HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond.
HR, 28-03-2023, nr. 21/00658
ECLI:NL:HR:2023:485
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2023
- Zaaknummer
21/00658
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:485, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:1378
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:141
ECLI:NL:PHR:2023:141, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:485
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2021
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0192
SR-Updates.nl 2023-0078
JA 2023/86 met annotatie van mr. R.S.M. Bosch
NJ 2023/286 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Doodslag door ander met koksmes in borst te steken, art. 287 Sr. 1. Verwerping in hoger beroep van noodweer, noodweerexces en putatief noodweer na ontslag van alle rechtsvervolging in eerste aanleg i.v.m. noodweerexces. 2. Vordering benadeelde partij (kennis van slachtoffer en ooggetuige van dodelijk steekincident) t.z.v. shockschade/schokschade. Middel b.p. over niet-ontvankelijkverklaring in vordering. Is voor toewijzing schokschade “bijzondere affectieve relatie” tussen b.p. en primair slachtoffer vereist? Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG faalt middel. CAG: ’s Hofs verwerping van beroep op noodweer o.g.v. disproportionaliteit is niet onbegrijpelijk. Hof kon oordelen dat gekozen verdedigingsmiddel en manier waarop het is gebruikt niet in redelijke verhouding staat tot ernst van aanranding door slachtoffer A die bestond uit duwen, trekken en spugen in en rond woning van verdachte en zijn toenmalige partner. ’s Hofs verwerping van beroep op noodweerexces op grond dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake was van hevige gemoedsbeweging tijdens steken, is ook niet onbegrijpelijk, gelet op vaststellingen hof dat A geen bedreigingen heeft geuit, dat worsteling tussen enerzijds A en anderzijds verdachte en zijn partner uitsluitend bestond uit duwen en trekken, dat A had gezegd dat hij kinderen van verdachtes partner niets aan zou doen en dat A zich niet meer in woning van verdachte en zijn partner bevond toen verdachte hem met mes stak. ’s Hofs verwerping van beroep op putatief noodweer is evenmin onbegrijpelijk. Hof kon oordelen dat verdachte niet redelijkerwijs mocht menen dat hij zich met mes moest verdedigen. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:958 over vergoedbaarheid van schokschade. Daaruit volgt dat bij beoordeling van recht op vergoeding van schade veroorzaakt door onrechtmatig teweegbrengen van hevige emotionele schok in daar bedoelde zin, o.m. aard en hechtheid van relatie tussen primair en secundair slachtoffer een rol speelt, waarbij geldt dat bij ontbreken van nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen. ’s Hofs oordeel dat b.p. niet in vordering kan worden ontvangen op enkele grond dat tussen hem en primair slachtoffer geen “bijzondere affectieve relatie” vaststaat, getuigt van onjuiste rechtsopvatting. Toewijsbaarheid van schokschade moet immers worden beoordeeld aan hand van gewicht dat in gegeven omstandigheden kan worden toegekend aan in ieder geval de in HR:2022:958 genoemde gezichtspunten, waarbij dus niet op voorhand doorslaggevend is of sprake is van “bijzondere affectieve relatie”. V.zv. ’s hofs oordeel berust op opvatting dat art. 287 Sr niet belangen beoogt te beschermen van iemand die, al dan niet o.g.v. “bijzondere affectieve relatie” tussen hem en primair slachtoffer, aanspraak maakt op vergoeding van schokschade, miskent het dat niet is vereist dat b.p. is getroffen in belang dat door overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd (vgl. HR:2019:793). Dit brengt mee dat als rechter oordeelt dat iemand recht heeft op vergoeding van schokschade die rechtstreeks gevolg is van jegens primair slachtoffer gepleegd strafbaar feit, ook dit secundaire slachtoffer kan worden aangemerkt als slachtoffer a.b.i. art. 51a.1.a Sv. Volgt vernietiging t.a.v. strafoplegging en beslissing op vordering van (betreffende) b.p. CAG gaat in op partiële intrekking cassatieberoep verdachte (m.b.t. niet-ontvankelijkverklaring b.p. in vordering) en op omstandigheid dat schriftuur b.p. is ingediend vóór verzending kennisgeving ex art. 435.2 Sv.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00658
Datum 28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2021, nummer 21-001105-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Een aanvulling op de namens de benadeelde partij [benadeelde 1] ingediende schriftuur is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daartoe in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft C.M. Sent, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer.
2.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 11 tot en met 55.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zijn vordering tot vergoeding van schokschade.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 3 augustus 2018 te [plaats] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in de borst van die [slachtoffer] te steken.”
3.3
De op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] betrekking hebbende stukken zijn, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 90, 91 en 93. De uitspraak van het hof houdt hierover het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.955,51. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat hij - kort gezegd - geen slachtoffer is in de zin van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is - met de advocaat-generaal en de raadsman - van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet kan worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij komt dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet beoogt de belangen van een getuige te beschermen ten aanzien van wie geen bijzondere affectieve relatie met het slachtoffer is komen vast te staan. Gelet daarop kan de benadeelde partij thans niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
3.4
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 51a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), voor zover hier van belang:
“In deze titel wordt verstaan onder:
a. Slachtoffer:1°. degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.”
- artikel 51f lid 1 Sv:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
- artikel 361 lid 2 Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
3.5
In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vergoeding van schok- of shockschade het volgende overwogen:
“Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan - afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden - ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is - zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen - beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
3.6
Uit het hiervoor weergegeven arrest volgt dat bij de beoordeling van de vraag of iemand recht heeft op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok in de daar bedoelde zin, onder meer een rol speelt de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer. Daarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat de benadeelde partij niet in zijn vordering kan worden ontvangen op de enkele grond dat tussen hem en het primaire slachtoffer van het bewezenverklaarde feit geen “bijzondere affectieve relatie” is komen vast te staan, van een onjuiste rechtsopvatting. De toewijsbaarheid van schokschade in de zin van het hiervoor onder 3.5 weergegeven arrest moet immers worden beoordeeld aan de hand van het gewicht dat in de gegeven omstandigheden kan worden toegekend aan in ieder geval de in dat arrest onder 3.5 genoemde gezichtspunten, waarbij dus niet op voorhand doorslaggevend is het antwoord op de vraag of sprake is van een “bijzondere affectieve relatie” tussen het primaire en het secundaire slachtoffer.Voor zover het oordeel van het hof daarnaast berust op de opvatting dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet de belangen beoogt te beschermen van iemand die, al dan niet op grond van een “bijzondere affectieve relatie” tussen hem en het primaire slachtoffer van het bewezenverklaarde feit, aanspraak maakt op vergoeding van schokschade, miskent het dat niet is vereist dat een benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1).Een en ander brengt ook mee dat als de rechter tot het oordeel komt dat iemand recht heeft op vergoeding van schokschade die rechtstreeks het gevolg is van het jegens het primaire slachtoffer gepleegde strafbaar feit, ook dit secundaire slachtoffer kan worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a lid 1, onder a, Sv.
3.7
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
De beoordeling door de Hoge Raad van het tweede cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het derde cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2023.
Conclusie 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Doodslag (art. 287 Sr). 1. Klacht over verwerping beroep op (putatief) noodweer(exces). 2. Klacht over toewijzing shockschade bp. 3. Klacht over overschrijding inzendtermijn in cassatie. 4. Schriftuur bp. Kan HR acht slaan op prematuur ingediende schriftuur? Klacht over n-o verklaring. Conclusie strekt tot vernietiging van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de n-o verklaarde bp en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00658
Zitting 7 februari 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 12 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘doodslag’ veroordeeld tot 9 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft de vordering van één benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, de vorderingen van twee benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en voorts twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft C.M. Sent, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift betreft uitsluitend het tweede middel dat namens de verdachte is voorgesteld.
Het eerste middel keert zich tegen de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces). Voordat ik overga tot de bespreking van het middel geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, delen van de pleitnota en ’s hofs verwerping van de gevoerde verweren weer. Ook citeer ik enkele overwegingen uit het overzichtsarrest van Uw Raad inzake noodweer en noodweerexces.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, delen van de pleitnota, ’s hofs verwerping van de gevoerde verweren en passages uit het overzichtsarrest
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 3 augustus 2018 te [plaats] , [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in de borst van die [slachtoffer] te steken.’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 augustus 2018 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [benadeelde 1] :
Op vrijdagnacht 3 augustus (het hof begrijpt: 3 augustus 2018) omstreeks 01:35 uur zat ik in de kamer. Ik hoorde geschreeuw van de naaste buren. Links naast ons wonen [verdachte] , [betrokkene 1] en de kinderen. Ik ben naar de keuken gelopen en heb door het keukenraam naar buiten gekeken.
Ik zag daar [slachtoffer] staan voor de voordeur van mijn naaste buren. Ik ben een geboren […] en ken daardoor alle [familie van slachtoffer] , waaronder [slachtoffer] . Ik zag dat hij probeerde binnen te komen. Ik zag dat de overbuurman, [betrokkene 2] , er ook bij stond. Ik stond in de deuropening en zag op een gegeven moment een hand met een groot mes en ik zag dat [slachtoffer] met dat mes gestoken werd. Vervolgens zag ik dat het [verdachte] was die dat mes in het lichaam van [slachtoffer] stak. Ik zag dat hij het mes in de linkerborst van [slachtoffer] stak. Het mes bleef in het lichaam van [slachtoffer] zitten.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 augustus 2018 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [betrokkene 2] :
Die bewuste vrijdag 3 augustus 2018 omstreeks 01:35 uur maakte mijn vriendin mij wakker. Ze zei dat ze allemaal geschreeuw buiten op straat hoorde, bij [betrokkene 1] . Ik hoorde dat [verdachte] zei: “ [slachtoffer] , ga weg.” Ik liep die kant op. Plotseling zag ik dat [verdachte] in de deuropening stond en een groot keukenmes in zijn hand had. Ik pakte [slachtoffer] bij zijn rechterarm, wilde hem wegtrekken en zei: “Kom op [slachtoffer] , weg nou.” Tegelijkertijd zag ik dat [verdachte] met het mes in zijn rechterhand een stekende beweging van boven naar beneden maakte en hoorde ik een bons en zag ik direct daarna een mes in [slachtoffer] linkerschouder.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 12 augustus 2018 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [betrokkene 3] :
V: Wat kun jij vertellen over wat er in de nacht van 2 op 3 augustus 2018 bij jou in de straat is gebeurd?
A: Ik hoorde geschreeuw buiten. Ik ging naar de voorste slaapkamer van mijn woning, aan de straatzijde, voor het raam staan. Toen zag ik [slachtoffer] , [verdachte] en [betrokkene 1] en ik hoorde ze schreeuwen.
V: En toen je buiten kwam: kun je vertellen waar [slachtoffer] , [betrokkene 1] en [verdachte] precies stonden?
A: [slachtoffer] stond voor de deur. [betrokkene 1] stond tussen [verdachte] en [slachtoffer] in met haar gezicht naar [slachtoffer] toe en [verdachte] stond achter [betrokkene 1] met een mes in zijn hand.
V: En wat gebeurde er toen?
A: [verdachte] zei: “Als je nu niet gaat, dan steek ik je”. En toen stak [verdachte] [slachtoffer] .
V: En op het moment dat er gestoken werd, stonden ze toen nog steeds zo?
A: Ja. Vanaf mij gezien stond [slachtoffer] net buiten een beetje aan de linkerkant van de voordeur. [betrokkene 1] stond binnen aan de rechterkant van de voordeur en [verdachte] stond recht achter [betrokkene 1] . Ik zag dat [betrokkene 1] een beetje druk stond te zwaaien met haar armen in de richting van [slachtoffer] en dat [verdachte] het mes in zijn handen had. Ik zag dat [verdachte] met een beweging naar beneden, langs of onder [betrokkene 1] door, het mes naar boven bracht. Hij had het mes bovenhands vast en stak toen in [slachtoffer] .
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige door de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Overijssel d.d. 28 december 2018, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [betrokkene 4] :
Wat ik heb gezien: bij één van de huizen stond een voordeur open. Het licht was aan en er stond een man in de opening van de deur. Ik hoorde twee mannen ruzie maken. Het was ongeveer 01:30 uur. Ik hoorde: “ [slachtoffer] , ik wil dat je weggaat, je hebt hier niets te zoeken” Er werd gezegd: “ [slachtoffer] , als je nu niet weggaat pak ik een mes en steek ik je neer.” Er werd door een vrouwenstem geroepen: “ [slachtoffer] doe mijn kinderen niets aan”. [slachtoffer] zei: “Ik doe je kinderen niets aan, daar gaat het mij nu niet om”.
Er werd opnieuw gezegd: “Ik steek je neer.” Er werd geantwoord: “Doe het dan.” Uiteindelijk werd hij neergestoken.
5. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 29 januari 2021, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik herinner me alles nog van de bewuste dag. Er vond een telefoongesprek plaats tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1] naar aanleiding van een bericht op Facebook van [slachtoffer] .
Ik begreep dat [betrokkene 1] klappen zou krijgen. [betrokkene 1] heeft met [slachtoffer] gebeld en hij wilde bij ons langskomen, maar dat wilde [betrokkene 1] niet omdat [slachtoffer] had gedronken.
Ik heb tegen [betrokkene 1] op een gegeven moment gezegd dat ze moest ophangen. Normaal gesproken stond ons tuinhek altijd open, maar in verband met de gespannen sfeer aan de telefoon heb ik het tuinhek op slot gedaan. Nadat ik dat had gedaan liep ik via de achterzijde terug naar de woning. [betrokkene 1] was thuis en de kinderen lagen boven te slapen. In de hal van de woning zag ik [betrokkene 1] toen vechten met [slachtoffer] .
Er werd niet in het gezicht geslagen. Wel was er sprake van duwen, trekken en spugen. [slachtoffer] spuugde [betrokkene 1] in haar gezicht. Het duwen gebeurde door [slachtoffer] met gebalde vuisten. Er werd niet letterlijk geslagen. Het duw- en trekwerk vond halverwege het halletje bij onze voordeur plaats, zo’n 60 tot 70 centimeter van de voordeur af. De voordeur was gesloten. Met z’n tweeën hebben [betrokkene 1] en ik toen geprobeerd de voordeur open te krijgen.
[betrokkene 1] stond voor mij en [slachtoffer] stond achter haar, met zijn rug naar de voordeur. Tussen [slachtoffer] en mij was ook sprake van duw- en trekwerk.
Ik heb niet gezien dat [slachtoffer] met een stok of schoffel in zijn handen heeft gestaan.
Ik durf ook niet te zeggen of [slachtoffer] iets in zijn handen heeft gehad tijdens het incident. Dat heb ik gewoonweg niet gezien. [betrokkene 1] en ik hebben [slachtoffer] naar buiten gekregen.
Mijn kinderen waren in de tussentijd wakker geworden en zaten hysterisch in de woonkamer. Ze huilden en schreeuwden. Het vechten ging ondertussen buiten door. [slachtoffer] wilde weer naar binnen komen. De kinderen waren eerder al van de trap gekomen. Ze waren namelijk wakker geworden door de vechtpartij. [slachtoffer] probeerde continue naar binnen te komen door ons te duwen.
[slachtoffer] heeft van alles naar ons geroepen wat mij overigens niet heeft getriggerd. Toen [slachtoffer] op een gegeven moment zei dat hij [betrokkene 1] meerdere keren in haar reet had geneukt, heeft mij dat ook niet getriggerd. Daar ben ik niet eens boos om geworden. Het was allemaal onzin, ik geloofde er niets van.
Ik heb voor dit incident niet meegemaakt dat [slachtoffer] gewelddadig of agressief is geweest tegen mij, niet met woorden en ook niet met daden Ook niet tegen [betrokkene 1] of de kinderen.
Op een gegeven moment besloot ik om in de keuken een mes op te halen.
Ik had het mes op dat moment niet naar beneden gericht, maar hield dit op borsthoogte. Hij stapte op mij af en ik duwde hem weg. Het snijgedeelte van het mes was toen naar beneden gericht. Hij kwam twee keer op mij af en de tweede keer zat het mes erin.
Ik raakte [slachtoffer] met het mes direct voor de voordeur. Ik denk dat [slachtoffer] nog een halve stap zette nadat hij was geraakt door het mes en dat hij daarna in de tuin in elkaar zakte. Ik stond met één voet buiten toen het mes [slachtoffer] raakte. [slachtoffer] stond bij de rechter deurpost. Ik stond bij de linker deurpost, vanuit het huis gezien.
Ik heb bij [slachtoffer] geen wapen of ander voorwerp gezien en er was ook geen sprake van dreigementen.
6. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering (…), te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 6 september 2018, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Pathologie-onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood
Overledene
Naam: [slachtoffer]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1983
De bovengenoemde persoon is overleden te [a-straat] in [plaats] op 3 augustus 2018 omstreeks 03:00 uur.
Het overlijden van [slachtoffer] , 34 jaar oud geworden, wordt verklaard door gevolgen van één steekletsel aan de borst links.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisant:
Inbeslagneming
Plaats: [a-straat 1] , [postcode] [plaats]
Datum en tijd: 3 augustus 2018 te 05:00 uur
Omstandigheden: mes waarmee het slachtoffer is doodgestoken.
Object: mes (vleesmes)
Aantal: 1 stuk
Bijzonderheden: rvs vleesmes lemmet 20 cm, totaal 31,5 cm.’
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 29 januari 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Feitencomplex
(…)
11. [betrokkene 1] vertelt in de avond vlak voor het fatale incident telefonisch onenigheid gehad te hebben met [slachtoffer] . Cliënt krijgt dat mee. Cliënt is toen het tuinhek dicht gaan doen. Ook deed hij de achterdeur op slot. Cliënt had er geen zin in dat [slachtoffer] langs zou komen. Ook kan hieruit worden afgeleid dat cliënt bepaald niet zat te wachten op een confrontatie met [slachtoffer] en dat hij [slachtoffer] buiten zijn woning wilde houden. Kort hierna stond [slachtoffer] echter al aan het hek te trekken.
12. Nadat [slachtoffer] aan de deur was gekomen en er geschreeuwd werd, kwamen de kinderen naar beneden. [betrokkene 1] was toen heel erg bang. Ze riep om hulp. [slachtoffer] probeerde binnen te komen. Bij de politie en de RC vertelt ze dat [slachtoffer] ook binnen, in de hal is geweest. [betrokkene 1] zegt dat [slachtoffer] de hele tijd in de hal heeft gestaan en dat het zich daar heeft afgespeeld. Het werd duw- en trekwerk. [slachtoffer] stond te spugen in haar gezicht. [betrokkene 5] hoort [betrokkene 1] ook roepen dat [slachtoffer] haar niet steeds in haar gezicht moet spugen. Hij had toen al een snee in zijn hoofd van een eerdere ruzie waar cliënt niets mee te maken had. De kinderen waren aan het schreeuwen dat ze bang waren. Bij de RC zegt [betrokkene 1] dat [slachtoffer] bleef aanvallen. Ze had het gevoel dat hij naar haar en de kinderen toe wilde komen. [slachtoffer] was heel boos.
13. De bewoners van [a-straat 2] vertellen iemand te hebben horen roepen "doe het dan". Dat is opmerkelijk als bijvoorbeeld wordt gekeken naar de verklaring van [benadeelde 1] . Als hem de vraag wordt gesteld of dit is gezegd, spreekt hij dat tegen. Hij is tamelijk stellig. Hij heeft er de hele tijd bijgestaan maar heeft dat niet gehoord. Wel hoorde hij steeds " [slachtoffer] ga nu weg, mijn kinderen".
14. Dat [slachtoffer] stevig onder invloed was van alcohol zal zijn agressieve houding en gedrag kunnen hebben vergroot. (…)
18. Cliënt en [betrokkene 1] hebben herhaaldelijk naar alternatieven gezocht om [slachtoffer] weg te krijgen. Cliënt bleef roepen dat [slachtoffer] weg moest. De familie [familie] hoort cliënt dat bij herhaling roepen. Hetzelfde geldt voor getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 3] en [betrokkene 9] . Laatstgenoemde zegt dat cliënt dit vaak herhaalde. [betrokkene 5] zegt bij de RC dat cliënt wel 15 keer luid en duidelijk riep dat [slachtoffer] weg moest gaan. Dat is haar het meest bijgebleven.
19. Van belang is verder dat bijvoorbeeld uit de verklaring van [betrokkene 8] blijkt hoe cliënt reageert als [slachtoffer] zegt dat hij de partner van cliënt in haar kont heeft geneukt. Cliënt zegt ook dan - een paar keer - dat [slachtoffer] weg moet gaan. Dat duidt niet op boosheid of agressie van cliënt door dit soort seksuele beledigende opmerkingen. Ook [benadeelde 1] zegt dat cliënt reageerde met "ga nu weg, ga weg" op het moment dat [slachtoffer] erover begint de vrouw van cliënt in een hotel te hebben geneukt. [betrokkene 10] verklaart zelfs dat cliënt zeker wel tien keer heeft gezegd "ga weg” nadat [slachtoffer] de seksueel beledigende uitlatingen deed.
20. Getuige [betrokkene 2] hoort cliënt ook meerdere keren zeggen dat [slachtoffer] weg moest gaan. Hij ziet echter dat [slachtoffer] een schoffel in zijn handen had en naar binnen wilde komen. Maar de kinderen stonden in de gang. De getuige zag dat cliënt wilde voorkomen dat [slachtoffer] naar binnen ging. Bij de RC zegt de getuige er niet naartoe te zijn gegaan, als de kinderen er niet waren geweest. Ze waren aan het huilen. Kennelijk ervoer ook [betrokkene 2] een zeer dreigende situatie.
21. De officier van justitie stelt in de appelschriftuur dat de rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen dat [slachtoffer] heeft geprobeerd binnen in de woning van cliënt en zijn gezin te komen met een schoffel. Deze stelling van de officier van justitie is naar het oordeel van de verdediging onjuist op grond van het volgende.
22. Verbalisant [verbalisant] gaat na de melding ter plaatse en relateert in zijn proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 augustus 2018: "Ik hoorde van getuige [benadeelde 1] dat [slachtoffer] voor de woning had gestaan met een stok en dat hij de woning in wilde". Genoemde getuige vertelt dit direct na het gebeurde aan de politie. Op dat moment is de herinnering het meest vers en de waarneming en verklaring van de getuige het meest objectief (vrij van eventuele beïnvloeding of suggestie van buitenaf): er is geen enkele reden waarom de getuige op dat moment een reden zou hebben om hier niet de waarheid over te spreken.
23. Een paar uur later, ook op 3 augustus 2018 zegt [benadeelde 1] : "Ik zag dat [slachtoffer] met een lange stok voor de deur stond van de [familie van verdachte] . Ik zag dat hij probeerde binnen te komen. Ik zag dat [betrokkene 1] ervoor stond. Volgens mij probeerde zij te voorkomen dat [slachtoffer] naar binnen ging". De getuige hoort [slachtoffer] met dubbele tong spreken. Ook hij hoort cliënt meerdere keren roepen dat [slachtoffer] weg moet gaan. Ook deze getuige hoort de kinderen. Hij hoort dat ze bang zijn. [slachtoffer] bleef maar naar binnen komen. Cliënt bleef maar zeggen dat [slachtoffer] weg moest gaan. [slachtoffer] had een dreigende houding met die stok en probeerde met de stok naar binnen te gaan. Cliënt zei nog: "ga nou weg, de kinderen", maar [slachtoffer] bleef schreeuwen en duwen en probeerde binnen te komen. De getuige hoorde de kinderen schreeuwen en gillen. Ook [betrokkene 1] riep dat [slachtoffer] weg moest gaan. [slachtoffer] was uitdagend. Hij probeerde op enig moment zelfs een grote paal uit de grond los te trekken. Bij de RC zegt [benadeelde 1] ook nog dat [slachtoffer] alleen maar bleef schreeuwen en proberen om zich naar binnen te duwen met zijn gewicht, terwijl [slachtoffer] een stok had.
24. Getuige [betrokkene 2] zegt op 3 augustus 2018 te 2.11 uur bij de recherche: "Ik zag dat [slachtoffer] naar binnen wilde met zijn schoffel maar de kinderen stonden in de gang, die waren daar. Ik zag dat de buurman wilde voorkomen dat [slachtoffer] naar binnen zou gaan. Ik zag toen dat de buurman met een mes op [slachtoffer] instak ".
25. Deze verklaring van [betrokkene 2] is van belang, om een aantal redenen. In de eerste plaats wordt ook deze verklaring direct na het tenlastegelegde afgelegd. In de tweede plaats logenstraft deze verklaring de stelling van de officier van justitie in de appelschriftuur dat de rechtbank ernaast zit, bij de overweging dat [slachtoffer] met de schoffel probeerde binnen te komen. In de derde plaats maakt ook deze verklaring duidelijk, dat de officier van justitie in de appelschriftuur ten onrechte het standpunt inneemt dat de conclusie van de rechtbank dat sprake was van een agressieve houding bij [slachtoffer] , geen steun vindt in de bewijsmiddelen. In de vierde plaats heeft het OM in de appelschriftuur gesteld dat de conclusie van de Rechtbank dat er geen mogelijkheden waren om de deur dicht te doen, onbegrijpelijk zou zijn. Gelet op onder meer deze verklaring, is dit een onjuiste stelling van het OM.
26. [betrokkene 2] zegt op 8 augustus 2018 bij de recherche dat [slachtoffer] op borsthoogte met 2 handen een schoffel vast had terwijl hij minder dan een meter van de voordeur afstond. Deze getuige hoort cliënt wel 50 (!) keer herhalen dat [slachtoffer] weg moest gaan. Cliënt stond in de deuropening en de getuige zag aan alles dat [slachtoffer] met die schoffel in de hand de woning van cliënt naar binnen wilde. [slachtoffer] was ladderzat volgens de getuige, dat kon je aan alles zien: zijn houding en zijn spraak, hij lalde. De getuige is naar [slachtoffer] toegelopen en pakte de steel van de schoffel ook met twee handen vast, net als [slachtoffer] , en probeerde hem te kalmeren en zei dat [slachtoffer] weg moest gaan. Het lukte de getuige niet [slachtoffer] rustig en weg te krijgen. [slachtoffer] heeft ook verschillende dingen geroepen, maar [betrokkene 2] weet niet meer wat allemaal.
27. Bij de voeten van [slachtoffer] trof de politie een stok aan. Als de politie de melding krijgt van het incident wordt al duidelijk dat het [slachtoffer] met een stok voor de deur staat bij cliënt en zijn gezin. De meldster was bang dat [slachtoffer] zijn buurman eraan zou rijgen.
28. [betrokkene 10] ziet en hoort [slachtoffer] schreeuwen voor de woning van cliënt terwijl hij bewegingen met de stok maakt. De deur stond half open en [slachtoffer] maakte bewegingen naar binnen. Zij hoorde cliënt wel 10 keer zeggen dat [slachtoffer] weg moest gaan.
29. [betrokkene 5] zag [slachtoffer] met een stok tegen de regenpijp slaan. Zij hoort cliënt wel 20 keer heel hard roepen dat [slachtoffer] weg moet gaan. Cliënt betwist met klem te hebben gezegd tegen [slachtoffer] hem te zullen steken. Het is ook opmerkelijk dat andere getuigen dit niet hebben gehoord. Bovendien zegt [betrokkene 5] dat cliënt dit in een accent zou hebben geroepen "ik steek oe". Cliënt heeft wel een accent, maar dat is plat Haags. Dat past juist niet hierbij. De getuige hoorde huilende kinderen.
30. De broer van cliënt weet ook te vertellen dat men weet dat [slachtoffer] wapens had. [slachtoffer] had cliënt ook een keer meegenomen naar een locatie waar wapens konden worden gekocht. Ook dit was een reden voor cliënt om bang te zijn voor [slachtoffer] .
31. Ook overigens speelde de reputatie van [slachtoffer] een rol bij de angst van cliënt. Toen [slachtoffer] eens bij zijn schoonzus verhaal kwam halen, zei hij onder andere normaal gesproken niet met lege handen te komen.
32. De officier van justitie heeft in de appelschriftuur opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte de aanwezigheid van omstanders niet heeft betrokken bij haar oordeel. Dit klopt niet naar het oordeel van de verdediging, nu de rechtbank bijvoorbeeld heeft gewezen op de verklaring van [betrokkene 2] . [slachtoffer] was ondanks de aanwezigheid van omstanders echter niet tot bedaren te brengen. [slachtoffer] was niet rustig en onder controle te krijgen. [betrokkene 2] liep naar [slachtoffer] toe en pakte de steel van de schoffel vast. Hij probeerde [slachtoffer] weg te draaien van de deur. [betrokkene 2] probeerde [slachtoffer] te kalmeren en zei hem ook dat hij weg moest gaan. [slachtoffer] keek [betrokkene 2] aan, maar zei geen woord. [betrokkene 2] zegt dat aan alles te zien was dat [slachtoffer] ladderzat was en dat hij de woning van cliënt wilde binnengaan. Het lukte [betrokkene 2] niet [slachtoffer] rustig en weg te krijgen.
33. Ook de zwakke fysieke conditie van cliënt maakt dat hij uiteindelijk tijdens de aanval door [slachtoffer] geen andere keuzemogelijkheden had. [betrokkene 2] beschrijft bij de recherche geprobeerd te hebben de schoffel van [slachtoffer] af te pakken en [slachtoffer] rustig te krijgen. Daarna zag hij cliënt met een mes. [betrokkene 2] zegt: " [verdachte] liep te hijgen en was bekaf. Later hoorde ik dat hij COPD had. Dat kan denk ik wei kloppen want hij zag er niet gezond uit op dat moment".
34. Getuigen horen cliënt ook vlak na het incident meerdere keren vragen om een pufje. Cliënt heeft COPD. Cliënt is hierdoor zelfs al jaren niet meer in staat te werken. [betrokkene 2] ziet cliënt hierdoor na het incident in elkaar zakken. Cliënt kreeg toen pufjes waarna hij weer kon lopen.
35. Gelet op de relatie die [slachtoffer] met cliënt en zijn partner had is het aannemelijk dat [slachtoffer] wist dat cliënt lijdt aan COPD. Hiermee had [slachtoffer] ook moeten weten dat cliënt fysiek niet in staat was zich met hem te meten. Daarmee heeft [slachtoffer] door cliënt, zijn partner en de kinderen van cliënt aan te vallen, cq te belagen, ook het risico aanvaard dat cliënt zich gedwongen zou voelen zich te verdedigen zoals cliënt deed.
36. Van belang is bovendien dat sprake is geweest van een concrete (wederrechtelijke) aanranding van cliënt door [slachtoffer] : cliënt is bij de confrontatie met [slachtoffer] gewond geraakt. Direct na het tenlastegelegde zijn diverse verwondingen bij cliënt geconstateerd. Er was sprake van een schaafwond in het gezicht, tussen de ogen. Er zijn verwondingen op de rechtervoet van cliënt gefotografeerd door de recherche. Cliënt had forse schaafwonden op zijn linkerarm. Er was sprake van een schaafwond op de linkerschouder, bij de rechterschouder en rechterarm. Ook waren er kleine wondjes aan de rug. Client kampte met een schaafwond in de linker oksel met een krasverwonding die doorliep tot op de rug. Op de rechterhand en -pols waren schaafverwondingen zichtbaar. En ook in de linkerzij was er sprake van een verwonding.
37. De verwondingen van cliënt blijken ook uit de letselrapportage van de GGD […] . Hieruit blijkt dat cliënt ook tijdens het medisch onderzoek klachten had aan zijn binnenste linker ooghoek. De medische rapportage beschrijft sowieso meer letsels, onder andere aan het gezicht en hoofd, dan op de foto's zichtbaar zijn. Uit de genoemde letselrapportage blijkt dat de foto's lang niet alle geconstateerde letsels hebben kunnen vangen.
38. De stellingname in de appelschriftuur van het OM, dat de conclusie van de rechtbank dat de letsels van cliënt het gevolg zijn van de worsteling met [slachtoffer] geen steun vindt in de stukken, is dan ook onbegrijpelijk. Uit het dossier blijkt niet van enige andere verklaring voor de letsels bij cliënt, dan de worsteling met [slachtoffer] . Ook het OM voert geen andere (aannemelijke) oorzaak aan voor het letsel bij cliënt dan de worsteling met [slachtoffer] . Het OM wijst in dit verband er nog op dat cliënt zelf, volgens het letselrapport en zijn eigen verklaring, ook niet meer de exacte toedracht van het letsel kan herinneren; dit is een onacceptabele denaturering van die verklaring door het OM. Evident is dat cliënt doelt op zijn herinnering aan expliciete handelingen of momenten tijdens de confrontatie, evident is ook dat cliënt duidelijk is in zijn verklaring dat hij vóór de confrontatie met [slachtoffer] géén letsel had. En daarbij geldt: cliënt hoeft ook niet te bewijzen dat zijn letsel van de confrontatie met [slachtoffer] is. De verdediging hoeft dit slechts aannemelijk te maken en dat is ook genoegzaam gedaan. Het is aannemelijk dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding waartegen cliënt zich heeft moeten verdedigen.
Juridisch kader
39. Cliënt erkent in juni 2018 ramen bij [slachtoffer] ingegooid te hebben. Hij ontkent echter [slachtoffer] op enig moment bedreigd te hebben. Hij deed dit ook niet in de periode voorafgaand aan het fatale incident. Zelfs indien evenwel anders mocht worden geoordeeld, staat dit niet in de weg aan een geslaagd beroep op noodweer(exces). Ook als wordt vastgesteld dat cliënt tijdens het incident op enig moment de woning is ingelopen om een mes te pakken en vervolgens weer naar de voordeur is gelopen om uiteindelijk [slachtoffer] te raken is dat geen beletsel voor de aanname van noodweer(exces).
40. De officier van justitie heeft in de appelschriftuur ten onrechte betoogd dat in het vonnis van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd waar het agressieve en fysieke gedrag van [slachtoffer] uit bestond en dat dat zou hebben moeten leiden tot een meer dan enkele vrees voor een aanranding.
41. In een zaak waarbij een verdachte zich geconfronteerd zag met gebonk op de ramen en geschreeuw van een betrokkene oordeelde het Hof dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en ook geen reële dreiging daarvan waartegen die verdachte zich zou moeten verdedigen. Dat oordeel kon niet op instemming van de Hoge Raad rekenen op 13 november 2018. De Hoge Raad overwoog onder andere dat het hof niet had doen blijken te hebben onderzocht of van de verdachte kon worden gevergd een andere keuze te maken. In de zaak waar u over dient te oordelen ging het er veel heftiger aan toe dan het enkel bonken op ramen en schreeuwen.
42. Uit de verklaringen van meerdere getuigen blijkt dat cliënt en zijn partner veelvuldig aan het roepen waren, waaruit angst blijkt voor de kinderen. De kinderen waren zelf ook aan het schreeuwen en huilen. [slachtoffer] spuugde naar de partner van cliënt. Er was sprake van duwen en trekken. Diverse getuigen beschrijven dat [slachtoffer] met een stok of schoffel, die hij met beide handen vast had, steeds maar weer de woning in wilde. Hij gebruikte zijn gewicht om binnen te komen. Hij heeft geprobeerd een grote paal uit de grond los te trekken. [slachtoffer] was dronken, ladderzat zelfs, volgens meerdere getuigen. [slachtoffer] was die avond, voordat hij bij cliënt aan de deur kwam, al bedreigend, intimiderend, agressief en gewelddadig geweest. [slachtoffer] wilde verhaal halen bij cliënt, het moest afgelopen zijn. Volgens getuigen bleef [slachtoffer] schreeuwen. [slachtoffer] liet zich niet aanspreken, kalmeren of wegleiden van de woning van cliënt door omstanders. Cliënt heeft het tuinhek en de achterdeur op slot gedaan en hij en zijn partner hebben tientallen keren gezegd tegen [slachtoffer] dat hij weg moest gaan, hetgeen hij maar niet deed. Cliënt is en was fysiek niet gezond en sterk, vanwege zijn COPD.
43. In de gegeven omstandigheden kon van cliënt geen andere reactie worden gevergd dan hij heeft gegeven. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er sprake was van agressief en fysiek gedrag van [slachtoffer] en dat dat moet leiden tot meer dan een enkele vrees voor een aanranding. In ieder geval was er sprake van putatief noodweer(exces) nu cliënt minstens in redelijkheid mocht menen zich te moeten verdedigen zoals hij heeft gedaan.
44. De verdediging meent bovendien dat het handelen van cliënt niet disproportioneel was onder andere gelet op:
- het feit dat cliënt juist probeerde de confrontatie te voorkomen;
- de persoon en reputatie van het slachtoffer;
- de aanhoudende pogingen van het slachtoffer de woning van cliënt en zijn gezin binnen te komen;
- de fysieke gedragingen van het slachtoffer, inclusief de gebruikmaking van een stok en/of schoffel;
- het feit dat herhaalde verzoeken om weg te gaan door het slachtoffer werden genegeerd;
- de fysieke gesteldheid van cliënt ten opzichte van die van [slachtoffer] ; en
- de aanwezigheid van de partner van cliënt en de aanwezigheid van bange, schreeuwende en huilende kinderen.
45. Bij cliënt overheerste angst door de aanval van [slachtoffer] . De gedragingen van cliënt waardoor hij uiteindelijk [slachtoffer] fataal met een mes raakte, waren het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] . Deze gemoedsbeweging was van doorslaggevend belang voor de gedragingen die het OM cliënt verwijt. Cliënt stelt dat er hierbij van zijn zijde op dat moment geen sprake was van boosheid. De broer van cliënt verklaart hierover dat hij zijn broer niet zo kent en dit ook niet voor mogelijk had gesteld: ‘Het enige dat ik mij kan indenken is dat hij heel erg bang is geworden, of is geweest’ Als uw gerechtshof op dit punt echter tot een andere conclusie komt, staat ook dat niet in de weg aan de aanname van een succesvol beroep op noodweer(exces). Het is immers niet uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de genoemde hevige gemoedsbeweging bij cliënt zoals boosheid. Waar het om gaat is dat die hevige gemoedsbeweging niet in essentie is terug te voeren op een andere emotie dan die is veroorzaakt door de aanval van het slachtoffer, aldus de Hoge Raad op 19 september 2017. Dat is, gelet op het betoogde in deze zaak, niet het geval.
46. In het zojuist aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2017 ging het om een verdachte ten aanzien van wie het gerechtshof nota bene had vastgesteld dat hij "zo ongelooflijk boos' was. Het Hof had niet deugdelijk duidelijk gemaakt of een hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk werd geacht of dat de door het eerdere incident veroorzaakte gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang werd geacht voor de verweten gedragingen.
Conclusie
47. Cliënt zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Verdediging hiertegen was noodzakelijk gelet op het zojuist betoogde.
48. Client heeft juist van het begin af aan geprobeerd een confrontatie te voorkomen. Zodra hij ervan hoorde dat [slachtoffer] boos was, deed cliënt bijvoorbeeld het hek aan de achterkant van de woning op slot. Het was ook niet cliënt die de voordeur opendeed toen [slachtoffer] arriveerde.
49. De verdediging meent dat cliënt een beroep op noodweer toekomt.
50. Indien evenwel uw gerechtshof tot de conclusie komt dat cliënt te ver is gegaan in zijn verdediging, dient de conclusie te zijn dat als de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, dit het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
51. Cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
8. Het hof heeft het beroep van de verdediging op (putatief) noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte een beroep op noodweer toekomt, omdat hij zich mocht verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval door [slachtoffer] . In dit verband is - kort gezegd - aangevoerd dat [slachtoffer] de woning van verdachte is binnengedrongen waar deze agressief en fysiek gewelddadig gedrag heeft vertoond tegen verdachte en zijn (inmiddels) ex-partner [betrokkene 1] . Ondanks herhaalde verzoeken van verdachte en [betrokkene 1] aan [slachtoffer] om hun woning te verlaten, weigerde [slachtoffer] te vertrekken. In die woning bevonden zich ook de kinderen van verdachte en [betrokkene 1] , die bang waren en huilden. In deze omstandigheden was het noodzakelijk dat verdachte zich verdedigde tegen [slachtoffer] . De door verdachte gekozen wijze van verdediging was bovendien proportioneel en geboden, aldus de verdediging. Hij moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt. Daartoe heeft hij - kort gezegd - aangevoerd dat op het moment dat verdachte [slachtoffer] met een mes stak geen sprake meer was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door die [slachtoffer] . Indien wel sprake zou zijn van een dergelijke aanranding, dan was de door verdachte gekozen verdediging disproportioneel en niet geboden.
Oordeel van het hof
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 augustus 2018, rond 00.30 uur, zag [betrokkene 1] (de ex-partner van verdachte) een bericht op Facebook van [slachtoffer] . Verdachte concludeerde uit de inhoud van dit bericht dat [betrokkene 1] door [slachtoffer] werd bedreigd, in die zin dat zij klappen zou krijgen. Vervolgens heeft [betrokkene 1] nog met [slachtoffer] gebeld. [slachtoffer] wilde langskomen om te praten, maar [betrokkene 1] wilde dit niet, omdat hij had gedronken. Na afloop van het telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer] is verdachte naar de achtertuin gelopen om voor de zekerheid het tuinhek op slot te draaien. Toen hij terugkwam in de woning, hoorde hij de deurbel en zag hij dat [betrokkene 1] de deur opende. Het was [slachtoffer] . Hij kwam vervolgens in het halletje van de woning in een worsteling terecht met [betrokkene 1] , bestaande uit duw- en trekwerk. Ook spuugde hij haar in haar gezicht. [slachtoffer] was onder invloed van alcohol. Verdachte wilde [betrokkene 1] te hulp schieten en samen hebben zij geprobeerd om [slachtoffer] weer naar buiten te duwen. Ook tussen verdachte en [slachtoffer] is daarbij sprake geweest van duw- en trekwerk. Inmiddels waren de kinderen van verdachte en [betrokkene 1] wakker geworden en naar beneden gekomen. Zij huilden en schreeuwden. Met een schoffel heeft verdachte geprobeerd om [slachtoffer] zijn woning uit te krijgen. Ook hebben verdachte en [betrokkene 1] verschillende keren geroepen dat [slachtoffer] weg moest gaan. Uiteindelijk lukte het verdachte om hem met behulp van de schoffel de deur uit te werken. In de voortuin vlak voor de openstaande toegangsdeur van de woning van verdachte ging de worsteling echter verder. [slachtoffer] probeerde opnieuw om de woning binnen te komen. Verdachte is toen naar de keuken gelopen en heeft daar een koksmes gepakt. Op dat moment was [betrokkene 1] nog met [slachtoffer] aan het worstelen. Verdachte liep met het mes in zijn handen terug het halletje in tot hij op de drempel bij de voordeur stond. Hij heeft toen naar [slachtoffer] geroepen: “Ga weg, of ik steek je”. Verschillende getuigen hebben gehoord dat verdachte dit heeft gezegd, waaronder ook de onafhankelijke getuige [betrokkene 4] .
[slachtoffer] riep vervolgens naar verdachte dat hij zijn vrouw meerdere keren had geneukt. Daarna stak verdachte, die het koksmes daarbij bovenhands vasthield, [slachtoffer] met dit mes in diens borst. [slachtoffer] zakte toen in elkaar en kwam kort hierna te overlijden.
Door de verdediging is aangevoerd dat eventuele bedreigingen van de zijde van de familie [slachtoffer] van invloed zijn geweest op de verklaringen die zijn afgelegd door de verschillende getuigen. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat dit het geval is geweest en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het waarheidsgehalte en de betrouwbaarheid van de verschillende getuigenverklaringen die op essentiële punten elkaar ondersteunen op grond waarvan het hof - onder meer - de hiervoor beschreven gang van zaken heeft vastgesteld.
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , waartegen verdachte zich mocht verdedigen. [slachtoffer] was immers de woning van verdachte binnengedrongen en was vervolgens in het halletje van de woning van verdachte en [betrokkene 1] aan het worstelen met [betrokkene 1] en daarna ook met verdachte. Hij weigerde de woning te verlaten. De kinderen van verdachte en [betrokkene 1] waren op dat moment ook in die woning aanwezig. Weliswaar bevond [slachtoffer] zich inmiddels weer buiten de woning op het moment dat verdachte het mes ging pakken in de keuken, maar op dat moment was [betrokkene 1] nog wel met [slachtoffer] aan het worstelen en de wederrechtelijke aanranding derhalve nog steeds gaande. Het hof beschouwt de aanranding door [slachtoffer] zowel in het halletje van de woning als in de voortuin dichtbij de voordeur als één voortgezette en voortdurende aanval. Omdat [slachtoffer] in de hiervoor genoemde omstandigheden juist in de eigen woning van verdachte en [betrokkene 1] - daar waar zij zich veilig zouden moeten voelen - probeerde binnen te dringen en weigerde weg te gaan, is het hof van oordeel dat verdachte zich tegen [slachtoffer] mocht verdedigen - mede ter bescherming van zijn toenmalige partner [betrokkene 1] - en dat niet van hem kon worden gevergd dat hij zich aan de aanval zou onttrekken.
Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel - te weten het koksmes - in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
Het hof overweegt in dit verband dat [slachtoffer] op het moment dat hij werd gestoken ongewapend was, dat hij geen bedreigingen heeft geuit en dat de worsteling tussen [slachtoffer] enerzijds en verdachte en [betrokkene 1] anderzijds uitsluitend bestond uit duwen en trekken. Weliswaar heeft [slachtoffer] [betrokkene 1] ook in haar gezicht gespuugd, maar dit levert geen bedreiging of aanranding op waartegen verdachte zich met een koksmes mocht verdedigen. Bovendien is niet gebleken dat [slachtoffer] verdachte of [betrokkene 1] zwaar heeft mishandeld of dat hij van plan was om hen zwaar te mishandelen en ook niet dat hij hun kinderen iets wilde aandoen. Integendeel: uit de bewijsmiddelen blijkt zelfs dat [slachtoffer] de kinderen er juist niet bij wilde betrekken, nu door de getuige [betrokkene 4] is verklaard dat hij een vrouw (het hof begrijpt [betrokkene 1] ) hoorde zeggen: “ [slachtoffer] doe mijn kinderen niets aan”, waarop [slachtoffer] zei: “Ik doe je kinderen niets aan, daar gaat het mij nu niet om.”. Daarbij komt nog dat [slachtoffer] zich al niet meer in de woning van verdachte en [betrokkene 1] bevond op het moment dat verdachte hem met het mes stak. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat in redelijkheid van verdachte mocht worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven wederrechtelijke aanranding zou hebben verdedigd dan door [slachtoffer] met een koksmes te steken. Hiermee is verdachte buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging getreden.
Daarop stuit het beroep op noodweer af.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat verdachte een beroep toekomt op noodweerexces en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de raadsman heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt, omdat - kort gezegd - niet is gebleken dat de overschrijding van de noodzakelijke verdediging door verdachte het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is ontstaan door de aanranding door [slachtoffer] .
Oordeel van het hof
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging onder meer sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Uit het wettelijk vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande boosheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg” kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de gestelde hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Onder het kopje “strafbaarheid van het bewezenverklaarde” is door het hof reeds vastgesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] en dat hij daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of aannemelijk is geworden dat verdachte verder is gegaan dan in de gegeven omstandigheden geboden was als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof dient ook deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Zoals blijkt uit het voorgaande, is voor een geslaagd beroep op noodweerexces vereist dat de verweten gedraging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding die aan die gedraging vooraf is gegaan.
Uit hetgeen hiervoor door het hof is overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer, volgt dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Het hof is echter van oordeel dat de aard en ernst van deze aanranding dermate gering was dat niet aannemelijk is geworden dat door die aanranding bij verdachte zo'n hevige gemoedsbeweging kan zijn ontstaan dat die hem ertoe heeft gebracht om [slachtoffer] met een mes te steken. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij heeft gehoord dat [slachtoffer] riep dat hij [betrokkene 1] verschillende keren had geneukt, maar hierover heeft hij zelf gezegd dat hij dit niet geloofde en dat deze uitlatingen van [slachtoffer] hem onberoerd lieten.
Niet aannemelijk is dus dat hierdoor, door bepaalde uitlatingen die [slachtoffer] deed, een hevige gemoedsbeweging bij verdachte is ontstaan. Ook de voorgeschiedenis tussen verdachte en [slachtoffer] kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet hebben bijgedragen aan het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte op het moment dat hef tenlastegelegde feit zich heeft afgespeeld. Verdachte heeft immers ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat er nooit eerder sprake is geweest van een incident waarbij [slachtoffer] in woorden of daden gewelddadig of agressief was naar hem, [betrokkene 1] of hun kinderen.
De omgekeerde situatie heeft zich wel eens voorgedaan: verdachte heeft namelijk enkele weken voor het tenlastegelegde feit een ruit ingeslagen van de woning van [slachtoffer] . Ook anderszins is uit niets gebleken en niet aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij [slachtoffer] met het mes stak.
Gelet op al het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte [slachtoffer] met het mes heeft gestoken als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die zou zijn veroorzaakt door de hiervoor beschreven - door het hof als relatief gering aangemerkte - wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Het beroep op noodweerexces wordt daarmee eveneens verworpen.
Beroep op putatief noodweer
Standpunt van de verdediging
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep op putatief noodweer gedaan. In dit verband is aangevoerd dat verdachte minstens in redelijkheid mocht menen dat hij zich mocht verdedigen zoals hij heeft gedaan.
Oordeel van het hof
Voor de beoordeling van een beroep op putatief noodweer zal het hof moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zichzelf of een ander moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, waarbij hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Het gaat erom of verdachte ten onrechte, maar verontschuldigbaar, in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van een (dreiging van) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed door [slachtoffer] . Daar moet dan wel een objectieve aanleiding voor zijn, die verdachte (subjectief) verkeerd zou hebben ingeschat.
Het hof is van oordeel dat verdachte niet redelijkerwijs mocht menen dat hij zichzelf of [betrokkene 1] mocht verdedigen door [slachtoffer] met een koksmes te steken. Uit alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - bezien in onderling(e) verband en samenhang - leidt het hof af dat er geen objectieve aanleiding bestond voor verdachte om in de veronderstelling te verkeren dat sprake was van een zodanig ernstige (dreiging van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] dat verdediging met een mes geboden was.
In dit verband acht het hof met name van belang dat [slachtoffer] op het moment dat verdachte hem stak zich niet meer in de woning bevond, ongewapend was, geen bedreigingen heeft geuit en bovendien niet is gebleken van eerdere gewelddadige of agressieve handelingen door [slachtoffer] jegens verdachte en/of [betrokkene 1] .
Ook anderszins heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waardoor verdachte redelijkerwijs mocht menen dat hij zich met een mes mocht verdedigen tegen [slachtoffer] .
Het beroep op putatief noodweer wordt hiermee ook verworpen.
Verdachte is derhalve strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.’
9. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):1.
‘3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
(…)
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
(…)
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
Noodweerexces
3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
(…)
Verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer
3.7.2. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.’
Bespreking van het eerste middel
10. Het middel behelst afzonderlijke klachten tegen de verwerping van het beroep op noodweer, tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces en tegen de verwerping van het beroep op putatief noodweer.
Noodweer
11. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte geen op beroep op noodweer toekomt nu het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel – een koksmes – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, althans dat dit oordeel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. De steller van het middel beroept zich op arresten die Uw Raad op 26 maart 2019 en 19 november 2019 heeft gewezen.2.Uit deze arresten zou blijken dat het steken met een mes in reactie op een aanval met blote vuisten niet in de weg behoeft te staan aan een geslaagd beroep op noodweer. Ook zou uit deze arresten volgen dat de bij de beoordeling van de proportionaliteit aan te leggen maatstaf tot terughoudendheid noopt. Voorts wijst de steller van het middel op een arrest van Uw Raad van 30 mei 2017, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een zekere onbalans tussen de middelen die bij de aanranding worden gebruikt en de middelen die bij de verdediging worden ingezet, nog niet meebrengt dat geen sprake kan zijn van noodweer.3.
12. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen op de grond dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel – een koksmes – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Volgens het hof mocht in redelijkheid van de verdachte worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de aanranding zou hebben verdedigd dan door [slachtoffer] met een koksmes te steken. De verdachte is hiermee volgens het hof ‘buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging getreden’. Het hof is kortom van oordeel dat het beroep op noodweer afstuit op het proportionaliteitsvereiste.
13. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat [slachtoffer] ongewapend was op het moment dat hij werd gestoken, dat hij geen bedreigingen heeft geuit en dat de worsteling tussen [slachtoffer] enerzijds en de verdachte en [betrokkene 1] anderzijds uitsluitend bestond uit duwen en trekken. Het spugen in het gezicht van [betrokkene 1] door [slachtoffer] leverde volgens het hof geen bedreiging of aanranding op waartegen de verdachte zich met een koksmes mocht verdedigen. Voorts overweegt het hof dat niet is gebleken dat [slachtoffer] de verdachte of [betrokkene 1] zwaar heeft mishandeld of dat hij dat van plan was en ook niet dat [slachtoffer] hun kinderen iets wilde aandoen. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat [slachtoffer] zich al niet meer in de woning van de verdachte en [betrokkene 1] bevond op het moment dat de verdachte hem met het mes stak.
14. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces overwoog Uw Raad inzake het proportionaliteitsvereiste dat ‘in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding (staat) met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist’.4.Uw Raad verwees bij deze zin naar een arrest van 8 april 2008.5.In die zaak had het hof vastgesteld dat de verdachte, die op de grond lag, zijn aanvaller, die boven op hem zat, met een opengeklapt zakmes in de rug had gestoken. Uw Raad was van oordeel dat ’s hofs verwerping van het beroep op noodweer niet onbegrijpelijk was, ‘in aanmerking genomen dat (…) de verdachte zich tegen de aanval heeft verdedigd door met kracht een diepe steekwond in de rug van het slachtoffer toe te brengen als gevolg waarvan het slachtoffer verwondingen heeft opgelopen die fataal zouden zijn geweest als het slachtoffer niet tijdig medisch was behandeld, terwijl de aanval op de verdachte bestond uit het slaan met de blote hand dan wel vuist’.
15. In de zaak die tot het overzichtsarrest leidde, had het hof vastgesteld dat de verdachte in de woning van het slachtoffer, nadat hij door het slachtoffer was bedreigd, met het slachtoffer in gevecht was geraakt, in welk gevecht zich ook een derde had gemengd. Daarbij was de verdachte met een fles geslagen, met een mes bedreigd en meerdere malen door het slachtoffer en de derde geschopt. De derde had de verdachte een kopstoot gegeven. Vervolgens hadden het slachtoffer en de derde onder bedreiging met de fles en een mes de verdachte gedwongen zich uit te kleden en zijn spullen af te geven, waaronder een voorraad verdovende middelen. De derde had vervolgens de woonkamer verlaten nadat hij had gedreigd dat hij na vijf minuten zou terugkomen en dat hij dan de verdachte zou vermoorden. De verdachte had het mes, dat door het slachtoffer op tafel was gelegd, gepakt en was naar het slachtoffer gelopen. Deze had zich omgedraaid en had een beweging gemaakt alsof hij de verdachte wilde aanvallen. Daarop had de verdachte het slachtoffer zestien maal gestoken en/of gesneden, als gevolg waarvan het slachtoffer was overleden. Uw Raad overwoog, onder verwijzing naar de vooropstelling over het proportionaliteitsvereiste, dat ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat de verdachte ver buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging was getreden de afwijzing van het beroep op noodweer zelfstandig droeg.
16. Uw Raad overwoog in het overzichtsarrest dat bij de beoordeling van de proportionaliteit de keuze van het verdedigingsmiddel ‘en de wijze waarop het is gebruikt’ centraal staan. In de onderhavige zaak gaat het er bij de beoordeling van de gedraging als verdedigingsmiddel dus niet enkel om dat een koksmes is gebruikt bij de verdediging tegen de aanranding, het gaat er ook om hoe dit mes is gebruikt. Ik wijs in dit verband op een arrest van Uw Raad van 27 juni 2017.6.In deze zaak had het hof het zwaaien met een mes dichtbij het bovenlichaam van het slachtoffer en het deze daarbij raken met dat mes in diens bovenlichaam aangemerkt als een poging tot zware mishandeling. ’s Hofs oordeel dat het maken van een zwaaiende beweging met het mes dichtbij het bovenlichaam van het slachtoffer niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding was volgens Uw Raad niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam Uw Raad mede in aanmerking dat de aanranding niet alleen had bestaan uit het buiten onderaan de trap stevig beet houden van de verdachte door het slachtoffer, maar dat het latere slachtoffer daaraan voorafgaand de benedendeur van de woning van de verdachte had geforceerd terwijl deze in zijn bovenwoning lag te slapen, dat het latere slachtoffer de verdachte in de bovenwoning tegen het dressoir had gesmeten en dat de verdachte vervolgens – nadat hij in de gelegenheid was gesteld zich aan te kleden – mee naar beneden moest en door het latere slachtoffer, die hem stevig bij zijn shirt beet hield, mee de trap af was getrokken. In deze zaak bestond het gebruik van het mes uit het zwaaien met het mes dichtbij het bovenlichaam en het daarbij raken van het slachtoffer. In de onderhavige zaak gaat het om het steken in het bovenlichaam met (voorwaardelijk) opzet op de dood. Daar komt bij dat de geweldshandelingen gepleegd door het latere slachtoffer in de zaak waarover Uw Raad op 27 juni 2017 oordeelde ernstiger waren dan in de onderhavige zaak.
17. In het arrest van Uw Raad van 26 maart 2019 waar de steller van het middel zich op beroept, had het hof vastgesteld dat sprake was geweest van een noodweersituatie.7.Het hof had het beroep op noodweer evenwel verworpen omdat het met een mes steken door de verdachte in de borststreek van het slachtoffer niet in redelijke verhouding stond ‘tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist, ook niet in een situatie waarin de verdachte niet weg kon komen. Niet gebleken is dat de verdachte eerst heeft gepoogd om een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen.’ Uw Raad overwoog dat ‘s hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk was en nam daarbij in aanmerking dat het hof had vastgesteld dat (i) de verdachte meermalen werd geconfronteerd met het slachtoffer en een voor hem onbekende man, (ii) de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte meermalen op het hoofd, waaronder met vuisten, is geslagen en letsel heeft opgelopen en (iii) de verdachte op het moment van de aanranding door het slachtoffer niet weg kon komen. De gedraging die in de aangehaalde zaak als verdedigingsmiddel werd gebruikt is vergelijkbaar met de gedraging in de onderhavige zaak: het steken met een mes in de borst. In de aangehaalde zaak was de aanranding evenwel (veel) ernstiger dan in de onderhavige zaak. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de worsteling plaatsvond tussen [slachtoffer] enerzijds en de verdachte en [betrokkene 1] anderzijds. De aanranding was dus één-tegen-twee, en niet twee-tegen-één, zoals in de aangehaalde zaak. Ook heeft het hof in de onderhavige zaak vastgesteld dat de worsteling ‘uitsluitend bestond uit duwen en trekken’. Anders dan in de aangehaalde zaak is de verdachte niet meermalen op het hoofd geslagen met de vuisten. De verdachte bevond zich ook niet in een positie waaruit hij niet weg kon komen.
18. In het arrest van 19 november 2019 waar de steller van het middel zich op beroept had het hof vastgesteld dat het latere slachtoffer ‘op verdachte afliep, hem bij zijn lichaam pakte, hem vasthield, hem duwde en sloeg tegen zijn lichaam en hoofd’.8.Verdachte had vervolgens een mes gepakt uit zijn broekzak en zijn belager, terwijl deze hem vasthield, ‘meermalen met het mes in zijn bovenlichaam gestoken’. Volgens het hof was sprake van een noodweersituatie, maar stond ‘de gekozen gedraging van verdachte als verdedigingsmiddel (…) niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding’. Uw Raad overwoog dat de verklaringen van verdachte en slachtoffer ‘blijkens het hiervoor weergegeven verweer alsmede bewijsmiddel 2’ onder meer inhielden dat het slachtoffer ‘de verdachte ook bij zijn keel heeft vastgepakt en tijdens de vechtpartij is blijven vasthouden, wat het hof niet kenbaar bij zijn beoordeling van het beroep op noodweer heeft betrokken’. Anders dan in de aangehaalde zaak is in de onderhavige zaak geen sprake van het vastpakken en vastgepakt houden van de keel van de verdachte door de aanrander. Dat is een ernstiger aanranding dan het duwen, trekken en spugen in en rond de woning van de verdachte dat het hof in de onderhavige zaak heeft vastgesteld.
19. In het arrest van 30 mei 2017 waar de steller van het middel zich op beroept had het hof geoordeeld dat het schieten door de verdachte op het betreffende slachtoffer niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit.9.Uw Raad overwoog dat het hof had vastgesteld dat de 73-jarige verdachte in zijn eigen woning onverwacht werd geconfronteerd met de aanwezigheid van twee mannen, waaronder het slachtoffer (dat ‘de gorilla’ werd genoemd). En dat deze mannen ‘goedschiks dan wel kwaadschiks’ een langlopend betalingsgeschil kwamen oplossen dat verband hield met werkzaamheden die de andere man had verricht ten behoeve van de hennepkwekerij van de (stief-)zoon van de verdachte. Het werd de verdachte bemoeilijkt zijn huis uit te komen, er had een worsteling plaatsgevonden toen de verdachte naar de computerkamer wilde gaan, uiteindelijk mocht de verdachte onder begeleiding van één van beide mannen naar deze kamer terwijl deze de verdachte bij zijn schouder vasthield. De verdachte had, nadat hij heimelijk het wapen had weten te pakken, daarmee gedreigd terwijl hij tegen beide mannen had gezegd dat zij zijn woning moesten verlaten. Desondanks was de betreffende man op de verdachte afgelopen, die eerst had geschoten toen deze hem tot op ongeveer twee meter was genaderd. Ter onderbouwing van het beroep op noodweer was voorts aangevoerd dat de wijze waarop het slachtoffer op de verdachte afliep, dreigend was en dat het slachtoffer ondertussen had gezegd: ‘Nu ga je zeker het ziekenhuis in’. In het licht van een en ander was ’s hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk. In deze zaak was de 73-jarige verdachte in zijn woning door twee mannen belaagd, ging van de aanranding een ernstig gevaar uit en heeft de verdachte eerst met het vuurwapen gedreigd alvorens te schieten.
20. Zoals de steller van het middel aangeeft, volgt uit de eerste twee van de genoemde arresten dat de enkele omstandigheid dat de verdachte zich met een mes heeft verdedigd tegen een aanval ‘met de blote vuisten’ nog niet meebrengt dat een beroep op noodweer afstuit op het proportionaliteitsvereiste. Veel hangt af van de omstandigheden van het geval en daarmee van precieze vaststellingen ter zake. In de onderhavige zaak meen ik dat ’s hofs oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel – een koksmes – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding niet onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik met name in aanmerking hoe de verdachte het koksmes als verdedigingsmiddel heeft gebruikt, namelijk door het mes bovenhands vast te houden en het vervolgens in de borst van [slachtoffer] te steken. Het hof heeft kunnen oordelen dat dit een disproportionele reactie was op de aanranding door [slachtoffer] , die slechts bestond uit duwen, trekken en spugen in en rond de woning van de verdachte. Hoewel, zoals de steller van het middel opmerkt, een zekere onbalans tussen de middelen die bij de aanranding worden gebruikt en de middelen die bij de verdediging worden ingezet niet in de weg behoeft te staan aan een geslaagd beroep op noodweer, is die onbalans te groot bij het toebrengen van een (potentieel) dodelijke steekwond in reactie op dergelijke gedragingen.
21. Het middel bevat voorts de klacht dat ’s hofs oordeel dat in redelijkheid van de verdachte mocht worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de aanranding zou hebben verdedigd dan door [slachtoffer] met een koksmes te steken niet (zonder meer) begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Uit de door het hof vastgestelde feiten zou blijken dat de verdachte er alles (wat in zijn macht lag) aan heeft gedaan om escalatie van de situatie te voorkomen, dat hij steeds het minst ingrijpende verdedigingsmiddel heeft ingezet en eerst alternatieve, minder vergaande middelen heeft gebruikt ter verdediging. Ook voert de steller van het middel aan dat niet duidelijk is welke lichtere alternatieven de verdachte dan tot zijn beschikking had. In dit verband wordt gewezen op twee arresten van Uw Raad waaruit blijkt dat van de verdachte niet wordt geëist dat hij het optimale verdedigingsmiddel kiest, waaronder het arrest van 30 mei 2017.10.
22. Bij het beoordelen van de (on)redelijkheid van de verhouding tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding kan van belang zijn of de verdachte een minder ingrijpende wijze van verdediging ter beschikking stond.11.Uw Raad eist evenwel niet dat de minst ingrijpende wijze van verdediging is gekozen: beslissend is of de gedraging – als verdedigingsmiddel – niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.12.Een voorbeeld van een zaak waarin de (on)redelijkheid van het gebruikte verdedigingsmiddel mede in relatie tot beschikbare alternatieven is beoordeeld, is de zaak die heeft geleid tot het eerdergenoemde arrest van Uw Raad van 8 april 2008.13.Het hof had daarin overwogen dat niet aannemelijk was geworden ‘dat verdachte niet minder vergaande middelen ter beschikking stonden dan gebruikmaking van het mes. Zo had verdachte bijvoorbeeld het mes uit zijn handen kunnen laten vallen en zich aldus met de blote hand tegen de aanval kunnen verdedigen.’
23. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, toen [slachtoffer] probeerde opnieuw de woning binnen te komen, naar de keuken is gelopen, daar een koksmes heeft gepakt en met dit mes in zijn handen terug is gelopen het halletje in tot hij op de drempel bij de voordeur stond. Daarna stak de verdachte, die het koksmes bovenhands vasthield, [slachtoffer] met dit mes in de borst. In deze vaststellingen ligt besloten dat de verdachte niet in het nauw was gebracht door het latere slachtoffer.14.De verdachte kon naar de keuken lopen en een verdedigingsmiddel kiezen. Hij had er ook voor kunnen kiezen om samen met [betrokkene 1] de verdachte bij de deur tegen te blijven houden. Ik neem daarbij in aanmerking dat getuige [betrokkene 2] het slachtoffer al bij zijn rechterarm had gepakt toen de verdachte de stekende beweging maakte (bewijsmiddel 2). Ook had de verdachte, toen hij naar de keuken liep, voor een ander, minder ingrijpend verdedigingsmiddel kunnen kiezen. En de verdachte had, nadat hij het koksmes had gepakt, dat mes op een andere wijze kunnen gebruiken.
24. In het licht van het voorgaande is ’s hofs oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding en dat ‘in redelijkheid van verdachte mocht worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de (…) aanranding zou hebben verdedigd dan door [slachtoffer] met een koksmes te steken’, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
25. In de toelichting op het middel worden enkele klachten geformuleerd tegen de feitelijke vaststellingen van het hof die ten grondslag liggen aan de verwerping van het beroep op noodweer. Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat in cassatie slechts de begrijpelijkheid (en toereikendheid) van deze vaststellingen kan worden getoetst.15.
26. In de eerste plaats wordt geklaagd dat ’s hofs vaststelling dat [slachtoffer] op het moment dat hij werd gestoken ongewapend was niet zonder meer begrijpelijk is noch toereikend is gemotiveerd. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat getuigen hebben verklaard dat zij hebben gezien dat [slachtoffer] een stok of schoffel in zijn handen had op het moment dat hij de woning wederom trachtte binnen te dringen. Ook wijst de steller van het middel erop dat de politie bij de voeten van [slachtoffer] een stok heeft aangetroffen.
27. De raadsman heeft er in het pleidooi op gewezen dat getuige [benadeelde 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] ‘met een lange stok voor de deur stond van de [familie van verdachte] ’ en ‘een dreigende houding met die stok’ had. Getuige [betrokkene 2] heeft volgens de raadsman verklaard dat [slachtoffer] ‘met zijn schoffel’ naar binnen wilde, en dat hij deze ‘op borsthoogte’ met twee handen vast had, getuige [betrokkene 10] heeft [slachtoffer] horen schreeuwen ‘terwijl hij bewegingen met de stok’ maakte en getuige [betrokkene 5] zag [slachtoffer] ‘met een stok tegen de regenpijp slaan’. De raadsman heeft er voorts op geattendeerd dat de politie een stok bij de voeten van [slachtoffer] heeft aangetroffen. Uit deze weergave van de afgelegde verklaringen blijkt niet dat één van de getuigen heeft verklaard dat [slachtoffer] de stok of schoffel als wapen hanteerde. De raadsman heeft uit deze verklaringen ook niet afgeleid dat [slachtoffer] de stok als wapen zou hebben gehanteerd. Aangevoerd is dat het handelen van de verdachte ‘niet disproportioneel was onder andere gelet op (…) ‘de fysieke gedragingen van het slachtoffer, inclusief de gebruikmaking van een stok en/of schoffel’.
28. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 29 januari 2021 verklaard dat hij niet heeft gezien dat ‘ [slachtoffer] met een stok of schoffel in zijn handen heeft gestaan’. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij ‘bij [slachtoffer] geen wapen of ander voorwerp (heeft) gezien en er (…) ook geen sprake (was) van dreigementen’. Deze verklaring heeft het hof tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 5). De kennelijk – mede – op deze verklaring gebaseerde vaststelling van het hof dat [slachtoffer] op het moment dat hij werd gestoken ongewapend was, is niet onbegrijpelijk. Zij behoefde geen nadere toelichting in het licht van de door de raadsman genoemde verklaringen van getuigen en de gevolgtrekkingen die daar in de pleitnota aan zijn verbonden.
29. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de vaststelling van het hof dat [slachtoffer] geen bedreigingen heeft geuit, onbegrijpelijk is. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte uit de inhoud van een bericht op Facebook had geconcludeerd dat [betrokkene 1] door [slachtoffer] werd bedreigd, ‘in die zin dat zij klappen zou krijgen’.
30. De vaststelling van het hof dat [slachtoffer] geen bedreigingen heeft geuit, heeft klaarblijkelijk betrekking op het moment van de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Deze vaststelling is dus niet in strijd met de vaststelling van het hof dat de verdachte uit de inhoud van een bericht op Facebook had geconcludeerd dat [betrokkene 1] door [slachtoffer] werd bedreigd. Dit Facebook-bericht ging immers vooraf aan de aanranding. De vaststelling van het hof dat [slachtoffer] geen bedreigingen heeft geuit, acht ik in dit licht niet onbegrijpelijk.
31. In de derde plaats wordt geklaagd dat de vaststelling van het hof dat de worsteling tussen [slachtoffer] enerzijds en de verdachte en [betrokkene 1] anderzijds uitsluitend bestond uit duwen en trekken, onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel is het duwen en trekken ook gekwalificeerd als ‘vechten’ en duwde [slachtoffer] met gebalde vuisten. Ook voert de steller van het middel aan dat de verdachte [slachtoffer] bij het wegduwen heeft geraakt met het mes.
32. Op de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 29 januari 2021 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard: ‘In de hal van de woning zag ik [betrokkene 1] toen vechten met [slachtoffer] . Er werd niet in het gezicht geslagen. Wel was er sprake van duwen, trekken en spugen. [slachtoffer] spuugde [betrokkene 1] in haar gezicht. Het duwen gebeurde door [slachtoffer] met gebalde vuisten. Er werd niet letterlijk geslagen. Het duw- en trekwerk vond halverwege het halletje bij onze voordeur plaats, zo’n 60 tot 70 centimeter van de voordeur af.’ Deze verklaring heeft het hof tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 5). In het licht van de verklaring van de verdachte meen ik dat ’s hofs vaststelling dat de worsteling tussen [slachtoffer] enerzijds en de verdachte en [betrokkene 1] anderzijds uitsluitend bestond uit duwen en trekken, niet onbegrijpelijk is. De verdachte heeft met ‘vechten’ immers bedoeld dat er werd geduwd, getrokken en gespuugd. Daarbij heeft het hof het bespugen van [betrokkene 1] door [slachtoffer] afzonderlijk, los van het duwen en trekken, meegewogen bij de beoordeling van de proportionaliteit van de verdediging.
33. De verdachte heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep voorts verklaard: ‘Ik had het mes op dat moment niet naar beneden gericht, maar hield dit op borsthoogte. Hij stapte op mij af en ik duwde hem weg. Het snijgedeelte van het mes was toen naar beneden gericht. Hij kwam twee keer op mij af en de tweede keer zat het mes erin.’ Ook deze verklaring heeft het hof voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 5). Uit deze verklaring volgt niet dat de verdachte [slachtoffer] toen deze de tweede keer op hem afkwam met het mes heeft weggeduwd. Uit andere bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een stekende beweging maakte (bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 4). In relatie tot deze deelklacht is vooral van belang dat uit deze verklaring niet volgt dat van de zijde van [slachtoffer] sprake was van andere gedragingen dan duwen en trekken.
34. In de vierde plaats wordt geklaagd dat ’s hofs vaststelling dat niet is gebleken dat [slachtoffer] van plan was om de verdachte of [betrokkene 1] zwaar te mishandelen of om hun kinderen iets aan te doen, onbegrijpelijk is. De steller van het middel voert aan dat het hof zou hebben vastgesteld dat [slachtoffer] bedreigingen heeft geuit die de verdachte aldus opvatte dat [betrokkene 1] klappen zou krijgen en dat de kinderen van de verdachte en [betrokkene 1] huilden, schreeuwden en hysterisch waren ‘tijdens de voortgezette en voortdurende aanval van [slachtoffer] ’.
35. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een Facebook-bericht van [slachtoffer] als bedreigend (voor [betrokkene 1] ) heeft opgevat. Het hof heeft niet vastgesteld dat [slachtoffer] in het kader van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding bedreigingen heeft geuit. Uit het verloop van de ‘worsteling’, waarvan het hof heeft vastgesteld dat zij bestond uit duwen, trekken en spugen, blijkt evenmin van een voornemen om de verdachte of [betrokkene 1] zwaar te mishandelen. Dat de kinderen van de verdachte en [betrokkene 1] huilden, schreeuwden en hysterisch waren, is voorts niet in strijd met ’s hofs vaststelling dat niet is gebleken dat [slachtoffer] van plan was om de kinderen van de verdachte en [betrokkene 1] iets aan te doen. Ik merk nog op dat het hof in verband met deze vaststelling heeft overwogen dat uit de bewijsmiddelen blijkt ‘dat [slachtoffer] de kinderen er juist niet bij wilde betrekken, nu door de getuige [betrokkene 4] is verklaard dat hij een vrouw (het hof begrijpt [betrokkene 1] ) hoorde zeggen: ‘ [slachtoffer] doe mijn kinderen niets aan’, waarop [slachtoffer] zei: “Ik doe je kinderen niets aan, daar gaat het mij nu niet om.”’
36. In de vijfde plaats wordt geklaagd dat het hof in aanmerking heeft genomen dat [slachtoffer] zich al niet meer in de woning van de verdachte en [betrokkene 1] bevond op het moment dat de verdachte hem met het mes stak. Hiertoe voert de steller van het middel aan dat [slachtoffer] bleef proberen de woning opnieuw binnen te dringen en dat de verdachte ‘slechts met één voet buiten (stond) toen het mes [slachtoffer] raakte’.
37. Dat [slachtoffer] bleef proberen de woning van de verdachte binnen te dringen, bevestigt de juistheid van ’s hofs vaststelling dat [slachtoffer] zich niet meer in de woning bevond op het moment van steken. Het hof heeft met de overweging dat [slachtoffer] zich al niet meer in de woning van de verdachte en [betrokkene 1] bevond klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte en [betrokkene 1] niet het onderspit hadden gedolven in de worsteling met [slachtoffer] op het moment van steken: het was hen immers gelukt om [slachtoffer] de woning uit te werken. Dit relativeert de dreiging die op dat moment nog van [slachtoffer] uitging. Ook los daarvan is bij het beoordelen van de ernst van die dreiging van belang dat het latere slachtoffer zich buiten de woning bevond. In dit licht acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof bij het beoordelen van de proportionaliteit van de verdediging heeft meegewogen dat [slachtoffer] zich op het moment van steken buiten de woning bevond.
38. De steller van het middel meent voorts dat het hof kennelijk ten onrechte een aantal door de verdediging aangevoerde omstandigheden niet in aanmerking heeft genomen. Zij wijst er in dat verband op dat door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte alcohol had gedronken, dat de verdachte als gevolg van het gevecht met [slachtoffer] letsel heeft opgelopen, dat het gevecht relatief lang duurde en dat de verdachte ernstig longemfyseem had en zeker een halve kop kleiner was dan [slachtoffer] . En zij attendeert erop dat is aangevoerd dat de verdachte de voordeur niet dicht kreeg toen hij [slachtoffer] naar buiten had gewerkt, dat [betrokkene 1] heeft gegild en geroepen om politie maar dat niemand iets deed, en dat de verdachte en [betrokkene 1] op een gegeven moment aan het eind van hun Latijn waren. De steller van het middel wijst er tenslotte op dat is aangevoerd dat de verdachte puur bezig was met het beschermen van zijn huis, vrouw en kinderen, dat hij de mate van agressie van [slachtoffer] nog nooit had meegemaakt en dat hij in pure angst verkeerde.
39. Uit ’s hofs overwegingen blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] onder invloed van alcohol was. Het hof heeft niet vastgesteld dat de verdachte letsel heeft opgelopen. Dat brengt naar het mij voorkomt evenwel niet mee dat ’s hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd. De verwondingen waar door de raadsman in zijn pleidooi aan is gerefereerd (in het bijzonder schaafwonden), passen bij de enige tijd durende worsteling bestaande in ‘duwen en trekken’ waar het hof over spreekt en zijn niet van dien aard dat zij zelfstandige aandacht behoefden. Dat geldt ook voor de duur van het gevecht: in ’s hofs vaststellingen ligt besloten dat dit enige tijd in beslag nam. Dat de verdachte de deur niet dicht kreeg, ligt eveneens in ’s hofs vaststellingen besloten. Het hof behoefde in het kader van de beoordeling van het beroep op noodweer niet vast te stellen of [betrokkene 1] heeft gegild en geroepen om politie. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat sprake was van een (enige tijd durende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Waar het om gaat is dat het gekozen verdedigingsmiddel – een koksmes – en de wijze waarop dit is gebruikt niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van de aanranding. Bij de beoordeling van de proportionaliteitstoets behoefde het hof in het licht van de feiten en omstandigheden die het heeft vastgesteld naar het mij voorkomt ook niet – aanvullend – vast te stellen of de verdachte ernstig longemfyseem had en – in verband daarmee – aan het eind van zijn Latijn was.
40. Het middel faalt voor zover wordt geklaagd over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
Noodweerexces
41. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt, daar het hof niet aannemelijk geworden acht dat de verdachte [slachtoffer] met het mes heeft gestoken als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van die [slachtoffer] . In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de vraag die moet worden beantwoord, is of een hevige gemoedsbeweging is ontstaan als gevolg van de wederrechtelijke aanranding, en niet of een gemoedsbeweging kan zijn ontstaan. Bovendien zouden de overwegingen van het hof ruimte laten voor het oordeel dat wél een hevige gemoedsbeweging is ontstaan, maar dat deze niet hevig genoeg zou (kunnen) zijn geweest om de verdachte ertoe te brengen om [slachtoffer] met een mes te steken. Dit zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen.
42. Het hof heeft geoordeeld dat de vraag of aannemelijk is geworden dat de verdachte verder is gegaan dan in de gegeven omstandigheden geboden was als onmiddellijk gevolg van een hevige door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, ontkennend moet worden beantwoord. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , maar dat de aard en de ernst van deze aanranding dermate gering was dat niet aannemelijk is geworden dat door die aanranding bij de verdachte zo’n hevige gemoedsbeweging kan zijn ontstaan dat die hem ertoe heeft gebracht om [slachtoffer] met een mes te steken. Het hof heeft vervolgens overwogen dat (ook) niet aannemelijk is dat door bepaalde uitlatingen die [slachtoffer] deed een hevige gemoedsbeweging is ontstaan bij de verdachte. Ook de voorgeschiedenis tussen de verdachte en [slachtoffer] kan volgens het hof redelijkerwijs niet hebben bijgedragen aan het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging. Tot slot heeft het hof overwogen dat ook anderszins uit niets is gebleken en niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij [slachtoffer] met het mes stak.
43. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof niet (slechts) de vraag heeft beantwoord of een hevige gemoedsbeweging kan zijn ontstaan, maar feitelijk heeft vastgesteld dat als gevolg van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding geen hevige gemoedsbeweging is ontstaan. ’s Hofs overwegingen laten ook geen ruimte voor het oordeel dat wel een hevige gemoedsbeweging is ontstaan, maar dat deze niet hevig genoeg zou (kunnen) zijn geweest om de verdachte ertoe te brengen om [slachtoffer] met een mes te steken. Ik wijs in dit verband in het bijzonder op de zin dat (ook anderszins) ‘uit niets (is) gebleken en niet aannemelijk (is) geworden dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij [slachtoffer] met het mes stak’.16.
44. Dat brengt mee dat het middel faalt voor zover het klaagt dat ’s hofs overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
45. De steller van het middel klaagt voorts dat ’s hofs verwerping van het beroep op noodweerexces – in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd – onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd. Door te verwijzen naar de uitlatingen van [slachtoffer] omtrent [betrokkene 1] zou het hof hebben miskend dat het niet de uitlatingen van [slachtoffer] zijn geweest die de hevige gemoedsbeweging zouden hebben veroorzaakt, maar de voortgezette en voortdurende aanval van [slachtoffer] . De steller van het middel wijst er in dat verband op dat door en namens de verdachte meermalen en uitvoerig is verklaard respectievelijk aangevoerd dat de verdachte de betreffende nacht ‘doodsbang’ was, voor zichzelf, zijn partner en zijn kinderen. En dat de raadsman ter onderbouwing van dit standpunt heeft gewezen op de verklaringen van getuigen waaruit volgt dat buren wakker werden van het geschreeuw en uit bed vlogen, dat [slachtoffer] die avond en nacht stevig onder invloed van alcohol en agressief was, bleef schreeuwen, een stok of schoffel in zijn hand had, en dat [slachtoffer] en zijn familie een reputatie van vermeend wapenbezit zou(den) hebben.
46. ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij [slachtoffer] met het mes stak kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.17.Het hof heeft aan dit feitelijk oordeel ten grondslag gelegd ‘dat de aard en ernst van deze aanranding dermate gering was dat niet aannemelijk is geworden dat door die aanranding bij verdachte zo’n hevige gemoedsbeweging kan zijn ontstaan dat die hem ertoe heeft gebracht om [slachtoffer] met een mes te steken’. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof in de context van de verwerping van het beroep op noodweer heeft vastgesteld dat [slachtoffer] geen bedreigingen heeft geuit, dat de worsteling tussen [slachtoffer] enerzijds en de verdachte en [betrokkene 1] anderzijds uitsluitend bestond uit duwen en trekken, dat [slachtoffer] aan [betrokkene 1] had aangegeven dat hij de kinderen niets aan zou doen, en dat [slachtoffer] zich niet meer in de woning van de verdachte en [betrokkene 1] bevond op het moment dat de verdachte hem met een mes stak.
47. Door ook nog in te gaan op de uitlatingen van [slachtoffer] en de voorgeschiedenis tussen de verdachte en [slachtoffer] heeft het hof niet miskend dat is aangevoerd dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] de hevige gemoedsbeweging zou hebben veroorzaakt. Het hof heeft in de betreffende overwegingen alleen uitgesloten dat die uitlatingen of een eerder voorval waarbij [slachtoffer] gewelddadig of agressief was aan de door het hof als ‘relatief gering’ aangemerkte wederrechtelijke aanranding een lading kunnen hebben gegeven die het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging als gevolg daarvan aannemelijk zou kunnen maken. Ook die overwegingen zijn niet onbegrijpelijk.
48. Ook de andere elementen van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd waar de steller van het middel in de toelichting op het middel op wijst, doen aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel niet af. Ik neem daarbij in aanmerking dat getuige [betrokkene 3] heeft verklaard: ‘ [verdachte] zei: “Als je nu niet gaat, dan steek ik je”. En toen stak [verdachte] [slachtoffer] ’ (bewijsmiddel 3). En dat getuige [betrokkene 4] heeft verklaard: ‘Ik hoorde: “ [slachtoffer] , ik wil dat je weggaat, je hebt hier niets te zoeken.” Er werd gezegd: “ [slachtoffer] , als je nu niet weggaat pak ik een mes en steek ik je neer.” (…) Er werd opnieuw gezegd: “Ik steek je neer”. Er werd geantwoord: “Doe het dan.” Uiteindelijk werd hij neergestoken’ (bewijsmiddel 4). Deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden duiden erop dat de verdachte met het steken uitvoering gaf aan een (voorwaardelijk) geuit voornemen en dat het slachtoffer die uitvoering met een uitlating heeft uitgelokt. Het hof heeft voorts overwogen dat de verdachte enkele weken voor het tenlastegelegde feit een ruit heeft ingeslagen van de woning van [slachtoffer] . Dat duidt erop dat de verhouding tussen de verdachte en [slachtoffer] in de periode voor het tenlastegelegde feit niet beheerst werd door angst voor het latere slachtoffer. Ik neem ook in aanmerking dat de omstandigheid dat [slachtoffer] stevig onder invloed van alcohol was de dreiging die van hem uitging niet behoeft te hebben vergroot. De verdachte heeft blijkens zijn tot het bewijs gebezigde verklaring aangegeven dat hij bij [slachtoffer] geen wapen of ander voorwerp heeft gezien (bewijsmiddel 5). En (een reputatie van) wapenbezit speelt in deze zaak gelet op het verloop van het conflict geen rol.
49. De steller van het middel wijst ook in dit verband op omstandigheden die door en namens de verdachte naar voren zijn gebracht en waar het hof ten onrechte geen aandacht aan zou hebben besteed, in het bijzonder op de gestelde zwakke fysieke conditie van de verdachte en het feit dat hij COPD heeft. En dat de verdachte en [betrokkene 1] aan het eind van hun Latijn waren en [slachtoffer] niet meer konden tegenhouden. Daarbij heeft de raadsman in het bijzonder geattendeerd op de verklaring van getuige [betrokkene 2] , die heeft verklaard dat hij de verdachte na het incident in elkaar zag zakken en dat hij ‘toen pufjes (kreeg) waarna hij weer kon lopen’.
50. Dat de verdachte COPD had en in de loop van de confrontatie uitgeput raakte, doet naar het mij voorkomt niet af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs beoordeling van de ‘aard en ernst van de aanranding’ als ‘relatief gering’ en ’s hofs mede daarop gebaseerde vaststelling dat ‘uit niets (is) gebleken en niet aannemelijk (is) geworden dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij [slachtoffer] met het mes stak’. Ik neem daarbij ook de uitlatingen van de verdachte en het latere slachtoffer in aanmerking die blijkens de gebezigde bewijsmiddelen aan het steken met het mes vooraf gingen.
51. Voor zover wordt geklaagd over de verwerping van het beroep op noodweerexces, faalt het middel eveneens.
Putatief noodweer
52. Het middel bevat tenslotte de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte geen beroep toekomt op putatief noodweer, daar de verdachte niet redelijkerwijs mocht menen dat hij zichzelf of [betrokkene 1] mocht verdedigen door [slachtoffer] met een koksmes te steken. De steller van het middel wijst in de toelichting op ‘hetgeen reeds is aangevoerd met betrekking tot ’s Hofs conclusies dat [slachtoffer] zich op het moment van steken al niet meer in de woning bevond, ongewapend zou zijn geweest en geen bedreigingen zou hebben geuit, alsmede met betrekking tot de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden die het hof kennelijk niet, althans niet uitdrukkelijk heeft betrokken bij zijn beoordeling, zoals onder meer de medische en fysieke conditie’ van de verdachte. En dat het hof ten onrechte de door de verdachte tevens beoogde verdediging van zijn kinderen en zijn woning niet heeft meegewogen.
53. Het hof heeft overwogen dat het uit de vastgestelde feiten en omstandigheden afleidt dat er geen objectieve aanleiding bestond voor de verdachte om in de veronderstelling te verkeren dat sprake was van een zodanig ernstige (dreiging van een) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] dat verdediging met een mes geboden was. In dit verband achtte het hof met name van belang dat [slachtoffer] op het moment dat de verdachte hem stak zich niet meer in de woning bevond, ongewapend was, geen bedreigingen had geuit en bovendien niet is gebleken van eerdere gewelddadige of agressieve handelingen door [slachtoffer] jegens de verdachte en/of [betrokkene 1] . Ook anderszins heeft zich volgens het hof geen omstandigheid voorgedaan waardoor de verdachte redelijkerwijs mocht menen dat hij zich met een mes mocht verdedigen tegen [slachtoffer] .
54. Uit het voorgaande volgt dat de klachten over ’s hofs feitelijke vaststellingen naar het mij voorkomt falen. Daarvan uitgaand komt ’s hofs verwerping van het beroep op putatief noodweer mij niet onbegrijpelijk voor. De feiten en omstandigheden die door het hof zijn vastgesteld bevatten geen aanknopingspunten voor de stelling dat de verdachte zich, anders dan het hof heeft geoordeeld, verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.18.Ik wijs er in dit verband op dat door de verdediging ter onderbouwing van het beroep op putatief noodweer enkel is aangevoerd dat de verdachte ‘minstens in redelijkheid mocht menen zich te moeten verdedigen zoals hij heeft gedaan’.
55. Het middel faalt ook voor zover wordt geklaagd over de verwerping door het hof van het beroep op putatief noodweer. Daarmee faalt het eerste middel in al zijn onderdelen.
Bespreking van het tweede middel
56. Het tweede middel houdt de klacht in dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] wat betreft de schadepost ‘shockschade’ heeft toegewezen tot een bedrag van (in beide gevallen) € 15.000 en ter zake schadevergoedingsmaatregelen heeft opgelegd. Het middel valt uiteen in enkele deelklachten.
57. Voordat ik het middel bespreek, citeer ik uit aan stukken van het geding die de vordering van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] betreffen. Ook geef ik delen van de pleitnota van de raadsman van de verdachte en ’s hofs overwegingen ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] weer. En ik citeer enkele overwegingen uit het overzichtsarrest van Uw Raad inzake de vordering van de benadeelde partij.
58. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘Schadestaat vordering benadeelde partij met toelichting’ die namens [benadeelde 2] door zijn advocaat is ingediend. Dit stuk houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Immateriële schade
8. Daarnaast vordert cliënt een bedrag vanwege geleden immateriële schade. Hij stelt dat hij voldoet aan de criteria voor shockschade.
9. Die criteria zijn dat er sprake moet zijn van een rechtstreekse confrontatie met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden hetgeen moet hebben geleid tot een hevige schok. Dit kan zich met name voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die gewond is geraakt of is overleden. Tot slot moet er ter nadere staving van de hevige schok sprake zijn van geestelijk letsel, hetgeen volgens de Hoge Raad in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
10. Cliënt is de vader van het slachtoffer. Hij had dan ook een nauwe band met hem. Weinig erger dan het leven zien wegglijden uit de ogen van je kind. Client heeft hier langdurig last van gehad door herbelevingen en nachtmerries. Uit de brief van de psycholoog volgt bovendien dat cliënt bij de intake in 2018 gediagnosticeerd is met PTSS. Aan het vereiste van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is daarmee voldaan.
11. Weliswaar was cliënt niet bij het steken zelf, maar is hij direct daarna geconfronteerd met de omstandigheden van de steekpartij en de gevolgen voor [slachtoffer] . Daarnaast heeft hij in de media kennis genomen van alle berichtgeving rond zijn zoon en is hij bij zittingen aanwezig geweest. Client stelt ook dat ondanks de behandeling dat beeld van zijn zoon nog steeds en heel regelmatig aan hem opdringt.
12. Cliënt had last van herbeleving en last van de nare beelden waarmee hij direct na het ten laste gelegde feit mee is geconfronteerd en de gedachten die verband houden met het overlijden van [slachtoffer] . Cliënt stelt dan ook dat hij aan de gestelde vereisten voor shockschade voldoet.
13. Uit de rechtspraak volgt genoegzaam dat een vordering voor shockschade toewijsbaar is in een strafzaak. Daarbij geldt dat uit de rechtspraak eveneens volgt dat zelfs als iemand niet direct getuige van het feit is geweest, toewijzing van shockschade mogelijk is. Voldoende is dat is komen vast te staan dat is voldaan aan het confrontatievereiste.
14. Client heeft zijn zoon in zijn armen gehad op het moment dat hij stierf. Hij heeft weliswaar het steken met het mes niet direct gezien, maar wel de bloedingen.
15. Voor begroting van de hoogte van de vordering is aansluiting gezocht bij andere zaken. Zo kende het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een bedrag van EUR 25.000,00 toe aan een zoon die niet aanwezig was geweest bij het misdrijf, bestaande uit het overlijden van zijn zus en moeder, maar wel direct geconfronteerd was met de ernstige gevolgen daarvan, waaronder een lijkgeur omdat de slachtoffers onder de woning lagen. Voor het Hof was tevens de uitgebreide media-aandacht die direct na de vondst van de lichamen ontstond van belang, nu dit tot gevolg had dat de benadeelde voortdurend werd geconfronteerd met gruwelijke details, hetgeen ook gold voor de periode daarna aangezien deze details in het strafrechtelijke onderzoek uitgebreid werden behandeld.
16. Het Gerechtshof Amsterdam kende in een arrest van 26 juni 2018 een bedrag van EUR 15.000,00 vanwege geleden shockschade toe aan een nabestaande wiens zoon door messteken om het leven was gekomen. De nabestaande had het geweldsmisdrijf niet zelf gezien, maar heeft het lichaam wei geïdentificeerd, is bij alle zittingen aanwezig geweest en heeft kennis genomen van het dossier. Er was sprake van PTSS. Het Hof achtte dit afdoende voor toekenning van shockschade. Client verwijst met name naar deze uitspraak.
17. Gezien het voorgaande meent cliënt dat hij voldoet aan de criteria die worden gesteld in de rechtspraak voor de toewijzing van de vergoeding van shockschade en verzoekt cliënt uw Rechtbank dan ook de door hem geleden schade in de zin van het gevorderde bedrag ad EUR 15.000,00 toe te wijzen.
Schadevergoedingsmaatregel + wettelijke rente
18. Cliënt verzoekt uw Rechtbank bovendien de door hem gevorderde schade toe te wijzen en het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2018 alsmede zo veel als mogelijk de schadevergoedingsmaatregel op te leggen
Shockschade
Totaal immateriële schade / shockschade EUR 15.000,00’
59. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een ‘Schadestaat vordering benadeelde partij met toelichting’ die namens [benadeelde 3] door haar advocaat is ingediend. Dit stuk houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Immateriële schade
6. Daarnaast vordert cliënte een bedrag vanwege geleden immateriële schade. Zij stelt dat zij voldoet aan de criteria voor shockschade.
7. Die criteria zijn dat er sprake moet zijn van een rechtstreekse confrontatie met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden hetgeen moet hebben geleid tot een hevige schok. Dit kan zich met name voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die gewond is geraakt of is overleden. Tot slot moet er ter nadere staving van de hevige schok sprake zijn van geestelijk letsel, hetgeen volgens de Hoge Raad in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
8. Cliënte is de echtgenote van het slachtoffer. Zij heeft haar man nog in een stabiele zijligging gelegd en heeft vervolgens desondanks zijn ‘ogen zien breken’. Cliënte heeft hier langdurig last van gehad door herbelevingen en nachtmerries. Uit de brief van de psycholoog volgt dat cliënte bij de intake in 2018 gediagnosticeerd is met PTSS. Aan het vereiste van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is daarmee voldaan.
9. Weliswaar was cliënte niet bij het steken zelf, maar is ook zij direct daarna geconfronteerd met de omstandigheden van de steekpartij en de gevolgen voor haar [slachtoffer] , de vader van haar kinderen. Daarnaast heeft zij in de media kennis genomen van alle berichtgeving rond haar man. Cliënte voelt zich bovendien schuldig en vraagt zich af of zij niet meer had kunnen doen om het leven van [slachtoffer] te redden.
10. Cliënte heeft last van herbelevingen en opdringende nare beelden van het misdrijf waar zij direct na het ten laste gelegde feit mee is geconfronteerd. Cliënte stelt dan ook dat zij aan de gestelde vereisten voor shockschade voldoet, waarbij voldaan is aan het confrontatievereiste.
11. Voor begroting van de hoogte van de vordering is aansluiting gezocht bij andere zaken. Zo kende het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een bedrag van EUR 25.000,00 toe aan een zoon die niet aanwezig was geweest bij het misdrijf, bestaande uit het overlijden van zijn zus en moeder, maar wel direct geconfronteerd was met de ernstige gevolgen daarvan, waaronder een lijkgeur omdat de slachtoffers onder de woning lagen. Voor het Hof was tevens de uitgebreide media-aandacht die direct na de vondst van de lichamen ontstond van belang, nu dit tot gevolg had dat de benadeelde voortdurend werd geconfronteerd met gruwelijke details, hetgeen ook gold voor de periode daarna aangezien deze details in het strafrechtelijke onderzoek uitgebreid werden behandeld.
12. Het Gerechtshof Amsterdam kende in een arrest van 26 juni 2018 een bedrag van EUR 15.000,00 vanwege geleden shockschade toe aan een nabestaande wiens zoon door messteken om het leven was gekomen. De nabestaande had het geweldsmisdrijf niet zelf gezien, maar heeft het lichaam wel geïdentificeerd, is bij alle zittingen aanwezig geweest en heeft kennis genomen van het dossier. Er was sprake van PTSS. Het Hof achtte dit afdoende voor toekenning van shockschade. Cliënte verwijst met name naar deze uitspraak.
13. Gezien het voorgaande, meent cliënte dat zij voldoet aan de criteria die worden gesteld in de rechtspraak voor de toewijzing van de vergoeding van shockschade en verzoekt cliënt uw Rechtbank dan ook de door haar geleden schade in de zin van het gevorderde bedrag ad EUR 15.000,00 toe te wijzen.
Schadevergoedingsmaatregel + wettelijke rente
14. Cliënte verzoekt uw Rechtbank bovendien de door haar gevorderde schade toe te wijzen en het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2018 alsmede zo veel als mogelijk de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Shockschade
Totaal immateriële schade / shockschade EUR 15.000,00’
60. De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt onder meer het volgende in:
‘Benadeelde partijen
(…)
Vorderingen familie [slachtoffer]
(…)
Immateriële schade/shockschade
61. Uit de vorderingen en de daarbij gevoegde verklaringen van psycholoog Van Asperen blijkt dat de diagnoses PTSS zijn gesteld. Dat is ten aanzien van Herman [slachtoffer] echter niet louter op basis van het tenlastegelegde. Ook trauma’s vanuit zijn jeugd spelen een rol. Dan is de vraag niet eenvoudig te beantwoorden of, en zo ja in welke mate, er ook sprake is van shockschade veroorzaakt door gedragingen van cliënt. Het is een onevenredige belasting voor het strafgeding om die vraag in dit stadium te beantwoorden, met name nu nader deskundigenonderzoek naar de oorzaak en omvang van de schade noodzakelijk zou zijn. Deze vordering van Herman [slachtoffer] hoort bij de civiele rechter thuis. Herman [slachtoffer] kan niet worden ontvangen in zijn vordering ter zake shockschade.
(…)
Resumerend
64. De verdediging verzoekt uw rechtbank te beslissen dat:
(…)
de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen;’
62. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 29 januari 2021 zijn de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] aldaar bijgestaan door C.M. Sent, advocaat te Amsterdam, die aldaar het woord heeft gevoerd aan de hand van op schrift gestelde aantekeningen.19.Deze aantekeningen houden onder meer het volgende in:
‘Enkele opmerkingen over de schadevergoedingen in eerste aanleg.
Predispositie van het slachtoffer
26. Namens nabestaanden en in het bijzonder vader Herman [slachtoffer] is door de verdediging in eerste aanleg het verweer gevoerd dat het lastig zou zijn om de immateriële schade bij Herman [slachtoffer] vast te stellen. Hij heeft zijn zoon in zijn armen zien en voelen sterven. Daar heeft hij nog steeds veel last van. Dat beeld gaat niet zomaar weg. Er is een PTSS vastgesteld, oftewel een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Dat daar ook al door jeugdtrauma sprake van zou zijn is zo, maar dat doet er niet aan af dat als uw Hof het tenlastegelegde bewezen acht dit alleen en op zich ook voldoende is om deze schade te veroorzaken. Dat het daarom lastig zou zijn om de schade te berekenen in het strafgeding, berust op een foute - en incomplete aanname. Een aanname die bovendien doet voorkomen alsof het zou gaan om absolute wiskunde. Daar gaat het niet om en het is de bedoeling van de wetgever geweest om een toegankelijke procedure te creëren om de schade te verhalen. Zodra immateriële schade ontstaat door een zeer ernstig feit al te makkelijk wordt afgedaan als te complex gaat u bovendien voorbij aan het uitgangpunt van de predispositie van het slachtoffer in het Nederlandse recht.
27. De veroorzaker van de schade moet het slachtoffer nemen zoals hij is: inclusief alle gebreken en kwetsbaarheden die deze persoon met zich meebrengt. Waarbij aansprakelijkheid voor schade ruim toegerekend dient te worden.
28. Deze zogeheten predispositie van een slachtoffer is onder ander vastgelegd in een klassiek arrest van de Hoge Raad van 8 februari 1985, NJ 1986/137 (Henderson/Gibbs). Ook uit een uitspraak van de Hoge Raad van 27 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3397) volgt dat niet te gemakkelijk moet worden meegegaan met het idee dat de predispositie een drukkend effect zou kunnen hebben op de hoogte van de schadevergoeding.’
63. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 24.384,20. (…) De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] geheel toegewezen dient te worden.
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, omdat verdachte een beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces.
Subsidiair heeft hij de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk betwist. (…) Ten aanzien van de gevorderde vergoeding aan immateriële schade (shockschade) dient de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard, omdat niet zonder meer duidelijk is dat het bij de benadeelde partij ontstane geestelijk letsel is veroorzaakt door het tenlastegelegde feit.
(…)
Wat betreft de criteria voor de toekenning van schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof is - anders dan de raadsman - van oordeel dat aan de criteria voor de toekenning van shockschade is voldaan. De benadeelde partij is immers direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde feit, te weten de dood van zijn zoon nadat deze door verdachte was neergestoken. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij voldoende onderbouwd dat er geestelijk letsel, bestaande uit een posttraumatische stressstoornis, is ontstaan als gevolg van het door verdachte gepleegde strafbare feit. Daarbij komt dat de benadeelde partij, als vader van [slachtoffer] , een nauwe en affectieve relatie had met het slachtoffer. Gelet op het voorgaande zal het hof de gevorderde vergoeding aan immateriële schade ad € 15.000,- geheel toewijzen.
Verdachte is tot vergoeding van die schade, in totaal een bedrag van € 23.999,20, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet geen aanleiding om de duur van de gijzeling op één dag te bepalen.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 215.770,-. (…) De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] geheel toegewezen dient te worden.
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, omdat verdachte een beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces.
Subsidiair heeft hij de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk betwist. (…)
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding aan immateriële schade ad € 15.000,- is voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. Het hof zal dit bedrag daarom toewijzen. Overigens is ook hier voldaan aan de hiervoor genoemde criteria voor de toekenning van shockschade.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 23.999,20 (drieëntwintigduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) bestaande uit € 8.999,20 (achtduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 310,72 (driehonderdtien euro en tweeënzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 23.999,20 (drieëntwintigduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) bestaande uit € 8.999,20 (achtduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 154 (honderdvierenvijftig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 15.385,00 (vijftienduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2,08 (twee euro en acht cent).
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.385,00 (vijftienduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 111 (honderdelf) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 augustus 2018.’
64. In het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 overwoog Uw Raad onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):20.
‘Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.
2.8.5 De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv).
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.
2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7 Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ als hiervoor onder 2.4.5 bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.’
64. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof bij de toewijzing van de door [benadeelde 2] en [benadeelde 3] gevorderde vergoeding van shockschade niet te kennen heeft gegeven ‘de omvang van de immateriële schade te hebben vastgesteld naar billijkheid’.
65. Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof zowel ten aanzien van [benadeelde 2] als ten aanzien van [benadeelde 3] heeft geoordeeld dat aan de ‘criteria voor de toekenning van shockschade’ is voldaan. Het hof heeft hun vorderingen tot vergoeding van shockschade van (elk) € 15.000 tot het gevorderde bedrag toegewezen. Inzake de begroting van de geleden shockschade heeft het hof bij [benadeelde 3] overwogen dat de vordering voldoende is onderbouwd en niet is betwist door de verdediging. Bij [benadeelde 2] heeft het hof niets overwogen over de begroting van de shockschade.
66. Artikel 6:106 BW bepaalt dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft ‘op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding’. In de geciteerde overwegingen uit het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij overwoog Uw Raad dat de begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid ‘met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer’ (rov. 2.8.7). Uw Raad overwoog voorts dat de rechter, indien mogelijk, dient te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.21.
67. Uit artikel 361, vierde lid, Sv in verbinding met artikel 415, eerste lid, Sv volgt dat ’s hofs beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed dient te zijn. In het overzichtsarrest bracht Uw Raad de reikwijdte van de motiveringsplicht in verband met ‘de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd’ (rov. 2.8.6). Hieruit volgt volgens Uw Raad dat de motivering van de toewijzing van de vordering meer aandacht zal vragen naarmate de vordering ‘uitvoeriger en specifieker wordt weersproken’. Artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv is niet van toepassing op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die de vordering van de benadeelde partij betreffen.22.De wet bepaalt ook niet dat op het niet (adequaat) motiveren van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij nietigheid is gesteld. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt evenwel dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij wordt vernietigd indien die beslissing (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk is.23.
68. Mede in het licht van het voorgaande meen ik dat de in artikel 361, vierde lid, Sv neergelegde motiveringsplicht niet zo ver gaat dat op de rechter de verplichting rust om in de uitspraak kenbaar te maken dat hij bij de begroting van de immateriële schade de juiste – wettelijke – maatstaf heeft gehanteerd. Voor zover wordt geklaagd dat de toewijzing van de vorderingen onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof niet te kennen heeft gegeven de omvang van de shockschade te hebben vastgesteld naar billijkheid, faalt het middel.
69. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof de omvang van het toegewezen smartengeldbedrag in beide gevallen onbegrijpelijk, althans ontoereikend heeft gemotiveerd omdat het hof onvoldoende heeft vastgesteld inzake de omstandigheden van het geval en vergelijkbare gevallen. Ook uit de onderliggende stukken zou hierover niets kunnen worden afgeleid. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat het hof de immateriële schade van zowel [benadeelde 2] als [benadeelde 3] heeft vastgesteld op € 15.000, terwijl ten aanzien van [benadeelde 2] de bij hem gediagnosticeerde posttraumatische stressstoornis slechts deels het gevolg zou zijn van het overlijden van zijn zoon en de directe confrontatie daarmee.
70. Uw Raad stelt zich terughoudend op bij de toetsing van de begroting door de rechter van ander nadeel dan vermogensschade.24.In een arrest van 17 november 2000 overwoog de civiele kamer van Uw Raad: ‘De begroting van deze schade is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zij is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de rechter daarbij ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs.’25.In een arrest van 28 juni 2022 overwoog de strafkamer van Uw Raad dat in cassatie ‘de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid (kunnen) worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.’26.
71. In de onderhavige zaak zijn de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] tot vergoeding van shockschade van € 15.000 per persoon onderbouwd met een beroep op twee arresten van respectievelijk het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het gerechtshof Amsterdam. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had een vergoeding van shockschade van € 25.000 toegekend.27.Het gerechtshof Amsterdam had een vergoeding voor shockschade van € 15.000 toegekend aan de moeder wier zoon was overleden bij een geweldsmisdrijf waar zij niet bij aanwezig was geweest.28.In de onderbouwing van de vorderingen van deze benadeelde partijen wordt met name op dit laatste arrest een beroep gedaan.
72. De verdediging heeft, zo kan uit de pleitnota van de raadsman van de verdachte worden afgeleid, de stellingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] over de hoogte van de shockschade niet betwist. Wel is het verweer gevoerd dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van shockschade van [benadeelde 2] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat deze vordering daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe is aangevoerd dat de vraag ‘of, en zo ja in welke mate, er ook sprake is van shockschade veroorzaakt door gedragingen van’ de verdachte niet eenvoudig is te beantwoorden. Hierbij is gewezen op jeugdtrauma’s van [benadeelde 2] , waardoor de gediagnosticeerde posttraumatische stressstoornis slechts deels zou veroorzaakt door het tenlastegelegde. Daarom zou volgens de verdediging ‘nader deskundigenonderzoek naar de oorzaak en omvang van de schade noodzakelijk’ zijn. De advocaat van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft dit weersproken, zo blijkt uit haar pleitaantekeningen. Daarbij heeft zij gesteld dat, ook als sprake is van een jeugdtrauma, het tenlastegelegde ‘alleen en op zich’ ook voldoende is om de shockschade te veroorzaken.
73. Het hof heeft het verweer van de verdediging dat de vordering tot vergoeding van shockschade van [benadeelde 2] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert kennelijk niet opgevat als een verweer over de hoogte van de shockschade. Het hof heeft dit verweer, gelet op de daaraan verbonden conclusie, naar het mij voorkomt ook niet als zodanig behoeven op te vatten.
74. In aanmerking genomen dat de begroting van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat sterk verweven is met de feiten, meen ik dat ’s hofs toewijzing van de gevorderde shockschade van € 15.000 bij elk van de beide benadeelde partijen niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben gewezen op een bedrag dat in een (min of meer) vergelijkbare zaak is toegekend en de hoogte van hun vorderingen daarop hebben afgestemd. Ten overvloede merk ik op dat de omstandigheid dat bij de benadeelde partij [benadeelde 2] sprake zou zijn van jeugdtrauma’s er niet aan in de weg staat dat het hof heeft kunnen oordelen dat het bewezenverklaarde strafbare feit heeft geleid tot een (zelfstandig te waarderen) ‘aantasting in de persoon’.
75. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
76. Het derde middel behelst een klacht over schending van de redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie.
77. Namens de verdachte is op 16 februari 2021 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 februari 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendingstermijn van acht maanden met bijna vier maanden overschreden.
78. Het middel slaagt.
Bespreking van het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] voorgestelde middel
79. Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen ’s hofs oordeel dat [benadeelde 1] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding.
80. Voordat ik het middel bespreek, ga ik in op de vraag of Uw Raad aan een beoordeling van het middel kan toekomen.
81. Uit de akte cassatie van 16 februari 2021 blijkt dat de verdachte onbeperkt beroep in cassatie heeft ingesteld tegen ’s hofs arrest. Blijkens een akte partiële intrekking cassatie van 1 maart 2021 heeft de verdachte het cassatieberoep ingetrokken ‘voor zover betreffende ’s hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zijn vordering tot schadevergoeding’. Uw Raad overwoog in een arrest van 12 mei 2020, waarin een dergelijke beperking van de omvang van het cassatieberoep door de verdachte eveneens aan de orde was, dat deze beperking niet afdoet ‘aan de bevoegdheid van de benadeelde partij om op grond van artikel 437 lid 3 Sv een schriftuur inzake een rechtspunt over haar vordering te doen indienen en de bevoegdheid van de Hoge Raad om die schriftuur te beoordelen’.29.Uw Raad overwoog voorts, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, ‘dat de Hoge Raad uitsluitend dan niet bevoegd is tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur wanneer noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld, of wanneer de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen’. De partiële intrekking van het cassatieberoep door de verdachte in de onderhavige zaak brengt derhalve niet mee dat Uw Raad het namens [benadeelde 1] voorgestelde middel niet kan beoordelen.
82. Op 9 juni 2021 is de eerste namens [benadeelde 1] door zijn advocaat ingediende cassatieschriftuur binnengekomen bij de Hoge Raad. Op 6 juli 2022 is de in artikel 435, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving, inhoudende dat de stukken van het geding zijn ontvangen door de griffie van de Hoge Raad, verzonden aan [benadeelde 1] . Deze kennisgeving wijst de geadresseerde erop dat de Hoge Raad ‘rechtsklachten over de beslissing betreffende uw vordering (…) alleen kan behandelen als een advocaat namens u binnen een termijn van dertig dagen na verzending van deze kennisgeving een schriftuur indient bij de Hoge Raad.’ Op 6 juli 2022 is ook de advocaat van [benadeelde 1] met een bericht in het webportaal ervan op de hoogte gesteld dat de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur is ingegaan. Dezelfde dag heeft de advocaat van [benadeelde 1] middels een bericht in het webportaal gereageerd en aangegeven dat hij bij cassatieschriftuur van 9 juni 2021 de bezwaren tegen ’s hofs arrest kenbaar heeft gemaakt en dat hij volstaat met het verwijzen naar die brief. De cassatieschriftuur is niet opnieuw ingediend.30.
83. De cassatieschriftuur van 9 juni 2021 is ingediend voor de verzending van de kennisgeving die aan de benadeelde partij mededeelt dat de termijn voor het indienen van een schriftuur is aangevangen. De vraag rijst of Uw Raad op deze te vroeg ingediende schriftuur acht kan slaan. Ik attendeer er in dit verband op dat Uw Raad eerder niet heeft geaccepteerd dat een rechtsmiddel werd aangewend voordat de beslissing waar het rechtsmiddel zich tegen richtte was uitgesproken.31.Daarbij wees Uw Raad erop dat artikel 432 Sv het aanwenden van beroep in cassatie ‘na de einduitspraak’ mogelijk maakt.
84. Artikel 437 Sv luidde ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie als volgt:32.
‘1 Indien het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, is het op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging aan het openbaar ministerie is verzonden bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie.
2 De verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, is op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Artikel 410, eerste lid, laatste twee volzinnen, zijn van overeenkomstige toepassing.
3 De benadeelde partij is bevoegd binnen een maand nadat de in het tweede lid van artikel 435 bedoelde kennisgeving is verzonden, harerzijds bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Gedurende die tijd is zij bevoegd tot kennisneming van de processtukken. Artikel 410, eerste lid, laatste twee volzinnen, zijn van overeenkomstige toepassing.’
85. Uit de parlementaire behandeling van dit artikel kan worden afgeleid dat het niet alleen een einddatum voor het indienen van de cassatieschriftuur wil aangeven. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat in de jaren ’90 tot een herziening van het cassatieprocesrecht leidde gaf aan dat de termijn ‘voor indiening van een schriftuur met middelen van cassatie (…) begint te lopen na de dag van betekening respectievelijk verzending van de aanzegging door de Procureur-Generaal dat de gedingstukken (met de uitgewerkte uitspraak waartegen het cassatieberoep is gericht) zijn ingekomen bij de Hoge Raad’.33.Met deze bepaling werd een wijziging van de bestaande situatie beoogt, ‘omdat de huidige praktijk meebrengt dat de periode gedurende welke een betrokkene cassatiemiddelen kan indienen thans niet voor ieder van gelijke duur is’. Resultaat van de voorgestelde regeling is dat iedere verdachte ‘een zelfde termijn (krijgt), omdat deze in ieder geval niet kan aanvangen voordat de stukken van het geding (…) ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen’.34.
86. Dat van procespartijen niet geaccepteerd wordt dat zij rechtsmiddelen aanwenden tegen een beslissing waarvan zij de inhoud nog niet kunnen kennen, spreekt aan. Waarom voorafgaand aan de betekening of verzending van de in artikel 435 Sv bedoelde aanzegging of kennisgeving geen cassatieschriftuur mag worden ingediend is wellicht minder evident. Er zijn evenwel ook – met een ordelijk verloop van de cassatieprocedure verband houdende – argumenten die ervoor pleiten aan deze regel de hand te houden. Zo volgt uit het procesreglement van de Hoge Raad dat strafzaken waarin beroep in cassatie is ingesteld op de rol worden ingeschreven nadat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen (par. 4.3.2.1). De benadeelde partij wordt vervolgens in kennis gesteld van het feit dat in de zaak beroep in cassatie is ingesteld (art. 433, derde lid, Sv). De tweede kennisgeving aan de benadeelde partij (die in deze zaak op 6 juli 2022 is verzonden) is de in artikel 435, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving. In het procesreglement is vervolgens voorgeschreven dat aan de partij die beroep in cassatie heeft ingesteld en aan de advocaat die namens de verdachte optreedt, een afschrift van de schriftuur van de benadeelde partij wordt verzonden (par. 4.3.4.3). Afdoening van het cassatieberoep conform deze procedure is erbij gebaat dat een schriftuur eerst wordt ingediend als de termijn daarvoor is gaan lopen.
87. Tegelijk zijn de bezwaren die aan het eerder indienen van een cassatieschriftuur zijn verbonden naar het mij voorkomt ook weer niet zo zwaarwegend dat deze enkel kunnen worden geheeld door het integraal opnieuw indienen van de cassatieschriftuur na aanvang van de hiervoor beschikbare termijn. Het bericht dat de advocaat op 6 juli 2022 heeft verzonden houdt, voor zover van belang, het volgende in: ‘Namens mijn cliënt, het slachtoffer [benadeelde 1] , heb ik bij cassatieschriftuur van 9 juni 2021 kenbaar gemaakt welke bezwaren hij en ik tegen het arrest hebben. Ik volsta dan ook met naar die brief te verwijzen.’ Daarmee doet zich niet de situatie voor dat wordt verwezen naar middelen die in een andere zaak zijn ingediend.35.Door binnen de daarvoor gestelde termijn naar de eerder ingediende cassatieschriftuur te verwijzen heeft de raadsman duidelijk gemaakt welke bezwaren de benadeelde partij tegen het arrest naar voren wilde brengen. Daar komt bij dat dezelfde advocaat op 13 augustus 2022 namens [benadeelde 1] een aanvullende cassatieschriftuur heeft ingediend. Uit deze cassatieschriftuur, die voortbouwt op de schriftuur die prematuur is ingediend, kan meen ik worden afgeleid dat de advocaat ook in de periode nadat de in artikel 435, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving was verzonden tot het indienen van de schriftuur gemachtigd was. Voor zover een probleem rijst met het tijdstip van het indienen van een cassatieschriftuur is dat er voorts gewoonlijk niet in gelegen dat de schriftuur veel te vroeg is ingediend; ontregeling van de cassatieprocedure behoeft van een eenvoudiger mogelijkheid van herstel (dan het opnieuw indienen) naar het mij voorkomt niet te worden verwacht.
88. In het licht van een en ander meen ik dat Uw Raad acht kan slaan op de cassatieschriftuur.36.Ik zal de in de in de schriftuur van 9 juni 2021 geformuleerde klachten derhalve bespreken. De cassatieschriftuur van 13 augustus 2022 is bij de Hoge Raad binnengekomen na het verstrijken van de in artikel 437, derde lid, Sv gestelde termijn van één maand (dertig dagen) en moet in dat licht onbesproken blijven.
89. In de cassatieschriftuur van 9 juni 2021 wordt/worden niet een of meerdere als zodanig aangeduid(e) en genummerd(e) middel(en) van cassatie aangedragen. Ik lees de schriftuur aldus dat de klachten samen één cassatiemiddel vormen. Voor het buiten beschouwing laten van de schriftuur wegens het ontbreken van een cassatiemiddel als in de wet bedoeld is geen aanleiding.37.De aangeboden ‘cassatieklachten’ bevatten immers, zoals uit het navolgende zal blijken, stellige en duidelijke klachten over rechtspunten betreffende de vordering van [benadeelde 1] .38.
90. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ongedateerd formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ dat is ingediend namens [benadeelde 1] .39.Dit formulier houdt onder meer het volgende in:
‘3 Strafbaar feit
(…)
3.1
Hoe is uw schade ontstaan? | Getuige van geweldsmisdrijf
3.2
Datum of periode strafbaar feit | 3 augustus 2018
3.3
Plaats strafbaar feit | [plaats]
4. AMateriële schade
(…)
Omschrijving materiële schade Bedrag Bijlage
Verlies arbeidsvermogen € 12.816,00
Kosten opvragen huisartsdossier € 39,51
Kosten medisch advies € 100,00
Totaal materiële schade € 12.955,51
4. BImmateriële schade (smartengeld)
(…)
Omschrijving immateriële schade Bijlage
Smartengeld conform toelichting.
Totaal immateriële schade € 5.000
(…)
4. DVerzoek tot schadevergoeding
Bedrag
Totaal materiële schade 4A € 12.955,51
Totaal immateriële schade 4B € 5.000,00 +
Subtotaal
Totaal vergoede schade 4C -
Totaal niet-vergoede schade € 17.955,51
Ik verzoek vergoeding van mijn niet-vergoede schade plus de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Ik verzoek om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ik behoud mij alle rechten voor om via een gerechtelijke procedure (aanvullende) schadevergoeding te verzoeken.’
91. Een toelichting op de vordering is gegeven in een brief van 31 januari 2019 van de advocaat van [benadeelde 1] aan het openbaar ministerie en de raadsman van de verdachte die zich eveneens bij de stukken van het geding bevindt.40.Deze brief is per e-mail verzonden; in die e-mail is vermeld: ‘Een ondertekend voegingsformulier zal ik volledigheidshalve nazenden of ter zitting overleggen, maar dit zal inhoudelijk verder niets toevoegen’. Deze brief houdt, voor zover hier relevant, het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Hierbij bericht ik u dat cliënt [benadeelde 1] zich als benadeelde partij wenst te voegen in de strafzaak met parketnummer 08/910022-18.
Shockschade
De benadeelde [benadeelde 1] heeft schade geleden die moet worden gekwalificeerd als shockschade.
(…)
Hieronder zal ik ingaan op de verschillende vereisten voor een shockschadevordering.
Geestelijk letsel
(…)
Benadeelde is ernstig psychisch ontregeld geraakt als gevolg van de dodelijke steekpartij. Bij EMDR-therapie (die hij heeft ondergaan) wordt van de patiënt gevergd dat hij de herinnering aan het trauma activeert. Omdat benadeelde dit (nog) niet kan opbrengen, heeft hij de therapie moeten stopzetten.
Als bijlagen overleg ik hierbij de uitdraai uit het dossier van de huisarts en de doorverwijzing naar de GGZ. Hieruit blijkt dat de diagnose posttraumatische stressstoornis is gesteld, hetgeen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is. (…)
Aanvullende diagnostiek is dus niet strikt noodzakelijk, maar heeft ten aanzien van benadeelde wel plaatsgevonden. Als bijlage overleg ik het patiëntdossier van de GGZ. Hieruit blijkt dat de GZ-psycholoog Van Asperen de diagnose heeft bevestigd. Ook blijkt hieruit het precieze verloop van de ondergane EMDR-therapie. Ik bied aan om medisch advies over het GGZ-dossier en over het huisartsenjournaal in het geding te brengen, ter verdere verduidelijking.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven hanteert vergelijkbare criteria voor het vaststellen van geestelijk letsel. Op basis van die criteria heeft het Schadefonds geestelijk letsel aangenomen vanwege de vaststelling van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (bijlage).
Directe confrontatie
(…)
Ik kan daarom niet nagaan welke toedracht precies uit het dossier blijkt. Daarom ga ik uit van de verklaring van benadeelde en van de huisarts. Daaruit blijkt dat benadeelde zonder meer is geconfronteerd met de geweldshandelingen die jegens het slachtoffer zijn gepleegd. In de uitdraai van benadeeldes patiëntenjournaal van de huisarts (bijlage) is vermeld:
"Getuige van steekpartij met dodelijke afloop voor woning van pt. Stond op een halve meter afstand, heeft slachtoffer zien doodbloeden."
Bij brief van 17 december 2018 (bijlage) berichtte ik hierover reeds aan de rechter-commissaris in deze zaak:
"Cliënt is direct geconfronteerd met het door geweld overlijden van een goede kennis. Cliënt heeft het mes in het lichaam van het slachtoffer zien verdwijnen en heeft vervolgens samen met zijn partner nog geprobeerd om het slachtoffer te reanimeren, wat helaas niet mocht baten. Ook cliënts partner is dus geconfronteerd met de bloederige nasleep van de steekpartij: zij hadden beiden bloed aan hun handen door de reanimatie. Zelfs zijn vierjarige dochter is het flankerende geschreeuw niet ontgaan. Het stoffelijk overschot van het slachtoffer heeft vervolgens geruime tijd vlakbij cliënts woning gelegen. De dodelijke steekpartij heeft plaatsgevonden in de directe nabijheid van cliënts woning, wat tot een indringend en hardnekkig gevoel van onveiligheid heeft geleid. De onwerkelijke sfeer in de buurt wordt versterkt doordat de woning waar het delict heeft plaatsgevonden, sinds de steekpartij leegstaat."
Ook het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft een directe confrontatie aangenomen (bijlage).
Relatie met het slachtoffer
(…) In zijn toelichting vermeldt de benadeelde onder meer:
"Wij komen uit een klein dorp... en ik ken [slachtoffer] en ze familie al bijna me hele leven... [slachtoffer] woonde
een straat achter mij.. en ze ouders een paar straten verderop. Onze kinderen speelden dagelijks allemaal in dezelfde speeltuin met elkaar of bij ons achter op het plein waar we dan met ze allen gezellig bij elkaar zaten onder het genot van een bak koffie. We zagen en spraken elkaar bijna dagelijks wel... En ja waar heb je het dan over.... gewoon dagelijkse dingen..”
Hieruit volgt dat de benadeelde en het slachtoffer:
- elkaar al decennialang kenden;
- deel uitmaakten van dezelfde kleine dorpsgemeenschap;
- altijd vlakbij elkaar hebben gewoond;
- elkaars ouders en kinderen kenden;
- elkaars kinderen dagelijks of zeer vaak met elkaar lieten spelen;
- elkaar bijna dagelijks zagen en spraken.
Er was dus sprake van een hechte band tussen de benadeelde en het slachtoffer. (…)
Op basis van het bovenstaande behoort te worden geconcludeerd dat benadeeldes situatie voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor vergoeding van zijn shockschade.
Deze schade bestaat uit een immateriële en een materiële component.
Immateriële schade
(…)
Benadeeldes belaste voorgeschiedenis maakt enerzijds dat mogelijk niet alle huidige klachten kunnen worden toegerekend aan de op 3 augustus 2018 veroorzaakte shockschade, en anderzijds dat het geweldsmisdrijf van 3 augustus 2018 een extra zware impact op hem heeft gehad vanwege zijn reeds verhoogde kwetsbaarheid. Per saldo heeft dit dus geen invloed op de hoogte van het smartengeld. Al met al wordt in de onderhavige procedure een bedrag van € 5.000,00 gevorderd. (…)
Materiële schade
Benadeelde [benadeelde 1] is vanwege zijn psychische ontregeling sinds het incident op 3 augustus 2018 niet in staat om zijn werkzaamheden als stukadoor uit te voeren. (…) Dat betekent dat hij schade lijdt in de vorm van arbeidsvermogensverlies. (…)
Conclusie
Benadeelde verzoekt om toekenning van een schadevergoeding van € 17.816, bestaande uit € 5.000 aan immateriële schadevergoeding, en uit € 12.855,51 aan materiële schadevergoeding’
92. De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] in het vonnis van 21 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 februari 2019 blijkt dat de advocaat van de benadeelde partij niet de gelegenheid heeft gekregen het woord te voeren.
93. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 29 januari 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter merkt op dat twee personen gebruik willen maken van het spreekrecht.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
De rechtbank heeft eerder bepaald dat de advocaat mr. M.P. de Klerk niet het woord mag voeren.
(…)
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] aangegeven dat de advocaat mr. M.P. de Klerk niet het woord kan krijgen omdat [benadeelde 1] geen benadeelde is in de zin van de wet. Ik ben het daarmee eens. De advocaat mag niet aan het woord komen. Als uw hof dat wel toestaat, raken de grenzen zoek. In dat geval kan iedereen zeggen dat hij of zij een slachtoffer of nabestaande is en een vordering tot schadevergoeding indienen. De getuige heeft dat recht niet. Ik verzoek uw hof om op dit punt te beslissen conform de beslissing van de rechtbank.
De voorzitter deelt mede dat de rechtbank in het dictum heeft beslist op de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1] .
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
Ik vind niet dat dat had gemoeten. Het is een principiële kwestie. De mogelijkheid bestaat dan dat iedereen die zich slachtoffer voelt het woord mag voeren tijdens een rechtszaak.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven:
Los van mijn standpunt over de toewijsbaarheid van de vordering stelt [benadeelde 1] dat hij een slachtoffer is en rechtstreekse gevolgen heeft ondervonden van het onderhavige feit. We lopen op de zaken vooruit als we nu al zeggen dat hij geen slachtoffer is en het woord niet mag voeren. [benadeelde 1] heeft het feit van dichtbij zien gebeuren.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven:
Het hof is van oordeel dat de cliënt van dhr. De Klerk zich mag voegen als benadeelde partij. Het is aan het hof om uiteindelijk te beoordelen of hij ook een slachtoffer is in de zin van de wet en of hem eventueel een schadevergoeding toekomt.
De advocaat mr. M.P. de Klerk voert hierop het woord overeenkomstig zijn op schrift gestelde aantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd en aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
De oudste raadsheer vraagt de advocaat of in zijn beleving iedere ooggetuige om vergoeding van shockschade zou kunnen vragen.
De advocaat mr. De Klerk antwoordt - zakelijk weergegeven:
In theorie is dat wel zo. Maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat met name mensen die in een nauwe affectieve relatie staan tot het slachtoffer 'geshockt’ zijn. In de zaak van uw hof die ik net noemde ging het volgens mij wel om een nauwe affectieve relatie. Ik haalde die zaak echter aan om aan te tonen dat de predispositie voor rekening van de aansprakelijke komt.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
De raadsman deelt in aanvulling daarop mede - zakelijk weergegeven:
(…) Hetgeen door de advocaat De Klerk is aangevoerd, overtuigt mij niet. [benadeelde 1] kan niet in de vordering worden ontvangen.
(…)
De advocaat mr. De Klerk deelt mede - zakelijk weergegeven:
Het Taxibus-arrest laat op zichzelf ruimte voor andere slachtoffers dan alleen direct betrokkenen en personen die in nauwe affectieve relatie staan tot het slachtoffer.’
94. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de advocaat van [benadeelde 1] het woord heeft gevoerd aan de hand van overgelegde op schrift gestelde aantekeningen, die aan het proces-verbaal zouden zijn gehecht. Deze aantekeningen ontbreken in de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.41.Hierover wordt evenwel niet geklaagd door de steller van het middel; daarom ga ik daar verder aan voorbij.
95. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.955,51. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat hij - kort gezegd - geen slachtoffer is in de zin van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is - met de advocaat-generaal en de raadsman - van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet kan worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij komt dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet beoogt de belangen van een getuige te beschermen ten aanzien van wie geen bijzondere affectieve relatie met het slachtoffer is komen vast te staan. Gelet daarop kan de benadeelde partij thans niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.’
96. De steller van het middel voert aan dat uit ’s hofs overweging niet duidelijk wordt waarom [benadeelde 1] niet zou kunnen worden aangemerkt als slachtoffer. Indien het hof zou hebben willen uitdrukken dat de schade die [benadeelde 1] zou hebben geleden, te weten shockschade, niet kan gelden als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51a Sv, dan zou dit een misvatting betreffen. Ook zou het hof dit oordeel nader hebben moeten motiveren. Voor zover ’s hofs oordeel is gebaseerd op het ontbreken van een nauwe affectieve relatie tussen [benadeelde 1] en [slachtoffer] zou dit op een onjuiste interpretatie van het Taxibusarrest berusten. Voor zover ’s hofs beslissing berust op het oordeel dat niet is voldaan aan de relativiteitseis zou dit evenmin begrijpelijk zijn.
97. Uit artikel 361 Sv volgt dat drie gronden kunnen leiden tot het oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering.42.De eerste grond betreft het geval waarin aan de verdachte niet een straf of maatregel wordt opgelegd en artikel 9a Sr niet wordt toegepast. De tweede grond betreft het geval waarin aan de benadeelde partij niet rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit of door – kort gezegd – een ad informandum gevoegd strafbaar feit. De derde grond betreft het geval waarin de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van rechtbank of hof een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het niet aangemerkt kunnen worden als slachtoffer in de zin van artikel 51a, eerste lid, onder a, Sv behoort niet tot de wettelijke gronden waarop de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
98. Het hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] ook gebaseerd op de overweging ‘dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet beoogt de belangen van een getuige te beschermen ten aanzien van wie geen bijzondere affectieve relatie met het slachtoffer is komen vast te staan’. Mogelijk heeft het hof met deze overweging aansluiting willen zoeken bij de opvatting – van de wetgever – dat van rechtstreekse schade slechts sprake is ‘indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd’.43.Uw Raad is evenwel van oordeel dat deze opvatting miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.44.Ook deze overweging, aldus gelezen, kan de niet-ontvankelijkverklaring derhalve niet dragen.
99. ’ ’s Hofs oordeel kan naar het mij voorkomt aldus worden begrepen dat [benadeelde 1] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering omdat hem niet (rechtstreeks) schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Dat oordeel houdt, zo kan uit ’s hofs overweging worden afgeleid, verband met de aard van de schade waarop de gevorderde vergoeding betrekking heeft: shockschade. Daarop duidt in het bijzonder ’s hofs vaststelling dat het hier een getuige betreft ‘ten aanzien van wie geen bijzondere affectieve relatie met het slachtoffer is komen vast te staan’.
100. ’ In een arrest van 28 juni 2022 overwoog Uw Raad onder meer het volgende over vergoeding van shockschade:45.
‘Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
3.10
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.’
101. Uit deze overwegingen volgt dat vergoeding van shockschade niet alleen dan aan de orde is in geval er een ‘bijzondere affectieve relatie’ bestond tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer; aanwezigheid van een ‘nauwe relatie’ volstaat. En ook het ontbreken van een ‘nauwe relatie’ staat niet in alle gevallen in de weg aan vergoeding van shockschade. Daarop duidt in het bijzonder de beoordeling aan de hand van drie gezichtspunten die Uw Raad in rov. 3.5 formuleert waarbij, blijkens rov. 3.6, ‘niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt’.
102. Dat Uw Raad toekenning van vergoeding wegens shockschade ook bij het ontbreken van een nauwe relatie mogelijk acht, is in lijn met de in het arrest genoemde conclusie van A-G Spronken en A-G Lindenberg. Zij kenden specifieke functies toe aan het confrontatiecriterium en het vereiste van geestelijk letsel. Het confrontatiecriterium heeft volgens hen ‘als functie om het zelfstandige karakter van de aanspraak van de geschrokkene te funderen door diens eigen feitelijke betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis te vereisen, om causaal verband tussen die gebeurtenis en de schade te adstrueren en om aldus de aanspraak wegens confrontatie af te bakenen van de wettelijke aanspraken die iemand heeft als derde’. Het vereiste van geestelijk letsel en de vaststelling en kwalificatie daarvan door deskundigen heeft de functie ‘om het bestaan, de aard en ernst van de schade, en ook het bestaan van causaal verband met de schokkende gebeurtenis te objectiveren’. De andere elementen die Uw Raad heeft benoemd, waaronder ‘een nauwe affectieve relatie’, zijn volgens hen ‘vooral illustratief voor het indringende karakter van de gebeurtenis en kunnen bijdragen aan de aannemelijkheid van het ontstaan van de schade, maar vormen geen afzonderlijk vereiste voor aansprakelijkheid’.46.
103. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat ‘s hofs oordeel dat ‘geen bijzondere affectieve relatie’ tussen de benadeelde partij en het primaire slachtoffer is vastgesteld de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering niet kan dragen. Ik attendeer er daarbij op dat in de brief die de advocaat van de benadeelde partij op 31 januari 2019 ter toelichting op de vordering heeft verzonden, het een en ander over de aard en hechtheid van de relatie tussen de benadeelde partij en het primaire slachtoffer is gesteld.
104. In deze brief is voorts aangevoerd dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft geleden. In deze brief is verwezen naar bijgevoegde bijlagen, onder meer inhoudend een uitdraai uit het dossier van de huisarts en de doorverwijzing naar de GGZ alsmede het patiëntdossier van de GGZ. Daaruit zou blijken dat de diagnose PTSS is gesteld. Ook is in deze brief toegelicht dat en waarom aan het vereiste van directe confrontatie is voldaan. In verband met dat vereiste kan ook worden gewezen op bewijsmiddel 1.
105. Mede in het licht van deze toelichting meen ik dat de bestreden beslissing, voor zover daaraan het oordeel ten grondslag ligt dat aan de benadeelde partij niet (rechtstreeks) schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, niet zonder meer begrijpelijk is. Ik wijs er daarbij in het bijzonder op dat uit ’s hofs overwegingen niet blijkt dat het hof de eerste twee gezichtspunten die Uw Raad in het arrest van 28 juni 2022 noemt in de afweging heeft betrokken.
106. Ik heb mij afgevraagd of het slagen van het middel tot cassatie dient te leiden. Uw Raad heeft in het arrest van 28 juni 2022 overwogen dat ‘bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen’. Mogelijk brengt de betekenis die Uw Raad hecht aan het ontbreken van een nauwe relatie mee dat de behandeling van de vordering wegens shockschade van een benadeelde partij buiten het geval van een nauwe relatie in beginsel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.47.Die betekenis is naar het mij voorkomt thans evenwel nog niet zo uitgekristalliseerd dat deze consequentie kan worden getrokken.
107. Het middel slaagt.
Afronding
108. De eerste twee middelen die namens de verdachte zijn voorgesteld, falen. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel en het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] voorgestelde middel slagen.
109. In een arrest van 24 januari 2023 overweegt Uw Raad dat de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité van 26 juli 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018 (Jaddoe/Nederland) aanleiding geeft ‘om in zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, het cassatieberoep vaker af te doen met een motivering die meer is toegesneden op de concrete zaak en wat is aangevoerd in (de toelichting op) het cassatiemiddel, in plaats van met een motivering zoals bedoeld in de zienswijze’.48.De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij van oordeel was dat het beroep op noodweerexces slaagde. Artikel 14, vijfde lid, IVBPR, dat bepaalt dat een ieder die is ‘convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law’, geeft naar het mij voorkomt geen aanleiding om onderscheid te maken tussen een vrijspraak in eerste aanleg en een ontslag van alle rechtsvervolging in eerste aanleg.49.Een en ander kan aanleiding geven om het eerste namens de verdachte voorgestelde middel niet integraal af te doen met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.50.Het tweede middel kan integraal worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
110. Ambtshalve vraagt de aandacht of het slagen van het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] voorgestelde middel gevolgen dient te hebben voor beslissingen inzake de sanctietoemeting. Ik leid uit rechtspraak van Uw Raad af dat het bestreden arrest in een geval als het onderhavige, waarin een namens de benadeelde partij voorgesteld middel slaagt en de redelijke termijn in cassatie is overschreden, ook wat betreft de strafoplegging dient te worden vernietigd.51.In dat geval kan de overschrijding van de redelijke termijn bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
111. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2023
HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434; HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1813.
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/250.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.5.3.
HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233.
HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1162, NJ 2018/131 m.nt. Wolswijk.
HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434.
HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1813.
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/250.
HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2950, NJ 2013/165 en HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/250.
Zie nader R. [betrokkene 11] , ‘Een nieuwe kijk op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij noodweer. Wordt de minst ingrijpende wijze van verdediging verlangd?’, DD 2014/70.
Zie HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2950, NJ 2013/165.
HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233, rov. 5.2.
Vgl. in dit verband HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434, waarin Uw Raad mede in aanmerking nam dat de verdachte op het moment van de aanranding door het slachtoffer niet weg kon komen.
Vgl. bijvoorbeeld HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291, rov. 6.1; HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7821, NJ 2008/561, rov. 4.5.1; HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6372, NJ 2012/28, rov. 2.4.
Daarmee wijken ’s hofs overwegingen en vaststellingen in de onderhavige zaak af van die in HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413 aan de orde waren. Onder de bewijsmiddelen was een verklaring van de verdachte opgenomen waarin deze onder meer verklaarde dat hij ‘ongelofelijk boos’ was. Uw Raad casseerde omdat het hof niet duidelijk had gemaakt ‘of het een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr niet aannemelijk heeft geacht dan wel of het de door het gestelde eerdere incident veroorzaakte gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang heeft geacht voor de verweten gedraging’. In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat op het moment van steken geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Vgl. ook HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:20, waarin het hof aannemelijk had geacht dat de verdachte ten tijde van het incident ‘te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging’.
Vgl. in dit verband HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1054, NJ 2020/383 m.nt. Jörg; HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:904; HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:194; HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3120; HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510 m.nt. Borgers.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.7.2.
Het proces-verbaal vermeldt niet dat de aantekeningen zijn overgelegd of aan het proces-verbaal zijn gehecht. De aantekeningen bevinden zich wel onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.
Uw Raad verwees hierbij naar HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215 m.nt. Bloembergen en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89 m.nt. Lindenbergh.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/112, rov. 3.3.
Zie bijvoorbeeld HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035.
Vgl. de conclusie van A-G Spronken en A-G Lindenbergh voor HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560, NJ 2022/179, onder 5.3.1.
HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215 m.nt. Bloembergen, rov. 3.2.
HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, rov. 3.10. Zie ook HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89 m.nt. Lindenbergh, rov. 3.5., voor een – uitzonderlijk – geval waarin de strafkamer van Uw Raad casseerde op de grond dat de hoogte van de wegens shockschade toegekende vergoeding ontoereikend was gemotiveerd.
In een voetnoot wordt dit arrest aangeduid als Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4962. Ik merk op dat dit het arrest betreft dat Uw Raad (partieel) heeft vernietigd vanwege een ontoereikende motivering van de hoogte van de wegens shockschade toegekende vergoeding, zie HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89 m.nt. Lindenbergh. De feiten en omstandigheden in deze zaak wijken evenwel af van de feiten en omstandigheden die in de onderbouwing van de vordering worden genoemd. Mogelijk is gedoeld op Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9826, waarin wegens shockschade een vergoeding van € 20.000 was toegewezen.
Gerechtshof Amsterdam 26 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2091. Uw Raad deed het beroep in cassatie tegen dit arrest, waarin onder meer werd geklaagd over de toewijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade, af met de aan art. 81, eerste lid, RO, ontleende formulering (zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:830).
HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:837, NJ 2020/271 m.nt. Kooijmans, rov. 2.5.
In een aantal eerdere zaken waarin de raadsman de cassatieschriftuur voorafgaand aan de kennisgeving had ingediend, is dit verzuim hersteld door de schriftuur alsnog binnen de termijn in te dienen. Zie de zaken 15/05621, 20/00514 en 20/04366 (de schrifturen in deze zaken zijn niet gepubliceerd).
HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3239.
Het artikel is nadien gewijzigd door de Wet van 22 augustus 2022 tot wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022), Stb. 2022, 345, in werking getreden op 1 januari 2023 (inwerkingtredingsbesluit Stb. 2022, 364). Artikel XLIV van de Wet bevat overgangsrecht en bepaalt onder meer – kort gezegd – dat in zaken waarin beroep in cassatie is ingesteld, artikel 437 Sv blijft luiden zoals voor de inwerkingtreding van deze Wet.
Vgl. ook A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, 10e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 88, 103.
HR 14 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AD6343, NJ 1982/532 m.nt. G.E. Mulder.
Vgl. HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:509.
Vgl. Van Dorst en Borgers, a.w., p. 108: ‘De volgende vraag die rijst is of een cassatiemiddel op een bepaalde manier gepresenteerd moet worden. (…) Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. Voor het opstellen van een cassatiemiddel bestaan tegenwoordig geen vaste regels meer.’
Dat lag anders in – onder meer – HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6996, NJ 2012/219, rov. 3, HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1898, rov. 4 en HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:311.
Bij de stukken bevindt zich voorts een e-mailbericht van 16 november 2018 van M.P. de Klerk aan de ‘Strafadministratie Zwolle (Rechtbank Overijssel)’ waarin De Klerk vermeldt dat hij op 16 oktober 2018 aan het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft kenbaar gemaakt dat [benadeelde 1] zich als benadeelde partij wenst te voegen in de onderhavige strafzaak, verzoekt om [benadeelde 1] als benadeelde partij aan te merken en te noteren dat hij zich namens hem in de procedure stelt. De eerste terechtzitting in eerste aanleg vond op 13 november 2018 plaats.
De brief is op 1 februari 2019, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling op 7 februari 2019, door ‘Zaakscoördinatie (AP Oost-Nederland)’ per e-mail doorgestuurd naar (onder meer) ‘Strafadministratie Zwolle (Rechtbank Overijssel)’.
Wel bevindt zich bij de stukken van het geding een e-mail van De Klerk aan ‘ [betrokkene 11] (Hof Arnhem-Leeuwarden)’, met als onderwerp ‘Mondelinge toelichting namens [benadeelde 1] 29-1-2021’, die cc aan de advocaat van de verdachte is gestuurd en een weergave zou kunnen zijn van wat nadien ter terechtzitting is aangevoerd, maar dat is niet na te gaan.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 977. In art. 51f, eerste lid, Sv, dat bepaalt dat ‘degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit’ zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces, wordt wel een vierde grond voor niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij herkend, zie bijv. A.J.P. Schild, commentaar op art. 51f Sv, aant. 2, in: C.P.M. Cleiren e.a., Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2022. Deze grond valt vrijwel samen met de grond genoemd in art. 361, tweede lid, aanhef en onder b, Sv.
Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 11. Vgl. ook Kamerstukken II 2004/05, 30143, nr. 3, p. 9.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335, rov. 3.3. Naar dit arrest wordt verwezen in het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, noot 5).
HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958.
Conclusie van 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166, randnummer 4.9.2.
Vgl. in dit verband HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2668, NJ 2015/71 m.nt. Keulen, waarin cassatie achterwege bleef omdat naar het oordeel van Uw Raad reeds vaststond dat de vorderingen van de benadeelde partijen na verwijzing of terugwijzing niet-ontvankelijk zouden worden verklaard op de grond dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, rov. 2.5.
Ik wijs in dit verband ook op de laatste bijzin van par. 11.3 van genoemde zienswijze: ‘the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was found not guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Covenant.’
Denkbaar is daarbij, art. 81, eerste lid, RO wel toe te passen op de klacht over de verwerping van het beroep op noodweer, nu dat beroep in eerste aanleg en in hoger beroep is verworpen. In zoverre heeft het appel de vereiste review opgeleverd.
Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6159. Zie voorts HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380 m.nt. Vellinga. De annotator oppert als mogelijke verklaring voor de vernietiging van de strafoplegging dat Uw Raad de rechter na verwijzing in de gelegenheid wilde stellen overschrijding van de redelijke termijn zo nodig bij de strafoplegging te compenseren. Een aanwijzing voor de juistheid van die aanname kan worden afgeleid uit HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1750, NJ 2021/403 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Paridaens (randnummers 25-29). In de onderhavige zaak pleit ook het maximum van de in verband met de schadevergoedingsmaatregelen toe te passen gijzeling (één jaar, art. 36f, vijfde lid, Sr) ervoor de strafoplegging inclusief de reeds opgelegde schadevergoedingsmaatregelen te vernietigen (in het bestreden arrest is gijzeling tot een maximum van 265 dagen mogelijk gemaakt).
Beroepschrift 09‑06‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Datum
9 juni 2021
Ons kenmerk
MK. 17674
[benadeelde 1]/openlijk geweld
Uw kenmerk
21/00658
rolnr. 21-001105-19
parketnr. 08/910022-18
Edelhoogachtbaar college,
Zoals ik u eerder berichtte, treed ik op als raadsman van de benadeelde partij [benadeelde 1] in de opgemelde zaak.
Ik bied u onderstaand de cassatieklachten aan ex artikel 437 lid 3 Sv. Cliënt heeft mij hiertoe bepaaldelijk gemachtigd. De klachten hebben uitsluitend betrekking op de beslissing(en) ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding.
[benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij in de strafprocedure gevoegd omdat hij als gevolg van het handelen van de verdachte [verdachte] schade heeft geleden in de gedaante van shockschade. Bij brief van 31 januari 2019 (bijlage 1) heb ik dit toegelicht aan de rechtbank. Per e-mail van 8 februari 2020 (bijlage 2) heb ik de schade aanvullend toegelicht aan het ressortsparket. Niettemin heeft het hof in zijn arrest van 12 februari 2021 over de vordering van [benadeelde 1] het onderstaande overwogen:
‘Het hof is — met de advocaat-generaal en de raadsman — van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet kan worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij komt dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet beoogt de belangen van een getuige te beschermen ten aanzien van wie geen bijzondere affectieve relatie met het slachtoffer is komen vast te staan. Gelet daarop kan de benadeelde partij thans niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.’
Hiermee heeft het hof het recht geschonden en vormen verzuimd waarvan de niet-naleving tot nietigheid behoort te leiden.
Shockschade
Het is uit de overweging van het hof onduidelijk waarom [benadeelde 1] niet zou kunnen worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a lid 1 sub a Sv. Indien en voor zover het hof heeft willen uitdrukken dat de vorm van [benadeelde 1]s schade, shockschade, niet als rechtstreekse schade heeft te gelden in de zin van artikel 51a Sv, dan betreft dit een misvatting om twee redenen.
Ten eerste miskent het hof hiermee wat uw Raad op 28 mei 2019 heeft overwogen ten aanzien van shockschadevorderingen in de strafprocedure1., zoals ik ook heb toegelicht in mijn e-mail van 8 februari 2020 aan het ressortsparket. Uw Raad heeft overwogen:
‘Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ als hiervoor onder 2.4.5 bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.’
Ten tweede miskent het hof hiermee dat een shockschadevordering per definitie geen betrekking heeft op rechtstreekse schade, aangezien een shockschadeslachtoffer nooit het primaire slachtoffer is, maar schade lijdt door de confrontatie met de ernstige gevolgen van hetgeen aan een ander wordt aangedaan.
Een en ander laat uiteraard onverlet dat strenge eisen worden gesteld aan een vordering tot vergoeding van shockschade. Dat had in deze zaak echter geen beletsel hoeven te zijn. De schade van [benadeelde 1] moet getoetst worden aan de twee hoofdcriteria voor shockschade, te weten: aantoonbaar geestelijk letsel, en een directe confrontatie.
Directe confrontatie
Het strafdossier bevat zonder enige twijfel meer dan voldoende bewijs van de directe confrontatie. [benadeelde 1] was in wezen de getuige die zich van iedereen (uitgezonderd de verdachte en het slachtoffer) het dichtst bij het geweldsincident bevond.
Geestelijk letsel
Uit de overgelegde stukken kan moeiteloos (althans zonder een noemenswaardig risico te lopen op een onevenredige belasting van het strafgeding) geconcludeerd worden dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Ook het causaal verband tussen dat ziektebeeld en het tenlastegelegde feit blijkt zeer helder uit de stukken. De verdediging heeft gesuggereerd dat de schade niet eenvoudig is te kwantificeren vanwege pre-existentie. Zelfs als deze suggestie terecht zou zijn, dan zou dit voor het hof nog geen enkel beletsel moeten zijn geweest om de omvang van de schade te schatten.
Op het eerste gezicht is [benadeelde 1]s shockschadevordering dan ook toewijsbaar, zodat de beslissing van het hof minstens nader gemotiveerd had moeten worden teneinde begrijpelijk te zijn.
Affectieve relatie
Het is voorstelbaar dat het hof heeft beoogd te beslissen dat [benadeelde 1]s voegingsvordering dient te stranden op het ontbreken van een nauwe affectieve relatie tussen hem en het primaire slachtoffer. Deze beslissing is dan gebaseerd op de hardnekkige onduidelijkheid over de rol van dit criterium die in de praktijk bestaat over de zinsnede van uw Raad in het Taxibusarrest:
‘hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat’.
Op basis van deze zinsnede wordt doorgaans aangenomen dat de aanwezigheid van een nauwe affectieve relatie een derde vereiste vormt om shockschade te kunnen aannemen. Dat dit ten onrechte is, blijkt uit onder meer uit Rb. Amsterdam 10 januari 20192., waarin de rechtbank heeft uitgelegd:
‘De kring van personen die shockschade kan vorderen is niet beperkt tot naasten van het slachtoffer of personen die een affectieve relatie met het slachtoffer hebben. Toch zal shockschade zich in de praktijk met name kunnen voordoen indien het slachtoffer iemand is tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat.’
Maar ondanks deze duidelijke uitleg lijkt de de rechtspraak het bestaan van een nauwe affectieve relatie toch te beschouwen als een derde vereiste voor de toewijsbaarheid van vergoeding van shockschade. Het is daarom van groot belang voor de praktijk dat uw Raad bevestigt dat de bovenstaande uitleg van de rechtbank Amsterdam juist is.
De beslissing van het hof is aldus onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
Relativiteit
Het hof lijkt met zijn beslissing ook te hebben willen uitdrukken dat niet zou zijn voldaan aan de relativiteitseis. Indien en voor zover dit inderdaad zo bedoeld is, dan is dit evenmin begrijpelijk, gelet op de gebruikelijke omstandigheden bij shockschade. Het is ook onbegrijpelijk, gelet op de eigen overwegingen van het hof in het kader van de strafmaat. Het hof heeft immers overwogen:
‘Enkele omwonenden zijn getuige geweest van het dodelijke steek incident. Verdachte heeft met dit handelen gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt in de buurt en in de maatschappij in het algemeen’
Het hof erkent dus dat willekeurige derden (omwonenden, onder wie dus [benadeelde 1]) door het tenlastegelegde feit zijn getroffen in een zodanig door het strafrecht te beschermen belang, dat het kan en moet meewegen bij de bepaling van de strafmaat. Dat rijmt niet met de overweging dat [benadeelde 1]s belang niet zou worden beschermd door artikel 287 Sr, althans die overweging vergt dan een betere toelichting om begrijpelijk te zijn.
Reeds in de zaak die heeft geleid tot het Taxibusarrest, en daarmee tot het in de rechtspraak aanvaarden van shockschade, werd overigens een relativiteitsverweer gevoerd. Dat verweer heeft het hof evenwel verworpen, met instemming van uw Raad.3. Waar in het Taxibusarrest ‘slechts’ sprake was van een verkeersongeval (dus van een niet-opzettelijke overtreding van een verkeersveiligheidsnorm), is in de onderhavige zaak sprake van een strafbaar feit (dus van een opzettelijke schending van een strafrechtelijke norm). Dit biedt juist aanleiding om eerder aan te nemen dat de geschonden norm beoogt te beschermen tegen beschadiging van het getroffen belang. Bovendien behoort de aard van de normschending er in deze zaak toe leiden dat een ruime toerekening van schade plaatsvindt. Het hof heeft zich mogelijk per abuis laten weerhouden door de aanwijzing van uw Raad uit 2009 om ‘niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.’4. Dit zou echter onjuist zijn, want aan deze twee vereisten is onverkort voldaan.
Conclusie
Ik verzoek u om het arrest te vernietigen met inachtneming van het bovenstaande.
Met vriendelijke groet,
M.P. de Klerk
Slachtofferadvocaat, aangesloten bij:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑06‑2021