HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1422. Vgl. voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2012:BX5470, onder 17 tot 21) voorafgaand aan HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5470 (HR: art. 81, eerste lid, RO) en de conclusie van toenmalig A-G Silvis (ECLI:NL:PHR:2011:BO5351, onder 9), voorafgaand aan HR 11 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5351 (HR slaat geen acht op schriftuur omdat deze niet is ondertekend).
HR, 01-12-2020, nr. 19/05747
ECLI:NL:HR:2020:1898
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
19/05747
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1898, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1138
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:924
ECLI:NL:PHR:2020:1138, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1898
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:924
ECLI:NL:PHR:2020:924, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2020
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1138
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1898
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van gekwalificeerde doodslag (art. 288 Sr) en diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend (art. 311 Sr) in een café in Rotterdam waarbij verdachte is veroordeeld tot 10 jaar en 6 maanden gevangenisstraf en TBS. Middelen over het oogmerk en de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. HR: art. 81.1 RO en omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914). Schriftuur ingediend namens de b.p. voldoet niet aan de eisen en blijft onbesproken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05747
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 december 2019, nummer 22-005512-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft O.J. Much, advocaat te Rotterdam , bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam , een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige en bij aanvullende conclusie geconcludeerd dat de Hoge Raad de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur onbesproken laat.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel die namens de verdachte zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van de schriftuur die namens de benadeelde partij is ingediend
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad alleen cassatiemiddelen (klachten) als in de wet bedoeld. Dat geldt ook voor cassatiemiddelen als bedoeld in artikel 437 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Als zo’n cassatiemiddel kan alleen gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van gekwalificeerde doodslag (art. 288 Sr) en diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend (art. 311 Sr) in een café in Rotterdam waarbij verdachte is veroordeeld tot 10 jaar en 6 maanden gevangenisstraf en TBS. Middelen over het oogmerk en de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. HR: art. 81.1 RO en omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914). Schriftuur ingediend namens de b.p. voldoet niet aan de eisen en blijft onbesproken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05747
Zitting 10 november 2020
AANVULLENDE CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
Op 13 oktober 2020 heb ik in de onderhavige zaak een conclusie genomen. Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft mr. F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, binnen de daarvoor geldende termijn een schriftuur ingediend. In deze aanvullende conclusie zal ik mij beperken tot de bespreking van het als ‘middel’ van de benadeelde partij gepresenteerde.
De schriftuur bevat twee klachten, die kennelijk gericht zijn tegen de beslissing van het hof de benadeelde partij (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Het hof heeft in het arrest ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] het volgende overwogen:
“In het onderhavige strafproces hebben na te melden benadeelde partijen zich gevoegd en vorderingen ingediend tot vergoeding van geleden materiële of immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde tot bedragen van:
(…)- [benadeelde] tot een bedrag van primair € 118.464,03 en subsidiair € 88.400,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente; in hoger beroep zijn de gevorderde bedragen aangepast tot € 32.692,- respectievelijk € 27.000,-; ten aanzien van overige schade zou (slechts) de schadevergoedingsmaatregel moeten worden opgelegd. Daarnaast is een tweetal nieuwe schadeposten opgevoerd ter grootte van € 16.300,- en € 15.000,-.(…)Overwegingen van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering voor materiële schade ingediend welke het oog had op derving van levensonderhoud.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering ten aanzien van derving van levensonderhoud gehandhaafd, maar wel een nieuwe berekening van de gestelde schade gegeven welke lager uitkomt dan in eerste aanleg is gevorderd. In zoverre staat niets aan de ontvankelijkheid in die vordering in de weg.In hoger beroep heeft de benadeelde partij echter een tweetal nieuwe schadeposten gevorderd: de kosten van studievertraging ad € 16.300,- en immateriële schade ad € 15.000,-. Deze uitbreiding van de vordering in hoger beroep is in het licht van het bepaalde in artikel 421 Wetboek van Strafvordering niet toegelaten. De benadeelde partij is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk in haar vordering.De raadsman van de benadeelde partij heeft bepleit dat, bij niet-ontvankelijkheid als zojuist weergegeven, het wettelijk systeem niet in de weg staat aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot deze beide hiervoor genoemde schadeposten, met het verzoek om deze schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot deze beide schadeposten dan ook op te leggen.
Het hof oordeelt daar anders over. Hoewel binnen het wettelijk systeem niet uitgesloten is dat, onder omstandigheden, een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd voor schade die niet is gevorderd dan wel niet zonder meer toewijsbaar is als vordering benadeelde partij, heeft deze mogelijkheid niet tot doel om de wettelijke beperking van niet-verhoging en niet- aanvulling in hoger beroep van een in eerste aanleg ingediende vordering te omzeilen. In het onderhavige geval is van dit laatste sprake. Daar komt bij, dat deze nieuwe, niet onaanzienlijke, schadeposten eerst twee dagen vóór de behandeling in hoger beroep aan de verdediging kenbaar zijn gemaakt, zodat ook het verwijt van de verdediging dat zij zich met betrekking tot deze gestelde schadeposten niet behoorlijk heeft kunnen voorbereiden en dus beperkt is in de mogelijkheid van verweer, terecht is gemaakt. In zoverre zou het “toewijzen” van de gestelde schadeposten in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel in strijd zijn met regels van een goede en eerlijke procesorde.Een en ander betekent, dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering voor zover die de posten studievertraging en immateriële schade betreft, en dat met betrekking tot deze gestelde schadeposten niet een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.Resteert de beoordeling van de post derving levensonderhoud.
Deze post is in eerste aanleg ook gevorderd, maar thans is een nieuwe berekening ervan gegeven, welke lager uitkomt dat in eerste aanleg is gevorderd.
Het hof overweegt bij de beoordeling van deze schadepost het volgende.
De vordering is gebaseerd op de aanname dat de benadeelde partij na haar huidige HBO-opleiding de universitaire opleiding fiscaal recht zal gaan volgen en deze ook zal afmaken. Vervolgens is een schatting van de totale kosten gemaakt, waarbij is aangehaakt bij min of meer objectieve gegevens over gemiddelde en gangbare kosten van levensonderhoud en studie. Bij de ene berekening is uitgegaan van begrote feitelijke kosten (€ 65.384,- : 2 = € 32.692,-), bij de andere, subsidiaire, berekening is uitgegaan van de ouderlijke inkomens (€ 54.400,- : 2 = € 27.200,-).Het hof heeft geen twijfels over de oprechte intentie van de benadeelde partij om het beoogde studietraject in te gaan, en evenmin over de vraag of zij over de capaciteiten beschikt die haar in staat moeten stellen om dat traject positief af te ronden. Het is echter geenszins voldoende zeker dat een en ander een verloop zal gaan hebben als thans gesteld en verwacht wordt. Omstandigheden kunnen gemakkelijk wijzigen, in allerlei opzichten, zeker wanneer gesproken wordt over een traject van vele jaren. Met andere woorden: dat de kosten van levensonderhoud en studie, ook indien uitgegaan zou worden van de redelijkheid van de berekening als gedaan, ook werkelijk zullen worden gemaakt als omschreven, staat niet voldoende vast.Daarnaast kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld, of de vader van de benadeelde partij, het slachtoffer in de onderhavige zaak, gedurende de gehele gestelde nog komende periode in staat zou zijn geweest het gestelde aandeel (-50 %) in de kosten van levensonderhoud en studie te voldoen, terwijl daarnaast de omvang van het door de ouders van de benadeelde partij te leveren aandeel in de kosten mede bepaald wordt door thans onzekere bijdragen uit studiefinanciering of uit eigen inkomsten van de benadeelde partij.
Tenslotte wijst het hof ook hier op de omstandigheid dat de aangepaste vordering van de benadeelde partij en de berekeningen ervan eerst twee dagen vóór de behandeling in hoger beroep zijn ingebracht, zodat het verweer daartegen reeds om die reden ernstig bemoeilijkt is. Ook dat staat in de weg aan onverkorte toewijzing van het gevorderde.Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat thans noch kan worden berekend noch kan worden geschat wat de omvang is of zal zijn van de door de benadeelde partij geleden schade in de vorm gemiste bijdragen van het slachtoffer in de kosten van haar levensonderhoud en studie.Dat er, zeker in de afgelopen en nabij liggende jaren, wel bijdragen als bedoeld van de kant van het slachtoffer zijn of zullen worden gemist, acht het hof overigens wel voldoende aannemelijk. De benadeelde partij vormde immers één huishouden met het slachtoffer, haar vader. Het hof zal op die grond aan de benadeelde partij een bedrag toewijzen waarvan het hof inschat dat het slachtoffer in elk geval, en wel op de wat kortere termijn dan de gehele gestelde voorgenomen studieperiode, in enige mate zou hebben bijgedragen in de kosten van levensonderhoud en studie, te weten € 12.000,-. Voor het overige kan de vordering niet voldoende op juistheid worden beoordeeld. De benadeelde partij wordt door het overige deel dan ook niet-ontvankelijk in de vordering verklaard.”
4. Als een middel van cassatie als bedoeld in de wet kan slechts gelden een duidelijke en stellige klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De formulering van het middel, waarmee slechts wordt opgekomen tegen “de motivering van het hof”, voldoet daaraan niet. Ook de toelichting in de schriftuur biedt geen redding. Ik merk daarover het volgende op.
5. De eerste klacht is gericht tegen de beslissing van het hof ter zake van de schadeposten studievertraging en immateriële schade. Omdat vergoeding van deze schade in eerste aanleg niet is gevorderd, heeft het hof de benadeelde partij in de vordering in zoverre op grond van art. 421 Sv niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om in dat geval niettemin een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte op te leggen heeft het hof afgewezen. Het hof heeft in dat verband overwogen dat in het onderhavige geval de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel het in art. 421 Sv besloten liggende verbod op verhoging en aanvulling in hoger beroep van een in eerste aanleg ingediende vordering zou omzeilen en dat de verdediging terecht heeft aangevoerd dat zij zich ten aanzien van de gestelde schadeposten niet behoorlijk heeft kunnen voorbereiden en dus beperkt is in de mogelijkheid van verweer.
6. Met de eerste klacht wordt opgekomen tegen deze laatste overwegingen. Daarmee keert het middel zich tegen (de motivering van) de beslissing van het hof om ter zake van de gestelde schade niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7. Ingevolge art. 437, derde lid, Sv is de benadeelde partij bevoegd bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt “hetwelk uitsluitend haar vordering betreft”. De beslissing tot het al dan niet toewijzen van een schadevergoedingsmaatregel kan niet worden aangemerkt als een rechtspunt hetwelk uitsluitend de vordering van de benadeelde partij betreft.1.Dat betekent dat de beslissing al dan niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen door de benadeelde partij in cassatie niet kan worden bestreden.
8. Het als tweede klacht gepresenteerde is gericht tegen de beslissingen van het hof ten aanzien van de schadepost derving levensonderhoud. De toelichting daarop houdt niet meer in dan dat hetgeen naar voren is gebracht bij de eerste klacht als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, “[e]n dan met name het moment van indiening van de gewijzigde vordering met betrekking tot derving levensonderhoud.”
9. Het als tweede klacht gepresenteerde bevat geen stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering.
10. Als een namens de benadeelde partij voorgesteld cassatiemiddel als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv kan alleen gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. Het als ‘middel’ gepresenteerde, voldoet niet aan deze vereisten, zodat het onbesproken moet blijven.
11. Deze aanvullende conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur onbesproken laat.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2020
Conclusie 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in zaak waarbij in een Rotterdamse animeerbar in september 2016 een man om het leven is gebracht. Eendaadse samenloop van gekwalificeerde doodslag (art. 288 Sr) en gekwalificeerde diefstal (art. 311 jo. 312 lid 1 en lid 3 Sr). Middelen over het bewijs van het voor beide feiten vereiste bijkomend oogmerk dat de doodslag/het geweld werd gepleegd om de uitvoering van de diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. De conclusie strekt tot omzetting van de ten behoeve van de schadevergoedingsmaatregelen opgelegde vervangende hechtenis naar gijzeling en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05747
Zitting 13 oktober 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 11 december 2019 wegens 1 subsidiair en 2 “de eendaadse samenloop van doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken; en diefstal, door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl de schuldige het goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en verbreking, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Ook heeft het hof de verdachte ter beschikking gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het hof de vorderingen van drie benadeelde partijen toegewezen en één benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft aan de verdachte ter zake van de aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen tevens schadevergoedings-maatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte.1.Mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Het gaat in deze zaak om een geweldsmisdrijf waarbij het slachtoffer [slachtoffer] op 7 september 2016 om het leven is gebracht. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt het volgende.
4. Op 8 februari 2016 werd in de animeerbar [A] te Rotterdam het levenloze lichaam van het slachtoffer aangetroffen. De man lag op zijn buik en met name op zijn achterhoofd werd veel letsel waargenomen. Het overlijden was het gevolg van hersenschade, opgelopen door meermalen bij het leven opgelopen uitwendig inwerkend heftig botsend geweld op het hoofd. Het slachtoffer lag voor twee gokkasten. De gokkasten waren opengebroken. Op een werkbank lagen goederen en gereedschap. Daartussen lag een klauwhamer, die geheel was bebloed. Uit veiliggestelde camerabeelden blijkt dat de verdachte op 7 september 2016 een hamer van tafel heeft gepakt en het slachtoffer is gevolgd naar de kelder. Daar heeft de verdachte het slachtoffer uit het niets een harde klap met de hamer op zijn hoofd gegeven, terwijl het slachtoffer op zijn knieën voor de verdachte zat, met zijn rug haar hem toe gekeerd. In de tien minuten daarna heeft de verdachte met tussenpozen het slachtoffer meer dan tien maal op zijn hoofd geslagen. Het slachtoffer is ten gevolge van het op zijn hoofd uitgeoefende geweld overleden. Uit de camerabeelden blijkt ook dat de verdachte en zijn mededader geld uit de kassa en flessen alcoholhoudende drank hebben weggenomen. Daarnaast is op de camerabeelden te zien dat zij de twee gokkasten hebben opengebroken.
De middelen
5. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair onvoldoende met redenen is omkleed, doordat het bewezen verklaarde oogmerk om met de doodslag de uitvoering van het in art. 311 Sr omschreven feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, mede in het licht van een gevoerd verweer, niet zonder meer uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed, doordat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het aan de bewezen verklaarde diefstal voorafgegane geweld is gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1.
hij op 07 februari 2016 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met kracht met een hamer op het hoofd van die [slachtoffer] geslagen,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit, te weten een diefstal in vereniging van een geldbedrag met braak/verbreking en van flessen alcoholhoudende drank, strafbaar gesteld in artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken;
2. hij op 07 februari 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander,met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een pand gelegen aan de [a-straat 1] “ [A] ” heeft weggenomenuit speelautomaten geld, zulks nadat hij en zijn mededader, dat weg te nemen geld onder hun bereik had gebracht door braak/verbreking, en flessen alcoholhoudende dranktoebehorende aan [A] of [slachtoffer]welke diefstal werd voorafgegaan van geweld tegen die [slachtoffer] ,gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,welk geweld bestond uit het meermalen met kracht slaan met een hamer op het hoofd van die [slachtoffer] , terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.”
7. Het bestreden arrest betreft een zogenoemd Promisarrest. Daarin heeft het hof de volgende overwegingen gewijd aan de vraag of sprake was van gekwalificeerde doodslag:2.
“Ten aanzien van de vraag of de doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van de diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, overweegt het hof als volgt.
Uit de op 18 februari 2016 afgelegde verklaring van de medeverdachte volgt dat de verdachte een huurachterstand had.
In haar op 22 februari 2016 tegenover de politie afgelegde verklaring heeft de medeverdachte -omtrent het onderhavige incident het volgende verklaard:
“Hij zat in de problemen dat had hij al twee maanden geleden tegen mij gezegd. Hij vroeg weleens geld aan die man. (...) Hij was boos omdat hij het in de kelder wilde gaan doen. Dan had hij minder hoeven op te ruimen. Toen hij die man dood geslagen had. Die man was ook aan het snurken. (...) Nadat hij die man op zijn hoofd had geslagen. Toen kwam hij naar mij toe. Toen was hij ook boos op mij. Hij zei: “Kijk wat je nou gedaan heb”. Het had in de kelder moeten gebeuren. (...) Ja, ik voel me schuldig met dat geld maar dat was in opdracht van hem. Hij was hier op voorbereid. (...) Ik moest de dinges doen die hij mij opdroeg. Hij gaf mij sleutels, ik moest de kassa voor hem doen, ging niet, hij werd alleen maar kwader. Hij zocht 1800 euro. Hij riep: dat fucking varken dat hij mij geen 10 euro geeft. Ik moest de deuren dichtdoen, gokkasten openmaken, maar dat ging niet, ik moest het geld in een zwarte tas doen. (...) [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) zei als hij nog leeft sla ik hem nog een keer dat varken. Ik moet dat geld nu vinden. (...) Hij werd alleen maar kwader en kwader. (...) Hij zocht die 1800 euro zei die. Ik moest in het kantoortje kijken. Ik dacht dat hij mij wat aan wilde doen maar [verdachte] zei nee, nee ik moet gewoon dat geld hebben. (...) Ik moest zoveel mogelijk meenemen. (...) [verdachte] zat aan de broek (het hof begrijpt: van de eigenaar) te hengelen.”
Volgens de medeverdachte zocht de verdachte naar 1800 euro. Hij had tegen haar gezegd waar dat zou zijn. Hij ging overal zoeken. Hoe vaker de verdachte sloeg, hoe kwader hij werd. Het kwam door de medeverdachte dat hij moest opruimen. De hersenen van het slachtoffer zaten aan de muur.
Na het slaan probeerde de verdachte het slachtoffer in de kast te krijgen. Dat lukte niet.
Op 25 februari 2016 is [betrokkene 1] , ten tijde van de feiten de vriendin van de verdachte, door de politie gehoord. Tijdens dat verhoor heeft zij onder meer verklaard dat zij en de verdachte een huurachterstand van drie maanden hadden. Zij betaalden ongeveer 500 euro huur. Voorts heeft [betrokkene 1] verklaard dat de verdachte en de medeverdachte op 7 februari 2016 samen waren thuisgekomen. [betrokkene 1] zag dat de verdachte laveloos was. Zijn handen waren roze van het bloed. Ook zijn kleding zat onder het bloed. De verdachte had [betrokkene 1] verteld hoe het was gegaan. Hij had haar alles in detail verteld. Volgens de verdachte zou er 1800 euro liggen. De verdachte wilde dat bedrag hebben, maar kon het niet vinden. De verdachte had haar gevraagd naar de [b-straat] te gaan om te kijken of er politie bij de [A] was. Indien dat niet het geval was, moest [betrokkene 1] hem bellen, zodat hij iets met het lichaam kon doen. Het lichaam van het slachtoffer was volgens de verdachte te zwaar. Hij had een takel nodig om het te verplaatsen.
Volgens [betrokkene 1] hadden de verdachte en de medeverdachte tassen met sterke drank bij zich. Ook haalden zij muntgeld uit een tas. De medeverdachte heeft een deel van het muntgeld gekregen.
Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de verklaringen van de medeverdachte en de verklaring van [betrokkene 1] vast dat
- de verdachte en [betrokkene 1] een huurachterstand van drie maanden hadden;
- de huur 500 euro per maand bedroeg;
- er volgens de verdachte een bedrag van 1800 euro in de [A] zou liggen;
- de verdachte dat bedrag niet kon vinden en steeds bozer werd;
- de verdachte de medeverdachte had opgedragen de deuren te controleren en naar geld te zoeken;
- de verdachte, en de medeverdachte muntgeld en flessen drank in de [A] hebben weggenomen.
Het hof stelt op grond van hetgeen op de camerabeelden is weggenomen vast dat er sprake is van een kort tijdsverloop tussen de eerste geweldshandelingen op het hoofd van het slachtoffer en het zoeken naar geld. Voorts stelt het hof vast dat de geweldshandelingen tijdens die zoektocht zijn voortgezet.
Gelet op de hierboven weergegeven verklaringen van de medeverdachte en [betrokkene 1] , het korte tijdsverloop tussen de eerste geweldshandelingen en het zoeken naar geld, alsmede gelet op het feit dat de geweldshandelingen nog werden voortgezet tijdens die zoektocht, is het hof van oordeel dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd met het oogmerk om de daarop volgende diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken. De diverse door de verdediging aangevoerde contra-indicaties voor dat oogmerk brengen het hof niet tot een ander oordeel. Ten overvloede overweegt het hof nog dat – zeker in het licht van verklaringen van [betrokkene 1] en de medeverdachte – ook hetgeen voorafgaand aan het geweld te zien is op de beelden (het omhoog houden en kussen van de hamer, het eerder al maken van een stekende beweging richting het slachtoffer en het met de hamer volgen van het slachtoffer naar de kelder) duidt op een vooropgezet plan om het slachtoffer met geweld te beroven. Dat de verdachte geweld jegens het slachtoffer heeft gebruikt als gevolg van een (door de verdediging gesuggereerde) hevige gemoedsopwelling acht het hof mede in dat licht volstrekt onaannemelijk.
Het hof acht dan ook – met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. (…)Diefstal met geweld?
De verdediging heeft betoogd dat de ten laste gelegde geweldshandelingen niet zijn gepleegd met het oogmerk om de diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
Het hof gaat ook aan dit betoog voorbij. Zoals het hof reeds ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft overwogen, is het hof van oordeel dat het op het slachtoffer toegepaste geweld wel degelijk is gepleegd met het oogmerk om de daarop volgende diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.”
8. Voor gekwalificeerde doodslag in de zin van art. 288 Sr is vereist dat de doodslag in onmiddellijk verband staat met enig ander strafbaar feit. Dat andere feit moet de doodslag vergezellen, nabij volgen of voorafgaan.3.De opzettelijke levensberoving geschiedt met het oogmerk om de uitvoering van dat andere feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken of om – bij betrapping op heterdaad – aan zichzelf of andere deelnemers hetzij straffeloosheid, hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. De doodslag moet dus zijn begaan met een ‘bijkomend’ oogmerk om dat andere feit te begunstigen of te vergemakkelijken. De memorie van toelichting bevat de volgende onderbouwing van het hogere strafmaximum4.:
“Doodslag gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van een strafbaar feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken, of de vervolging daarvan te beletten, grenst in strafwaardigheid zoo nabij aan moord, dat de straf dezelfde behoort te wezen. De oogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarin dergelijke doodslagen gewoonlijk bedreven worden, heeft haren oorsprong in de strafbare handeling van den schuldige zelven.”
9. Cleiren verwoordt deze strekking aldus: “In de strekking van de bepaling ligt het ernstige morele verwijt besloten dat het leven van een ander welbewust wordt opgeofferd uit zelfzucht.”5.
10. Ingeval het andere feit een diefstal betreft, heeft de gekwalificeerde doodslag van art. 288 Sr “een zekere verwantschap” met de gekwalificeerde diefstal in de zin van art. 312, eerste en derde lid, Sr.6.Dat delict vereist geen opzet op de dood van het slachtoffer, maar wel dat de diefstal is voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld (of bedreiging met geweld) dat de dood ten gevolge heeft. Ook voor deze vorm van gekwalificeerde diefstal dient het geweld (of de bedreiging daarmee) te zijn begaan met het ‘bijkomend’ oogmerk om de diefstal voor te bereiden of te vergemakkelijken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers de vlucht mogelijk te maken dan wel het bezit van het gestolene te verzekeren.
11. In de toelichting op de middelen wordt verwezen naar een in hoger beroep gevoerd verweer dat in de kern inhoudt dat de verdachte “in een explosie van woede” en “in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling” heeft gehandeld. Deze “verblindende woede” en “bewustzijnsvernauwing” bij de verdachte zouden niet verenigbaar zijn met het ten laste gelegde oogmerk om de diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
12. Het hof heeft het verweer verworpen en daartoe overwogen volstrekt onaannemelijk te achten dat de verdachte geweld heeft gebruikt als gevolg van een hevige gemoedsopwelling. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte duiden op een vooropgezet plan om het slachtoffer met geweld van het leven te beroven. Met deze overweging, die letterlijk gelezen lijkt te duiden op voorbedachte raad, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de verdachte opzet had op de levensberoving en dat de doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
13. De steller van de middelen betoogt dat dit oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is, in het licht van de in de bewijsvoering van het hof besloten liggende vaststellingen. In dat verband wordt erop gewezen dat de verdachte voorafgaand aan de diefstal de verdachte zes maal hard met een hamer tegen het hoofd heeft geslagen, dat de verdachte de hamer met kracht op de grond heeft gegooid, deze daarna weer heeft opgepakt en nog tweemaal een slaande beweging heeft gemaakt richting de hals van het slachtoffer en dit alles plaatsvond voorafgaand aan de diefstal.7.Gelet op deze door het hof vastgestelde feiten, zou het oordeel van het hof dat volstrekt onaannemelijk is dat de verdachte het geweld heeft gebruikt als gevolg van een hevige gemoedsopwelling zonder nadere motivering niet begrijpelijk zijn en zou de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig zijn.
14. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte de doodslag (feit 1) heeft begaan en het geweld heeft uitgeoefend (feit 2) met het oogmerk de diefstal voor te bereiden en te vergemakkelijken uitvoerig gemotiveerd. In de overwegingen komt tot uitdrukking dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft afgeleid dat sprake was van een onmiddellijk verband tussen de (voorgenomen) diefstal en de doodslag. Dat oordeel acht ik in het licht van de door het hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn vriendin een huurachterstand van drie maanden (drie maal € 500,00) hadden, dat er volgens de verdachte in de [A] een bedrag van € 1800 zou liggen, dat de verdachte ten tijde van het delict het bedrag niet kon vinden en steeds bozer werd, dat de verdachte de medeverdachte heeft opgedragen de deuren te controleren en naar geld te zoeken en dat de verdachte en de medeverdachte muntgeld en flessen drank hebben weggenomen. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat tussen de eerste geweldshandelingen van de verdachte en het zoeken naar geld sprake was van een kort tijdsverloop en dat de geweldshandelingen tijdens die zoektocht werden voortgezet. Voorts heeft het hof acht geslagen op hetgeen voorafgaand aan het geweld is te zien op de camerabeelden, te weten het door de verdachte omhoog houden en kussen van de hamer, het maken van een stekende beweging richting het slachtoffer en het met de hamer volgen van het slachtoffer naar de kelder. Deze feiten en omstandigheden heeft het hof redengevend kunnen achten voor het bewijs dat sprake was van doodslag (feit 1) gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van de diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, alsmede dat de verdachte het geweld (feit 2) heeft uitgeoefend met het oogmerk de diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Van innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering is geen sprake.
15. Het hof heeft aldus uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de verdachte de doodslag (feit 1 subsidiair), respectievelijk het geweld (feit 2) heeft begaan met het oogmerk de diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. De bewezenverklaringen van feit 1 subsidiair en feit 2 zijn in dit opzicht naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
16. De middelen falen.
17. Het derde middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
18. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
19. Het middel slaagt.
Slotsom
20. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het derde middel slaagt.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2020
Uit een akte partiële intrekking cassatie van 17 juli 2020 blijkt dat het cassatieberoep niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde feit.
Met weglating van voetnoten.
Zie ook A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Artikel 288 Sr, aant. 1 (bijgewerkt tot en met 1 maart 2006).
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 458.
C.P.M. Cleiren, in: T&C Strafrecht, aant. 5 bij art. 288 Sr.
Aldus ook A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 1 bij art. 288 Sr.
De steller van de middelen schrijft herhaaldelijk dat deze handelingen bezwaarlijk anders kunnen worden aangemerkt dan als een “explosie van geweld”. Dat is echter iets anders dan de in hoger beroep gestelde en door het hof volstrekt onaannemelijk geachte “explosie van woede”.