeds groter gewicht in die afweging.
1.6
Ook het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hierna: HvJEU) heeft in een aantal uitspraken het belang van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van nationale rechterlijke instanties benadrukt.6. Dit komt o.a. naar voren in de zaak ‘Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie’.7. De zaak ‘Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie’ is vrij recent, in februari 2022, aangehaald door het HvJEU.8. Hierin heeft het HvJEU nog eens gesteld dat de uitdrukking ‘dat bij wet is ingesteld’ met name het beginsel van de rechtsstaat weerspiegelt. Die uitdrukking heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie. Voorts strekt het recht om te worden berecht door een gerecht ‘dat bij wet is ingesteld’ zich naar zijn aard mede uit tot de procedure voor de benoeming van de rechters.
1.7
Nu in de onderhavige zaak de specifieke bepaling die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een lid van de rechterlijke macht beoogt te waarborgen niet is nageleefd betekent dit dat sprake is van schending van art. 6 EVRM zodat het arrest niet in stand kan blijven. Anders dan de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld is de kennelijke uitleg van de Hoge Raad van art. 6 EVRM niet in overeenstemming met art. 6 EVRM en jusrisprudentie van het EHRM juist gelet op het belang dat de rechter in onafhankelijkheid moet kunnen functioneren. Door het gebruik van een afwijkende eedformule wordt het reële risico gelopen van ongepaste inmenging die afbreuk zou doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en die aldus bij justitiabelen legitieme twijfel zou oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de desbetreffende raadshe(e)r(en). Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer bewezen verklaard dat verdachte op 9 januari 2018 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens schoten op het hoofd van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen/geoordeeld dat in het door verdachte geschetste scenario hij en medeverdachte [medeverdachte] ongemerkt de flat zouden hebben verlaten, waarna twee andere personen ongemerkt de flat en de woning zouden zijn binnengegaan, deze personen zouden [slachtoffer] hebben vermoord met wapens die van [slachtoffer] zouden zijn en vervolgens zouden deze twee andere personen weer ongemerkt de flat hebben verlaten. Deze twee personen zouden de wapens waarmee ze [slachtoffer] om het leven zouden hebben gebracht en waarop ze hun DNA hebben achtergelaten en daarnaast ook nog een derde wapen van [slachtoffer], wat niet is gebruikt, vervolgens mee hebben genomen. Ze zouden daarna de Golf van [slachtoffer] hebben meegenomen en de auto inclusief het moordwapen op eigen initiatief hebben afgegeven aan verdachten toen ze werden tegengehouden midden op de weg.
De rechtbank heeft deze gang van zaken onwaarschijnlijk geacht.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit een OVC-gesprek van verdachte van 14 februari 2018 ook naar voren komt dat dit ook niet de gang van zaken is geweest. Daarin wordt namelijk door verdachte bevestigd dat hij en [medeverdachte 1] 's ochtends vroeg naar buiten gingen, in de auto van [slachtoffer] weggingen en dat de politie toen achter hen aan kwam. Dit strookt niet met de gang van zaken zoals door verdachte later is geschetst.
Door verdachte is hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft in een appelschriftuur onder meer verzocht om medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige te doen horen. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte in een OVC-gesprek van 14 februari 2018 iets heeft verklaard ten overstaan van [betrokkene 2] en [medeverdachte 2]; dat door [betrokkene 2] dan wel [medeverdachte 2] wordt gezegd dat verdachte en [medeverdachte 3] weggingen in de auto van [slachtoffer] en dat de politie toen achter hen aanging; dat de politie een stopteken zou hebben gegeven en de heren ervandoor zouden zijn gegaan volgens [betrokkene 2] of [medeverdachte 2], terwijl verdachte steeds met ‘ja’ reageert; die bevestigende woorden van de verdachte door de rechtbank als bewijs zijn gebezigd; de conclusie geenszins kan worden getrokken uit dit gesprek omdat [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] niet in de (omgeving van de) flat waren op de bewuste avond en dus niet weten wat er zich heeft afgespeeld; het enkele feit dat verdachte ‘ja’ zegt nog niet betekent dat hij bevestigt, doch dat hij luistert dan wel kennis heeft van hetgeen er in het dossier staat. De verdediging heeft verzocht om ([betrokkene 2] en) [medeverdachte 2] te doen horen over het OVC-gesprek om hen te bevragen wat zij met de bewuste passages bedoelden en — indien zij daarmee zouden bedoelen dat hetgeen zich die avond heeft afgespeeld past bij het bewezenverklaarde scenario — hoe zij aan die vermeende wetenschap zijn gekomen. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank het gesprek voor het bewijs heeft gebruikt, verdachte de interpretatie van de Rechtbank weerspreekt en uit het gesprek niet zonder meer volgt dat dit slechts voor 1 uitleg vatbaar is, zodat het in het belang van de verdediging is om ([betrokkene 2] en) [medeverdachte 2] beide te bevragen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over hetgeen daadwerkelijk werd bedoeld met de betreffende passages, zulks ter falsificatie van de door de Rechtbank aangehangen gespreksinterpretatie. Aangevoerd is dat [medeverdachte 2] in eerste aanleg niet is gehoord en het verdedigingsbelang van toepassing is. Aangevoerd is dat de verklaringen kunnen strekken tot falsificatie van de door de Rechtbank aangehangen gespreksinterpretatie van het OVC-gesprek van 14 februari 2018, welk gesprek voor het bewijs is gebezigd, zodat het horen van beide heren, waaronder [medeverdachte 2] van belang is voor de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 WvSv.
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [medeverdachte 2] afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen/geoordeeld dat het verhoor van deze getuige, gelet ook op de door de verdediging gegeven onderbouwing, niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing.
Uit de beslissing van het hof blijkt niet, althans niet voldoende dat het hof bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf heeft gehanteerd (het verdedigingsbelang) zodat om deze reden het arrest niet in stand kan blijven. Voorts kan niet worden gezegd dat het horen van de getuige niet van toegevoegde waarde is en evenmin van belang is voor enige in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verdachte ontkent het door de rechtbank bewezen verklaarde feit 1 te hebben gepleegd en daarbij een voor het bewijs gebruikt OVC-gesprek onjuist heeft geïnterpreteerd en verdachte de interpretatie van de Rechtbank weerspreekt en uit het gesprek niet zonder meer volgt dat dit slechts voor 1 uitleg vatbaar is, zodat het in het belang van de verdediging is om onder meer de getuige te bevragen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over hetgeen daadwerkelijk werd bedoeld met de betreffende passages terwijl de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuige uit te oefenen.
Gelet op hetgeen de rechtbank in het vonnis ten aanzien van het OVC gesprek heeft overwogen/geoordeeld; hetgeen namens de verdachte is aangevoerd; de omstandigheid dat het hof verdachte met de inhoud van het gesprek heeft geconfronteerd en het hof het oordeel van de rechtbank heeft bevestigd is het oordeel van het hof dat het verhoor niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het vonnis van 9 april 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, bewezen verklaard dat verdachte:
‘feit 1 primair: op 9 januari 2018 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens schoten op het hoofd van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.2
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘De rechtbank overweegt daarnaast dat in het door [verdachte] geschetste scenario [verdachte] en [medeverdachte] ongemerkt de flat zouden hebben verlaten, waarna twee andere personen ongemerkt de flat en de woning zouden zijn binnengegaan, deze personen zouden [slachtoffer] hebben vermoord met wapens die van [slachtoffer] zouden zijn en vervolgens zouden deze twee andere personen weer ongemerkt de flat hebben verlaten. Deze twee personen zouden de wapens waarmee ze [slachtoffer] om het leven zouden hebben gebracht en waarop ze hun DNA hebben achtergelaten en daarnaast ook nog een derde wapen van [slachtoffer], wat niet is gebruikt, vervolgens mee hebben genomen. Ze zouden daarna de Golf van [slachtoffer] hebben meegenomen en de auto inclusief het moordwapen op eigen initiatief hebben afgegeven aan verdachten toen ze werden tegengehouden midden op de weg.
De rechtbank acht deze gang van zaken onwaarschijnlijk.
Uit een OVC-gesprek van [verdachte] van 14 februari 2018 komt ook naar voren dat dit ook niet de gang van zaken is geweest. Daarin wordt namelijk door [verdachte] bevestigd dat hij en [medeverdachte 1] 's ochtends vroeg naar buiten gingen, in de auto van [slachtoffer] weggingen en dat de politie toen achter hen aan kwam.53 Dit strookt niet met de gang van zaken zoals door [verdachte] later werd geschetst.’
2.3
Als bewijsmiddel 53 heeft de rechtbank gebruikt:
- ‘53.
Het proces-verbaal OVG, pagina 693 en 696 van het eindproces-verbaal.’
2.4
Op 14 april 2020 is er namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op 23 april 2020 is heeft de raadsman van verdachte, mr. T. Scheffer, advocaat te Amsterdam, een appelschriftuur ingediend. De appelschriftuur houdt onder meer in:
‘Horen [betrokkene 2] en [medeverdachte 2]
- 18.
Voorts verzoekt de verdediging om [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] te horen als getuigen. Nadere persoons- en adresgegevens zal ik u onverwijld doen toekomen.
- 19.
Uit een OVC-gesprek van 14 februari 2018 komt volgens de Rechtbank naar voren dat hetgeen de heer [verdachte] heeft verklaard niet zou stroken met hetgeen zich de bewuste avond daadwerkelijk zou hebben afgespeeld. In dit gesprek zou de heer [verdachte] volgens de Rechtbank bevestigen dat hij en de heer [medeverdachte] in de vroege ochtend de flat verlieten, weggingen in de auto van de heer [slachtoffer] en vervolgens werden achtervolgd door de politie.13 [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] namen deel aan dit gesprek.
- 20.
In het gesprek wordt door [betrokkene 2] dan wel [medeverdachte 2] gezegd dat cliënt en ‘[medeverdachte 3]’, dit zou medeverdachte [medeverdachte] zijn volgens het Openbaar Ministerie, weggingen in de auto van ‘[slachtoffer]’ de heer [slachtoffer]) en dat de politie toen kwam en achter hen aanging.14 De politie zou een stopteken hebben gegeven en de heren zouden er, aldus [medeverdachte 2] dan wel [betrokkene 2], vandoor zijn gegaan. Doordat cliënt met ‘ja, weet ik’ en ‘ja’ reageert op wat er door zijn gesprekspartners wordt gezegd, zou dit kennelijk maken dat hij daarmee het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde en door de Rechtbank gevolgde scenario bevestigt.
- 21.
De verdediging meent dat deze conclusie geenszins kan worden getrokken uit de dit gesprek omdat [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] de bewuste avond niet in de (omgeving van de) flat waren en dus niet weten wat zich die avond daadwerkelijk heeft afgespeeld. Het is bovendien niet de heer [verdachte] die in dit gesprek vertelt hoe het een en ander zou zijn verlopen die avond. Hij heeft enkel de woorden ‘ja’ en ‘ja, weet ik’ uitgesproken, hetgeen niet meer hoeft te betekenen dan dat hij aan zijn gesprekspartners bevestigt dat hij luistert dan wel kennis heeft van hetgeen in het dossier staat. Het gesprek zelf bevat overigens een contra-indicatie voor de stellingname dat in dit gesprek wordt gesproken over het daderschap van cliënt. Immers wordt in het gesprek gesproken over het feit dat de heren ‘net als nu’ kunnen worden afgeluisterd. Dit maakt het geenszins aannemelijk dat in het gesprek open en bloot zou zijn gesproken over het vermeende daderschap van cliënt.
- 22.
Wanneer het ten aanzien van de betekenis van het gesproken en geschreven woord in overwegende mate aankomt op de uitleg en interpretatie daarvan is het risico op een verkeerd begrip daarvan bovendien aanwezig. Ik wijs in dit verband op de zogenoemde Alpamayo jurisprudentie van het Gerechtshof Amsterdam. Dit brengt met zich mee dat aan de gesprekken die zich in het dossier bevinden de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde en door de Rechtbank gevolgde duiding slechts dan kan worden gegeven wanneer de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere te bezigen bewijsmiddelen daartoe voldoende basis biedt.16 Voorts wijs ik op de uitspraak van het Amsterdamse Hof in de Ulawa zaak.17 Een rechterlijk college kan meestal niet zonder meer aannemen dat gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan als een verdachte dat gemotiveerd ontkent. Dat kan alleen dan als die gesprekken maar voor één uitleg vatbaar zijn. Gelet op het voorgaande is daar geenszins sprake van.
- 23.
Met inachtneming van het voorgaande wil ik beide heren bevragen over dit OVC-gesprek. Meer in het bijzonder wil ik hen vragen wat zij met de bewuste passages bedoelden en indien zij daarmee zouden bedoelen dat hetgeen zich die avond heeft afgespeeld past bij het bewezenverklaarde scenario, hoe zij aan die vermeende wetenschap zijn gekomen. Aangezien de Rechtbank het gesprek voor het bewijs heeft gebruikt en cliënt de interpretatie van de Rechtbank weerspreekt en uit het gesprek niet zonder meer volgt dat dit slechts voor 1 uitleg vatbaar is, acht ik het in het belang van de verdediging om beide heren te bevragen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over hetgeen daadwerkelijk werd bedoeld met de betreffende passages. Zulks ter falsificatie van de door de Rechtbank aangehangen gespreksinterpretatie.
(…)
- 25.
Beide getuigen zijn in eerste aanleg niet gehoord en het verdedigingsbelang is derhalve het toepasselijke criterium. De verklaringen van beide heren kunnen strekken tot falsificatie van de door de Rechtbank aangehangen gespreksinterpretatie van het OVC-gesprek van 14 februari 2018, welk gesprek voor het bewijs is gebezigd, en [betrokkene 2] kan het scenario van cliënt bevestigen en daarmee kunnen zijn verklaren bijdragen aan de betwisting van het tenlastegelegde. Aldus is het horen van beide heren van belang voor de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 WvSv.’
2.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2021 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede dat reeds op voorhand is bepaald dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zal worden behandeld en dat het gaat om een regiezitting waarop de onderzoekswensen van de verdediging zullen worden behandeld.
De voorzitter deelt mede dat als nieuw stuk het proces-verbaal terechtzitting van dit hof d.d. 11 mei 2021 aan het dossier is toegevoegd. De advocaat-generaal en de raadsman delen desgevraagd mede daarvan een afschrift te hebben ontvangen.
De voorzitter deelt mede:
Van de zijde van de verdediging zijn bij appelschriftuur d.d. 23 april 2020 onderzoekswensen ingediend. (…)
(…)
Thans kan de raadsman een nadere toelichting geven op de volgende onderzoekswens, de getuigenverzoeken.
De raadsman draagt alinea 12 en volgende van de pleitnota voor.
(…)
De raadsman geeft te kennen:
U , oudste raadsheer, vraagt mij of [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] weten dat er een verzoek van de verdediging ligt om hen als getuige te horen.
Nee, dat heb ik niet met hen besproken. Het verzoek is op basis van het vonnis van de rechtbank gedaan.
(…)
De voorzitter deelt mede:
Het hof zal tijd nodig hebben om zich de beraden op de verzoeken van de verdediging. Het hof kan bezien of het snel tot een beslissing komt. Zo niet, dan kan de beslissing later op de dag worden medegedeeld.
(…)’
2.6
In de betreffende pleitnota is onder meer aangevoerd:
‘Getuigenverzoeken
[betrokkene 2] en [medeverdachte 2]
- 12.
De verwerping van de verklaringen van [verdachte] Is mede gestoeld op de interpretatie van een OVC-gesprek van 14 januari 2018 waar [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] aan deelnemen.4 [verdachte] bestrijdt de interpretatie zoals die in het vonnis tot uiting komt.
- 13.
Beide heren [verdachte en medeverdachte 2] zijn niet eerder gehoord en daarmee is het verdedigingsbelang het toepasselijke criterium. Nu de interpretatie die de rechtbank aanhangt niet zonneklaar uit het gesprek volgt en [verdachte] deze interpretatie weerspreekt, is het in het belang van de verdediging om beide heren te bevragen over dit gesprek, wat er met de betreffende passages werd bedoeld en wat de bron van wetenschap is. Te meer nu het niet [verdachte] is die zou hebben gezegd hoe het een en ander de bewuste avond zou zijn verlopen. Als dat al is wat er in dit gesprek zou worden bedoeld.
(…)
- 15.
Beide heren wonen op het volgende adres: (…)’
2.7
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2021 is als beslissing van het hof ten aanzien van de getuige [medeverdachte 2] gerelateerd:
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof het navolgende mede:
(…)
- •
Ten aanzien van de getuigenverzoeken: het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 2] als getuige wordt gelet op het belang van de verdediging daartoe, toegewezen.
Dat geldt niet ten aanzien van het verzoek tot het horen van [medeverdachte 2]. Dat verzoek wordt afgewezen, aangezien het verhoor van deze getuige, gelet ook op de door de verdediging gegeven onderbouwing, niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing.
(…)’
2.8
Nadien is het onderzoek meermalen hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het tijdstip van de schorsing op de vorige zitting bevond. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 maart 2022 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter houdt voor:
(…)
De rechtbank heeft ook nog een OVC-gesprek van 14 februari 2018 voor het bewijs gebruikt. Daaruit zou blijken dat u en [medeverdachte] in de ochtend naar buiten zijn gegaan, dat jullie met de auto van [slachtoffer] weg zijn gegaan en dat de politie achter jullie aankwam.
De verdachte verklaart:
Dat gesprek is opgenomen in de PI Haaglanden. Ik was toen net uit mijn coma en kreeg nog veel medicatie. Mijn bezoekers vertelden wat ze in de kranten hadden gelezen. Ze kwamen ook met informatie uit het dossier en ik zei steeds: ‘ja, ja’.
De voorzitter houdt voor:
Het gesprek is uitgewerkt in een proces-verbaal op pagina 636 van het dossier. Het gaat om een gesprek met uw broer en met [betrokkene 6]. U wordt iets voorgehouden en u zegt onder meer: ‘ja, dat weet ik’ en u begint zelf over een vrachtwagen die voor jullie is gekeerd… Dus u zegt wel iets meer dan alleen maar ‘ja’.
De verdachte verklaart:
Maar over welke vrachtwagen gaat het dan?
Er zijn veel gesprekken opgenomen. Ik heb er echt niets mee te maken.
(…)’
2.9
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 juni 2022 is onder meer gerelateerd dat de raadsman het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Voorts is in het proces-verbaal gerelateerd:
‘De advocaat-generaal voert andermaal het woord. Hij verklaart als volgt:
(…)
De raadsman zegt dat aan de inhoud van het gesprek van 14 februari 2018 weinig waarde gehecht kan worden, maar er zijn wel een aantal dingen besproken in het gesprek. Iemand vroeg aan de verdachte: waarom ging je naar die woning toe? De verdachte reageert hier niet op. Een ander persoon zegt: je moet ergens naar toe gaan. Er kwam geen reactie van de verdachte. In de rest van het gesprek zegt de verdachte niet alleen : ja. weet ik. Er wordt gezegd dat hij 's morgensvroeg naar buiten kwam met [medeverdachte]. Er wordt gezegd dat hij met [medeverdachte] was en dat ze weer gingen. De verdachte zegt dan: ja, dat weet ik. Een vrachtwagen is voor ons gekeerd. De verdachte verbindt er dus nog een andere waarneming aan. Er moet dus wél waarde worden gehecht aan dit gesprek.
(…)
De raadsman voert andermaal het woord en verklaart als volgt:
(…)
Voor wat betreft het OVC-gesprek van 14 februari 2018. Wat er wordt voorgehouden, wordt niet door mijn cliënt gezegd. Het kan uit de media komen of uit het dossier. Mijn cliënt zegt dat hij het weet, maar hij heeft ook een dossier.’
2.10
In de pleitnota is onder meer aangevoerd:
‘OVC 14 februari 2018
- 54.
Ook is een OVC-gesprek van 14 februari 2018 aan bod gekomen.
- 55.
[verdachte] zegt in dit gesprek in feite niet meer dan ‘ja, weet Hf’ terwijl hij enkele zinnen later zegt dat hij het dossier op cel heeft.38 In onder meer het voorgeleidingsdossier, dat van vóór dit OVC-gesprek dateert, zit een getuigenverklaring van [betrokkene 7] die verklaart dat de bewuste Golf van [slachtoffer] was.39 Ten tijde van het OVC-gesprek was die informatie dus bekend en golden er geen beperkingen meer.40 De Golf werd vanaf 3 januari 2018 —kort voor het tenlastegelegde— door [slachtoffer] gehuurd en uit het dossier blijkt niet dat [betrokkene 2] en/of [medeverdachte 2] daar bekend mee waren.41 42 Ik acht het dan ook aannemelijker dat de voor het bewijs gebruikte passage die [verdachte] zou hebben bevestigd, afkomstig is uit het dossier en niet ziet op vermeende daderkennis van [betrokkene 2] en/of [medeverdachte 2]. Hoe zouden de broers dit bovendien allemaal kunnen weten als het echt zo zou zijn gegaan? Zij waren er immers niet bij en sinds zijn aanhouding heeft [verdachte] vrijwel volledig in beperkingen gezeten en in coma gelegen.
- 56.
Ik wijs in dat verband op de uitspraak die [betrokkene 2] of [medeverdachte 2] in dit gesprek deed inhoudende dat hij misschien meer dan 10 verhalen heeft gehoord.42 En op het feit dat er in dit gesprek wordt gezegd ‘waarom gingen jullie naar die woning toe’ en niet waarom gingen jullie terug naar die woning.
(…)
- 59.
Tot slot blijkt uit het OVC-gesprek helemaal niet dat met ‘jullie gingen weg in de auto van [slachtoffer]’ wordt gedoeld op het samen weggaan in de'auto conform het OM-scenario. Immers zijn [verdachte] en [medeverdachte] ook samen weggegaan vanaf de parkeerplaats nadat [verdachte] bij [medeverdachte] instapte. Toen kwam de politie, volgens het OVC-gesprek terwijl de politie juist na het wegrijden bij de parkeerplaats kwam. De OVC verankert daarmee juist het verhaal van [verdachte].
- 60.
Al met al lijkt het OVC-gesprek beter te passen bij de verklaring van [verdachte] dan bij het schuldscenario. Minst genomen discrimineert dit gesprek niet tussen de verklaring van [verdachte] en het schuldscenario en volgt er geenszins bewijs voor daderschap uit dit gesprek.’
2.11
In het arrest heeft het hof zich verenigd met het vonnis en de gronden waarop dit berust, onder aanvulling van (onder meer) de bewijsvoering.
2.12
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Oordeel hof over de verklaring van de verdachte
(…)
Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van verdachtes scenario heeft het hof bovendien nog het volgende betrokken.
Uit een OVC-gesprek van de verdachte van 14 februari 2018 komt een andere gang van zaken naar voren dan door de verdachte ter zitting in hoger beroep geschetst. In dit OVC-gesprek wordt namelijk door de verdachte bevestigd dat hij en de medeverdachte 's ochtends vroeg naar buiten gingen, in de auto van het slachtoffer weggingen en dat de politie toen achter hen aan kwam.53’
2.13
Bewijsmiddel 53 is Het proces-verbaal OVC, pagina 693 en 696 van het eindproces-verbaal.
2.14
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het verzoek tot het horen van de getuige [medeverdachte 2] in het tijdig ingediende appelschriftuur is gedaan en dat de verdediging nadien ter terechtzitting van 13 juli 2021 heeft aangegeven bij het verzoek te persisteren zodat ten aanzien van het verzoek het verdedigingsbelang van toepassing is. Het criterium van het verdedigingsbelang noopt de rechter ertoe een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde.9.
2.15
Het hof heeft ter terechtzitting het verzoek tot het horen van [medeverdachte 2] afgewezen, en daartoe overwogen/geoordeeld dat het verhoor van deze getuige, gelet ook op de door de verdediging gegeven onderbouwing, niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Niet kan worden gezegd dat het horen van de getuige niet van toegevoegde waarde is en evenmin van belang kan zijn voor enige in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Aan het verzoek is immers uitdrukkelijk ten grondslag gelegd dat de verdachte ontkent het door de rechtbank bewezen verklaarde feit 1 te hebben gepleegd en dat de rechtbank een voor het bewijs gebruikt OVC-gesprek onjuist heeft geïnterpreteerd en verdachte de interpretatie van de Rechtbank weerspreekt en uit het gesprek niet zonder meer volgt dat dit slechts voor 1 uitleg vatbaar is, zodat het in het belang van de verdediging is om onder meer de getuige te bevragen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over hetgeen daadwerkelijk werd bedoeld met de betreffende passages terwijl de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuige uit te oefenen.
Gelet op hetgeen de rechtbank in het vonnis ten aanzien van het OVC gesprek heeft overwogen/geoordeeld; hetgeen namens de verdachte is aangevoerd; de omstandigheid dat het hof verdachte met de inhoud van het gesprek heeft geconfronteerd en het hof het oordeel van de rechtbank heeft bevestigd is het oordeel van het hof dat het verhoor niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt onder meer dat verdachte op 12 januari 2018 in verzekering gesteld en sedertdien voor een periode van 21 maanden in eerste aanleg voorlopig is gehecht. Op 9 april 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen/geoordeeld dat een als redelijk te achten vervolgingstermijn in beperkte mate, te weten met ongeveer twee maanden, is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De verdachte heeft op 14 april 2020 hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging onder meer aangevoerd dat de redelijke termijn van de berechting is geschonden. Het hof heeft pas op 14 juli 2022 arrest gewezen zonder te responderen op het verweer/uitdrukkelijk aangevoerd standpunt zodat het arrest, althans de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting:
3.1
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt onder meer dat verdachte op 12 januari 2018 in verzekering gesteld. In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 24 oktober 2019 is onder meer gerelateerd:
‘Mr. Kuijpers voert aan:
(…)
Er is met andere woorden geen technisch bewijs. Integendeel, de verklaringen van mijn cliënt over de mogelijkheid dat mensen via de achterdeur naar binnen kwamen, worden verankerd. Als dat soort zaken worden bekeken in het licht van de verklaring van mijn cliënt en er wordt niets gefalsificeerd van wat hij heeft verklaard, dan moet het op een gegeven moment, na 20 maanden voorlopige hechtenis, afgelopen zijn in plaats van dat er wordt afgewacht wat het resultaat is als alle onderzoeken zijn verricht.
(…)
Als de rechtbank van oordeel is dat er wel voldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn, dan verzoek ik om schorsing van de voorlopige hechtenis onder nader door de rechtbank te bepalen voorwaarden.
(…)
De rechtbank trekt zich terug in raadkamer voor beraad.
(…)
De rechtbank heeft de afgelopen zittingen benoemd dat een schorsing mogelijk zou kunnen zijn. Daarbij is het recht om het verloop van de strafzaak in vrijheid af te wachten van belang.
(…)
Dat in ogenschouw genomen, samen met de overweging die de rechtbank steeds heeft betrokken over het moment waarop de persoonlijke belangen van de verdachten bij hun vrijlating zwaarder gaan wegen dan de strafvorderlijke belangen bij het voortduren van de voorlopige hechtenis, maakt op dit moment dat de persoonlijke belangen nu zwaarder wegen. Een voorarrest van 21 maanden is lang.
(…)
De voorlopige hechtenis van beide verdachten zal met ingang van morgen 12.00 uur worden geschorst. (…)’
3.2
Op 9 april 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar. In het vonnis is voorts de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.
3.3
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen/geoordeeld:
‘De rechtbank is van oordeel dat een als redelijk te achten vervolgingstermijn in beperkte mate, te weten met ongeveer twee maanden, is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.’
3.4
Tegen het vonnis heeft verdachte op 14 april 2020 hoger beroep ingesteld. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 juni 2022 is onder meer gerelateerd dat mr. T. Scheffer, advocaat te Amsterdam het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Voorst is in het proces-verbaal gerelateerd:
‘De raadsman vervolgt zijn pleidooi:
(…)
Ten aanzien van de strafmaat:
De redelijke termijn is overschreden. Mijn cliënt zit nog steeds vast.’
3.5
In het arrest d.d. 14 juli 2022 heeft het hof ten aanzien van de strafoplegging overwogen/geoordeeld:
‘Aanvullende strafmotivering
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof sluit zich grotendeels aan bij hetgeen de rechtbank omtrent de op te leggen straf heeft overwogen en vult deze aan op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer]. Eerst hebben ze in de woning gezellig samen McDonalds gegeten. Vervolgens is hun vriend in slaap gevallen op de bank. Toen hij sliep, hebben zij ieder met een vuurwapen van korte afstand op zijn hoofd geschoten. Het slachtoffer was weerloos. Er is sprake van een kille en geplande liquidatie. De verdachten zijn daarbij berekenend te werk gegaan.
De verdachten hebben met hun handelen welbewust een mensenleven beëindigd en daarmee onherstelbaar leed en onomkeerbaar verlies toegebracht aan de familie en de naaste omgeving van het slachtoffer. Naar de reden van de liquidatie blijft het, ondanks wat voorzichtige aanwijzingen in een bepaalde richting, uiteindelijk toch gissen. Dat het motief onduidelijk is gebleven, maakt het voor de nabestaanden extra moeilijk. Het feit dat de vraag waarom het slachtoffer op deze koelbloedige manier het leven moest laten, onbeantwoord blijft heeft veel impact op de nabestaanden, zoals dat blijkt uit de verklaring die de moeder van het slachtoffer ter zitting van de rechtbank heeft afgelegd. Ook in hoger beroep hebben de moeder van het slachtoffer en de zus van het slachtoffer gebruik gemaakt van het spreekrecht. Zij hebben treffend ónder woorden gebracht wat de gevolgen van deze afschuwelijke misdaad voor hen zijn. En ook in hoger beroep hebben zij er blijk van gegeven nog altijd te worstelen met het ontbreken van het antwoord op de vraag waarom het slachtoffer het leven moest laten.
Daarnaast is het ook voor de samenleving een schokkend en zeer ernstig feit. Een dergelijke liquidatie schokt de rechtsorde zeer en brengt ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer angst en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Moord wordt beschouwd als één van de ernstigste misdrijven. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt waarbij het aspect van vergelding zeer zwaar meeweegt. Door het opleggen van een langdurige gevangenisstraf wordt ook de samenleving beveiligd.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat alleen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur passend en noodzakelijk is. Het hof overweegt dat de wetgever voor moord als strafmaximum een levenslange gevangenisstraf dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren heeft gesteld.
Het hof hecht eraan op te merken dat het, gezien de ernst van het feit en wijze waarop het is gepleegd en gelet op hetgeen in soortgelijke zaken thans in dit soort zaken aan straf pleegt te worden opgelegd, nadrukkelijk heeft overwogen om een hogere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd. Het hof heeft daar uiteindelijk toch' van afgezien, nu aan de medeverdachte bij onherroepelijk vonnis een gevangenisstraf van 20 jaren is opgelegd, de verdachte het hóger beroep in eerste instantie wilde intrekken maar het hof dit verzoek in verband met een goede rechtsbedeling heeft afgewezen en de advocaat-generaal een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren heeft gevorderd.
Het hof komt dus uit op dezelfde straf als die de rechtbank aan de verdachte heeft opgelegd en zal aan hem dus een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Op dit punt kan de beslissing van de rechtbank dus worden bevestigd.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan.
Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.’
3.6
In zijn arrest van 3 oktober 200010. heeft de Hoge Raad onder meer aangegeven:
‘3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
- a.
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
- b.
Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
- a.
Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
(…)
3.14.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.15.
Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
- a.
de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
(…)
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12–3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdige personen is toegepast.’
3.7
In het arrest heeft het hof niet gerespondeerd op het verweer/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarin is aangevoerd dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen de in art. 6 EVRM vereiste redelijke termijn zodat het arrest, althans de strafoplegging met redenen is omkleed.11.
3.8
Niet kan worden gesteld dat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen zodat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt immers dat de berechting in die instantie meer dan 26 maanden heeft gevergd terwijl verdachte in eerste aanleg ongeveer 21 maanden in voorlopige hechtenis heeft verbleven zodat het oordeel van de rechtbank, dat in eerste aanleg de redelijke termijn slechts in beperkte mate, te weten met ongeveer twee maanden, is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM onjuist en/of onbegrijpelijk is.12. De procedure in hoger beroep heeft voorts ongeveer 27 maanden gevergd terwijl verdachte in voorlopige hechtenis heeft verkeerd zodat ook in hoger beroep er sprake is van een (aanmerkelijke) schending van de redelijke termijn.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 7 EVRM en wel om het navolgende:
Door de verdediging is uitdrukkelijk verzocht in het voordeel van de verdachte rekening te houden met de intreding van de wet Straffen en Beschermen van 1 juli 2021.
In het arrest heeft het hof onder meer geoordeeld dat het hof geen aanleiding ziet om rekening te houden met de nieuwe VI-regeling.
Het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Op die datum gold art. 15 (oud) Sr. Artikel 15 Sr was opgenomen in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, genaamd algemene bepalingen onder titel II: straffen. Artikel 15 lid 2 Sr bevatte de oude VI-regeling, dat men na twee derde van de straf (indien een straf boven 2 jaren is opgelegd) voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Vastgesteld moet worden dat de in eerste aanleg opgelegde 20 jaren onder de oude VI-regeling neer zouden komen op het feitelijk zitten van 160 maanden (twee derde van 20 jaren (= 160 maanden). Met de nieuwe VI-regeling komt een gevangenisstraf van 20 jaren neer op 216 maanden zitten. Het feitelijke verschil is dus netto 56 maanden, oftewel 4 jaar en 8 maanden.
Gelet op art. 7 EVRM had het hof geen hogere straf mogen/kunnen opleggen dan een straf van 160 maanden, nu dat de netto straf was onder de oude VI-regeling. De verwerping van het verweer en de opvatting dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf a.b.i. de art. 7 EVRM (en/of 15 IVBPR)behelst en/of dat hiermee bij de oplegging van de straf geen rekening behoeft te worden gehouden is/zijn dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk.
De Hoge Raad verschilt ten aanzien van de toepasselijkheid en gevolgen van art. 7 EVRM van mening met de in de schriftuur genoemde literatuur. Gelet hierop is sprake van onduidelijkheid zodat verdachte de Hoge Raad verzoekt het EHRM een advisory opinion te geven, waartoe verdachte in de toelichting een aantal vragen voorstelt.
Toelichting
4.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘feit 1 primair: hij op of omstreeks 09 januari 2018 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een of meer vuurwapen(s) meermalen, althans eenmaal(een) schot(en) óp en/of in de richting van hét hoofd, in elk geval het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voomoemde [slachtoffer] is overleden;
feit 1 subsidiair: hij op of omstreeks 09 januari 2018 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte én/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk met een of meer vuurwapen(s) meermalen, althans eenmaal schoten op en/of in de richting van het hoofd, in elk geval het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voomoemde [slachtoffer] is overleden;
feit 2: hij op of omstreeks 09 januari 2018 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten:
- —
een (half geladen) pistool, Zavodi Crvena Zastava, Model MS7, kaliber 7,62mm × 2Smm Tokarev en/of
- —
éen (geladen) pistool merk Zavodi Crvena Zastava cal 7.6S mm Model M70 en/of\- een (geladen) revolver van het merk Zoraki, model Streamer, kaliber 6 mm Flobert 7,5 joule, en/of munitie van categorie III, te weten:
- —
9, althans een aantal patro(o)n(en) (aanwezig in het pistool, Zavodi, Model MS7) en/of
- —
4, althans een aantal'patro(o)n(en) (aanwezig in het pistool, Zavodi, Model M70) en/of
- —
8, althans 5, in elk geval een aantal patro(o)n(en) (aanwezig in de revolver, Zoraki) voorhanden heeft gehad.’
4.2
Verdachte is op 12 januari 2018 in verzekering gesteld ter zake van het in 2018 gepleegde feit en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen. In eerste aanleg heeft verdachte ongeveer 21 maanden in voorlopige hechtenis verbleven Op 9 april 2020 heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld en opheffing bevolen van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Op 14 april 2020 heeft verdachte hoger beroep ingesteld. Op 14 juli 2022 heeft het hof arrest gewezen.
4.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juli 2020 volgt dat de behandeling van de zaak (zoals eerder aangekondigd) een pro-forma karakter droeg, het hof de stukken nog niet heeft ontvangen en de behandeling van de zaak is aangehouden. De zaak is vervolgens aangehouden tot de terechtzitting van 6 oktober 2020, ‘zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Vervolgens is de zaak opnieuw pro-forma behandeld op de zitting van 6 oktober 2020. De behandeling is op die zitting aangehouden tot 15 december 2020 zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’
4.4
Op 15 december 2020 is de zaak aangehouden tot 2 maart 2021, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op de zitting van 2 maart 2021 is de zaak aangehouden tot 11 mei 2021, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op de zitting van 11 mei 2021 is de zaak aangehouden tot 7 juni 2021. Op de zitting van 7 juni 2021 zijn de onderzoekswensen besproken en is daarop beslist. De zaak is vervolgens aangehouden tot 3 september 2021, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op 3 september 2021 is de zaak aangehouden tot 2 december 2021, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op 2 december is de zaak aangehouden tot 21 februari 2022, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op 21 en 24 februari 2021 is de zaak behandeld, waarna op 24 februari 2021 is besloten de zaak aan te houden tot 28 maart 20–22, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op 28 maart 2022 is de verdachte gehoord. De zaak is vervolgens aangehouden tot 2 juni 2022, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op 19 mei 2022 is de zaak aangehouden tot 27 juni 2022, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’. Op 27 juni 2022 is de zaak inhoudelijk behandeld. Het hof heeft op 14 juli 2022 arrest gewezen.
4.5
Na de aanhouding van verdachte en het in eerste aanleg gewezen vonnis is een aantal maanden nadien, tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep — ongeveer 14 maanden na het instellen van het hoger beroep — op 1 juli 2021 de Wet Straffen en Beschermen in werking getreden en is de VI-regeling in (voor verdachte in ongunstige zin) gewijzigd.
4.6
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 juni 2022 is onder meer gerelateerd dat mr. T. Scheffer, advocaat te Amsterdam het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In de pleitnota is onder meer vermeld:
‘Strafmaat
- 76.
Ik verzoek u om rekening te houden met de Wet Straffen en beschermen nu de feiten van voor de inwerkingtreding van die wet dateren. Een selectie van uitspraken waarin rechtbanken en hoven rekening hielden met de inwerkingtreding van deze wet:
- —
GHDHA:2021:1997 (moord);
- —
GHARL:2021:8395 (medeplegen medeplichtigheid aan liquidatie);
- —
GHARL-2021:9523 (doodslag);
- —
GHAMS:2021:2594 (poging moord);
- —
GHSHE:2021:2934 (doodslag en brandstichting);
- —
ECLI:NL:RBROT:2021:8989 (doodslag);
- —
ECLI:NL:RBAMS:2021:3708 (vergisliquidatie).
- 77.
Ook in de zwaardere zaken is er dus ruimte om daar rekening mee te houden.’
4.7
Ten aanzien van het verweer dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren heeft het hof overwogen/geoordeeld:
‘De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan.
Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.’
4.8
Zoals hierboven al aangevoerd is op 1 juli 2021 is de nieuwe Wet Straffen en Beschermen in werking getreden.13. Met de inwerkingtreding van die wet is de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling beperkt, in die zin dat — kort gezegd — de maximale termijn van voorwaardelijke invrijheidsstelling vanaf 1 juli 2021 twee jaren bedraagt.
4.9
Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet Straffen en Beschermen op 1 juli 2021 is onder meer artikel 15 lid 2 Sr, dat inhield dat degene die is veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar na twee derde van die straf voorwaardelijke in vrijheid wordt gesteld, geschrapt.14. Daarin was dus sprake van ongemaximeerde voorwaardelijke invrijheidsstelling.15. In de plaats daarvan is art. 6:2:10 Sv in werking getreden dat bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling maximaal 2 jaren bedraagt. De vraag — die in de literatuur eerder opgeworpen is16. — is of die wijziging17. van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in strijd is met art. 1 lid 2 Sr, art. 5 en 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR. De voorwaardelijke invrijheidsstelling (verder: VI) werd ‘vol-automatisch’ verleend, nu de veroordeelde een uit de wet voortvloeiend recht had.18. Knigge19. en Noyon, Langemeijer en Remmelink zijn van mening dat de regeling van de VI bezwaarlijk te beschouwen is als slechts een wijze van tenuitvoerlegging van de straf, omdat hier van executie überhaupt geen sprake is.20. Voorheen was voorts het credo dat VI werd verleend, tenzij dat anders was. Met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen is de VI verworden van recht naar gunst en is de verantwoordelijkheid over de VI verschoven van de rechter naar het OM. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de strafbedreiging wetsystematisch, onlosmakelijk en automatisch verbonden was met het oude art. 15 Sr, zodat art. 15 Sr bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als onderdeel uitmakend van de strafbedreiging.21.
4.10
Artikel 7 van het EVRM biedt bescherming tegen het verzwaren van de straf ten nadele van de verdachte. Art. 7 EVRM kent een autonome interpretatie, waarin het EHRM onderscheid maakt tussen ‘penalty’ en ‘execution’. Aanvankelijk kon uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid dat maatregelen die zien op strafvermindering (‘remission of a sentence’) of veranderingen in regime van vervroegde invrijheidstelling (‘early release’), in beginsel géén deel uit maken van een ‘penalty’ als bedoeld in artikel 7 EVRM.22. In latere jurisprudentie van het EHRM is die opvatting genuanceerd. Zo heeft de Grote Kamer van het EHRM in het arrest Del Rio Prada tegen Spanje onder meer overwogen/geoordeeld dat het onjuist is dat élke maatregel genomen na oplegging van de straf buiten de strekking van artikel 7 EVRM valt. Het EHRM heeft daarbij overwogen dat het gaat om of zo'n maatregel resulteert in de ‘redefinition or modification of the scope of the penalty imposed by the trial court’. Is dat het geval, dan valt die maatregel onder artikel 7 EVRM. Wel moet zo'n maatregel worden onderscheiden van wijzigingen in (slechts) ‘the manner of execution of the sentence’. Om te bepalen om wat voor maatregel het gaat, moet worden bezien wat de opgelegde straf daadwerkelijk inhield onder het nationale recht ten tijde van de oplegging, oftewel wat de ‘intrinsic nature’ van die straf was.23.
4.11
Het onderscheidende criterium is of sprake is van een verzwaring van de omvang van de straf (‘scope of the penalty’). 24. Dit komt er volgens Nan op neer dat de centrale vraag is of de straf zelf per saldo is verhoogd/verzwaard.
4.12
Vegter meent dat het onderscheid tussen strafoplegging en strafexecutie niet messcherp is.25. En dat het niet exclusief doorslaggevend is of verlenging van de proeftijd van VI een kwestie van strafuitvoering is. Hoewel dat volgens hem wel zo is, sluit dat niet uit dat art. 7 EVRM toepasselijk kan zijn, indien met die wijziging van de tenuitvoerlegging de omvang of reikwijdte van de opgelegde sanctie (‘scope of the penalty’) verandert.26. Om te bepalen of die omvang of reikwijdte van de sanctie is gewijzigd noemt hij (i) de aard en het doel van de sanctie, (ii) de procedure en (iii) de ernst/zwaarte als toetsstenen.
4.13
Bij de aard en het doel van de sanctie moet worden onderzocht wat de opgelegde ‘straf’ feitelijk inhield volgens het nationale recht dat op het relevante tijdstip van kracht was. Daarbij komt in voorkomend geval gewicht toe aan de mogelijkheid om de wijziging in de aard en het doel van de sanctie te voorzien. Onder wijziging van de aard van de sanctie is hier kennelijk verlenging van de (maximum)duur van de vrijheidsbeneming begrepen. Wijziging van het gevangenisregime waaraan de veroordeelde is onderworpen dat verzwaring van dat regime meebrengt valt er niet onder. Verder moet het doel van de maatregel in ogenschouw worden genomen. Is er nog een rechtstreeks verband met het strafbare feit en dus met de reden of grond voor oplegging van de initiële straf of gaat het bij de nadere uitvoeringsmaatregel bijvoorbeeld alleen nog om preventie omdat de veroordeelde van wie de straftijd voorbij is een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen? De tweede factor is de procedure. Gaat het om een beslissing van de met tenuitvoerlegging belaste autoriteiten of is een beslissing van een rechter vereist? Hier zijn nog tal van varianten open. Zo kan betekenis worden toegekend aan de mogelijkheid om tegen de beslissing van de executie-autoriteit een rechtsmiddel aan te wenden. Kan die rechter dan de beslissing vol of slechts marginaal toetsen? En als voor de beslissing zelf een rechter nodig is moet dan een strafrechter zijn of kan ook een civiele rechter of een bestuursrechter optreden? Vervolgens ook dan de vraag naar de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel. Vegter begrijpt de betekenis van de tweede factor zo dat deze een zekere compensatie kan bieden. Naar mate de procedure meer waarborgen biedt, zal het zogenaamde zeldzame geval later in beeld komen. De derde en laatste door hem genoemde factor is de ernst/zwaarte (‘severity’). De maatregel moet wel een substantiële wijziging inhouden die vanuit het perspectief van de veroordeelde aanzienlijk bezwarend is. Niet elke wijziging van de aard en het doel van de sanctie betekent dat art. 7 EVRM in beeld komt. Wanneer de grens van het een substantieel karakter van de verzwaring precies is bereikt is moeilijk in concreto te zeggen. Vegter begrijpt uit de zaken M. en Del Rio Prado dat de lat hoog ligt, maar — anders dan mogelijk in de rechtspraak van de Hoge Raad — niet slechts is beperkt tot een wijziging van de maximumstraf, althans voor zover daarmee wordt gedoeld op het wettelijk strafmaximum. Voorts geldt nog dat: ‘the severity of the measure is not decisive in itself’.Gelet op de eerste factor is van betekenis of de ‘verzwaarde executie’ louter een punitief karakter heeft dan wel of deze dient ter voorkoming van recidive. Ook uit zeer recente rechtspraak van het Europees Hof komt die benadering volgens Vegter naar voren. Zo leverde sinds 2011 mogelijk ‘administratief toezicht’ ter voorkoming van recidive dat na 2011 werd toegepast op in 2003 en 2007 veroordeelden geen schending van art. 7 EVRM op. De verzwaring wordt kennelijk in een dergelijk geval gerelativeerd door het doel ervan, in het bijzonder voorkomen van recidive.
4.14
In zijn vordering tot cassatie in belang der wet heeft Vegter expliciet stilgestaan bij de (toen nog) aankomende VI-regeling. Hij noemt de reikwijdte van de problematiek van art. 7 EVRM in het kader van het overgangsrecht van de nieuwe VI-regeling beperkt, maar niet geheel verdwenen. De problematiek kan volgens Vegter aan de orde komen bij oplegging van vrijheidsstraf van meer dan zes jaar op een tijdstip na inwerkingtreding van de nieuwe regeling wegens een feit gepleegd voor de inwerkingtreding ervan. Als voorbeeld noemt Vegter de situatie dat kort na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling een feit wordt berecht waarvoor in vergelijking en afstemming met de straffen die een laatste jaren zijn opgelegd een straf van 21 jaar passend is. Met de nieuwe regeling betekent dat dat de veroordeelde niet na 14 maar na 19 jaar in aanmerking komt voor VI. Hij merkt die wijziging van 5 jaren een ‘ernstige’ wijziging van de omvang en reikwijdte van de straf. Vegter merkt op dat in dergelijk geval het aan de rechter is om compensatie te bieden door een straf korter dan 21 jaar op te leggen. Een dergelijke compensatie is volgens hem in het licht van art. 7 EVRM niet nodig indien het feiten gepleegd na de inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen betreft.27.
4.15
In het licht van het voorgaande is nog het volgende van belang. Het enkele feit dat bijvoorbeeld een artikel zoals art. 14fa Sr niet een bepaling is die door de zittingsrechter bij de straftoemeting wordt toegepast maakt volgens Knigge niet dat art. 1 Sr daarom niet in het geding is.28. Knigge wijst daartoe op Kafkaris tegen Cyprus,29. waaruit volgens hem volgt dat art. 7 EVRM verbiedt dat de betrokkene zwaarder wordt gestraft dan was toegelaten volgens het recht ten tijde van het plegen van het feit. Die resultaatgerichte benadering stelt het EHRM in staat buiten de kaders van het nationale recht te treden. ‘Measures’ die volgens het nationale recht geen onderdeel vormen van de strafoplegging door de strafrechter bij de berechting van het feit, kunnen toch de ‘imposition’ van een ‘penalty’ opleveren in de zin van art. 7 EVRM.30. Het lijkt er volgens Knigge sterk op dat het EHRM in art. 7 EVRM inleest dat de ten uitvoer gelegde straf niet zwaarder mag zijn dan de straf die de rechter oplegde.31. Knigge stelt ook nog voorop dat de gedachte dat de straf door de executie niet mag worden verzwaard, niet nieuw is. Hij wijst erop dat aan het einde van de negentiende eeuw de heersende mening lijkt te zijn geweest dat de tenuitvoerlegging van de straf werd bepaald door de veroordeling. Nieuwe executiebepalingen die behoorden ‘tot den inhoud en het wezen der straf’ moesten dan ook buiten toepassing worden gelaten als de veroordeling vóór de invoering daarvan was uitgesproken. Hij wijst er op dat ook tegenwoordig bij een verandering van het executierecht soms een uitzondering wordt gemaakt voor oude veroordelingen. Daarvoor is volgens Knigge met name reden als aangenomen mag worden dat de rechter de wijze van executie in de strafoplegging heeft verdisconteerd.32.
4.16
Ook Keulen heeft wel aangevoerd dat de zwaarte van de opgelegde straf door de wijze van executie wordt bepaald en er daarom aanleiding is wijzigingen in de executie in beginsel juist wel van belang te achten vanuit het belang dat artikel 7 EVRM beoogt te beschermen.33. Keulen leidt uit het arrest van het EHRM inzake Rio Del Prada af dat veranderingen in het recht betreffende de datum van invrijheidstelling bepaald uit oogpunt van art. 7 EVRM wel van belang kunnen zijn. Volgens Keulen kan een wijziging van executierecht in strijd komen met art. 7 EVRM. Volgens hem is dat zo ingeval toepassing van een nieuw ingevoerde bepaling wijziging brengt in ‘de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf’.
4.17
Ook Mulder en Janssen menen — mede op grond van het arrest Del Rio Prada — dat het verdedigbaar is dat de gewijzigde VI regelgeving een dusdanig wezenlijke verandering vormt dat daarmee de ‘scope of the penalty’ wordt geraakt. En dat artikel 7 EVRM daarmee ook op de Nederlandse situatie van toepassing is.34. Zij vinden hiervoor een aanwijzing in het arrest van het hof Den Haag in het kort geding dat Volkert van der G. in 2014 aanspande tegen de Staat. Van der G. zag zich geconfronteerd met een voorwaardelijke invrijheidstelling, in plaats van de vervroegde invrijheidstelling waarvan hij ten tijde van zijn veroordeling nog uit kon gaan. Hij klaagde dat dit in strijd was met artikel 7 EVRM, onder verwijzing naar het arrest Del Rio Prada. Het hof verwierp deze klacht, omdat naar zijn voorlopig oordeel niet zonder meer kon worden gezegd dat ‘het wezen of de inhoud’ van de aan Van der G. opgelegde straf was gewijzigd. Het hof achtte daartoe redengevend dat die straf onder het oude regime neerkwam op een vrijheidsbeneming van twaalf jaar, terwijl daarin geen verandering is gekomen door de in 2008 ingevoerde regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof achtte dus de duur van de detentie doorslaggevend bij de vraag of de ‘scope of the penalty’ werd geraakt. En in die duur brengt de thans van kracht zijnde regeling in veel gevallen nu juist wél verandering.35.
4.18
Overigens bepaalt ook artikel 15 IVBPR dat geen zwaardere straf kan worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was en indien, na het begaan van het strafbare feit, de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. In een door advocaat-generaal Knigge ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet stelde hij onder meer dat de term ‘penalty’ in art. 15 lid 1 IVBPR mogelijk ruim moet worden uitgelegd in die zin dat ook wijzigingen in de regeling van de tenuitvoerlegging daaronder kunnen vallen.36.
4.19
Voor voorwaardelijke invrijheidstelling is voorzien in overgangsrecht: de oude regels blijven toepasselijk op alle rechterlijke uitspraken gedaan voor 1 juli 2021. Dat betekent dat voor de VI de gevolgen van de nieuwe wet in de komende maanden voor de fase van de tenuitvoerlegging beperkt zullen zijn. In het wetsvoorstel is in art. II onder A bepaald dat art. 15 lid 2 Sr gewijzigd wordt door de zin ‘met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren’.37. Artikel IV lid 3 van het wetsvoorstel luidt dat art. II van de wet geen gevolgen heeft voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van de wet. Bepaald is ook dat de artikelen 15 Sr tot en met 15k Sr, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de wet, van toepassing blijven in die gevallen.38. Hoewel de uiteindelijke versie van de wet in art. IV lid 3 verwijst naar art. III valt aan te nemen dat dit een verschrijving is.
4.20
Het door de wetgever bepaalde overgangsrecht knoopt dus aan bij de beslissing van de feitenrechter. Indien deze vóór inwerkingtreding van de wet op 1 juli 2021 een straf heeft bepaald, valt de executie van de straf nog onder het oude regime van voormalig art. 15 Sr. Opvallend is dat niet aangeknoopt is bij de pleegdatum van het feit. Dat maakt dat het mogelijk is (zoals inmiddels in onderhavige zaak is gebleken) dat een verdachte een feit ver voor de datum van inwerkingtreding heeft gepleegd toch alsnog in het nieuwe regime valt omdat zijn veroordeling (al dan niet in hoger beroep) van ná de inwerkintreding van de Wet Straffen en Beschermen is.
4.21
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft eerder geoordeeld dat het hof rekening moest houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen van 1 juli 2021 in een zaak waarin de zaak reeds in november 2020 gereed was voor inhoudelijke behandeling en het niet aan verdachte toe te rekenen was dat de zaak pas na 1 juli 2021 bij het hof kon worden behandeld en het hof einduitspraak deed op 3 september 2021. In deze zaak heeft het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf gematigd tot een straf waarbij de feitelijke straf gelijk was als onder de oude regeling.39. Ook in andere zaken waarin het hof uitspraak deed op 12 oktober 2021 heeft het hof deze werkwijze toegepast.40. Ook bij het hof 's‑Hertogenbosch heeft de omstandigheid dat de inhoudelijke behandeling van de zaak in september en november 2020 twee maal was aangehouden vanwege redenen die niet aan verdachte zijn toe te rekenen geleid tot strafmatiging.41. In een ander arrest van hetzelfde gerechtshof benoemt het hof expliciet dat het in het door de wetgever niet hebben willen voorzien in een overgangsregeling aanleiding ziet om bij de strafoplegging rekening te houden met de wijziging van de VI regelgeving.42. Voorts heeft ook het hof Den Haag een verdachte — mede met het oog op artikel 7 EVRM — compensatie geboden in de uiteindelijke strafoplegging nu het achterwege laten hiervan zou leiden tot een substantiële verlenging van de (netto) gevangenisstraf.43. Hetzelfde geldt — tot slot — ook voor het hof Amsterdam die reden zag om de op te leggen straf (enigszins) te matigen aangezien voor verdachte ten tijde van het maken van de keuze om hoger beroep in te stellen niet voorzienbaar was dat het hof arrest zou wijzigen na de wetswijziging.44. Naast deze uitspraken zijn er nog (vele) uitspraken van lagere feitenrechters die de praktische effecten van de v.i. op de tenuitvoerlegging verdisconteerd hebben in de strafoplegging.45. Tegelijkertijd zijn er ook uitspraken waarin geen rekening wordt gehouden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Behandelen.46. Dit leidt tot zeer uiteenlopende (contraire) uitkomsten in de praktijk. Struijk heeft onlangs vastgesteld dat rechters zich hiervan bewust moeten zijn en stelling moeten gaan nemen. Struijk meent dat die verschillen echter in de kern wel moeten zijn uit te leggen, hoe gering de normering ook is waar rechters in Nederland aan gebonden zijn. En juist aan die overtuigende uitleg ontbreekt het volgens Struijk in de rechtspraak sinds 1 juli 2021. Er treden dientengevolge forse verschillen op in de mate waarin de feitelijke gevolgen van de gewijzigde v.i.-regeling voor de te verwachten detentieduur van de verdachte doorwegen in de straftoemeting, welke verschillen niet goed uit te leggen zijn en die leiden tot rechtsonzekerheid voor de verdachte. Struik benadrukt dan ook de eigenstandige verantwoordelijkheid van rechters om de feitelijke gevolgen ervan voor de door de verdachte werkelijk te ondergane detentieduur en de daarmee te ervaren vrijheidsstraf te betrekken in de straftoemeting.47.
4.22
De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat wanneer in cassatie na 1 juli 2021 de duur van de straf wordt verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 3 EVRM voor de beantwoording van de vraag of de oude of nieuwe regeling van VI van toepassing is de datum waarop de feitenrechter heeft beslist bepalend is. Als dat voor 1 juli 2021 is, geldt de oude regeling. Reductie van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn van de Hoge Raad na 1 juli 2021 betekent dus niet zonder meer dat de nieuwe regels van toepassing zijn.48.
4.23
Op 9 april 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar. De verdachte heeft op 14 april 2020 hoger beroep ingesteld. Door de verdediging is uitdrukkelijk verzocht in het voordeel van de verdachte rekening te houden met de intreding van de wet Straffen en Beschermen van 1 juli 2021. Het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Op die datum gold art. 15 (oud) Sr. Het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Op die datum gold art. 15 (oud) Sr. Op die data gold art. 15 Sr. Artikel 15 Sr was opgenomen in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, genaamd algemene bepalingen onder titel II, straffen. Artikel 15 lid 2 Sr bevatte de oude VI-regeling, dat men na twee derde van de straf (indien een straf boven 2 jaren is opgelegd) voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Gelet op de plaats van art. 15 Sr in de wet, zijnde een algemene bepaling ten aanzien van de straf, hetgeen volgt uit de wetsystematische plaats in het eerste boek (algemene bepalingen) onder titel II (straffen), moet worden geconcludeerd dat art. 15 lid 2 Sr — zijnde een algemene bepaling ten aanzien van de straf — zodanig verbonden is aan straffen boven de 2 jaar dat de VI-regeling toentertijd deel uitmaakte van de strafbedreiging, althans dat bezwaarlijk als anders kan worden aangemerkt.49. Dat brengt mee dat op grond van art 7 EVRM (en 15 IVBPR) moet worden aangenomen dat niet slechts sprake is van een wijze van tenuitvoerlegging execution als bedoeld in art. 7 EVRM (en 15 IVBPR). Het enkele feit dat artikel 15 Sr (oud) niet een bepaling is die wordt toegepast bij de straftoemeting door de zittingsrechter maakt dat niet anders.50. Knigge wijst daartoe op Kafkaris tegen Cyprus51. waaruit volgens hem volgt dat art. 7 EVRM verbiedt dat de betrokkene zwaarder wordt gestraft dan was toegelaten volgens het recht ten tijde van het plegen van het feit. Die resultaatgerichte benadering stelt het EHRM in staat buiten de kaders van het nationale recht te treden. ‘Measures’ die volgens het nationale recht geen onderdeel vormen van de strafoplegging door de strafrechter bij de berechting van het feit, kunnen toch de ‘imposition’ van een ‘penalty’ opleveren in de zin van art. 7 EVRM. Vastgesteld moet worden dat de opgelegde 20 jaren onder de oude VI-regeling neer zouden komen op het feitelijk zitten van 160 maanden (twee derde van 20 jaar (=160 maanden). Met de nieuwe VI-regeling komt een gevangenisstraf van 20 jaar neer op 216 maanden zitten. Het feitelijke verschil is dus netto 56 maanden, oftewel 4 jaar en 8 maanden.
4.24
Gelet op het bovenstaande had het hof geen hogere straf mogen/kunnen opleggen dan een straf van 160 maanden, nu dat de netto straf was onder de oude VI-regeling. De opvatting dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf a.b.i. de artikel 7 EVRM (en/of 15 IVBPR) behelst en/of dat het hof hiermee bij de oplegging van de straf geen rekening behoede te houden, is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk. In dat kader wordt — in het licht van de vordering in het belang der wet van Vegter — opgemerkt dat het verzwaarde VI-regime louter een punitief karakter heeft, zoals uit de memorie van toelichting valt op te maken.52. Tevens is de procedure met betrekking tot VI gewijzigd. Het automatisme dat VI was is komen te vervallen. Art. 15 (oud) Sr meldde dat de veroordeelde in vrijheid wordt gesteld terwijl het nieuwe art. 6:2:10 Sv meldt dat VI kan worden verleend, terwijl op grond van art. 6:2:12 Sv niet een rechter maar het OM daarover beslist. Onder de oude regeling kwam een veroordeelde vrij tenzij het Openbaar Ministerie op voet van art. 15d Sr leden 3 en 4 (oud) bij de rechter een vordering indiende strekkende tot uitstel dan wel afstel van VI. Die vordering werd door de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld behandeld (lid 4). Het Openbaar Ministerie is inmiddels de autoriteit die gaat over onder meer het verlenen van VI (art. 6:2:12 Sv). Tegen deze beslissing is geen beroep bij een rechter mogelijk, maar kan slechts worden geageerd worden door middel van indiening van een bezwaarschrift bij een rechter (art. 6:6:8 lid 1 Sv). De rechter zal volgens de memorie van toelichting de beslissing slechts marginaal toetsen.53. Tevens is het zo dat het OM thans oordeelt over de herroeping van de VI en de rechter — in tegenstelling tot de oude regeling waarin deze bevoegd was te oordelen over de herroeping van de VI — slechts marginaal toetst (art. 6:6:8 lid 1 Sv). De rechtsbescherming — zoals Bleichrodt en Vegter opmerken — is daarmee te zeer teruggeschroefd.54. Daarbij komt dat de wijziging van de VI-regeling noch het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde regeling ten tijde van het feit en berechting in eerste aanleg en het instellen van het hoger beroep niet of onvoldoende voorzienbaar is/zijn geweest voor de verdachte. Dat klemt te meer nu de zaak meermaals door de rechtbank en het hof (telkens) is aangehouden omwille van het gebrek aan zittingscapaciteit en de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep — buiten de schuld van verdachte om — rijkelijk is overschreden, terwijl een voorlopig gehechte verdachte mag verwachten dat -indien een zitting moet worden aangehouden de zitting uitgangspunt is dat de zitting voor maximaal 1 maand wordt aangehouden en er een einduitspraak volgt binnen een redelijke termijn van 16 maanden.55.
4.25
Artikel 7 EVRM is een negatieve verdragsverplichting die zich richt tot de Staat der Nederlanden. Dat voorgaande maakt dat de rechter moet toezien op de uitvoering van dat verdragsrechtelijke voorschrift. Voor de rechter moet het voldoende duidelijk zijn geweest dat de Staat als beleid heeft dat de nieuwe VI-regeling zal worden toegepast, zodat het hof (als rechterlijke macht) de straf had dienen te bepalen conform het oude regime van voorwaardelijke invrijheidsstelling.
4.26
Dit is zeker het geval in zaken als de onderhavige, waarin verdachte gedurende de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep voorlopig gehecht is (en de berechting in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn); de rechtbank op 9 april 2020 vonnis heeft gewezen; het hof de behandeling van de zaak een aantal maal heeft aangehouden en daarbij de behandeling van de zaak heeft aangehouden voor een langere periode dan 1 maand omdat (telkens, onder meer) het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling niet mogelijk maakte; het hof de zaak uiteindelijk inhoudelijk behandeld heeft op de zitting van 27 juni 2022, het hof vervolgens pas op 14 juli 2022 arrest heeft gewezen (waardoor ook in die instantie de redelijke termijn is geschonden), derhalve pas ongeveer ruim 26 maanden na het instellen van het hoger beroep en ongeveer 12 maanden nadat op 1 juli 2021 de VI-regeling in voor de (voorlopig gehechte) verdachte in ongunstige zin was gewijzigd.56.
Advisory opinion
4.27
Verdachte realiseert zich dat de Hoge Raad ten aanzien van de toepasselijkheid en gevolgen van art. 7 EVRM van mening verschilt van de in de schriftuur genoemde schrijvers en advocaten-generaal. Gelet hierop is er dan ook sprake van onduidelijkheid zodat het aanbeveling verdient het EHRM op grond van het 16e protocol bij het EVRM te verzoeken om een advisory opinion te geven omtrent de problematiek rondom art. 7 EVRM.57. De vragen kunnen dan als volgt luiden:
- ‘1.
Valt de verandering van het regime van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zoals in deze zaak onder het begrip penalty als bedoeld 7 EVRM of is dit een verandering die onder het begrip execution als bedoeld in art 7 EVRM moet worden geschaard?
- 2.
Indien de verandering van het regime van de voorwaardelijke invrijheidsstelling onder het begrip penalty moet worden geschaard, verzet art. 7 EVRM zich dan tegen onmiddellijke toepasbaarheid in zaken waarin de verdachte na inwerkingtreding van de wet veroordeeld wordt tot een straf ter zake van een feit dat is gepleegd voor inwerkingtreding van de nieuwe wet?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit dat de wijziging plaats vond nadat een verdachte in eerste aanleg was berecht?
- 5.
Maakt het daarbij verschil uit de berechting in eerste aanleg en/of in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn a.b.i. art 6 EVRM en/of vertraging heeft opgelopen doordat de rechterlijke instantie de behandeling van de zaak meermalen heeft aangehouden vanwege redenen van (slechts) organisatorische aard?
- 6.
Maakt het daarbij verschil uit dat de vertraging niet te wijten is aan de verdediging of de verdachte?
- 7.
Maakt het daarbij verschil uit dat indien de berechting wel binnen een redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden het ‘oude’ recht nog van toepassing zou zijn geweest?’
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 8 februari 2023
Advocaten
R.J. Baumgardt
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑02‑2023
R.o.v. 5.7. HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.
R.o.v. 5.6.2. HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.
Versie 30 april 2022.
Guðmundur Andri Ástráðsson v. Iceland [GC], § 234. Zie ook de annotatie van J.J.J. Sillen bij genoemd arrest in EHRC-updates.
Guðmundur Andri Ástráðsson v. Iceland [GC], § 234. Zie ook de annotatie van J.J.J. Sillen bij genoemd arrest in EHRC-updates.
Het HvJEU geeft daarbij aan dat het HvJEU hiermee aansluiting zoekt bij de jurisprudentie van het EHRM.
HvJEU 26 maart 2020, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232 (Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie).
HvJ EU 22 februari 2022, gevoegde zaken C-562/21 PRU en C-563/21 PRU (X en Y).
Zie hiervoor o.m. CAG Harteveld 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:108.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH.
HR 20 april 2010, NJ 2020/341; HR 12 maart 2019, NJ 2019/131 alsmede HR 7 februari 2023, ECLI: NL: HR:2023:169.
zie o.m. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016,70,mnt. BFK; zie voorts HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:834 en HR
Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020/224 (i.w.t.r. 1 juli 2021).
Onder meer B.W. Mulder en S.L.J. Janssen, ‘De herziening van de regeling voorwaardelijke invrijheidsstelling’, NJB 2018/3 en S. van den Akker, ‘De wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling vanuit het perspectief van de verdediging; de gedeeltelijke ondergang van resocialisatie’, Sancties 2021/43.
Daarmee wordt gedoeld op gevallen als onderhavige zaak.
G. Knigge, ‘De vervroegde invrijheidstelling; enige opmerkingen met betrekking tot wetsontwerp 18764’, DD 1985, afl. 5, p. 401.
Zie daartoe naar analogie: Arrest van 21 oktober 2013, 42750/09 (Del Rio Prada t. Spanje).
Beslissing van 3 maart 1986, 11653/85 (Hogben t. V.K.), Arrest van 10 juli 2003, 43522/98 (Grava t. Italië) en Arrest van 21 oktober 2013, 42750/09 (Uttley t. V.K.).
Arrest van 21 oktober 2013, 42750/09 (Del Rio Prada t. Spanje).
EHRM 12 februari 2008 (GK), 17440/90, § 142 e.v. (Kafkaris/Cyprus); EHRM 21 oktober 2013 (GK), 42750/09, § 83 e.v. (Del Rio Prada/Spanje).
EHRM 17 september 2009, 10249/03 = LJN BK6009 = EHRC 2009/123, m.nt. Spronken en Peristeridou) = AB 2010, 102 m.nt. Barkuysen: Scoppola/ltalië (rov. 95–97); EHRM 17 december 2009, 19359/04: M/Duitsland).
Vordering tot cassatie in het belang der wet van advocaat-generaal P.C. Vegter d.d. 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194.
Vordering tot cassatie in het belang der wet van advocaat-generaal P.C. Vegter d.d. 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194, punt 49.
Zie de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
EHRM 12 februari 2008, nr.21906/04, LJN BC8753, NJ 2009/90 (Kafkaris t. Cyprus).
Zie punt 6.2. van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen
Punt 7.5 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
Punt 7.1 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen. Knigge schreef overigens daarom zelf al in 1984 dat ‘de eisen van rechtszekerheid’ onder omstandigheden reden kunnen geven om het oude recht toe te passen, zonder dat deze eisen worden gezien als onderdeel van artikel 1 Sr: G. Knigge, Verandering van wetgeving. Beschouwingen over de art. 4 A.B. en 1 Sr. (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1984, p. 230. Knigge beschrijft daarnaast dat de beperking van artikel 1, eerste lid Sr, tot lopende vervolgingen reeds bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht ter discussie stond.
Zie de noot van B.F. Keulen, NJ 2014/312, onder HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493.
B.W. Mulder en S.L.J. Janssen 2018, a.w., p. 16–17.
Hof Den Haag 14 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3259, r.o. 5.
Zie de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78.
Kamerstukken II 2018/19, 35 122, A, p. 6. Zie ook voor de nieuwe regeling in art. 6:2:10 Sv, p. 11 e.v.
Kamerstukken II 2018/19, 35 122, A, p. 11.
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8395.
40 Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:GHARL:2021:9523 en hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11604. Andere zaken waarbij het hof minder uitgebreid ingaat op de gevolgen van de nieuwe v.i. regelgeving maar wel aangeeft deze te hebben meegenomen in de strafmaat zijn bijvoorbeeld: hof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7542 en hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11749.
Hof 's‑Hertogenbosch 21 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2300.
Hof 's‑Hertogenbosch 28 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2934.
Hof Den Haag 21 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1997. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. Het hof maakt hier uiteindelijk — tezamen met het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van een van de aan verdachte tenlastegelegde feiten — 8 jaar gevangenisstraf met dwangverpleging van. Zie daarnaast ook hof Den Haag 20 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2543.
Hof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2820.
Een greep uit de desbetreffende jurisprudentie: rechtbank Noord-Holland 3 februari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:766; rechtbank Rotterdam 17 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8989; rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3616; rechtbank Amsterdam 19 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3708, 3709 en 3710. Ook is er een uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarin de OvJ aangeeft in de strafmaat rekening te hebben gehouden met de gewijzigde v.i. regelgeving: rechtbank Amsterdam 8 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5001.
Zie bijvoorbeeld hof 's‑Hertogenbosch 28 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:232 (zaak Nicky Verstappen); hof Amsterdam 17 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3958; hof 's‑Hertogenbosch 1 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3273. Voor uitspraken van lagere feitenrechters zie o.a. rechtbank Noord-Holland 24 december 2021, ECLI:NLRBNHO:2021:11942 en 11:946; rechtbank Amsterdam 23 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7612; rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 november 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5561; rechtbank Midden-Nederland 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5213 en rechtbank Rotterdam 20 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9058.
S. Struijk, ‘Straftoemeting en de gewijzigde v.i.-regeling: eenduidigheid gewenst’, Sancties 2022/1, p. 1–3.
HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:984.
Punten 7.1 en 7.5 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen, EHRM 12 februari 2008, nr.21906/04, LJN BC8753, NJ 2009/90 (Kafkaris t. Cyprus), Zie ook de noot van B.F. Keulen, NJ 2014/312, onder HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493. Zie voorts nog de noot van F.W. Bleichrodt, NJ 2013/392, onder HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1404.
Zie de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
EHRM 12 februari 2008, nr.21906/04, LJN BC8753, NJ 2009/90.
Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3. De Memorie van Toelichting stelt dat uitgangspunt is dat opgelegde straffen ook feitelijk worden uitgevoerd (p.1). Ook wordt vermeld dat de samenleving vergelding verlangt en dat effectieve tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen — dat door volledige tenuitvoerlegging wordt bereikt (volgens p. 1) — de vergelding als het verminderen van recidive dient (p. 5).
Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3, p. 35–36.
F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 166.
Zie hierboven Middel 5.
Zie in dit verband het in noot 145 genoemde arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden 3 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8395.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de Hoge Raad op 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1723 in een zaak waarin dit middel was aangevoerd deze klacht verwierp met toepassing van 81 Wet op de RO.