Hieronder, in par. 9, kom ik op de aan dat ingetrokken middel verbonden problematiek nog terug.
HR, 26-05-2020, nr. 19/01604
ECLI:NL:HR:2020:914
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
19/01604
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:914, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:2508
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:207
ECLI:NL:PHR:2020:207, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:914
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0184 met annotatie van D.V. Verbree
NJ 2020/409 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Moord op zakenman in Bilthoven en diefstal van zijn horloge, art. 289 en 310 Sr. 1. Afwijzing verzoeken tot verrichten van nader onderzoek. 2. Bewijsklachten moord en diefstal. 3. Motivering voorbedachte raad. 4. Strafmaatverweer m.b.t. onrechtmatige doorzoeking van elektronische gegevensdragers van verdachte. 5. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1., 2., 3. en 4. HR: art. 81.1 RO. Ad 5. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. M.i.v. 1-1-2020 is art. 36f Sr gewijzigd bij Wet USB. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BP6878, inhoudende dat voor regels van sanctierecht geldt dat een sinds plegen van delict opgetreden verandering door rechter met onmiddellijke ingang moet worden toegepast, indien en v.zv. die verandering t.g.v. verdachte werkt en dat door wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen art. 7 EVRM, art. 15.1. IVBPR en art. 49.1 EU-Handvest. Wetswijzing komt hierop neer dat rechter m.i.v. 1-1-2020 niet langer mogelijkheid om vervangende hechtenis te verbinden aan oplegging van schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan rechter dwangmiddel van gijzeling opleggen, die net als vervangende hechtenis ten hoogste 1 jaar kan duren. Uit wetsgeschiedenis blijkt dat uitgangspunt van wetgever daarbij was dat veroordeelde niet wordt onderworpen aan gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in art. 6:4:20.3 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast “indien veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan verplichting tot betaling”. Voorheen geldende regeling kende niet voorziening voor gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF5053). In het licht hiervan is met invoering van art. 6:4:20.3 Sv sprake van verandering in regels van sanctierecht die t.g.v. verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Door wetgever in art. XLIVA Wet USB geformuleerde (en met hiervoor genoemde verdragsbepalingen strijdige) bijzondere overgangsbepalingen moeten daarbij, v.zv. zij betrekking hebben op vervangende hechtenis, buiten toepassing worden gelaten. HR merkt op dat in zaken waarin schriftuur na 26-6-2020 is ingekomen HR geen gebruik meer zal maken van zijn bevoegdheid bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op hiervoor aangeduide grond en dat HR van die bevoegdheid ook geen gebruik zal maken in zaken waarin cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO n-o is. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01604
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2019, nummer 21/000684-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het vijfde cassatiemiddel is later ingetrokken.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de in het dictum opgenomen, in het kader van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel gebezigde, zinsnede “bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft”, te vervangen door “bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen gijzeling, met toepassing van art. 6:4:20 Sv” en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In de avond/nacht van 3 op 4 maart 2016 is [slachtoffer] om het leven gebracht. De verdachte in deze zaak is voor dat feit vervolgd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor moord en voor diefstal van het horloge van het slachtoffer, en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 46.105,85 en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van dat bedrag opgelegd, te vervangen door 265 dagen hechtenis ingeval de verdachte niet (volledig) voldoet aan de betalingsverplichting. De verdachte heeft cassatieberoep tegen de uitspraak van het hof ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt in dit arrest dat alle door de verdachte ingediende cassatieklachten, die uitgebreid zijn besproken in de conclusie van de advocaat-generaal, falen. Dat betekent dat de verdachte de opgelegde gevangenisstraf moet ondergaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof wel voor zover het hof vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In verband met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, die op 1 januari 2020 in werking is getreden, bepaalt de Hoge Raad dat niet vervangende ‘hechtenis’, maar ‘gijzeling’ moet worden verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad past de door het hof genomen beslissing op dat punt aan.
De overwegingen van de Hoge Raad over het toepasselijke overgangsrecht zijn ook van belang voor andere gevallen waarin een schadevergoedingsmaatregel is of wordt opgelegd ter zake van feiten die vóór 1 januari 2020 zijn begaan.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO)).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 46.105,85 (zesenveertigduizend honderdvijf euro en vijfentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, steeds vanaf het moment dat de (afzonderlijke) betalingen zijn verricht, tot aan die dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
4.2.1
Ten tijde van het bewezenverklaarde golden met betrekking tot de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal de volgende wettelijke bepalingen.
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. (...)
8. De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
- Artikel 24c lid 1 tot en met 3 (oud) Sr:
“1. Bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Indien de veroordeelde een rechtspersoon is, blijft dit bevel achterwege. Artikel 51, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elke volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.
(...)”
“(...)
2. Het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie kan van het nemen van verhaal afzien.
3. Is volledig verhaal onmogelijk gebleken of daarvan met toepassing van het vorige lid afgezien, dan wordt, na voorgaande schriftelijke waarschuwing, de vervangende vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd.
(...)”
4.2.2
Artikel 36f Sr is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (hierna: Wet USB)). In verband daarmee zijn de volgende wettelijke bepalingen in werking getreden.
- Artikel II, onderdeel X, van de Wet USB:
“Artikel 36f wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde en vijfde lid komen te luiden:
4. Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
5. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.
2. Het zesde tot en met achtste lid vervallen.”
- Artikel 6:4:20 Sv:
“1. Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
2. Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
3. Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
4. De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
5. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.”
- Artikel I van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504):
“Artikel XLIVA
1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”
4.2.3
Met betrekking tot de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet USB, kan - naast hetgeen is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 9.12 en 9.13 - nog het volgende worden ontleend aan de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet USB:
“Artikel 6:4:19 Sv (de Hoge Raad leest: artikel 6:4:20 Sv) ziet op de toepassing van gijzeling door het openbaar ministerie bij schadevergoedingsmaatregelen. In de daarbij gegeven toelichting wordt onder meer aangegeven dat gijzeling niet zal worden toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij wel wil, maar niet kan betalen. De leden van de SP-fractie stellen de vraag op welke wijze dit wordt beoordeeld. Deze beoordeling start bij hetgeen de veroordeelde zelf hierover aanlevert. Het is primair aan de veroordeelde om in een zo vroeg mogelijk stadium eventuele betalingsonmacht bij het openbaar ministerie, de rechter of de Minister (in dit geval het CJIB) kenbaar te maken. Dadelijk na het ontvangen van de eerste aanschrijving tot betaling van de schadevergoedingsmaatregel kan de veroordeelde een verzoek tot betaling in termijnen indienen bij het CJIB. Het is daarbij aan de veroordeelde om aan te tonen dat hij onmachtig is om het bedrag in één keer te betalen. Het indienen van een verzoek om een betalingsregeling is niet beperkt tot de fase van deze eerste aanschrijving. Als tijdens de tenuitvoerlegging blijkt dat een sanctie niet (volledig) wordt betaald en er geen verhaal kan worden genomen, kan het openbaar ministerie toepassing bevelen van de door de rechter in zijn uitspraak bepaalde gijzeling. Voorafgaand aan dit besluit wordt - op basis van bij het openbaar ministerie en het CJIB beschikbare informatie - beoordeeld of er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen. Zo bekijken het openbaar ministerie en het CJIB onder andere of er contactmomenten zijn geweest waarin betrokkene (of iemand anders namens betrokkene) uiting heeft gegeven van betalingsonmacht. Er wordt verder in beeld gebracht welke stappen in de betreffende zaak en eventuele eerdere zaken zijn gezet om tot inning te komen en de reden voor de negatieve afloop. Ook wordt bekeken of betrokkene ingeschreven staat in bepaalde registers waaruit blijkt dat er sprake is van specifieke problematiek, zoals het curateleregister en het insolventieregister. (...) Indien overigens pas tijdens detentie blijkt dat iemand daadwerkelijk niet in staat is om te betalen, kan de gijzeling per direct worden beëindigd (voorgesteld artikel 6:4:19, vierde lid, Sv) (de Hoge Raad leest: artikel 6:4:20, vierde lid, Sv).
De leden van de CDA-fractie stellen waar het gaat om gijzeling de aanvullende vraag of de regering de mening deelt dat de beëindiging van een gijzeling door de Minister op het moment dat in detentie blijkt dat iemand niet in staat is te betalen een zorgwekkende situatie zou zijn. De beëindiging is dan in zekere zin te laat. Met deze leden stellen wij vast dat toepassing van het dwangmiddel gijzeling niet is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van betalingsonmacht. Om die reden streven wij naar voorkoming van dergelijke situaties. Tegelijkertijd moet de overheid ook ferm optreden om geldbedragen die veroordeelden verschuldigd zijn (aan het slachtoffer of diens nabestaanden) daadwerkelijk te innen. De rechter gaat immers bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoedingsmaatregelen ook uit van de feitelijk geleden schade en niet van de draagkracht van betrokkene. Zoals wij hierboven hebben beschreven, vindt er voordat tot het bevelen van gijzeling wordt overgegaan een beoordeling van de vermogenspositie van de veroordeelde plaats. Daarnaast blijft het een verantwoordelijkheid van de veroordeelde zelf om betalingsonmacht te signaleren en te onderbouwen, zodat waar mogelijk hiervoor voorzieningen kunnen worden getroffen, zoals betaling in termijnen.” (Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 7, p. 55-56)
4.3
Vooropgesteld dient te worden dat voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt, alsmede dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 15 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en - voor zover van toepassing - artikel 49 lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Indien dat laatste niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878).
4.4.1
De hiervoor weergegeven wetswijziging komt, kort gezegd, hierop neer dat met ingang van 1 januari 2020 de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever daarbij was dat een veroordeelde niet wordt onderworpen aan een gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in artikel 6:4:20 lid 3 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast “indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling”.De voorheen geldende regeling, zoals weergegeven onder 4.2.1, kende niet een voorziening voor gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (vgl. HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053).
4.4.2
In het licht hiervan is met de invoering van artikel 6:4:20 lid 3 Sv sprake van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld, met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. De door de wetgever in artikel XLIVA van de Wet USB geformuleerde - en met de onder 4.3 genoemde verdragsbepalingen strijdige - bijzondere overgangsbepalingen moeten daarbij, voor zover zij betrekking hebben op vervangende hechtenis, buiten toepassing worden gelaten.
4.5
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd.
4.6
Na publicatie van dit arrest moet voor de advocatuur echter voldoende duidelijk zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat, in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden toegepast. Daarom zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur na 26 juni 2020 is ingekomen geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op de hiervoor onder 4.4.2 aangeduide grond. Opmerking verdient dat de Hoge Raad van die bevoegdheid ook geen gebruik zal maken in zaken waarin het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk is.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor moord op zakenman. Cassatiemiddelen verdachte over o.m. de afwijzing van verzoeken tot het verrichten van nader (DNA-)onderzoek, de bewezen verklaarde feiten en de voorbedachte raad slagen volgens de AG niet. De AG gaat ambtshalve in op de vraag of de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB, waarmee de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis is vervangen door gijzeling, noopt tot ambtshalve cassatie. De AG adviseert de Hoge Raad de vervangende hechtenis - in afwijking van het overgangsrecht - te vervangen door gijzeling, omdat de nieuwe sanctieregeling gunstiger is, in die zin dat wettelijk is gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01604
Zitting 10 maart 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 22 maart 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “moord” en 2. “diefstal”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen en heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 dagen hechtenis. De vordering van [benadeelde 2] is niet‑ontvankelijk verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.S. Nan, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het oorspronkelijk voorgestelde vijfde middel is door de raadsman bij schrijven van 18 februari 2020 ingetrokken.1.
3. Deze zaak gaat om het volgende. Op 4 maart 2016 werd de zakenman [slachtoffer] dood aangetroffen in zijn woning in [plaats] . Het hof heeft bewezen geacht dat de verdachte het slachtoffer in de avond/nacht van 3 maart 2016 op 4 maart 2016 met voorbedachte raad door vele messteken om het leven heeft gebracht. Dat heeft het hof onder meer afgeleid uit de aanwezigheid van technische sporen op een mes dat op de plaats delict is aangetroffen en waarmee het slachtoffer verwondingen zijn toegebracht en de aanwezigheid van technische sporen op de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte in de periode voor de moord op zijn iPad gezocht naar manieren om iemand om het leven te brengen. Die avond is ook een kostbaar IWC-horloge van het slachtoffer verdwenen, dat later in het bezit (van de familie) van de verdachte is aangetroffen. Het hof heeft de verdachte ook wegens diefstal van dat horloge veroordeeld.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
primair
hij in de periode van 3 maart 2016 tot en met 4 maart 2016, te [plaats] , opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, voornoemde [slachtoffer] met een mes, in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
primair
hij in de periode van 3 maart 2016 tot en met 4 maart 2016 te [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een horloge (merk IWC) toebehorende aan [slachtoffer]”.
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof diverse verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.
5.2.
Blijkens de toelichting op het middel richt het middel zich met name tegen (i) de afwijzing van het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de onderliggende stukken uit het door het NFI en TFMI verrichte DNA-onderzoek, de zogenoemde piekenprofielen, en (ii) het niet (door de verdediging laten) uitvoeren van nader onderzoek met betrekking tot een bloedspoor dat is aangetroffen op de bijrijdersstoel in verdachtes auto. Bij een en ander moet volgens de steller van het middel in ogenschouw worden genomen dat DNA-kenmerken van een onbekend persoon zijn aangetroffen op het mes dat naast het slachtoffer lag, hetgeen volgens hem nader onderzoek noodzakelijk maakt.
5.3.
Het hof heeft de door de verdediging bij appelakte en ter terechtzitting van 29 juni 2018 gedane verzoeken en zijn beslissingen daarop bij tussenarrest van 13 juli 2018 – voor zover van belang in cassatie – als volgt weergegeven:
“Inleidende overweging
Door de verdediging zijn bij appelschriftuur van 15 februari 2018 veertien onderzoekswensen ingediend. Ter zitting heeft mr. P.J. Hoogendam de onderzoekswensen nader toegelicht en een tweetal aanvullende (onderzoeks)wensen ingediend. Het overgrote deel van de door de verdediging ingediende onderzoekswensen dient te worden geplaatst in de sleutel van het door de verdachte bij de politie en in eerste aanleg geschetste alternatieve scenario.
Het hof is van oordeel dat - tenzij anders is vermeld - gelet op de aard van de onderzoekswensen het noodzaakcriterium van toepassing is op de door de verdediging ingediende (en hieronder uitgewerkte) onderzoekswensen. Voor de invulling van het noodzaakcriterium verwijst het hof naar de jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent (in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.8). De toepassing van het noodzaakcriterium houdt volgens de Hoge Raad verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Verzoeken komen, als getoetst moet worden aan dat criterium, enkel voor toewijzing in aanmerking wanneer de strafrechter dit onderzoek noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Die noodzaak ontbreekt wanneer de strafrechter zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht.
Het hof stelt vast dat er in eerste aanleg - ook na sluiting van het politiedossier - met name op verzoek van de verdediging (nader) forensisch onderzoek is verricht. Voor zover van belang bij de beoordeling van specifieke onderzoekswensen zal het hof hieronder verwijzen naar al uitgebrachte forensische rapportages.
Onderzoekswensen van de verdediging
(…)
B. Aanvullend onderzoek naar de aard van het celmateriaal ov de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte (AAJJ2748NL#02)
De verdediging heeft verzocht om aanvullend onderzoek te laten verrichten naar de aard van het celmateriaal dat is aangetroffen op de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte (AAJJ2748N1#02), ter beantwoording van de vraag in hoeverre het aangetroffen DNA-profiel dat matcht met dat van het slachtoffer afkomstig is uit bloed. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank op basis van het thans verrichte onderzoek ten onrechte heeft vastgesteld dat het celmateriaal waaruit het DNA-materiaal van het slachtoffer is afgeleid bloed betreft. Dit klemt te meer nu de rechtbank het IFS heeft benoemd als deskundige om nader onderzoek te laten verrichten op dit punt, terwijl dit onderzoek uiteindelijk nooit heeft plaatsgevonden. Voorts is betoogd dat deskundige Warnaar weliswaar op 8 mei 2017 door de rechtbank is gehoord en hij aldaar zou hebben verklaard dat het waarschijnlijk voor 95% kans gaat om bloed, maar dat deze waarschijnlijkheid niet nader door de deskundige is onderbouwd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de noodzaak voor het verrichten van dit onderzoek onvoldoende is onderbouwd, nu de verdediging in volle omvang alle op dit punt relevante vragen in eerste aanleg op de zitting van 8 mei 2017 aan de deskundigen heeft kunnen stellen.
In eerst aanleg is op 8 mei 2017 een viertal deskundigen hieromtrent gehoord, te weten: Warnaar, Herbergs, Kokshoorn en De Koeijer. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om de deskundigen op dit punt te bevragen en dat de verdediging van deze mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt.
Het hof acht het - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd en in aanmerking genomen dat de deskundigen op dit punt in eerste aanleg op zitting zijn gehoord - niet noodzakelijk dat het onderzoek zoals dit is verzocht wordt verricht. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek derhalve af. Overigens staat in het proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2017 als de verklaring van Warnaar: “Wij kunnen geen 100% zekerheid geven dat het hier bloed van [slachtoffer] betreft. Omdat er geen bloed van iemand anders is aangetroffen, is de kans dat [slachtoffer] de donor is van dit bloed in de orde van 95% of hoger”.
(…)
F. Overzicht van door het NFI en TMFI aangetroffen ‘vreemde’ DNA-kenmerken dan wel verstrekken van de piekenprofielen
De verdediging heeft verzocht dat door het NFI respectievelijk The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) - bij voorkeur in de vorm van een tabel - inzichtelijk wordt gemaakt welke ‘vreemde’ DNA-kenmerken in welke bemonsteringen zijn aangetroffen, teneinde na te kunnen gaan of de door IFS in haar rapportage genoemde acht vreemde DNA-kenmerken ook terugkomen in de onderzoeken van het NFI respectievelijk TMFI. In ieder geval wenst de verdediging de beschikking te krijgen over de piekenprofielen, zodat zij deze - zo nodig met bijstand van een deskundige - kan interpreteren. Ter zitting heeft de verdediging - na kennisneming van de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal op de door de verdediging ingediende onderzoekswensen - verzocht om [betrokkene 1] (werkzaam bij [A] ) als deskundige te benoemen, zodat hij in opdracht van de verdediging de piekenprofielen kan analyseren.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie bereid is de piekenprofielen te (laten) verstrekken aan in deze zaak benoemde deskundigen, voor zover die deskundigen aangeven de piekenprofielen nodig te hebben voor de uitvoering van de aan hen gegeven opdracht. Verspreiding in bredere kring dient geen enkel redelijk doel. Voeging in het dossier is niet aan de orde, te minder nu piekenprofielen geen processtuk zijn zoals bedoeld in de wet. Voorts is de noodzaak van nader onderzoek op dit punt niet voldoende onderbouwd, aldus de advocaat-generaal.
In eerst aanleg is op 8 mei 2017 een viertal deskundigen hieromtrent gehoord, te weten: Warnaar, Herbergs, Kokshoorn en De Koeijer. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om de deskundigen op dit punt te bevragen en dat de verdediging van deze mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt.
Het hof overweegt dat piekenprofielen doorgaans geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Het hof acht het - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd en in aanmerking genomen dat de deskundigen op dit punt in eerste aanleg op zitting zijn gehoord - niet noodzakelijk dat een dergelijk overzicht wordt gemaakt en evenmin dat de piekenprofielen worden verstrekt aan de verdediging of dat een deskundige wordt benoemd ter interpretatie van die piekenprofielen. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek derhalve af.”
5.4.
De verdediging heeft ter terechtzitting van 15 februari 2019 wederom onderzoekswensen ingediend en die herhaald ter terechtzitting van 22 februari 2019. Het (eind)arrest houdt omtrent deze verzoeken het volgende in:
“De verzoeken van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv noodzakelijk is dat nader onderzoek wordt verricht. Aangevoerd is dat in deze zaak de verdachte betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkent en bewijs in zowel belastende als ontlastende zin enkel kan worden gevonden in zogeheten stille getuigen (de uitkomst van technisch onderzoek), terwijl dit de laatste feitelijke instantie is waar de verdachte zijn onschuld kan aantonen.
De verzoeken van de verdediging houden - kort gezegd - in: .
1. (…);
2. Verstrekking van de piekenprofielen en van een overzicht van de door het NFI en TMFI aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken;
3. (…);
4. Aanvullend onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de bijrijdersstoel (AAJJ2748NL#02);
(…)
De advocaat-generaal heeft betoogd dat in de kern bezien alle onderzoekswensen zien op onderbouwing van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario, terwijl dit scenario enkel uit de koker van de verdachte komt en tot op heden geen nadere informatie boven tafel is gekomen, waarbij gezegd kan worden dat zich ten minste een uiterst bescheiden begin van een schetst begint af te tekenen van een reële mogelijkheid dat dat scenario aan de orde is. De thans voorgelegde verzoeken zijn in essentie al eerder door het hof afgewezen en de nu aan de verzoeken ten grondslag gelegde onderbouwing (te weten: de door de verdediging na het tussenarrest van het hof ingebrachte rapportage in hoger beroep) maakt niet dat het gevraagde onderzoek thans wel noodzakelijk is. Derhalve dienen de verzoeken te worden afgezien [bedoeld zal zijn: afgewezen; AEH].
Oordeel van het hof
Zoals reeds in het tussenarrest is overwogen dienen de door de verdediging ingediende verzoeken te worden geplaatst in de sleutel van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario.
Het hof is van oordeel dat - tenzij anders is vermeld - gelet op de aard van de verzoeken het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is. Voor de invulling van dit criterium verwijst het hof naar de jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent (in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.8). De toepassing van het noodzaakcriterium houdt volgens de Hoge Raad verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Verzoeken komen, als getoetst moet worden aan dit criterium, enkel voor toewijzing in aanmerking wanneer de strafrechter dit onderzoek noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Die noodzaak ontbreekt wanneer de strafrechter zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht.
Het hof stelt het volgende voorop. Zoals het hof in het kader van de bespreking van de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en in het tussenarrest van 13 juli 2018 heeft overwogen, is in deze zaak zeer uitvoerig opsporingsonderzoek en (nader) forensisch onderzoek verricht, mede op verzoek van de verdediging. In eerste aanleg zijn diverse deskundigen op zitting gehoord en is de verdediging in de gelegenheid geweest deze deskundigen te bevragen en heeft zij van die mogelijkheid ook gebruikgemaakt. Ondanks de uitgebreidheid van het onderzoek zijn geen min of meer tastbare aanwijzingen gevonden op basis waarvan de lezing van de verdachte een begin van aannemelijkheid heeft gekregen. In zekere zin kan gezegd worden dat het tegendeel het geval is: sommige van de in de (door het hof niet geloofde) lezing van de verdachte voorkomende mogelijkheden voor onderzoek zijn in de lezing van de verdachte door zijn eigen toedoen tenietgedaan. In dat verband wijst het hof er op dat de verdachte naar eigen zeggen de vuilniszak die hij op 4 maart 2016 op de oprit vond met daarin het vest en het briefje dat in het vest zat heeft weggegooid en dat hij dat vest waarop in zijn lezing mogelijk sporen van de door hem beschreven onbekende personen zou kunnen zitten op 4 maart 2016 in de wasmachine heeft gestopt.
Het hof neemt met betrekking tot de verzoeken van de verdediging in algemene zin in aanmerking dat:
- de omstandigheid dat mogelijk méér dan één mes is gebruikt bij het toebrengen van de verwondingen behoeft in het algemeen op zichzelf niets te zeggen over het aantal daders;
- niet valt te verwachten dat niet-matchende DNA-kenmerken tot het vinden van een dader zal (kunnen) leiden, te meer nu er vele verklaringen kunnen zijn voor het aantreffen van die kenmerken en de delictgerelateerdheid daarmee niet vaststaat. In dat verband wijst het hof ook op de verklaring van deskundigen Warnaar van het NFI en Herbergs van het TMFI ter terechtzitting van 8 mei 2017 bij de rechtbank:
De verklaring van Warnaar houdt blijkens het proces-verbaal van die zitting - zakelijk weergegeven - het volgende in:
“Aan de hand van het aantal kenmerken in een profiel kun je zien hoeveel personen hebben bijgedragen aan hel mengprofiel. In deze zaak hebben we te maken met DNA dat niet is toe te schrijven aan een van de betrokkenen in de zaak. Dat is dan onbekend DNA, maar dat leidt niet naar een bepaalde persoon, het is niet geoormerkt. Als je een willekeurig huis gaat bemonsteren verwacht je ook DNA dat niet goed te plaatsen is, de kunst is om iets te vinden dat naar een persoon leidt. Dat is hier dus niet gelukt ”.
De verklaring van Herbergs houdt blijkens het proces-verbaal van die zitting - zakelijk weergegeven - het volgende in:
“Ik wil opmerken dat ik twijfels heb bij nader onderzoek, het gaat om onvolledige complexe profielen. Naar mijn mening zal hier ook na aanvullend onderzoek geen profiel van een derde onbekende uit komen. In 10 van 25 sporen die ik heb onderzocht is sprake van een onbekende. Ik zeg niet dat dit dezelfde onbekende is, het kan in alle verschillende sporen een andere donor zijn. Ik denk dat de data te complex zijn om met nader onderzoek een derde te vinden. Dat geldt ook voor het Y-chromosomale onderzoek omdat we hier te maken hebben met een low template DNA. Dan is het lastig een Y-chromosomaal profiel op te maken. Ook met meerdere mannelijke donoren in een bemonstering wordt dit lastig, als sprake is van meerdere mannelijke donoren dan het Y‑chromosomaal onderzoek weinig opleveren ”.
Ter onderbouwing van de verzoeken heeft de verdediging (onder meer) verwezen naar het rapport van IFS van 8 februari 2019. Het hof ziet aanleiding in dit verband het volgende over IFS op te merken. De rechtbank heeft in het vonnis over IFS onder meer het volgende overwogen:
“IFS heeft een persbericht verspreid waarin bekend werd gemaakt dat IFS heeft vastgesteld dat zeer waarschijnlijk meerdere daders bij het misdrijf betrokken zijn. Door deskundigen van IFS zijn gelijkluidende uitlatingen gedaan in de televisieprogramma’s. De rechtbank is van oordeel dat een optreden in de media tijdens een nog lopende strafzaak moeilijk verenigbaar is met een optreden in een strafzaak als onafhankelijke deskundige. De inhoud van de gedane uitlatingen is in ieder geval niet verenigbaar met een positie als onafhankelijke deskundige. Een deskundige zal immers alleen de bevindingen kunnen duiden van zijn eigen onderzoek en die zich bevinden binnen zijn deskundigheidsgebied. Een oordeel of het misdrijf is gepleegd door één of meer daders zal alleen kunnen worden gevormd na kennisneming van alle relevante feiten en omstandigheden van de zaak. De desbetreffende deskundigen van IFS zijn hun onafhankelijke taak als deskundige bij hun publieke optreden te buiten gegaan ”.
Het hof neemt deze overweging van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. In het tussenarrest van 13 juli 2018 heeft het hof reeds overwogen dat het voor de benoeming tot deskundige van medewerkers die verbonden zijn aan IFS, alles overziend, geen ruimte meer ziet in deze zaak, gelet op de door de wet gestelde eis van onafhankelijkheid/onpartijdigheid. Daar komt bij dat ter zitting van 29 juni 2018 de raadsman van de verdachte - mr. Hoogendam - heeft aangegeven dat IFS een zogeheten afgeleide geheimhoudingsplicht heeft, nu IFS door de verdediging is ingeschakeld. In dit licht dient het rapport van IFS van 8 februari 2019 naar het oordeel van het hof dan ook met de nodige behoedzaamheid te worden bezien.
Het hof zal met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen achtereenvolgens nader op de verzoeken van de verdediging ingaan.
(…)
2. Verstrekking van de piekenprofielen en van een overzicht van de door het NFI en TMFI aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken
Nu het hof nader DNA-onderzoek bij het ontbreken van de noodzaak daartoe afwijst, ziet het hof - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor door het hof is overwogen - ook geen noodzaak om de piekenprofielen aan de verdediging ter beschikking te stellen dan wel het NFI en het TMFI een overzicht te laten opmaken van de aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken. Conform de motivering in het tussenarrest van 13 juli 2018 wijst het hof er daarbij opdat piekenprofielen doorgaans geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Anders dan de verdediging meent is het niet zo dat alle stukken die bij forensische onderzoeken worden gebruikt en/of daaraan ten grondslag liggen per definitie ook een processtuk zijn. Zoals door de advocaat-generaal is toegezegd en opgemerkt, bestaan geen bezwaren tegen het verstrekken van piekenprofielen aan een te benoemen deskundige, voor zover die deskundige aan zou geven de piekenprofielen nodig te hebben voor de uitvoering van een aan hem gegeven opdracht. Het hof wijst er nog op dat blijkens het door de verdediging ingebrachte rapport van IFS van 8 februari 2019 het IFS kennelijk de beschikking had over (enkele) piekenprofielen, nu deze zijn opgenomen in het rapport. Derhalve wijst het hof het verzoek af.
(…)
4. Aanvullend onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de bijrijdersstoel (AAJJ2748NL#02)
Het hof acht het - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd - en in aanmerking genomen dat de deskundigen over dit celmateriaal in eerste aanleg op zitting zijn gehoord en hetgeen hiervoor door het hof is overwogen - niet noodzakelijk dat dit onderzoek wordt verricht. Opgemerkt dient te worden dat het hof de sporen op de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte in onderling verband en samenhang met de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen heeft bezien. Het door de verdediging ingebrachte rapport van [betrokkene 1] doet aan dit oordeel niet af, mede gelet op de door [betrokkene 1] gegeven onderbouwing. Daarnaast plaatst het hof vraagtekens bij de vraag of [betrokkene 1] op dit gebied wel voldoende deskundig is. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek derhalve af.
(…)”.
5.5.
Ad (i): piekenprofielen.
5.6.
Uit het tussenarrest volgt dat de verdediging door het NFI en TMFI – primair – een overzicht wilde laten opmaken van de door hen aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken, zodat zou kunnen worden gecontroleerd of de door IFS in haar rapportage genoemde acht vreemde DNA-kenmerken ook terugkomen in de onderzoeken van het NFI resp. TMFI en voorts dat de verdediging de beschikking over de piekenprofielen wilde krijgen zodat zij deze – zo nodig met bijstand van een deskundige – zou kunnen interpreteren.
5.7.
Voor zover het verzoek van de verdediging – geclassificeerd als “onderzoekswens” – de strekking heeft nader onderzoek te willen laten verrichten is het een verzoek als bedoeld in art. 328 jo. 331 Sv in verbinding met art. 315 lid 1 Sv, welke artikelen in art. 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op het geding in hoger beroep.2.Bij de beoordeling van zo een verzoek geldt als maatstaf of de noodzaak is gebleken. Het hof heeft met zijn oordeel dat het bij het ontbreken van de noodzaak tot nader DNA‑onderzoek, het verzoek van de verdediging afwijst, aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Voor zover het verzoek strekt tot het aanvullen van het strafdossier met de verkregen piekprofielen stelt de toelichting bij het middel dat dit moet worden aangemerkt een verzoek tot aanvulling van de processtukken als bedoeld in art. 149a Sv. Tot de processtukken behoren blijkens die bepaling alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Een tijdens de terechtzitting gedaan verzoek zijdens de verdediging tot toevoeging van stukken aan het procesdossier moet worden beoordeeld aan de hand van beginselen van een behoorlijke procesorde.3.
5.8.
Voor zover het hof de afwijzing van het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek heeft gebaseerd op het noodzaakcriterium, en daarbij heeft overwogen dat het zich voldoende acht te zijn voorgelicht, is die beslissing niet onbegrijpelijk.
5.9.
De afwijzing van het verzoek tot het voegen in het dossier van de piekenprofielen door het hof acht ik voorts evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft daaromtrent overwogen dat de piekenprofielen weliswaar in het kader van forensisch onderzoek zijn verkregen maar dat dit nog niet maakt dat deze daarom tot de processtukken zouden moeten behoren. Daaruit leid ik af dat het hof de piekprofielen an sich niet als redelijkerwijze van belang voor de door het hof te nemen beslissingen heeft aangemerkt. Dat is naar ik meen niet onbegrijpelijk. Voorts heb ik in aanmerking genomen dat blijkens het arrest geen bezwaren bestonden tegen het verstrekken van piekenprofielen aan een te benoemen deskundige, voor zover die deskundige aan zou geven de piekenprofielen nodig te hebben voor de uitvoering van een aan hem gegeven opdracht en blijkens een door de verdediging ingebracht rapport van IFS van 8 februari 2019 het IFS kennelijk de beschikking had over (enkele) piekenprofielen, nu die zijn opgenomen in het rapport, en voorts dat hieromtrent in eerste aanleg op 8 mei 2017 vier deskundigen zijn gehoord en de verdediging hen heeft kunnen bevragen en hen ook heeft bevraagd. Het oordeel van het hof geeft aldus geen blijk van miskenning van beginselen van een behoorlijke procesorde en geeft evenmin blijk van miskenning van art. 6 EVRM.
5.10.
Deze deelklacht faalt aldus.
5.11.
Ad (ii): bloedspoor bijrijdersstoel. Het hof heeft het op de bijrijdersstoel van verdachtes auto aangetroffen bloedspoor voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddelen 30, 31 en 32). De bewijsmiddelen luiden als volgt:
“30. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering zijnde een rapport van het NFI van 13 mei 2016 inhoudende een onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in [plaats] op 4 maart 2016 opgemaakt door dr. J. Warnaar (pag. 530-536 van het forensisch dossier):
De stukjes textiel AAJJ2744NL tot en met AAJJ2749NL (uit de bekleding van autostoelen) zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Op de stukjes textiel AAJJ2746NL, AAJJ2747NL, AAJJ2748NL en AAJJ2749NL is bloed aangetroffen.
In de bemonstering AAJJ2748NL#02 (met bloed) is een DNA-profiel aangetroffen dat afkomstig kan zijn van een man, [slachtoffer] , met een matchkans van kleiner dan één op één miljard.
31. Het proces-verbaal van de terechtzitting op 8 mei 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van dr. J. Warnaar (werkzaam bij het NFI):
U houdt mij pagina 532 van het dossier (het hof begrijpt: pagina 532 van het forensisch dossier) voor, de resultaten ten aanzien van bemonstering AAJJ2748NL#02 van de bijrijdersstoel in de auto van verdachte. Als er bij een spoor staat vermeld dat deze “met bloed” was, dan betekent dit dat op het NFI een tetrabase-test is uitgevoerd en dat deze. positief was. Daar is in die bemonstering bloed aangetoond. In dit geval was er geen sprake van een mengprofiel. Er was sprake van een enkelvoudig profiel, waarbij, heel laag tegen de detectiegrens aan, nog enkele andere kenmerken zichtbaar zijn. Wij vermelden die dan wel, maar ze zijn niet geschikt om onderzoek naar te doen. Wij kunnen geen 100% zekerheid hebben dat het hier bloed van [slachtoffer] betreft. Omdat er geen bloed van iemand anders is aangetroffen, is de kans dat [slachtoffer] de donor is van dit bloed in de orde van 95% of hoger.
32. Het proces-verbaal van de terechtzitting op 8 mei 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van P.J. Herbergs (werkzaam bij het TMFI):
Ik kan mij vinden in wat deskundige Warnaar zegt. Als er een sterk hoofprofiel aanwezig is en er is bloed aangetoond dan is het een logische conclusie om een link te leggen tussen dat bloed en deze donor.”
5.12.
Deze deelklacht richt zich, blijkens de toelichting op het middel, niet alleen tegen de afwijzing van het verzoek tot nader onderzoek, maar ook tegen het oordeel van het hof dat het geen ruimte meer ziet in deze zaak om medewerkers van IFS tot deskundige te benoemen. Met een viertal argumenten wordt betoogd dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, te weten:
(i) de eis van onafhankelijkheid en onpartijdigheid wordt niet nader geduid,
(ii) het hof heeft de bevindingen uit het rapport niet inhoudelijk besproken of verworpen, terwijl het enkele feit dat IFS een mening over de zaak heeft maakt nog niet dat de bevindingen onbruikbaar zijn,
(iii) IFS heeft in eerst aanleg niet alle relevante sporen mogen ontvangen, en
(iv) er zijn DNA-kenmerken van een onbekende aangetroffen op het mes dat naast het slachtoffer lag, hetgeen de noodzaak van nader onderzoek benadrukt.
5.13.
De vraag die aan de orde lijkt te worden gesteld is of de verdediging de mogelijkheid heeft gehad tegenonderzoek te (laten) verrichten. Uit het arrest, de voor het hof ter terechtzitting van 22 februari 2019 voorgedragen pleitnotities en de cassatieschriftuur leid ik af dat IFS tegenonderzoek heeft kunnen verrichten en dat ook heeft gedaan.4.Uit het arrest van het hof blijkt tevens dat er nog een deskundige, [betrokkene 1] , is geweest die zich hieromtrent in een vervolgens door de verdediging ingebracht rapport heeft uitgelaten. Met betrekking tot het rapport van IFS dat dateert van 8 februari 2019, heeft het hof overwogen dat dit rapport “met de nodige behoedzaamheid [dient] te worden bezien”. Het hof heeft bij dat oordeel in aanmerking genomen dat IFS ten tijde van het proces in eerste aanleg een persbericht heeft verspreid waarin bekend werd gemaakt dat IFS heeft vastgesteld dat zeer waarschijnlijk meerdere daders bij het misdrijf betrokken zijn, dat gelijkluidende uitlatingen zijn gedaan in televisieprogramma’s en de raadsman van de verdachte ter zitting van het hof van 29 juni 2018 heeft aangegeven dat IFS een zogeheten afgeleide geheimhoudingsplicht heeft omdat IFS door de verdediging is ingeschakeld. Het hof heeft bij tussenarrest van 13 juli 2018 geoordeeld dat het geen ruimte meer ziet om in deze zaak medewerkers van IFS te benoemen tot deskundigen. Ik lees in het eindarrest niets meer dan dat het hof het rapport van 8 februari 2019 met de nodige behoedzaamheid beziet, welk rapport IFS kennelijk kon opstellen omdat het reeds over het relevante materiaal beschikte. Ik lees verderop in het arrest onder de kop ‘Het resultaat van het onderzoek aan de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte, waarop bloed van [slachtoffer] is aangetroffen’ dat de rapporten van IFS en [betrokkene 1] volgens het hof hooguit meebrengen dat de door het NFI gestelde bewijswaarde wat lager zou moeten worden bepaald, maar heeft dit niet tot gevolg dat de bewijswaarde op een zodanig niveau moet worden vastgesteld dat het hof – dit onderzoek in onderling verband en samenhang bezien met de andere bewijsmiddelen – niet tot een bewezenverklaring zou kunnen komen.5.Ik zie gelet op deze overweging niet in hoe de verdachte in zijn verdediging is geschaad door ’s hofs – overigens niet onbegrijpelijke – oordeel over de onafhankelijkheid/onpartijdigheid van IFS.
5.14.
Mede in aanmerking genomen dat in eerste aanleg een viertal deskundigen is gehoord over het op de bijrijdersstoel aangetroffen spoor, acht ik ook niet onbegrijpelijk dat het hof zich voldoende voorgelicht heeft geacht en nader onderzoek niet noodzakelijk vond en het verzoek tot nader onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de bijrijdersstoel dus heeft afgewezen. Gelet op de omstandigheden dat de verdediging twee deskundigenrapporten heeft ingebracht en in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld om vier deskundigen te bevragen over het op de bijrijdersstoel aangetroffen spoor en ook van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, geeft de afwijzing van dit verzoek ook geen blijk van miskenning van art. 6 EVRM.
5.15.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel klaagt dat zowel het onder 1 als het onder 2 bewezen verklaarde niet uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen kan volgen.
6.2.
Volgens de steller van het middel geldt in het bijzonder dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat (i) het horloge van het slachtoffer in de nacht van 3 op 4 maart 2016 uit diens woning is verwijderd, (ii) het resultaat van het onderzoek aan de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte, waarop bloed van het slachtoffer zou zijn aangetroffen, een temporele relevantie heeft met het bewezen verklaarde en (iii) uit onderzoek gebleken is dat het DNA op een van de messen afkomstig is van bloed en spierweefsel. Het middel klaagt voorts dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 415 lid 1 Sv jo. art. 359 lid 2 Sv met betrekking tot de betrouwbaarheid van het onderzoek naar de op de iPad aangetroffen zoektermen.
6.3.
Het voert gelet op de omvang ervan te ver om alle door het hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn bewijsoverwegingen te citeren en daarom parafraseer ik in beginsel ’s hofs oordelen en volsta ik met verwijzing naar de bewijsmiddelen.
6.4.
Ad (i). Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer in de periode van 3 tot 4 maart 2016 door geweld om het leven is gebracht (bewijsmiddelen 1 t/m 5), de verdachte op de avond van 3 maart 2016 heeft verbleven in de woning van het slachtoffer waar het geweld heeft plaatsgevonden en hij is overleden (bewijsmiddelen 6 en 7), de executeur na het vrijgeven van de woning heeft gemeld dat een IWC-horloge van het slachtoffer miste (bewijsmiddel 9), de verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer het horloge op maandag 29 februari 2016 nog om had (bewijsmiddel 10) en het horloge van het slachtoffer na 3 maart 2016 in het bezit van de verdachte bleek te zijn. Het hof heeft die laatste vaststelling gedaan op basis van de volgende bewijsmiddelen: OVC-gesprekken tussen de verdachte, zijn ouders en toenmalige vriendin (bewijsmiddelen 11 en 12) en een verklaring van de vader van de verdachte die inhoudt dat het horloge in zijn woning op de kamer van zijn overleden dochter [betrokkene 2] had gelegen en dat hij en zijn vrouw op verzoek van de verdachte het horloge hebben weggehaald en hebben verplaatst naar de berging in de woning van [betrokkene 3] (de zus van de verdachte) (bewijsmiddel 13). Op 18 mei 2016 heeft de politie het horloge in die berging aangetroffen (bewijsmiddel 14). De verdachte heeft verklaard dat hij het horloge heeft weggelegd in de kamer van zijn overleden zusje (bewijsmiddel 15). Deze bewijsmiddelen in samenhang bezien, heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd kunnen oordelen dat de verdachte het horloge in de nacht van 3 op 4 maart uit de woning van het slachtoffer heeft weggenomen.
6.5.
Ad (ii). In de toelichting op het middel wordt gesteld dat, als al wordt aangenomen dat het bloed van het slachtoffer is, het ook om oud bloed kan gaan, omdat het slachtoffer en de verdachte elkaar regelmatig zagen. Ter terechtzitting van het hof is blijkens het arrest ook aangevoerd dat, als het bloedspoor op de avond waarop het slachtoffer om het leven is gebracht op de bijrijdersstoel in verdachte auto terecht is gekomen, dat spoor verklaarbaar is in zowel het scenario van het openbaar ministerie als het scenario van de verdachte. Het hof heeft de feiten en omstandigheden echter in onderling verband en samenhang bezien en niet elk element afzonderlijk. Om die reden treft het door de verdediging gevoerde verweer geen doel, aldus het hof. Dat oordeel acht ik, in aanmerking genomen de door het hof in de bewijsmiddelen en zijn bewijsoverwegingen vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.6.
Ad (iii). In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit het RNA-onderzoek niet meer volgt dan dat het DNA van het slachtoffer in de bemonstering van het mes afkomstig kan zijn van bloed en spierweefsel. Volgens de steller van het middel is daarmee de “onzekerheid omtrent het mes (relevantie, aanval of verdediging?)”, zoals door de verdediging voor het hof is aangevoerd, niet weerlegd. Bewijsmiddel 21 houdt in een rapport van NFI-deskundige dr. P.A. Maaskant-van Wijk, waarin onder meer staat vermeld:
“De vetachtige substantie op het mes AAJL3499NL is tijdens het onderzoek in 2016 bemonsterd. De bemonsteringen zijn veiliggesteld als AAJL3499NL#07 (op punt lemmet) en AAJL3499NL#08 (op lemmet nabij heft) voor een DNA- en RNA-onderzoek.
(…)
RNA-onderzoek
Het RNA uit de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 is onderworpen aan een RNA-orgaantypering om meer informatie te verkrijgen over de aard van het in deze bemonsteringen aanwezige celmateriaal.
Resultaten, interpretatie en conclusie van het RNA-onderzoek
Op basis van de resultaten van de RNA-orgaantypering aan de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van bloed en spierweefsel in beide bemonsteringen. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van één van de andere typen celmateriaal die met de RNA-orgaantypering onderzocht worden.
Gecombineerde interpretatie en conclusie onderzoek naar biologische sporen en DNA- en RNA-onderzoek
Met RNA-onderzoek wordt een bemonstering tegelijkertijd op de aanwezigheid van meerdere celtypen onderzocht. De aanwezigheid van één bepaald celtype, zoals bloed, is niet van invloed op het aantonen van één van de andere celtypen.
Vanwege de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek en omdat het bemonsteringen betreft van een mes dat is aangetroffen naast het lichaam van [slachtoffer] in zijn woning, is aangenomen dat het DNA in de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 afkomstig is van [slachtoffer] .
Op basis van de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en RNA-onderzoek aan de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 van het lemmet van het mes wordt geconcludeerd dat het DNA van [slachtoffer] in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van bloed en spierweefsel.”
6.7.
Naar het oordeel van het hof wordt door deze onderzoeksbevindingen het verweer van de verdediging weerlegd dat “niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het mes het lichaam van [slachtoffer] heeft geperforeerd en daarmee niet als ‘aanvalsmes’ kan worden aangemerkt”. Het is aan het hof als feitenrechter voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.6.Gelet op de hierboven geciteerde inhoud van dat rapport, is niet onbegrijpelijk dat het hof uit die onderzoeksbevindingen heeft afgeleid dat het mes dat is aangetroffen op de grond naast het slachtoffer is gebruikt om hem te steken en dat dit mes DNA-kenmerken bevat die overeenkomen met DNA-kenmerken van het DNA-profiel van het slachtoffer en het hof het verweer van de verdediging heeft verworpen. Het hof behoefde die verwerping niet nader te motiveren.
6.8.
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Uit de pleitnotities, aan de hand waarvan de verdediging blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 22 februari 2019 het woord heeft gevoerd, volgt dat onder meer is aangevoerd dat niet mogelijk is vast te stellen wanneer op welke zoekterm is gezocht (randnummer 155), uit een onderzoek van Digital Investigation is gebleken dat de iPad in de periode van november 2015 t/m maart 2016 ook langere periodes niet is gebruikt en andere apparaten juist wel (randnummer 170) en dat in de zoektermen is terug te vinden dat de verdachte op onderzoek ging na het zien van de serie Dexter of naar aanleiding van de aanval met een mes op Monica Seles (randnummer 171). Dat bepaalde zoektermen elkaar opvolgen zegt volgens de verdediging niets over de tijd die daartussen ligt (randnummer 168). Volgens de verdediging zou goed mogelijk zijn dat bepaalde zoektermen dus ruim voor het misdrijf zijn ingevoerd. De conclusie die hieraan werd verbonden luidde als volgt: “Zonder tijdsbepaling en zonder kennis van de context kunnen deze zoektermen niet bijdragen aan het bewijs én de overtuiging dat [verdachte] zich aan het misdrijf tegen [slachtoffer] schuldig heeft gemaakt. Het onderzoek naar de zoektermen is onvoldoende betrouwbaar en kan derhalve niet voor het bewijs worden gebruikt” (randnummer 177).
6.9.
Het heeft hieromtrent als volgt geoordeeld:
“Op 24 maart 2016 is de verdachte op Schiphol aangehouden. Tijdens zijn aanhouding was hij in het bezit van een iPad 2. Deze iPad is in beslaggenomen. Naar de gegevens op deze iPad - in het bijzonder naar de door de verdachte gebezigde zoektermen - is door de politie onderzoek verricht. Dit onderzoek houdt - samengevat - het volgende in.
De iPad van de verdachte is doorzocht op geselecteerde trefwoorden afkomstig uit de user dictionary aangevuld met woorden naar aanleiding van gevonden bevindingen. De woorden werden gevonden in de dictionary onder de titel “https_www.google.nl_0.1ocalstorage” op de iPad van de verdachte. Dit betreft een bestand dat Google cachegegevens bevat, evenals de geschiedenis van zoekacties met Google. Het bestand is voor het laatst aangepast op ‘2016-03-15' (het hof begrijpt: 15 maart 2016). De gezochte woorden of termen worden in de volgorde waarop ze gezocht zijn weggeschreven in twee velden in Google storage, te weten: “msuggest.history..history” en “msuggest.history.i.history”. Voor het wegschrijven van de gezochte woorden of termen geldt voor beide velden dat het eerst opgezochte woord of de eerst opgezochte term als laatste (het hof begrijpt: onderaan) in de map/document is vermeld en het laatstelijk opgezochte woord of de laatst opgezochte term als eerste (het hof begrijpt: bovenaan) in de map/document wordt vermeld.
In het veld “msuggest.history..history” zijn onder meer navolgende zoektermen aangetroffen (van boven naar beneden): (…)
Wat betreft de zoekterm “ [B] tennis” is nog opgemerkt in het onderzoek dat uit de cookies afkomstig uit de iPad is af te leiden dat de website van de [B] op 3 maart 2016 om 13:48:30 uur werd bezocht. Deze onderzoeksbevinding vindt bevestiging in de verklaring van de verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank op 8 mei 2017 inhoudende dat hij zich kan herinneren dat hij op 2 of 3 maart 2016 heeft gezocht on “ [B] ”.
In het veld “msuggest.history.i.history” zijn (onder meer) de volgende zoektermen aangetroffen, die niet ook in het veld “msuggest.history..history” zijn aangetroffen (van boven naar beneden): (…).
Om te beoordelen of de volgorde van de woorden een logisch verband hadden is een referentieonderzoek uitgevoerd op een vergelijkbare iPad 2. Gekeken is of de volgorde waarop de zoekwoorden bij de test waren ingegeven weerspiegeld werd in de volgorde binnen de velden “msuggest.history..history” en “msuggest.history.i.history”. In de velden werden de individuele zoekacties weergegeven in omgekeerde volgorde ten opzichte van de volgorde waarop ze waren ingegeven. De oudste (het hof begrijpt: minst recent) ingegeven zoekacties stonden achteraan (het hof begrijpt met de rechtbank: onderaan het overzicht) en de jongste (het hof begrijpt: meest recent) ingegeven zoekacties stonden vooraan (het hof begrijpt met de rechtbank: bovenaan het overzicht). De velden bleken beperkt te zijn tot 100 zoekacties, waarbij telkens wanneer er een nieuwe zoekactie werd uitgevoerd, deze zoekactie er in het veld aan de voorzijde (het hof begrijpt: bovenaan) bijkwam en telkens aan de achterzijde (het hof begrijpt: onderaan) van het veld een zoekactie verviel.
Op 21 april 2016 zijn de ouders van de verdachte en [betrokkene 4] bij de verdachte in de penitentiaire inrichting in Rotterdam op bezoek geweest. De communicatie tussen hen is opgenomen. Het proces-verbaal waarin deze communicatie is uitgewerkt houdt (onder meer) het volgende in:
“ [verdachte] : Verdachte [verdachte] ;
[betrokkene 5] : Moeder, [betrokkene 5] ;
[betrokkene 6] : Vader, [betrokkene 6] ;
[betrokkene 4] : vriendin, [betrokkene 4] (...)
[verdachte] : Thuis, want ik heb bijvoorbeeld ook, omdat ik zo aan het denken was, ik heb, daar in Miami, op mijn iPad, heb ik dingen op zitten zoeken. Euh... celstraf voor moord. Allemaal dat soort dingen...euh...ik...ik...op een gegeven moment ging ik kijken, voor dat horloge, ik heb al die geschiedenis gewist, kan je geschiedenis terugvinden, op mijn iPad?
(...)
[betrokkene 6] : Hoezo, heb je hem gewist, die geschiedenis?
[verdachte] : Honderd keer.
(...)
[verdachte] : Allemaal dat soort dingen. Daarom heb ik ook in mijn aantekeningen gezet... euhm... digitaal onderzoek laptops, wat kunnen ze terughalen. Heb ik iets, heb ik niet, toen ik thuis was, weet je, iets in de krant gelezen en dat op Google opgezocht op mijn telefoon, omdat ik dat altijd doe. Of het nou euh, mooi weer is of een krantenartikel, of dat ik iets wou weten over allemaal dat soort dingen. Zeg maar, is dat niet belastend? Ik heb 2 weken voordat [slachtoffer] vermoord is, er op gezocht, bomexplosies...of...euh...
[betrokkene 5] : ja, maar zo moet je je niet gek maken.
[verdachte] : ‘Dood door messteken! ” Nee, maar ik heb dat wel gedaan, IK heb dat soort dingen wel opgezocht”.
Ook tijdens het bezoek van de vader van de verdachte en [betrokkene 4] op 12 mei 2016 aan de verdachte in de penitentiaire inrichting is er gesproken over de zoektermen op de iPad van de verdachte. De communicatie tussen deze personen is opgenomen. Het OVC-gesprek houdt het volgende in:
“ [verdachte] = verdachte, [verdachte]
[betrokkene 6] = vader van de verdachte, [betrokkene 6]
[betrokkene 4] = vriendin van de verdachte, [betrokkene 4] (...)
[verdachte] : (...) Het digitaal onderzoek. Ja, wat ik zei over die iPad, weet je wel. Dat ik dat, op internet dingen heb opgezocht.
[betrokkene 6] : Ja, euh, daar zou ik niet meer van wakker liggen hoor.
[verdachte] : Ja, maar ja, dat is natuurlijk... Als je al ziet wat ze in het dossier zo eruit lichten.
[betrokkene 6] : Ja, zo bedoel je. Van een mug een olifant.
[verdachte] : Dan is, dan is, een eh, filmpje hoe je iemand knock-out moet krijgen, bij wijze van spreken, door een wurgklem...
[betrokkene 6] : Ja, oké.
[verdachte] : ...vrij verdacht, bij wijze van spreken. Als ik dat een dag van tevoren heb gedaan, en filmpjes naar aanleiding van, al die dingen die ik heb opgezocht, ja, bomexplosies. De meest gekke dingen op basis van.
[betrokkene 6] : Ja, maar dat was allemaal na 3 maart he?
[verdachte] : nee, maar ook daarvoor. Ook daarvoor gewoon. Niet alleen maar. Kijk, na 3 maart heb ik alleen maar op internet gezocht van, over [slachtoffer] . Gewoon hoe die zaak ging. (...)”.
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging zo dat niet kan worden vastgesteld wanneer de zoektermen zijn ingevoerd en de zoektermen derhalve niet gelieerd kunnen worden aan het overlijden van [slachtoffer] , zodat het onderzoek naar de zoektermen onvoldoende betrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs kan worden gebezigd.
Op basis van het hiervoor genoemde rapport van de politie over de geschiedenis van zoektermen, alsmede de verklaring van de verdachte en de OVC-gesprekken leidt het hof - in onderling verband en samenhang bezien - af dat de zoektermen die onder “tennisvereniging [plaats] ” en “ [B] tennis” in het overzicht staan vermeld, op of vóór 3 maart 2016 en in ieder geval voordat [slachtoffer] om het leven is gebracht op de iPad door de verdachte zijn ingevoerd. Hef hof verwijst naar de hiervoor opgenomen zoektermen die eerder zijn ingevoerd dan het invoeren van de zoekterm “ [B] tennis” en “tennisclub [plaats] ” (het betreft de zoektermen zoals hiervoor weergegeven volgend op “ [B] tennis” en “tennisclub [plaats] ”). Daar komt bij dat een deel van deze zoektermen in verband kan worden gebracht met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gekomen. Het rapport van de politie is deugdelijk onderbouwd. Het hof heeft derhalve geen reden om aan de betrouwbaarheid van de daarin opgenomen bevindingen te twijfelen en het niet te gebruiken voor het bewijs. Dat niet exact kan worden vastgesteld hoeveel tijd vóór 3 maart 2016 is verstreken alvorens de zoektermen zijn ingevoerd die onder “tennisvereniging [plaats] ” en “ [B] tennis” worden genoemd, doet hieraan niet af. Het hof leidt onder meer uit de periode waarin de aangetroffen zoektermen zijn gebruikt en uit de inhoud en aard van de zoektermen af dat de verdachte z’n minst genomen heeft overwogen om [slachtoffer] om het leven te brengen.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij de op zijn iPad aangetroffen zoektermen heeft ingevoerd bij of naar aanleiding van nieuwsberichten en/of het bekijken van de serie “Dexter”. Het hof acht die verklaring niet aannemelijk geworden, reeds omdat een aantal van de zoektermen die op de iPad van de verdachte is aangetroffen specifiek betrekking heeft op onderwerpen die [slachtoffer] betreffen, zoals onder meer “ [slachtoffer] ”, ‘‘ [slachtoffer] horloge”, “serienummer horloge” en “serienummer horloge IWC”. Het hof gaat voorbij aan het door de verdediging in hoger beroep ingebrachte rapport van Digital Investigation (hierna: Dl) van 8 februari 2019, reeds omdat dat rapport, gezien de eisen die dienen te worden gesteld aan dergelijke rapportages als het gaat om het gebruik daarvan in strafzaken, kwalitatief beneden de maat is.
De verdediging heeft - naar het hof begrijpt - aangevoerd dat de zoektermen in de uiteindelijke vorm niet door de verdachte zijn ingevoerd, maar (gedeeltelijk) automatisch zijn aangevuld door de gebruikte programma’s (zoals zoekmachines). Ter onderbouwing daarvan heeft de verdediging erop gewezen dat een aantal zoektermen dat in het “Google localstorage” (vereenvoudigd: het Google zoekarchief) is gevonden, niet in de “user dictionary” is aangetroffen. Het hof acht de door de verdediging gegeven verklaring voor het aantreffen van de zoektermen niet aannemelijk geworden, in aanmerking genomen dat een aantal zoektermen specifiek betrekking heeft op onderwerpen die [slachtoffer] betreffen, zoals hiervoor ook al is overwogen.”
6.10.
Het hof heeft aldus ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het hof is aanvaard. Anders dan de steller van het middel meent, behoefde het hof mijns inziens niet nader te motiveren waarom het aan het door de verdediging ingebrachte rapport van Digital Investigation geen voor het bewijs relevante waarde toekent. Het hof heeft dat oordeel gemotiveerd met de overweging dat het rapport, gelet op de eisen die dienen te worden gesteld aan dergelijke rapportages voor gebruik daarvan in strafzaken, kwalitatief beneden de maat is. Als redengeving is dat toereikend.
6.11.
Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
7. Het derde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de onder 1 bewezen verklaarde voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.
7.2.
Het hof heeft met betrekking tot de voorbedachte raad als volgt geoordeeld:
“Verweren met betrekking tot de voorbedachten rade7.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien het hof bewezen acht dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht – de voorbedachten rade niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Samengevat is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wanneer de verdachte daadwerkelijk tot het besluit zou zijn gekomen om [slachtoffer] van het leven te beroven, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich gedurende de avond van 3 maart 2016 enige tijd heeft kunnen beraden op dat besluit en aldus niet kan worden uitgesloten dat een dergelijk besluit pas op een later moment is genomen (toen er geen echte gelegenheid meer bestond tot nadenken). De verdediging heeft er in dat verband op gewezen dat de zoektermen op de iPad van de verdachte niet redengevend zijn voor het aannemen van voorbedachten rade, op het lemmet van het mes dat (van buiten) zou zijn meegebracht de woning van [slachtoffer] in geen sporen van de verdachte zijn aangetroffen en voorts geenszins is gebleken dat de verdachte dit mes zou hebben aangeschaft. Daarbij acht de verdediging het hoogst ongeloofwaardig dat de verdachte rustig bij [slachtoffer] op de bank zou hebben gezeten met een mes in zijn zak om vervolgens de recent door [slachtoffer] aangekochte kleding van Oger – op aangegeven van [slachtoffer] – te passen en vervolgens zijn eigen kleding (met daarin het mes) weer aan te trekken.
Juridisch kader voorbedachten rade
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdsspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat in het gegeven geval niet met voorbedachten rade is gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachten rade vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachten rade niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat in het geval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vergelijk het overleg en nadenken dat in de wetgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling).
Dat een verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven, leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat zijn verklaringen en/of die van eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in hem is omgegaan.
Of in een bepaald geval voorbedachten rade bewezen kan worden, hang sterk af van de hiervoor bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachten rade.
Beoordeling door het hof
Het hof acht in het kader van de vraag of sprake is van voorbedachten rade de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- dat zoals hiervoor reeds is overwogen en vastgesteld op de iPad van de verdachte voorafgaand aan de avond van 3 maart 2016 gezocht is op manieren om iemand uit te schakelen en dodelijk letsel toe te brengen;
- dat het toebrengen van messteken in de rug en het snijden van de halsslagader, overeenkomen met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht;
- dat de verdachte voordat hij op “ [B] tennisvereniging” (op 3 maart 2016) zocht ook heeft gezocht op “serienummer horloge iwc”, terwijl het hof heeft vastgesteld dat in de nacht van 3 op 4 maart 2016 uit de woning van [slachtoffer] een IWC-horloge is weggenomen en vervolgens in het bezit (van de familie) van de verdachte is aangetroffen;
- dat op de plaats delict, op het aanrecht, tussen twee keukenapparaten, een afgebroken lemmet van een mes van het merk Carl Schmidt Sohn (AAJL3474NL) is aangetroffen, waarop bloed is gevonden aan de hand waarvan – van de bemonsteringen AAJL3474NL#02 en #03 – een DNA-profiel is bepaald dat matcht met dat van [slachtoffer] , met een matchkans kleiner dan één op één miljard; het hof leidt uit deze onderzoeksbevindingen af dat op het lemmet bloed is aangetroffen van [slachtoffer] , terwijl het bijbehorende heft na grondig onderzoek niet in de woning van [slachtoffer] is aangetroffen;
- dat uit de verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , de vaste schoonmaaksters van de woning van [slachtoffer] , naar voren komt dat één van de messen die bij het misdrijf is gebruikt, niet afkomstig is uit de woning van [slachtoffer] :
o de verklaring van [betrokkene 7] houdt – samengevat – in dat zij alleen bekend is met de koksmessen uit het messenblok op het aanrecht, terwijl die koksmessen geen nerfjes hebben op het lemmet die het getoonde mes – de verbalisanten hebben [betrokkene 7] een foto getoond van een mes identiek aan het mes met het afgebroken lemmet – wel heeft. [betrokkene 7] heeft dus een mes dat identiek is aan het mes met het afgebroken lemmet niet als een mes uit de woning van [slachtoffer] herkend;
o de verklaring van [betrokkene 8] houdt – samengevat – in dat zij alleen bekend is met de koksmessen uit het messenblok op het aanrecht en dat zij alleen messen miste uit dat messenblok.
- dat op basis van diezelfde verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] kan worden vastgesteld dat het niet anders kan dan dat het mes waarvan het lemmet is afgebroken en dat bij het misdrijf is gebruikt, door de verdachte is meegebracht.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof neemt op grond van diezelfde feiten en omstandigheden als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van de door hem voorgenomen daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen daarvan en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden – indien en voor zover die al aannemelijk zijn geworden – zijn naar het oordeel van het hof niet van zodanig gewicht dat deze (een) contra-indicatie(s) vormen en zodoende aan een bewezenverklaring van de voorbedachten raad in de weg zouden staan. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachten rade in de weg staan.
Indien en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het exacte moment waarop die beslissing zou zijn genomen dient te worden vastgesteld om tot een bewezenverklaring van de voorbedachten rade te kunnen komen, vindt dit geen steun in het recht. Enkel dient te worden vastgesteld dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een voorgenomen daad, waarbij hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Op basis van de hiervoor door het hof genoemde feiten en omstandigheden die redengevend worden geacht voor de voorbedachten rade kan worden vastgesteld dat de verdachte het besluit in ieder geval vóór donderdagavond 3 maart 2016 heeft genomen.”
7.3.
Vooropgesteld moet worden dat voor bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.8.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.9.
7.4.
Het hof heeft uit de hierboven in het citaat genoemde omstandigheden afgeleid dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte heeft gezocht op “serienummer horloge iwc” op of voor 3 maart 2016 vind ik op zichzelf geen rechtstreekse aanwijzing voor de onder 1 bewezen verklaarde voorbedachte raad. Op een – meeromvattend – plan van handelen kan dat echter wel wijzen. Met de onder het tweede gedachtestreepje genoemde omstandigheid “dat het toebrengen van messteken in de rug en het snijden van de halsslagader, overeenkomen met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht” legt het hof kennelijk een verband met de zoekopdrachten dienaangaande. Het hof hanteert dus vooral de volgende twee aanwijzingen die voor het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten: (i) de zoekopdrachten die overeenkomen met de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gekomen, en (ii) het mes dat is gebruikt bij het misdrijf is niet afkomstig uit de woning van het slachtoffer.
7.5.
De steller van het middel meent dat (i) de zoektermen waaraan het hof refereert niet zonder meer aansluiten op de vastgestelde wijze van overlijden, (ii) het hof onvoldoende heeft vastgesteld om aan te kunnen nemen dat de verdachte het afgebroken mes heeft meegenomen en (iii) er teveel onduidelijkheid bestaat over de betekenis van het moment waarop de verdachte zou hebben besloten het slachtoffer van het leven te beroven.
7.6.
Ad (i). Het hof heeft de op de iPad van de verdachte aangetroffen zoektermen opgenomen in de aanvulling op het arrest als bewijsmiddel 33, waaronder “messteek in rug” en “halsslagader snijden”, zoals het hof in zijn overwegingen in het kader van de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachte raad heeft genoemd. Het hof heeft op basis van de conclusie van het pathologisch onderzoek van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe van 8 maart 2016 vastgesteld dat er “aan de hals, romp en ledematen in totaal 24 scherprandige huidperforaties [waren] die bij leven waren ontstaan als gevolg van een meervoudig ingewerkt mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld”.10.Dat heeft uiteindelijk tot het overlijden van het slachtoffer geleid. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het vastgestelde letsel zonder meer aansluit op de door het hof genoemde zoektermen.
7.7.
Ad (ii). Het hof heeft uit de verklaringen van de vaste schoonmaaksters van de woning van het slachtoffer afgeleid dat één van de messen die bij het misdrijf is gebruikt, niet afkomstig is uit die woning. Op basis van die verklaringen heeft het hof vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het mes waarvan het lemmet is afgebroken en dat bij het misdrijf is gebruikt, door de verdachte is meegebracht. Dat is een beslissing inzake de selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Die selectie kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid, en daarmee dus zeer beperkt, worden getoetst. Niet onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof op basis van de verklaringen van de vaste schoonmaaksters heeft vastgesteld dat één mes van buiten de woning is meegebracht. Het hof is niet gehouden een dergelijke vaststelling met meer bewijsmiddelen te staven.
7.8.
Ad (iii). Het hof heeft uit de feiten en omstandigheden afgeleid dat de verdachte het vooropgezette plan had om het slachtoffer van het leven te beroven. Op grond van diezelfde feiten en omstandigheden heeft het hof als vaststaand aangenomen dat de verdachte vóór de uitvoering van de door hem voorgenomen daad heeft nagedachte over de betekenis en de gevolgen daarvan en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Mocht de steller van het middel bedoelen dat het tijdstip van de beslissing – bij benadering – moet worden vastgesteld, dan vindt die stelling geen steun in het recht.
7.9.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.11.Bij het bestaan van contra‑indicaties kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De verdediging heeft voor het hof onder meer aangevoerd dat het bezoek aan het slachtoffer een toevallige was, er naar de televisie is gekeken en kleding is gepast. Het hof acht de door de verdediging aangevoerde omstandigheden – indien en voor zover die al aannemelijk zijn geworden – niet van zodanig gewicht dat deze (een) contra-indicatie(s) vormen. Het hof heeft bij zijn oordeel een juiste maatstaf gehanteerd en heeft zijn oordeel ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
7.10.
Het middel faalt aldus.
8. Het vierde middel
8.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het gevoerde strafmaatverweer, gevoerd in verband met de door het hof als onrechtmatig beoordeelde doorzoeking van gegevensdragers van de verdachte.
8.2.
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer dat het onderzoek aan elektronische gegevensdragers van de verdachte onrechtmatig is en daaraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden, als volgt weergegeven en verworpen:12.
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat alle resultaten van het onderzoek aan de iPhone, iPad en de MacBook van de verdachte – gelet op het bepaalde in artikel 359a Sv – dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu de officier van justitie dan wel de rechtercommissaris voor dat betreffende onderzoek geen bevel heeft afgegeven, terwijl dat bevel wel vereist was. Het onderzoek door de politie aan de gegevensdragers van de verdachte levert een schending op van artikel 8 EVRM, waardoor de verdachte getroffen is in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen en waarbij het concrete nadeel van de verdachte erin bestaat dat de politie op de meest ingrijpende wijze heeft kennisgenomen van zijn persoonlijke leven. Gelet op de ernst van dit verzuim kan – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – met de enkele constatering daarvan niet worden volstaan.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting van alle onderzoeksresultaten aan de digitale gegevensdragers van de verdachte dient te worden verworpen. Hoewel de politie op het moment dat de gegevensdragers werden uitgelezen volledig conform de toen geldende en door de Hoge Raad altijd goedgekeurde werkwijze heeft gehandeld, dient dit handelen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 aangemerkt te worden als een vormverzuim. Echter, in dit geval kan en moet worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim, onder meer gezien de omstandigheid dat de officier van justitie heeft aangegeven dat zij achteraf voor het onderzoek aan de gegevensdragers toestemming verleend zou hebben als die haar was gevraagd.
Voor zover het verweer betrekking heeft op het onderzoek aan de iPhone van de verdachte op 4 maart 2016 merkt het hof op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van verhoor van 4 maart 2016 toestemming heeft gegeven voor dit onderzoek. Het verweer treft in zoverre geen doel.
Het hof stelt vast – evenals de rechtbank – dat de verdachte op 24 maart 2016 is aangehouden en dat diens iPhone, iPad en MacBook in het belang van de waarheidsvinding in beslag zijn genomen. Met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel zijn deze drie gegevensdragers door de politie uitgelezen en met daarvoor geschikte apparatuur is de inhoud ervan overgenomen. Niet gebleken is dat de verdachte voor dit onderzoek toestemming heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:584) uiteengezet onder welke voorwaarden onderzoek kan worden gedaan aan gegevens uit elektronische gegevensdragers en onder welke omstandigheden voor dit onderzoek een bevel is vereist van de officier van justitie of rechter-commissaris. Indien de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door dat onderzoek beperkt is, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren – zoals neergelegd in artikel 94, in verbinding met de artikel 85 en 96 Sv – daarvoor voldoende legitimatie. Indien dat onderzoek echter zo verstrekkend is dat een min of meer een compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van de gebruiker van de gegevensdragers of het geautoriseerde werk, kan dat onderzoek onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdragers opgeslagen of anderszins beschikbare gegevens, waarbij technische hulpmiddelen worden gebruikt.
Bij het onderzoek naar voornoemde gegevensdragers die onder de verdachte in beslag zijn genomen, zijn de gegevens volledig uitgelezen en overgenomen. Naar het oordeel van het hof is daarmee een min of meer compleet beeld verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van de verdachte en is sprake van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Hoewel gezegd kan worden dat de politie destijds – in maart 2016 – handelde conform de op dat moment gangbare en door de Hoge Raad geaccepteerde werkwijze, brengt voornoemd arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 met zich dat het onderzoek naar de gegevensdragers had moeten plaatsvinden door tussenkomst van de officier van justitie of rechter‑commissaris. Nu dat laatste niet is gebeurd, is het hof – met de verdediging en het openbaar ministerie – van oordeel dat het onderzoek van de digitale gegevensdragers van de verdachte, zoals dat vanaf 24 maart 2016 heeft plaatsgevonden, onrechtmatig moet worden geacht en dat derhalve sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Ingevolge artikel 359a Sv houdt de rechter bij de bepaling van de rechtsgevolgen die worden verbonden aan een dergelijk vormverzuim rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient (I), de ernst van het verzuim (II) en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt (III).
Ten aanzien van het belang dat het geschonden voorschrift dient (I) overweegt het hof dat het voorschrift – te weten: artikel 8 EVRM, recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer – strekt ter bescherming van willekeurige inmenging in iemands privéleven/privésfeer.
Ten aanzien van de ernst van het verzuim (II) overweegt het hof dat:
- de privacy enerzijds een belangrijk rechtsgoed betreft, maar anderzijds het hof het redelijk acht dat politie en justitie niet eerder dan na het arrest van de Hoge Raad hun praktijk hebben aangepast, terwijl aannemelijk is dat de politie bij eerdere bekendheid hiermee de officier van justitie en/of de rechter-commissaris zou hebben benaderd voor een machtiging en de officier en de officier van justitie en/of de rechter-commissaris in een verzoek daartoe zou(den) hebben bewilligd;
- de officier van justitie tijdens de zitting bij de rechtbank op 12 december 2017 heeft aangegeven dat zij, als zij dat toen had geweten, het bevel tot onderzoek aan de gegevens uit de elektronische gegevensdragers zou hebben gegeven.
Ten aanzien van het nadeel dat is veroorzaakt (III) overweegt het hof dat:
- het nadeel eruit bestaat dat de politie kennis heeft kunnen nemen en ook daadwerkelijk heeft genomen van persoonlijke gegevens die op de digitale gegevensdragers van de verdachte stonden;
- het kennisnemen van de door de politie verkregen privégegevens van de verdachte niet heeft geleid tot enige verspreiding van die gegevens en ander nadeel dan het aantreffen van mogelijk bewijsmateriaal tegen de verdachte niet aannemelijk is geworden;
- volgens vaste jurisprudentie het belang van de verdachte dat het geleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een in dit verband rechtens te respecteren belang.
Het hof heeft op grond van de door de Hoge Raad gestelde criteria beoordeeld of en zo ja, welk rechtsgevolg hieraan dient te worden verbonden. Het hof overweegt daartoe als volgt. Bewijsuitsluiting kan aan de orde zijn in de volgende gevallen:
- als dat noodzakelijk is om het recht van de verdachte te waarborgen op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM;
- als een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en bewijsuitsluiting noodzakelijk is als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen en als een krachtige stimulans voor de politie tot rechtmatig handelen. Bewijsuitsluiting kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte tot gevolg heeft;
- in zeer uitzonderlijke situaties waarin het vormverzuim, zoals dat uit objectieve gegevens blijkt, zo bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende hebben ingespannen om overtredingen te voorkomen.
Nu het hier een inbreuk op het recht op privacy betreft, kan het verzuim in beginsel niet leiden tot bewijsuitsluiting, tenzij het recht op een eerlijke berechting in het gedrang komt. De verdediging heeft een beroep gedaan op artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (te weten: recht op bescherming van persoonsgegevens) en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Dvivev voor de stelling dat de resultaten van het onderzoek aan de digitale gegevensdragers zouden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof verwerpt dit beroep en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 51 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie zijn de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Dat is hier niet het geval. Bovendien hield in de zaak Dvivev de nationale regeling in dat het bewijsmateriaal niet mocht worden gebruikt, terwijl het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde dat het EU-recht zich daartegen niet verzet.
Het recht op een eerlijke berechting (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is niet geschaad. Daarbij neemt het hof in aanmerking hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en de omstandigheid dat aan de verdachte zo veel mogelijk ruimte is gelaten voor het voeren van zijn verdediging. Aangezien de praktijk zich na voornoemd arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 over het onderzoek aan smartphones direct heeft aangepast, is er geen reden om aan te nemen dat van bewijsuitsluiting (in onderhavige zaak) een normerende werking zal uitgaan. Bij afweging van de door de Hoge Raad vermelde belangen is het hof van oordeel dat bewijsuitsluiting geen passend rechtsgevolg van het vormverzuim is. In het verlengde hiervan acht het hof ook strafvermindering geen passend rechtsgevolg. De wet biedt geen ruimte voor de toekenning van een financiële compensatie.
Alles afwegende volstaat het hof – evenals de rechtbank – met de enkele constatering van het verzuim. De resultaten van het onderzoek aan de digitale gegevensdragers van de verdachte kunnen derhalve worden gebruikt bij de beoordeling van het bewijs.”
8.3.
Het hof heeft vastgesteld dat dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Het onderzoek naar de elektronische gegevensdragers had moeten plaatsvinden door tussenkomst van de officier van justitie of rechter-commissaris, hetgeen niet is gebeurd. Het hof is daarom, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 april 201713.betreffende onderzoek aan in beslag genomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, tot het oordeel gekomen dat het onderzoek vanaf 24 maart 2016 aan de telefoon, tablet en laptop van de verdachte, onrechtmatig moet worden geacht en derhalve sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. De vraag is of het hof met die constatering kan volstaan.
8.4.
De Hoge Raad heeft HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen het volgende toetsingskader bij vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv en de daaraan eventueel te verbinden gevolgen, uiteengezet:
“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat - gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv - het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.”
8.5.
Het hof heeft bij de beoordeling van de ernst van het verzuim in aanmerking genomen dat politie en justitie ten tijde van het onderzoek op 24 maart 2016 nog geen kennis konden hebben van het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 en dat het hof aannemelijk acht dat de politie bij eerdere bekendheid met dat arrest de officier van justitie en/of de rechter-commissaris zou(den) hebben benaderd voor een machtiging en de officier van justitie en/of de rechter-commissaris in een verzoek daartoe zou(den) hebben bewilligd. Het geleden nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt bestaat er volgens het hof uit dat de politie kennis heeft kunnen nemen, en ook daadwerkelijk heeft genomen, van persoonlijke gegevens die op de elektronische gegevensdragers van de verdachte stonden. Mede in aanmerking genomen dat het kennisnemen van de door de politie verkregen privégegevens van de verdachte niet heeft geleid tot enige verspreiding van die gegevens en ander nadeel dan het aantreffen van mogelijk bewijsmateriaal niet aannemelijk is geworden, is het hof tot het oordeel gekomen dat bewijsuitsluiting of strafvermindering geen passend rechtsgevolg is en kan worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim. Dat oordeel geeft gelet op het hierboven door de Hoge Raad uiteengezette toetsingskader, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft kennelijk ook geen aanleiding gezien om tot strafvermindering over te gaan buiten het bestek van art. 359a Sv. In aanmerking genomen de door de Hoge Raad gestelde (motiverings)vereisten ter zake van het oordeel dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan14.en dat het arrest van de Hoge Raad dateert van na het aan de gegevensdragers verrichtte onderzoek, acht ik het oordeel van het hof ook niet onbegrijpelijk.15.
8.6.
Door de verdediging is ter terechtzitting van het hof een verweer gevoerd strekkende tot uitsluiting van het bewijs dat is verkregen door het onderzoek aan de telefoon, tablet en laptop van de verdachte,16.maar niet is bepleit dat het verzuim tot strafvermindering moet leiden. Het hof is bevoegd ambtshalve te onderzoeken of de hoogte van de op te leggen straf dient te worden verlaagd in verhouding tot de ernst van het verzuim, maar is niet gehouden dat te doen blijken.17.Het hof behoefde zijn oordeel dus niet nader te motiveren.
8.7.
Het middel faalt.
9. Ambtshalve overweging met betrekking tot de opgelegde vervangende hechtenis.
9.1.
Zoals hierboven onder 2. is vermeld was door de raadsman oorspronkelijk een vijfde middel ingediend. Dat middel klaagde over de aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel verbonden “vervangende”18.hechtenis. Dat middel is echter – tijdig – ingetrokken en behoeft daarom geen behandeling meer. Niettemin zie ik ambtshalve aanleiding om aan de kwestie van de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden subsidiaire vrijheidsbeneming aandacht te besteden, in het licht van de per 1 januari 2020 in werking getreden nieuwe wetgeving op dit punt.
9.2.
Het hof heef de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 46.105,85, heeft een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en bepaald dat de verdachte bij gebreke van betaling en verhaal 265 dagen in hechtenis kan worden genomen. Het hof heeft omtrent de schadevergoedingsmaatregel overwogen:
“In aanvulling (…) [op de overwegingen van de rechtbank; AEH] overweegt het hof nog dat het – in hetgeen de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd – geen reden ziet de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte nu of in de toekomst niet beschikt of kan beschikken over voldoende vermogen om de vordering te voldoen.”
9.3.
De van belang zijnde wettelijke bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht luidden in de ten laste gelegde periode als volgt:
“Artikel 24c
1 Bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Indien de veroordeelde een rechtspersoon is, blijft dit bevel achterwege. Artikel 51, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2 De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3 De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elke volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.
(…)
Artikel 36f
1 Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
(…)
8 De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
9.4.
Art. 573 lid 3 Sv bepaalde dat indien volledig verhaal onmogelijk is gebleken of van het nemen van verhaal door het openbaar ministerie wordt afgezien, de vervangende vrijheidsstraf, na voorafgaande waarschuwing, ten uitvoer wordt gelegd.
9.5.
De Aanwijzing executie vermeldt het volgende:19.
“In de incassofase wordt zo veel mogelijk slechts één lokale instantie, bijvoorbeeld een gerechtsdeurwaarder, belast met de executie van de vonnissen en arresten tegen een veroordeelde.
Wanneer de innings- en incassofase niet voldoende financieel resultaat hebben opgeleverd, wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd voor tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heft de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet op.
In de zaken waarin tevens een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, probeert het CJIB het incassotraject zo mogelijk af te werken tijdens de executie van het onvoorwaardelijk deel van deze vrijheidsstraf, zodat de vervangende hechtenis zo veel mogelijk aansluitend kan worden geëxecuteerd.”
9.6.
De draagkracht van de verdachte speelt geen rol bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding. Het gebrek aan draagkracht kan voor de rechter wel reden zijn ervan af te zien een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De Hoge Raad oordeelde bij arrest van 22 december 201520.dat daar slechts in uitzonderlijke gevallen sprake van kan zijn. Daarbij kan volgens de Hoge Raad in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis. De rechter behoeft daarom slechts dan in het bijzonder de redenen op te geven waarom van een daaromtrent ingenomen standpunt wordt afgeweken indien dat standpunt voldoende onderbouwd dat uitzonderlijk karakter van het geval duidelijk maakt. De opvatting dat vervangende hechtenis niet ten uitvoer wordt gelegd als een veroordeelde onmachtig is te betalen, is volgens de Hoge Raad gelet op art. 573, lid 3 (oud) Sv echter onjuist.21.
9.7.
Ik heb mij afgevraagd of de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (in de wandeling ook wel: Wet Usb) gevolgen heeft voor het geval van de verdachte.22.Art. 36f Sr is bij die wet gewijzigd. Art. 24c en 77l Sr zijn niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor geen vervangende hechtenis meer kan worden opgelegd. In plaats daarvan bepaalt de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van art. 36f lid 5 Sr, “de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast”. Het lijkt erop dat deze gewijzigde bepaling gunstiger uitpakt voor de verdachte die is veroordeeld tot het voldoen aan een schadevergoedingsmaatregel.
9.8.
Art. 36f Sr luidt sinds 1 januari 2020 voor zover van belang als volgt:
“(…)
4. Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
5. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.”
9.9.
Art. 6.4.20 Sv luidt als volgt:
“1. Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
2.Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
3.Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
4.De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
5.De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.”
9.10.
De gijzeling ingevolge art. 36f Sr beloopt, net als de vervangende hechtenis tot 1 januari 2020, maximaal één jaar. Zij wordt, indien ingevolge art. 6.4.20 Sv volledig verhaal niet mogelijk blijkt, net als de vervangende hechtenis bevolen door de officier van justitie. Nieuw is dat de gijzeling “te allen tijde” door de Minister kan worden beëindigd. Gijzeling wordt volgens de bepalingen van de nieuwe wet niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling (art. 6:4:20 lid 3 Sv). Een dergelijke bepaling ontbreekt in art. 573 (oud) Sv.
9.11.
De reden voor de wijziging – van vervangende hechtenis naar gijzeling – is blijkens de memorie van toelichting dat ‘vervangende hechtenis’ geen logische term is, ten onrechte associaties met bestraffing oproept, het openbaar ministerie het advies had gegeven het stelsel van de inning van de schadevergoedings- en ontnemingsmaatregel te vereenvoudigen en nu in alle gevallen dat vrijheidsbeneming als pressiemiddel tot betaling kan worden ingezet, uniform wordt gesproken over gijzeling.23.
9.12.
Omtrent het nieuwe lid 3 van art. 6.4.2024.houdt de memorie van toelichting25.het volgende in:
“Met dit wetsvoorstel wordt een wijziging van artikel 36f Sr voorgesteld die ertoe strekt dat de rechter bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast indien een dergelijke maatregel niet volledig wordt voldaan. De maximale duur van deze gijzeling is één jaar. Als tijdens de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel blijkt dat niet (volledig) wordt betaald en er geen verhaal kan worden genomen, kan het openbaar ministerie toepassing bevelen van de door de rechter in zijn uitspraak bepaalde gijzeling. Hierop ziet deze bepaling, die mede op grond van het advies van het openbaar ministerie over de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt voorgesteld. Het is op deze plaats goed op te merken dat voor de ontnemingsmaatregel geldt dat in artikel 36e Sr (en ten opzichte van het huidige artikel 577c Sv) eveneens wordt gekozen voor het gebruik van de term gijzeling. Dit vervangt bij de ontnemings-maatregel de huidige, meer civielrechtelijke term lijfsdwang. Voor deze gijzeling bij het niet volledig voldoen van een ontnemingsmaatregel is op grond van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State voorgesteld dat het openbaar ministerie niet zelfstandig hiertoe kan overgaan maar een vordering bij de rechter moet instellen. Dit is bepaald in het voorgestelde artikel 6:6:25 Sv en wordt bij die bepaling toegelicht. Met deze voorstellen voor gijzeling wordt beoogd te komen tot een uniformere regeling en toepassing van vrijheidsbeneming als dwangmiddel bij de inning van geldelijke sancties door in alle gevallen te spreken over gijzeling (d.w.z. bij de inning van de ontnemingsmaatregel, van de schadevergoedingsmaatregel, van in een strafbeschikking opgelegde geldboeten en van beschikkingen in het kader van de Wahv). Hierbij is beoogd de bij de uitvoering betrokken instanties niet méér te belasten dan onder de huidige regeling, door het openbaar ministerie de gijzeling zonder rechterlijke tussenkomst te kunnen laten bevelen (net als bij de huidige vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel). Uitgaande van de cijfers van de afgelopen jaren betreft het bij de schadevergoedingsmaatregel maximaal 1.900 gijzelingszaken per jaar, waardoor de uitvoeringsconsequenties relatief beperkt zullen zijn. De verwachting is dat de effectiviteit van de inning van de schadevergoedingsmaatregel wordt vergroot doordat – anders dan de vervangende hechtenis – de gijzeling in gedeelten kan worden toegepast. Door deze flexibiliteit in de toepassing kan ook beter rekening worden gehouden met het vermogen van de veroordeelde op het moment dat het ertoe doet, namelijk het moment van de (stokkende) tenuitvoerlegging. Hieronder wordt deze bepaling verder toegelicht. De rechter bepaalt – zoals vermeld – in zijn uitspraak dat gijzeling voor een bepaalde duur kan worden toegepast. Dit geldt thans ook voor de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. Omdat de toepassing van gijzeling volgt uit de rechterlijke beslissing waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, hoeft op het moment dat het nemen van verhaal ter inning niet slaagt, geen rechter te worden aangezocht; het openbaar ministerie beslist (eerste lid). Dit is eveneens thans reeds het geval bij de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. Het openbaar ministerie is bij het bepalen van de duur van de toepassing van gijzeling gebonden aan dezelfde criteria als de rechter die op vordering van het openbaar ministerie bepaalt of en hoe lang gijzeling kan worden toegepast bij een niet geïnde geldboete opgelegd in een strafbeschikking (vergelijk artikel 6:6:25 Sv voor gijzeling bij de geldboete in de strafbeschikking en bij de ontnemingsmaatregel). Voor de duur houdt dit in dat er minimaal één dag gijzeling ten uitvoer wordt gelegd en maximaal één dag per openstaande € 25, met een totale maximumduur zoals door de rechter bepaald in zijn uitspraak. Voor de feitelijke duur van de gijzeling wordt verder rekening gehouden met wat al wel is voldaan of verhaald (tweede lid). Dit betekent overigens niet dat in alle gevallen de duur van de gijzeling recht evenredig zal worden verminderd met het bedrag dat reeds is voldaan. Onder omstandigheden, met name wanneer grotere bedragen verschuldigd zijn, is het wenselijk de duur van de gijzeling langer dan dit te laten zijn om hiervan voldoende dreiging te laten uitgaan. Gijzeling wordt niet toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij wel wil, maar niet kan betalen (derde lid). De bewijslast ligt hierbij primair bij de veroordeelde. Op het moment dat de veroordeelde tijdens de gijzeling alsnog het verschuldigde bedrag geheel voldoet eindigt de gijzeling – vanzelfsprekend – direct. Daarnaast kan de Minister van Veiligheid en Justitie te allen tijde de gijzeling beëindigen (vierde lid). Dit laatste kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als tijdens het verblijf in het huis van bewaring alsnog een bevredigende betalingsregeling is getroffen, maar ook als tijdens de gijzeling blijkt dat iemand daadwerkelijk niet in staat is te betalen. Tevens kan worden gedacht aan gevallen waarin de gegijzelde ziek wordt in het huis van bewaring. Voordat een dergelijk bevel tot invrijheidsstelling wordt gegeven door de Minister vindt afstemming plaats met het openbaar ministerie, dat de gijzeling heeft bevolen. (Een beëindigde) Gijzeling kan op een later moment opnieuw worden bevolen door het openbaar ministerie. Gijzeling is immers een dwangmiddel dat de verschuldigdheid niet opheft (vijfde lid). Zoals bij de wijziging van artikel 36f Sr wordt toegelicht is de constatering dat toepassing van de huidige vervangende hechtenis de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer niet opheft een belangrijke aanleiding om de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel te vervangen door gijzeling. Voor de goede orde merken wij verder in dit verband op dat – net als bij de huidige vervangende hechtenis – ook nadat de door de rechter bepaalde maximale duur van de gijzeling (vervangende hechtenis) is toegepast, de veroordeelde het openstaande bedrag verschuldigd blijft. Er resteren alleen geen wettelijke dwangmiddelen om de veroordeelde tot betaling te bewegen. Tegen de toepassing van gijzeling staat – evenals tegen de tenuitvoerlegging van de huidige vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel – geen rechtsmiddel voor de veroordeelde open.
9.13.
Naar aanleiding van vragen van leden van de CDA-fractie antwoordden de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (nogmaals) dat toepassing van het dwangmiddel gijzeling niet is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van betalingsonmacht en dat zij streven naar voorkoming van dergelijke situaties.26.Voorts stellen zij: “Indien op basis van de beschikbare informatie tot de conclusie wordt gekomen dat er sprake is van iemand die evident niet kan betalen, zal de officier van justitie niet overgaan tot het vorderen van gijzeling. In de gevallen waarin gijzeling wordt gevorderd, kan de rechter deze vordering afwijzen of toewijzen. Indien overigens pas tijdens detentie blijkt dat iemand daadwerkelijk niet in staat is om te betalen, kan de gijzeling per direct worden beëindigd (voorgesteld artikel 6:4:19, vierde lid, Sv) [AEH: thans art. 6.4.20, vierde lid]”. Met de nieuwe regeling is dus wél wettelijk gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. Voorts is erin voorzien dat indien tijdens de gijzeling blijkt van betalingsonmacht de gijzeling door de minister kan worden beëindigd. In zoverre verschillen vervangende hechtenis en gijzeling dus van elkaar.
9.14.
De vraag is onder welke regeling de verdachte nu valt. Art. XLIVa van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaalt dat de wijziging van art. 36f Sr geen gevolgen heeft voor de toepassing van een vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald vóór het tijdstip waarop de wijzigingen van art. 36f Sr ten gevolge van deze wet in werking treedt, dus voor 1 januari 2020.27.De bepaling luidt als volgt:
“1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”
9.15.
De verwijzing in het tweede lid van dit art. XLIVA naar de art. 6.4.20, lid 4, tweede volzin en 6.6.25, lid 7, tweede volzin brengt mee dat ook bij de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis de minister de gijzeling te allen tijde kan beëindigen. Ingevolge de bepaling van overgangsrecht wordt dus voor ‘oude’ gevallen de vervangende hechtenis – in principe – nog steeds ten uitvoer gelegd als volledig verhaal onmogelijk is gebleken.
9.16.
Zoals ik eerder opmerkte lijkt de nieuwe wetgeving, met de gijzeling als dwangmiddel, gunstiger dan de oude regeling waar vervangende hechtenis wordt opgelegd. Het bestaan van de zojuist besproken bepaling van overgangsrecht maakt echter dat een eventueel beroep op art. 1 lid 2 Sr – en een daaruit voortvloeiende mogelijke toepassing van de gunstigste bepaling – geen zin heeft. Art. 1 lid 2 Sr kan immers door de (latere) formele wetgever worden ‘uitgeschakeld’, ook als toepassing van de nieuwere bepaling evident gunstiger zou zijn voor de verdachte.28.
9.17.
Niettemin acht ik in dit kader het oordeel van de Hoge Raad van 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4724, NJ 2007/265 nog wel relevant. Met ingang van 1 september 2003 kwam in het kader van de ‘pluk ze’-wetgeving lijfsdwang in de plaats voor de vervangende hechtenis die werd opgelegd voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van een verschuldigd ontnemingsbedrag zou volgen.29.De steller van het middel in die zaak klaagde erover dat het hof had verzuimd in zijn arrest te bepalen dat bij gebreke van betaling of verhaal vervangende hechtenis van ten hoogste zes maanden zou volgen. Hij wilde dus juist het oude recht toegepast zien worden. In het kader van die wijziging van art. 36e Sr oordeelde de Hoge Raad in r.o. 4.4 dat het vervallen van de vervangende hechtenis “moet worden aangemerkt als verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Het na 1 september 2003 geldende recht moet als gunstiger voor de betrokkene worden aangemerkt, aangezien het bevel tot toepassing van vervangende hechtenis niet meer kan worden gegeven. Aan art. 1 Sr kan dus niet, zoals het middel wil, worden ontleend dat de regeling van de vervangende hechtenis zoals deze voordien gold, moet worden toegepast.”
9.18.
Ik acht de zojuist geciteerde uitspraak van de Hoge Raad in zoverre echter wel van belang, dat daaruit blijkt dat de – subsidiaire – maatregel van lijfsdwang gunstiger werd geacht dan de voorheen bestaande vervangende hechtenis. Die procedure geïsoleerd beschouwd, was de nieuwe sanctie gunstiger voor de verdachte.
9.19.
Met die laatste constatering komt dan (eindelijk, want ik had daarmee ook kunnen beginnen) art. 7 EVRM in beeld, alsmede hetgeen daaruit voor het overgangsrecht voortvloeit. Sinds het Scoppola-arrest van het EVRM30.geldt immers dat bij een verandering van wetgeving, die een gunstiger bepaling van sanctierecht inhoudt, aan de nieuwe bepaling onmiddellijke toepassing door de rechter moet worden gegeven. De Hoge Raad overwoog, na een uitermate doorwrochte vordering tot cassatie in het belang der wet, ingediend door mijn (inmiddels oud)ambtgenoot Knigge, daaromtrent als volgt:
“3.6.1. De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.”
9.20.
Welnu, naar ik meen bevat de sinds 1 januari 2020 geldende wettelijke regeling, waarbij in plaats van vervangende hechtenis bij oplegging van een schadevergoedingsmaatregel gijzeling wordt opgelegd, voor het geval volledig verhaal is uitgebleven, een verandering in het sanctierecht ten gunste van de verdachte. Thans is immers expliciet in de wet vastgelegd dat gijzeling niet wordt toegepast bij gebleken betalingsonmacht en in dat verband kan tevens een beroep worden gedaan op de Minister om de gijzeling om deze reden te beëindigen. Ik heb daarbij nog wel overwogen of hier niet slechts sprake is van een regeling die niet de sanctie als zodanig betreft, doch slechts de tenuitvoerlegging ervan. Is dat het geval, dan kan niet van een wijziging van sanctierecht worden gesproken. Dat was aan de orde in HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063. De vraag was of de regeling van art. 14 fa Sr, die het mogelijk maakt om een voorwaardelijk opgelegde straf onmiddellijk ten uitvoer te leggen, niet als een ongunstiger bepaling moest worden gezien. De Hoge Raad overwoog:
“4.3. De in art. 14fa Sr vervatte regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat toepassing van art. 14fa Sr als zodanig geen wijziging brengt in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf, kan niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1 Sr en in art. 7 EVRM.”
9.21.
In het onderhavige geval kan het nieuwe regime – de gijzeling – echter wel degelijk invloed hebben op de aard en de duur van de vrijheidsbeneming. Het lijkt me dan ook niet dat hier slechts een kwestie van executie aan de orde is. Veeleer is de aard van de door de rechter op voorhand te bepalen dwangmaatregel in het geding.
9.22.
Voor de verdachte lijkt de nieuwe sanctieregeling dus gunstiger te zijn. In dat geval heeft op grond van de naar aanleiding van de Scoppola-zaak gefomuleerde regels te gelden dat die gunstiger bepaling door de rechter wordt toegepast. Voor zover het overgangsrecht daaraan in de weg staat, dient die bepaling buiten toepassing te blijven, wegens strijd met (onder meer)31.art. 7 EVRM.
9.23.
Ook in het geding in cassatie heeft verandering van wetgeving consequenties. Dat blijkt uit het befaamde arrest van de Hoge Raad uit 1962, dat door het leven gaat onder de prozaïsche naam Kousen en sokken I. Aan toepassing van de gunstiger nieuwe bepaling staat niet in de weg dat de verandering in wetgeving na de bestreden uitspraak heeft plaatsgehad.32.De Hoge Raad omschreef in dat arrest zijn taak als volgt: “dat immers, in afwijking van den oorspronkelijken opzet van het cassatiestelsel zoals het in Frankrijk werd ingevoerd, de taak van den HR, wanneer over verkeerde toepassing of schending van de wet wordt geklaagd, niet zozeer is om te controleren of de lagere rechter een fout heeft gemaakt bij de wetstoepassing, maar veeleer om er voor te waken, dat in het geding, waarin hij de hoogste rechter is voor wat de door het cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen betreft, de beslissing met de wet in overeenstemming is”.
9.24.
Cassatie wegens het inmiddels toepasselijk zijn van de gunstiger bepaling van sanctierecht kan dus wel. Maar aangezien er in de onderhavige zaak geen cassatiemiddel (meer) is dat zich richt tegen de toegepaste wetsbepaling is het nog de vraag of er aanleiding is voor de Hoge Raad om ambtshalve in te grijpen. Ambtshalve cassatie is de laatste tijd meer en meer een zeldzaamheid geworden.33.Zo is door de Hoge Raad recent nog beslist dat bij verjaring, die is ingetreden na het in cassatie bestreden arrest, maar voordat de schriftuur wordt ingediend, daarover geklaagd moet worden door de raadsman. Zo niet, dan blijft cassatie uit.34.Daar betreft het echter de vervolgbaarheid van het feit. In het onderhavige geval gaat het om de opgelegde sanctie, die, gelet op de inmiddels van toepassing zijnde wettelijke regeling, onjuist is.35.Mede in aanmerking genomen dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen het ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis, meen ik dat de aanleiding voor ambtshalve cassatie er in het onderhavige geval wel is. Daartoe zal ik dan ook concluderen.
10. Ambtshalve heb ik, afgezien van de hierboven benoemde grond, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Deze conclusie strekt tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de in het dictum opgenomen, in het kader van opgelegde schadevergoedingsmaatregel gebezigde, zinsnede “bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft”, te vervangen door “bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen gijzeling, met toepassing van art. 6.4.20 Sv” en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2020
Vgl. HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2250, NJ 2006/34 m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ 1996/687 m.nt. T.M. Schalken (Dev Sol).
Zie nummers 131 t/m 141.
P. 19 van het arrest.
Zie onder meer HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338 m.nt. Reijntjes.
Ik (AEH) kan niet nalaten hier een taalkundige opmerking te plaatsen. Het in art. 289 Sr voorkomende zinsdeel ‘met voorbedachten rade” bevat, omdat die bepaling uit 1886 stamt, een verbuiging in de 3e naamval van de woorden “voorbedachte raad”. Het hanteren van die verbuiging in de eerste naamval zoals het hof doet is – naar 19e-eeuwse maatstaven - grammaticaal niet correct. Naar hedendaagse maatstaven doet het hanteren van deze frase onnodig archaïsch aan. Immers, ook in de derde naamval kan tegenwoordig de verbuiging van het zelfstandig alsmede het bijvoeglijk naamwoord achterwege blijven.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014, 156 m.nt. Keulen, r.o. 3.3. Vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:16, NJ 2014, 161 m.nt. Keulen, r.o. 2.3.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014, 156 m.nt. Keulen, r.o. 3.3.
Zie p. 12 van het arrest en de bewijsmiddelen 3 en 4, zoals opgenomen in de aanvulling op het arrest.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014, 156 m.nt. Keulen, r.o. 3.3.
Ik laat voetnoten achterwege.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, NJ 2017/229 m.nt. Kooijmans.
Zie HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma (Afvoerpijp), r.o. 3.6.3: “Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt op grond van het bovenstaande slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.”
Vgl. ook HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:123.
Zie de onderdelen 75 t/m 94 van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 februari 2019 gehechte pleitnotities van de raadslieden, aan de hand waarvan zij blijkens dat proces-verbaal het woord hebben gevoerd.
HR 10 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9632.
De hechtenis ontslaat de veroordeelde niet van de verplichting tot betaling van de schadevergoeding.
Onderdeel 4.2.3 van de Aanwijzing executie, Stcrt. 2014, 37617 (laatstelijk gewijzigd op 1 september 2017, Stcrt. 2017, 45837).
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3694, NJ 2016/384 m.nt. Keulen.
HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053, NJ 2009, 35.
Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, Stb. 2017, 82. Zie voor de inwerkingtreding daarvan het Besluit van 18 december 2019, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, het Invoeringsbesluit herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Stb. 2019, 507. Bij het schrijven van deze conclusie viel me op dat op de website overheid.nl de nieuwe wet nog niet ten volle was verwerkt, te weten op het punt van art. 36f Sr. Op Kluwer Navigator was dit wel gebeurd, maar daarbij bevat art. 36f Sr een foutieve verwijzing, naar art. 6.4.19 Sv in plaats van 6.4.20.
Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3 (MvT), p. 116.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel: art. 6.4.19
Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3 (MvT) p.94-95.
Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 7 (NnavV), p. 56.
Vgl. G. Knigge en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 331.
EHRM 17 september 2009 (Scoppola tegen Italië), nr. 10249/03, ECLI:CE:ECHR:2012:0522JUD000012605.
HR 26 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:3, NJ 1963/12 m.nt. redactie (Kousen en sokken I).
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475 m.nt. Vellinga.
Vgl. ook HR 7 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9473.
Beroepschrift 06‑01‑2020
Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
S 19/01604
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN DAT
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1987, thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Rotterdam, locatie De Schie, verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden met rolnummer 21/000684-18 en uitgesproken op 22 maart 2019, de volgende middelen voordraagt.
Inleiding en belang
Deze zaak betreft de dood van [slachtoffer], begin maart 2016. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat (arrest, p. 36):
‘1. primair
hij in of-omstreeks de periode van 3 maart 2016 tot en met 4 maart 2016, te Bilthoven, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven het beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans éénmaal, voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2. primair
hij in of-omstreeks de periode van 3 maart 2016 tot en met 4 maart 2016, te Bilthoven, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Midden-Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen eer horloge (merk IWC) en/of een telefoon (merk Apple, type IPhone 6-S plus), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.’
Het betreft een omvangrijke zaak, met diverse zittingsdagen (ook in appel) en een omvangrijk arrest. Verzoeker draagt hiertegen diverse cassatiemiddelen aan. Omwille van de leesbaarheid is ervoor gekozen de relevante passages uit de stukken niet te citeren, maar daarnaar te verwijzen. De inhoudsopgave is:
Middel I: | niet verrichten nader onderzoek |
Middel II: | bewezenverklaring in het algemeen ontoereikend gemotiveerd |
Middel III: | voorbedachte raad ontoereikend gemotiveerd |
Middel IV: | uitblijven strafvermindering wegens vormfout |
Middel V: | vervangende hechtenis bij niet nakomen schadevergoedingsmaatregel disproportioneel in de zin van art. 5 EVRM |
Aan verzoeker, die ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan bovenvermelde feiten, is een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren opgelegd. Het belang van verzoeker ex art. 80a RO bij een behandeling van zijn zaak in cassatie is daarmee wat hem betreft gegeven. Een zaak als de onderhavige verdient een zorgvuldige controle door de hoogste rechter.
Middel I (niet verrichten nader onderzoek)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder zijn art. 6 EVRM, art. 149a en art. 30–34 Sv en/of art. 315 en 316 juncto 415 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd, de diverse nadere onderzoekswensen heeft afgewezen zoals die zijn geformuleerd in de appelschriftuur, de zittingen van 29 juni 2018 en 15 en 22 februari 2019. Die afwijzingen zijn ieder voor zich, maar zeker in onderling verband bezien, onbegrijpelijk en verzoeker heeft daardoor niet voldoende de mogelijkheid gekregen het bewijsmateriaal a charge aan te vechten en bewijsmateriaal a decharge aan te leveren of nader te onderbouwen. Door alle afwijzingen heeft verzoeker geen eerlijk proces gehad, nu hij niet gelijkelijk is behandeld als het Openbaar Ministerie (officier van justitie en/of advocaat-generaal).
Toelichting
Ook in hoger beroep heeft verzoeker aangedrongen op nader onderzoek in de zaak. Er zij verwezen naar de onderzoekswensen, zoals verwoord in de appelschriftuur van 15 februari 2018, de pleitnota voor de regiezitting van 29 juni 2018 en hetgeen daarop is beslist door het hof bij het tussenarrest van 13 juli 2018. Alleen het gevraagde RNA-onderzoek naar de aard van de vetachtige substantie op het mes (onderzoekswens a) is toegewezen en uitgevoerd.
Ook nadien heeft de verdediging niet stilgezeten en zich gezet aan het verder onderbouwen van de nadere onderzoekswensen. Deze zijn vervolgens weer aan de orde gekomen op de inhoudelijke behandeling van de zaak, te beginnen met de terechtzitting van 15 februari 2019. Ook toen is van de zijde van verzoeker om divers nader onderzoek verzocht. Verwezen zij naar de pleitaantekeningen-nader onderzoek van de zitting van 15 februari 2019. Op die zitting is wel de door de verdediging meegebrachte getuige-deskundige [betrokkene 1] gehoord (en daarna verzoeker zelf), maar alle door de verdediging verzochten onderzoekswensen zijn bij het eindarrest uiteindelijk afgewezen, ondanks dat zij bij pleidooi nog eens zijn herhaald en onderbouwd tijdens de terechtzitting van 22 februari 2019 (zie diverse malen door de pleitaantekeningen heen).
Het hof heeft al het nader onderzoek niet nodig geacht. Zie voor de beslissingen en motivering het arrest, p. 30–35. Zoals ook bij pleidooi naar voren gebracht, moet de verdediging een gelijke kans krijgen als het Openbaar Ministerie. Waar het gaat om het horen van getuigen, deskundigen of het opstellen van ander bewijsmateriaal, moet er equality of arms zijn. Zie onder meer EHRM 10 oktober 2013, Topic tegen Kroatië en EHRM 12 mei 2016, Poletan en Azirovik tegen Fyrom. Zie in het bijzonder over dit beginsel en het horen van (tegen)deskundigen nog EHRM 5 april 2007, Stoimenov tegen Fyrom, par. 38 en verder:
- ‘38.
The Court notes at the outset that the expert opinion provided by the Bureau was the only report that existed on the quality of the poppy-tar. In particular, the applicant had no possibility himself to submit a private expert opinion, since the cakes of poppy-tar had been confiscated by the authorities and he had no possibility of access to them. The Court furthermore cannot agree with the Government's assertion that the quality of the poppy-tar had been irrelevant for the applicant's conviction, as it concerned the corpus delicti of the offence. The Bureau drew up the expert report whose transmission to the public prosecutor set in motion the criminal proceedings against the applicant (see paragraph 12 above). As the expert opinion supported the prosecution's case and was used in evidence against the applicant, the defence requested the national courts to appoint another expert to determine the quality of the poppy-tar. This request was based on two grounds: first, that the disputed opinion subsequently set in motion the criminal proceedings against the applicant and, second, that the analysis had not been carried out properly. The courts refused the applicant's request as they found the Bureau's expert opinion conclusive.
- 39.
The Court further observes that it was not a court which appointed the Bureau to carry out the analysis of the poppy-tar in accordance with section 234 of the Act (see paragraph 30 above). It was the Ministry which had firstly drawn the expert report on its own motion to substantiate the criminal complaint it had lodged with the public prosecutor. The Bureau cannot, therefore, be considered as a court-appointed expert.
- 40.
As stated in the Court's case-law, it is easily understandable that doubts should arise, especially in the mind of an accused, as to the neutrality of an expert when it was his/her report that in fact prompted the bringing of a prosecution (see Bönisch v. Austria, judgment of 6 May 1985, Series A no. 92, § 32). Such apprehensions may have a certain importance, but are not decisive. What is decisive is whether the doubts raised by appearances can be held objectively justified (see Brandstetter v. Austria, judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, § 44). Having regard to the particular circumstances of the case, appearances suggest that the opinion submitted by the Bureau was more akin to evidence against the applicant used by the prosecuting authorities rather than a ‘neutral’ and ‘independent’ expert opinion.
- 41.
The Court reiterates that the principle of equality of arms is part of the wider concept of a fair hearing within the meaning of Article 6 § 1 of the Convention. It requires a ‘fair balance’ between the parties: each party must be afforded a reasonable opportunity to present their case under conditions that do not place them at a disadvantage vis-à-vis their opponent or opponents (see Gorraiz Lizarraga and Others v. Spain, no. 62543/00, § 56, ECHR 2004-III and the references cited therein).
- 42.
The Court finds that this principle was not complied with in the instant case as the applicant's repeated requests for an alternative expert examination were refused. In addition, it notes that there were certain arguments as to the quality of poppy-tar. In this respect, it considers noteworthy that the Court of Appeal made an assumption not based on the expert report (see paragraph 23 above). As the applicant was unable to challenge the report of the Bureau as evidence submitted by the public prosecutor, the Court considers that he was deprived of the opportunity to put forward arguments in his defence on the same terms as the prosecution.
- 43.
The Court accordingly finds that there has been a breach of Article 6 § 1 of the Convention.’
Verzoeker meent dat de voormelde gang van zaken erop neerkomt dat hij onvoldoende heeft kunnen participeren, in het bijzonder onvoldoende de belastende rapporten heeft kunnen aanvechten en zijn eigen verhaal onvoldoende voor het voetlicht heeft kunnen brengen. Zie ook nog de pleitaantekeningen over de onbenutte onderzoeksmogelijkheden (randnummer 242 e.v.).
In het bijzonder gaat het dan eerst over het niet verstrekken c.q. niet bij de processtukken voegen van de piekenprofielen behorende bij het onderzoek dat door het NFI en TMFI is verricht (onderzoekswens F. in de appelschriftuur en het tussenarrest, in het eindarrest opgenomen als onderzoek nummer 2). Aangevoerd is dat er vreemde DNA-kenmerken in de diverse bemonsteringen zijn aangetroffen en dat ook een aantal van de onbekende DNA kenmerken in meerdere bemonsteringen is aangetroffen. De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van nader onderzoek meer onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen het scenario van het openbaar ministerie en dat van de verdediging (zie b.v. pleitnota zitting 29 juni 2018, randnummer 36 e.v. en pleitnota zitting 15 februari 2019, randnummers 50 e.v.). Het hof heeft overwogen dat de piekenprofielen niet verstrekt of onderzocht hoeven te worden aan of door een deskundige. Zij maken doorgaans geen onderdeel uit van het procesdossier en er is al onderzoek verricht, ook door IFS dat door de verdediging was aangezocht (eindarrest, p. 33–34).
Die beslissing is niet juist en/of niet zonder meer begrijpelijk. Als de piekenprofielen processtukken zijn als bedoeld in art. 149a Sv, zoals door de verdediging ook in cassatie wordt betoogd, dan had de verdediging daarvan een afschrift moeten krijgen c.q. (door haar) aan een deskundige moeten (kunnen) worden verstrekt. Uit de wetsgeschiedenis wordt duidelijk dat het bij processtukken met het relevantiecriterium gaat om een ruime definitie en dat de resultaten van technisch onderzoek processtukken zijn, ondanks dat zij niet steeds plompverloren aan de verdediging hoeven te worden verstrekt (Kamerstukken II 2009/2010, 32468, 3, p. 17 en 23–24). Ook de gegenereerde piekenprofielen zijn stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, ondanks dat hiervoor naar alle waarschijnlijkheid voor de procespartijen en de rechter een bewerking of toelichting van een deskundige nodig zal zijn. De piekenprofielen raken de betekenis en betrouwbaarheid van de uitkomsten van het reeds verrichte onderzoek en daarmee in het bijzonder de bewijsbeslissing van art. 350 Sv. Het zijn dus processtukken. Er is ook geen reden om de stukken aan de verdediging te onthouden, zie ook daarvoor de wetsgeschiedenis.1. Zowel art. 149a Sv als art. 6 EVRM maken dat de stukken voor de verdediging beschikbaar zouden zijn gekomen, ook als de piekenprofielen geen processtuk zijn. De verdediging heeft immers onderbouwd aangegeven dat die piekenprofielen nodig zijn om de eerdere resultaten te betwisten. De beslissing om de piekenprofielen niet beschikbaar te stellen voor de verdediging verhoudt zich aldus niet met het beginsel van equality of arms.
In het bijzonder gaat het daarnaast om het niet uitvoeren van nader onderzoek met betrekking tot het beweerdelijke bloedspoor dat is aangetroffen in verzoekers auto op de bijrijdersstoel (appelschriftuur, onderzoekswens I b, punt 16 e.v. en in het eindarrest opgenomen als onderzoek nummer 4). Over dat bloedspoor is bij pleidooi naar voren gebracht dat niet vaststaat dat het bloed van [slachtoffer] was. Het ook door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek heeft niet plaatsgevonden doordat het stukje textiel niet door het NFI naar IFS is gezonden (zie randnummers 131 t/m 141).
Het hof heeft het resultaat van het onderzoek aan de bijrijdersstoel in de auto van verzoeker als een belangrijk onderdeel gebruikt voor het bewijs, nu daarop volgens het hof bloed van [slachtoffer] is aangetroffen (arrest, p. 11 en p. 18–19). Zie ook bewijsmiddelen 30, 31 en 32.
Op de vaststelling dat het gewraakte spoor bloed van [slachtoffer] betreft en delict gerelateerd is, valt wel wat af te dingen. De verdediging heeft bij het verweer en de betwisting onder meer gewezen op het rapport van IFS van 8 februari 2019. Het hof heeft over IFS en het rapport overwogen dat het geen ruimte meer ziet in deze zaak om medewerkers van IFS tot deskundige te benoemden, omdat zij zich al over de zaak hadden uitgelaten en een zogeheten afgeleide geheimhoudingsplicht zou hebben. Het hof geeft aan dat het rapport dan ook met de nodige behoedzaamheid wordt bezien.
Allereerst is deze overweging niet zonder meer begrijpelijk. De door de wet gestelde eis van onafhankelijkheid/onpartijdigheid wordt door het hof niet nader geduid. Dat terwijl het EHRM heeft aangegeven dat het enkele feit dat een deskundige door een van de partijen is aangezocht of daarvoor werkzaam is, hun bevindingen nog niet onbruikbaar maakt. Het hof serveert hier IFS, ten tweede, te snel en te resoluut af (vergelijk Poletan, par. 94). Dat IFS een mening over de zaak heeft, maakt nog niet dat de bevindingen onbruikbaar zijn. Het hof heeft de bevindingen uit het rapport van in het bijzonder 8 februari 2019 ook niet inhoudelijk besproken of verworpen, terwijl evenmin aannemelijk is (geworden) dat IFS relevante informatie heeft achtergehouden (hetgeen in eerste aanleg ook expliciet door diens deskundigen is betwist).
Ook heeft IFS, ten derde, in eerste aanleg dus niet alle relevante sporen mogen ontvangen. De overweging van het hof dat IFS ‘sporendragers heeft ontvangen om daaraan zelf (nader) onder te verrichten’ (p. 4 onderaan), is dus maar een deel van het verhaal in deze. Dat er bloed zou zijn aangetroffen op de bijrijdersstoel van de auto van verzoeker, heeft verzoeker onvoldoende kunnen betwisten omdat IFS (of een andere deskundige) daarnaar geen nader onderzoek heeft kunnen verrichten.
Ten slotte is in dit verband in het algemeen een opmerkelijk gegeven dat er ook DNA-kenmerken van een onbekende op het mes naast [slachtoffer] is aangetroffen (dat niet correspondeert met de referenten). Dit wijst op betrokkenheid van anderen, de redenering van het hof volgend dat de aanwezigheid van verzoeker maakt dat hij (ook) betrokken was bij de feiten. In dat licht is al het nader onderzoek, zoals door de verdediging verzocht, alleszins noodzakelijk te achten. Gelet op hetgeen is aangevoerd, zijn alle afwijzingen niet zonder meer begrijpelijk.
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II (bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder zijn art. 338 en 359 juncto art. 415 Sv geschonden, doordat de twee bewezenverklaarde feiten niet uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen kan volgen. De bewezenverklaringen zijn daarom onvoldoende met redenen omkleed. Daarbij geldt in het bijzonder dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat het horloge van [slachtoffer] in de nacht van 3 op 4 maart 2016 uit diens woning is verwijderd, dat het resultaat van het onderzoek aan de bijrijdersstoel in de auto van verzoeker, waarop bloed van [slachtoffer] zou zijn aangetroffen een temporele relevantie heeft met het bewezenverklaarde, noch dat uit onderzoek gebleken is dat het DNA op een van de messen afkomstig is van bloed en spierweefsel. Dat het hof heeft benadrukt dat het uit de combinatie van de feiten en omstandigheden de overtuiging heeft bekomen dat verzoeker de bewezenverklaarde feiten heeft begaan en niet uit elk onderdeel afzonderlijk, maakt dit niet anders. De sprong op basis van de bewijsvoering naar een bewezenverklaring is te groot, mede gelet op het gegeven dat er DNA van een onbekende derde op een van de messen is aangetroffen en het hof hieraan geen of onvoldoende aandacht heeft besteed. Voorts heeft het hof niet in het bijzonder de redenen omgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de zoektermen op de iPad van verzoeker, inhoudende dat het onderzoek dienaangaande onbetrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs kon worden gebruikt.
Toelichting
De bewijsoverwegingen van het hof zijn in het arrest te vinden op p. 11–23. Het hof heeft blijkens de aanvulling, p. 1, vastgesteld dat verzoeker heeft verklaard dat [slachtoffer] het horloge kort voor zijn dood op de maandag (29 februari 2016) nog om had. Zie in dat verband ook bewijsmiddel 10. Met betrekking tot het horloge heeft het hof vervolgens vastgesteld dat het horloge van [slachtoffer] in de nacht van 3 op 4 maart 2016 uit diens woning is verwijderd (arrest, p. 11). Die vaststelling volgt niet, althans niet zonder meer, uit de bewijsmiddelen en/of de bewijsoverwegingen. Dat [slachtoffer] het horloge enkele dagen daarvoor nog om had volgens verzoeker is daarvoor niet voldoende. Dat het horloge daarna in het bezit is gekomen van verzoeker is dat evenmin. Dat verzoeker degene is geweest die het horloge van [slachtoffer] in de nacht van 3 op 4 maart 2016 heeft weggenomen, kan uit de bewijsvoering niet volgen (ook niet bij uitblijven van een voor het hof plausibele verklaring voor het voorhanden hebben van het horloge). Dit raakt gelet op de bewijsconstructie, de bewezenverklaring van beide feiten.
Het hof heeft voorts gesteld dat het resultaat van het — overigens naar mening van verzoeker (te) beperkte — onderzoek aan de bijrijdersstoel in de auto van verdachte, waarop bloed van [slachtoffer] zou zijn aangetroffen, een van de bijzondere feiten en omstandigheden is op basis waarvan beide feiten bewezen kunnen worden verklaard. Maar zelfs als het bloed van [slachtoffer] zou zijn (dat wilde de verdediging nou juist nader onderzocht hebben, zie middel I), kan hieruit temporeel de relevantie voor de bewezenverklaringen niet volgen. Duidelijk is dat verzoeker en [slachtoffer] elkaar regelmatig zagen, zodat het spoor op de bijrijdersstoel ook dan heel goed te verklaren is en dus niet delict gerelateerd is en is aangevoerd dat het aantreffen van het bloedspoor ook in de lezing van verzoeker past en er (bloed)sporen van anderen zijn aangetroffen waarnaar geen onderzoek is gedaan. Zie randnummers 131–141 van de pleitnota.
Dan de vaststelling van het hof dat het mes door de bemonstering (AAJL3499NL#07#08), is gebruikt om [slachtoffer] te steken, op welk mes het DNA-profiel van verzoeker is aangetroffen volgens het hof. Aangevoerd is dat verzoekers DNA slechts in beperkte mate op dat mes is achterhaald en pas na de riskante zogeheten LCN-methode (pleitnota, randnummers 98–99 en 119–130). De verwerping van verzoekers verklaring voor die aanwezigheid (eerder gebruikt bij het koken (babi pangang), enige dagen voor 3 maart 2016), is gelet hierop aldus niet zonder meer begrijpelijk (arrest, p. 17). Dat [slachtoffer] het mes heeft afgewassen past immers juist goed bij het gegeven dat het DNA van verzoeker in eerste instantie niet was aangetroffen. Het aantreffen van sporen van een derde is in dat verband exemplarisch, omdat dit twijfel doet bestaan aan de relevantie van verzoekers spoor. Het kan ook die derde zijn geweest die het mes gehanteerd heeft, zoals door de verdediging consistent aangevoerd.
Het hof verwijst ten aanzien van dit mes ook naar de uitkomst van het RNA-onderzoek (arrest, p. 16 en bewijsmiddel 21). Uit dit onderzoek volgt evenwel niet meer dan dat het DNA van [slachtoffer] in die bemonsteringen afkomstig kan zijn van bloed en spierweefsel. Niet is aldus uit dat onderzoek gebleken dat het DNA van die bemonsteringen afkomstig is van bloed en van spierweefsel. De onzekerheid omtrent het mes (relevant, aanval of verdediging?), zoals door de verdediging aangevoerd (zie pleitnota, randnummers 100 e.v.), is hiermee, anders dan het hof overweegt, niet weerlegd.
Ook is onbegrijpelijk, verzoeker wijst daar nog eens expliciet op, dat het hof niet meer aandacht heeft besteed aan het opmerkelijke gegeven dat er ook DNA-kenmerken van een onbekende op het mes is aangetroffen (dat niet correspondeert met de referenten). Dit wijst op betrokkenheid van anderen en verhindert zonder nadere motivering, die ontbreekt, beide bewezenverklaringen.
Ten aanzien van de zoektermen heeft het hof onder meer overwogen dat verzoeker specifiek gezocht heeft op onderwerpen die betrekking hebben op [slachtoffer], zoals onder meer ‘[slachtoffer]’, ‘[slachtoffer] horloge’. Uit de bewijsvoering blijkt evenwel dat die zoektermen pas ingevoerd zijn na 3 maart 2016, 13:48:30 uur (zie in het bijzonder nog de bewijsmiddelen 33, 34 en 35). Aldus is van die zoektermen niet vast te stellen dat zij zijn ingevoerd, door verzoeker, voordat het incident met [slachtoffer] bekend is geworden. Immers alleen de zoekterm ‘ludenti tennis’ kan temporeel worden geplaatst, zo volgt uit de bewijsvoering.
Verzoeker meent ook dat onvoldoende in het bijzonder de redenen zijn opgegeven die het hof ertoe hebben geleid om het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van het onderzoek naar de zoektermen, niet te volgen. Zie in dat verband de pleitaantekeningen, randnummers 153 t/m 177. Verzoeker meent aldus dat door en namens hem een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin Sv. Hetgeen van de zijde van de verdediging is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Zie uiteraard HR 11 april 2006, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma. Het Hof is hiervan afgeweken zonder in het bijzonder voldoende de redenen op te geven die daartoe hebben geleld. De overweging dat het hof voorbijgaat aan het door de verdediging in hoger beroep ingebrachte rapport van Ditigal Investigation van 8 februari 2009 is onvoldoende. Het hof kwam daartoe reeds omdat dat rapport gezien de eisen die dienen te worden gesteld aan dergelijke rapportages als het gaat om het gebruik daarvan in strafzaken, kwalitatief beneden de maat is. Dat behoeft nadere motivering, omdat het hof niet heeft aangegeven op basis waarvan het rapport kwalitatief niet zou voldoen en de weerlegging van het standpunt is niet te vinden in de bewijsmiddelen en het betreft evenmin een punt van ondergeschikt belang.
Aldus kan uit de bewijsvoering de bewezenverklaring niet voldoende volgen. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel III (voorbedachte raad)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder is art. 289 Sr en/of art. 359 juncto 415 Sv geschonden, doordat ten aanzien van feit 1 het bestanddeel voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd. De zoektermen waaraan het hof refereert sluiten niet zonder meer aan op de vastgestelde wijze van overlijden, het hof heeft onvoldoende vastgesteld om aan te kunnen nemen dat verzoeker het afgebroken mes heeft meegenomen en er bestaat te veel onduidelijkheid over de betekenis van het moment waarop verzoeker zou hebben besloten om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Toelichting
Het hof heeft ten aanzien van feit 1 het juridische kader voor voorbedachte raad geschetst en deze vervolgens afgeleid uit — kort gezegd — de (specifieke) zoektermen en het feit dat een mes door verzoeker is meegebracht. Zie nader arrest, p. 23–25.
Ten aanzien van de vaststelling dat het toebrengen van de messteken in de rug en het snijden van de halsslagader, overeenkomen met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, geldt dat dit laatste niet zo specifiek door het hof is vastgesteld. Uit de bewijsvoering, meer in het bijzonder de bewijsmiddelen 3 en 4 over de doodsoorzaak van de arts en forensisch patholoog volgt dat niet. Voorts is niet voldoende dat verzoeker ‘op z'n minst genomen’ heeft overwogen om [slachtoffer] om het leven te brengen, waarbij geldt dat sommige specifieke zoektermen pas zijn ingevoerd na 3 maart 2016, 13:48 (arrest, p. 22).
Uit het vorige middel blijkt al dat het niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat het horloge in de nacht van 3 op 4 maart 2016 uit de woning van [slachtoffer] is weggenomen.
Voorts volgt uit de bewijsvoering niet, althans niet zonder meer, dat het mes waarvan het lemmet is afgebroken en dat volgens het hof bij het misdrijf is gebruikt, door de verdachte is meegebracht. Uit met name de verklaringen van de twee huishoudelijke hulpen, zie bewijsmiddelen 22 t/m 25, volgt enkel dat zij dat mes niet hebben herkend c.q. dat zij dat mes niet missen. Uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen volgt onvoldoende dat dit mes niet afkomstig was uit de keuken van [slachtoffer] en dus wel moet zijn meegenomen. Dat het mes door verdachte is meegebracht volgt uit de vaststellingen evenmin. Op dat mes is ook geen biometrisch spoor van verzoeker aangetroffen, doch enkel een DNA-profiel van [slachtoffer] (zie in het bijzonder bewijsmiddelen 17 en 18).
Aldus kon het hof er niet toe komen dat verzoeker het vooropgezette plan heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven. Daarbij geldt dat het hof de door de verdediging aangevoerde omstandigheden in het midden heeft gelaten door te overwegen ‘indien en voor zover die al aannemelijk zijn geworden’. In dat verband is namens verzoeker onweersproken aangevoerd over de voorbedachte raad (pleitnota, randnummer 269 t/m 286): waarom bepaalde zoektermen zijn ingevuld, het bezoek van verzoeker aan [slachtoffer] op 3 maart 2016 een geheel toevallige is geweest, verzoeker die avond enkele uren bij [slachtoffer] is geweest en er tv is gekeken en nieuwe kleding is gepast en niets is komen vast te staan over hoe het mes dan is gepakt en wanneer etc. In het licht van wat is aangevoerd, is het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad, ontoereikend gemotiveerd.
Aan het hof kan nog wel worden toegegeven dat voor voorbedachte raad niet nodig is dat exact wordt vastgesteld wanneer het besluit tot doden is genomen (of wat het motief is geweest), maar nu dat moment volgens het hof vóór donderdagavond 3 maart 2016 lag, hangt in het midden of verzoeker daaraan ook heeft vastgehouden op de desbetreffende avond bij gebrek aan vaststellingen over het tijdstip van de beslissing en het gebeuren toen en daar. Daarbij is relevant dat de komst van verzoeker naar het huis van [slachtoffer] die avond, zoals aangevoerd, een toevallige is geweest en op verzoek van [slachtoffer] plaatshad. Dat verzoeker [slachtoffer] die specifieke (bewezenverklaarde) avond met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht is niet zonder meer begrijpelijk. Verzoeker had het voornemen ook veel eerder dan voor die avond kunnen hebben en dat vervolgens weer hebben kunnen laten varen en ter plekke alsnog de dodingshandelingen kunnen hebben verrichten, zonder dat er voldoende gelegenheid bestond over de betekenis en gevolgen ervan te hebben kunnen nadenken of die gedachte op te halen. Hieromtrent is uit de vaststellingen van het hof onvoldoende te halen, terwijl de verdediging heeft aangevoerd dat voorbedachte raad in het onderhavige geval zich niet verhoudt met het kijken van tv, passen van kleding etc. (welke gang van zaken door het hof in het midden is gelaten).
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel IV (strafvermindering wegens vormverzuim)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder zijn art. 359 en 359a juncto 415 Sv geschonden, doordat het hof onvoldoende heeft uitgelegd waarom het vastgestelde onrechtmatig handelen met betrekking tot de doorzoeking van de gegevensdragers van verzoeker, niet tot strafvermindering hoeft te leiden.
Toelichting
Van de zijde van verzoeker is aangevoerd dat het onderzoek aan de iPhone, iPad en laptop onrechtmatig is geweest. Verwezen zij naar de pleitnota, randnummers 75 t/m 94. Het hof heeft dienaangaande, kort gezegd, overwogen dat het onderzoek inderdaad onrechtmatig is geweest, maar niet tot bewijsuitsluiting of strafvermindering hoeft te leiden (arrest, p. 8–10). Het hof heeft aldus niet alleen niet tot bewijsuitsluiting willen overgaan, maar evenmin strafvermindering als een passend rechtsvervolg gezien en volstaan met de enkele constatering van het verzuim. Dit laatste is evenwel, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk, ondanks dat de verdediging niet had aangedrongen op strafvermindering als rechtsgevolg. Het hof heeft dit immers, anders dan in HR 10 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9632, zelf overwogen, is daartoe ambtshalve bevoegd en het is ook aan het hof om te waarborgen dat de rechten uit het EVRM, zoals art. 8, worden nageleefd en tegen schendingen daarvan een effectieve remedie ex art, 13 EVRM openstaat en wordt toegepast.
Ondanks dat een vormverzuim niet hoe dan ook dient te leiden tot enig voordeel voor de verdachte, heeft hier te gelden dat het hof zijn (ambtshalve) oordeel dat strafvermindering geen passend rechtsvervolg is, onvoldoende met redenen omkleed. Voor strafvermindering moet, los van de weging van de factoren van art. 359a lid 2 Sv, immers worden bezien of a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Zie in dat verband natuurlijk NJ 2004/376, r.o. 3.6.3.
Uit hetgeen de verdediging in dit verband naar voren heeft gebracht, valt op te maken dat het om schending van belangrijke (strafvorderlijke) voorschriften gaat, er aanzienlijk relevant nadeel is veroorzaakt door het verzuim en dit geschikt en gerechtvaardigd is in deze omstandigheden. Gelet ook op het feit dat het hof heeft vastgesteld dat er nadeel voor verzoeker is geweest en de privacy van verzoeker een belangrijk rechtsgoed betreft, is het oordeel dat strafvermindering geen passend rechtsgevolg is niet zonder meer begrijpelijk. Dat oordeel behoefde in ieder geval een nadere toelichting aan de hand van voormelde (sub)criteria. Net als een hardhandige aanhouding, is een privacy schending ex art. 8 EVRM en art. 11 Grondwet natuurlijk bij uitstek geschikt om via de band van strafvermindering te compenseren. Die compensatie kan overigens binnen en buiten het bestek van art. 359a Sv plaatsvinden. Zie immers HR 13 oktober 2015, NJ 2016/111.
Aldus is art. 359a Sv geschonden en/of is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd, nu de beslissing om strafvermindering geen passend rechtsgevolg van het vormverzuim te achten, niet voldoende met redenen is omkleed.
Middel V (vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid zijn bedreigd. In het bijzonder zijn art. 5 EVRM, art. 359 juncto 415 Sv en/of art. 36f Sr geschonden, nu de opgelegde (vervangende) hechtenis van 265 dagen bij gebreke van betaling en verhaal ter zake van de verplichting om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1], een bedrag van € 46.105,85 te betalen, disproportioneel is.
Toelichting
Aan benadeelde partij [benadeelde 1] is, net als in eerste aanleg, de vordering tot schadevergoeding toegekend voor een bedrag van € 46.105,85. Daarbij is tevens de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr toegepast, zodat verzoeker voormelde bedrag (ook) aan de Staat zou moeten betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te ‘vervangen’ door 265 dagen hechtenis (arrest, p. 44–45). De verdediging heeft onderbouwd aangevoerd dat verzoeker dit bedrag nooit en te nimmer zal kunnen betalen tijdens of na zijn detentie, reden waarom de schadevergoedingsmaatregel niet zou moeten worden opgelegd (pleitnota, randnummers 295–298). Het Hof heeft evenwel overwogen dat het geen reden ziet de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen ‘nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte nu of in de toekomst niet beschikt of kan beschikken over voldoende vermogen om de vordering te voldoen’ (arrest, p. 43).
De wetgever en u zijn redelijk onverbiddelijk voor de onvermogende veroordeelde, die simpelweg niet in staat is om de vordering van de benadeelde partij (tijdig) te voldoen en die aldus, door de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, de vervangende hechtenis zal moeten ondergaan op de voet van art. 573 Sv (en dan nog steeds het openstaande bedrag zal moeten voldoen). Gewezen kan worden op HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246, waarin ook de relevante wetsgeschiedenis wordt aangehaald.
Alleen al gelet op de opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren en de voorlopige hechtenis van verzoeker sinds 24 maart 2016, is de overweging van het Hof over de toekomstige draagkracht van verzoeker zonder meer onbegrijpelijk en is de opgelegde vervangende hechtenis voor de duur van 265 dagen bij gebreke van betaling en verhaal, in strijd met art. 5 lid 1, aanhef en onder sub b EVRM. Die bepaling luidt:
‘Everyone has the right to liberty and security of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law: (…) (b) the lawful arrest or detention of a person for non-compliance with the lawful order of a court or in order to secure the fulfilment of any obligation prescribed by law’.
In het belangrijke arrest EHRM 27 juli 2010, Gatt tegen Malta, par. 40, overwoog het EHRM:
‘The Court reiterates that Article 5 § 1 of the Convention requires in the first place that the detention be ‘lawful’, which includes the condition of compliance with a procedure prescribed by law. The Convention here essentially refers back to national law and states the obligation to conform to the substantive and procedural rules thereof, but it requires in addition that any deprivation of liberty should be consistent with the purpose of Article 5, namely to protect individuals from arbitrariness. A period of detention will in principle be lawful if it is carried out pursuant to a court order (see Benham v. the United Kingdom, 10 June 1996, §§ 40 and 42, Reports 1996-III). However, the domestic authorities must strike a fair balance between the importance in a democratic society of securing compliance with a lawful order of a court, and the importance of the right to liberty (see Paradis and Others, cited above). The Court considers that in such circumstances issues such as the purpose of the order, the feasibility of compliance with the order, and the duration of the detention are matters to be taken into consideration. The issue of proportionality assumes particular significance in the overall scheme of things.’
In casu is de vervangende hechtenis voor de duur van 265 dagen disproportioneel te noemen. Zie ook W.H. Jebbink, ‘Betalingsonmacht verdient geen vervangende hechtenis’, NJB 2019/1928. Het doel van de schadevergoedingsmaatregel is om de veroordeelde verdachte te bewegen de vordering van de benadeelde partij te voldoen. De haalbaarheid is in dit geval echter een onoverkomelijk probleem, omdat, zoals is aangevoerd, mag worden verwacht dat verzoeker het immense bedrag van € 46.105,85 niet zal kunnen voldoen gelet op zijn detentie(omstandigheden) en het verdien(on)vermogen de komende jaren. Tel daarbij op dat de duur van de hechtenis nog eens 265 dagen is en dit de haalbaarheid van voldoening op zijn zachts gezegd niet zal verbeteren en niet in verhouding staat tot het verbeteren van de betalingsmoraal. Per saldo is deze nakende en onafwendbare verlenging van de detentie van verzoeker met 265 dagen, aansluitend op de langdurige gevangenisstraf, niet proportioneel en daarmee in strijd met art. 5 lid 1 sub b EVRM. Daarnaast heeft ook Nederland erkend dat niemand de gevangenis in mag wegens het niet voldoen van een schuld: ‘Prohibition of imprisonment for debt’, zoals verwoord in art. 1 Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het eerste Protocol daarbij zijn opgenomen.2.
De Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017/82 en Kamerstuknummer 34086), maakt het bovenstaande niet anders nu die wet met betrekking tot een andere regeling (zie in het bijzonder art. 6:4:20 Sv) nog niet inwerking is getreden. Verzoeker lijdt in ieder geval nu al (en nu nog) onder de strijdigheid met art. 5 EVRM en hij nu al de slachtofferstatus heeft. Immers moet reeds bij het opleggen van de sanctie aan de eisen van het EVRM worden voldaan, vergelijk bijvoorbeeld de rechtspraak inzake de verhouding tussen een levenslange gevangenisstraf en compatibiliteit met art. 3 (en 5) EVRM. U kunt ook moeilijk vooruitlopen op een wettelijke regeling waarvan de inwerkingtreding en de werking nog niet vaststaat.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Den Haag, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Den Haag, 6 januari 2020
J.S. Nan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑01‑2020
Kamerstukken II 2009/2010, 32468, 3, p. 12: ‘Aangegeven werd dat ‘it is a requirement of fairness […] that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence for or against the accused’ (EHRM 16 december 1992, Series A 247-B, Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk). Dit betekent evenwel niet, zo bleek uit latere rechtspraak, dat de verdediging een onbeperkt recht op stukken heeft. Zo oordeelde het Hof bijvoorbeeld in de zaak Jasper dat ‘[…] the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security, or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused. In some cases it may be necessary to withold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1. Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities’ (EHRM 16 februari 2000, 27054/95, Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk).’
‘No one shall be deprived of his liberty merely on the ground of inability to fulfil a contractual obligation.’