Het verkort arrest, de aanvulling daarop en het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2019 vermelden zittingsplaats Zwolle. De aanzegging op grond van art. 435, eerste lid, Sv vermeldt zittingsplaats Leeuwarden. Leeuwarden is een hoflocatie.
HR, 16-06-2020, nr. 19/01495 J
ECLI:NL:HR:2020:1035
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
19/01495 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1035, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:396
ECLI:NL:PHR:2020:396, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1035
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0211
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Smaadschrift door deel van politieverklaring van aangeefster over betrokkenheid van verdachte bij brandstichting op Snapchat te plaatsen met daarbij tekst “snitch van Parkwijk” (art. 261.2 Sr) en medeplegen brandstichting boot (art. 157.1 Sr). 1. Smaadschrift. Kan uit bewijsvoering worden afgeleid dat verdachte door tll. van bepaald feit eer en/of goede naam van aangeefster heeft aangerand? 2. Vordering b.p. Immateriële schade door brandstichting boot. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2291 m.b.t. gevallen waarin sprake is van tll. van ‘bepaald feit’ a.b.i. art. 261 Sr. Daarnaast dient tlgd. ‘feit’ eer of goede naam van betrokkene aan te randen doordat tenlasteleggen van concrete gedraging ertoe strekt betrokkene naar maatschappelijke opvattingen bij publiek in ongunstig daglicht te stellen. Hof heeft geoordeeld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift en daartoe overwogen dat woord ‘snitch’ ‘verklikker’ betekent en zeker onder jongeren algemeen bekend is. Blijkens bewijsvoering heeft hof geoordeeld dat verdachte door desbetreffende foto op Snapchat te plaatsen met tekst “snitch van Parkwijk” met kennelijk doel daaraan ruchtbaarheid te geven aangeefster als concrete gedraging heeft tenlastegelegd dat zij hem heeft verklikt door politie informatie te verschaffen over betrokkenheid van verdachte bij brandstichting in een boot. ‘s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte aangeefster in haar eer of goede naam heeft aangerand door naar buiten te brengen dat zij die informatie aan politie heeft verschaft, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Hof heeft geen inzicht erin gegeven welke andere omstandigheden het bij zijn oordeel heeft betrokken dan dat ‘snitch’ ‘verklikker’ betekent en “zeker onder jongeren” algemeen bekend is en i.h.b. niet onderzocht of aangeefster door deze gedraging bij publiek in ongunstig daglicht wordt gesteld. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2019:376 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW. Oordeel dat sprake is van zo’n aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor benadeelde. Opmerking verdient dat enkele omstandigheid dat (hoogte van) schadevergoeding in h.b. niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van oordeel dat zich een van hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1465). Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01495 J
Datum 16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 maart 2019, nummer 21/005778-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake het onder 5 tenlastegelegde feit, de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 6] en [betrokkene 8] , tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte door telastlegging van een bepaald feit de eer en/of de goede naam van [betrokkene 6] heeft aangerand.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 20 april 2018 te [plaats] opzettelijk de eer en/of de goede naam van [betrokkene 6] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften en/of afbeeldingen openlijk tentoongesteld, door een afbeelding met daarbij de tekst: “snitch van [wijk] ” op snapchat te plaatsen, terwijl dit toegankelijk was voor anderen.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 april 2018, opgenomen op pagina 7004 e.v. van het onder feit 2 onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als verklaring van aangeefster [betrokkene 6] :
Op 20 april 2018 was ik in mijn woning, gelegen aan de [e-straat 1] te [plaats] . (...) Ik pakte mijn telefoon en zag dat ik een snapchat bericht had. Ik had een berichtje van [betrokkene 7] . (...) Toen ik het bericht opende zag ik een foto.
De foto die ik had gekregen was gemaakt van een A4 waar een stuk tekst op stond. Ik zag dat mijn naam erin voorkwam. Ik las het stukje tekst door en zag dat dit informatie betrof die ik had doorgegeven aan de politie. Ik werd op 10 april 2018 ondervraagd door de politie over een brandstichting die was gepleegd. (...)
Ik zag ook dat er op de bovenkant van de foto stond: “Snitch van [wijk] ”. Met het woord snitch wordt bedoeld ‘verrader’.
Ik vroeg aan [betrokkene 7] van wie de foto was. Ik hoorde dat [betrokkene 7] zei dat zij een snapchat had gekregen van een vriendin van haar. Die vriendin van [betrokkene 7] had aan [betrokkene 7] verteld dat dit een snapchat was die afkomstig was van het snapchat account van [verdachte] .
2. Een schriftelijk bescheid, te weten een fotobijlage (bijlage I) gevoegd bij het onder 1 genoemde proces-verbaal van aangifte, opgenomen op pagina 7006 van het onder feit 2 onder 1 genoemde dossier, betreffende (zo begrijpt het hof) een schermafbeelding van de foto waarover aangeefster [betrokkene 6] heeft verklaard, met als bijschrift ‘Snitch van [wijk] ”.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2018, opgenomen op pagina 7010 e.v. van het onder feit 2 onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Op 23 april 2018 sprak ik, verbalisant, “ [betrokkene 7] ” op het politiebureau […] . Ik hoorde haar zeggen dat zij een foto op Snapchat voorbij zag komen waarvan zij op 20 april 2018 om 22.50 uur een screenshot had gemaakt. Op deze foto was een tekst te zien waarin de naam van [betrokkene 6] werd genoemd. Boven de afbeelding stond “De snitch van [wijk] ”. (...) Ik hoorde “ [betrokkene 7] ” verklaren dat de foto zichtbaar was op de tijdlijn van [verdachte] . Een foto is 24 uur zichtbaar op een tijdlijn voor iedereen die [verdachte] als vriend op Snapchat heeft. Ik hoorde haar zeggen dat zij niet exact wist hoeveel vrienden [verdachte] op Snapchat had, maar dat dit er erg veel waren.
Ik vroeg “ [betrokkene 7] ” hoe zij wist dat dit snapchat bericht op de tijdlijn van [verdachte] stond. Ik hoorde haar zeggen dat de accountnaam van Snapchat van [verdachte] was: “ [verdachte] ” en dat zij [verdachte] kent van haar school. (...) “ [betrokkene 7] ” heeft vaker berichten van [verdachte] op zijn Snapchat gezien en weet hierdoor dat het daadwerkelijk het account van [verdachte] is.
De tekst die via Snapchat verstuurd werd, bleek de tekst te zijn van een proces-verbaal welke afkomstig bleek uit het dossier van de brandstichting waarin [verdachte] als verdachte werd aangemerkt (het hof begrijpt: het onder 3 ten laste gelegde feit). Een kopie van deze stukken zijn door zijn advocaat opgevraagd waardoor de stukken voor hem inzichtelijk zijn geweest.
Tijdens het onderzoek naar de brandstichting is de mobiele telefoon van [verdachte] bekeken en bij de afbeeldingen zijn meerdere foto’s gevonden van stukken tekst uit processen‑verbaal van zaken waarin hij als verdachte werd aangemerkt. Ook zie ik aan deze afbeeldingen dat deze via Snapchat waren gemaakt dan wel verstuurd.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 4 april 2018, opgenomen op pagina 7015 e.v. van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als vraag van verbalisant (V) en verklaring van verdachte [verdachte] (A):
V: Er is een snapchat bericht verschenen, waarin een tekst uit jouw dossier stond. Wat kan jij hierover vertellen?
A: Ik heb een foto gemaakt van de stukken en deze heb ik opgeslagen in mijn Snapchat herinneringen.”
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Aangeefster [betrokkene 6] heeft verklaard dat zij op 20 april 2018 een Snapchat-bericht ontving van [betrokkene 7] inhoudende een foto van een stuk tekst waarin haar (aangeefsters) naam voorkwam. Het betrof informatie die [betrokkene 6] aan de politie had doorgegeven over een brandstichting op 10 april 2018. [betrokkene 6] zag aan de bovenkant van de foto stond: “Snitch van [wijk] ”. Desgevraagd hoorde aangeefster van [betrokkene 7] dat een vriendin aan [betrokkene 7] had verteld dat deze snapchat afkomstig was van het snapchat-account van [verdachte] .
Het dossier bevat een schermafbeelding van de foto waarover aangeefster heeft verklaard.
De verklaring van aangeefster wordt - naast voornoemde schermafbeelding - ondersteund door een proces-verbaal van bevindingen inhoudende een verklaring van voornoemde [betrokkene 7] , die heeft verklaard dat het snapchat-bericht met de bewuste foto met de tekst “Snitch van [wijk] ” op de tijdlijn van [verdachte] stond.
Bovendien heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat hij een foto heeft gemaakt van tekst uit zijn dossier en die foto heeft opgeslagen in zijn Snapchat-herinneringen.
Voorts overweegt het hof dat de aard en de inhoud van de ten laste gelegde afbeelding met bijschrift het bovendien aannemelijk maakt dat verdachte het bericht heeft geplaatst, gezien de verdenking tegen verdachte van de onder 3 ten laste gelegde brandstichting en de rol die aangeefster [betrokkene 6] daarin als getuige heeft gespeeld.
(...)
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de ten laste gelegde foto met bijbehorende tekst “Snitch van [wijk] ” op 20 april 2018 op Snapchat heeft geplaatst.
Het hof overweegt dat in de tenlastelegging weliswaar niet is opgenomen dat de bewuste afbeelding de naam van aangeefster [betrokkene 6] bevat, maar dat in samenhang bezien met het dossier volstrekt duidelijk is om welke afbeelding het gaat en dat op deze afbeelding de naam van aangeefster is weergegeven.
Het hof acht het woord ‘snitch’ - dat ‘verklikker’ betekent - algemeen bekend, zeker onder jeugdigen.
Het hof is daarmee van oordeel dat de bewezenverklaring in samenhang bezien met het dossier kan worden gekwalificeerd als smaadschrift gericht tegen aangeefster [betrokkene 6] .”
3.3
“1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.4
Vooropgesteld moet worden dat sprake is van telastlegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van een bepaalde persoon. Opmerking verdient nog dat dit vereiste niet geldt bij de - van een lichter strafmaximum voorziene - strafbaarstelling van belediging in artikel 266 lid 1 Sr. (Vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2291.)Daarnaast dient het tenlastegelegde ‘feit’ de eer of goede naam van de betrokkene aan te randen doordat het tenlasteleggen van de concrete gedraging ertoe strekt de betrokkene naar maatschappelijke opvattingen bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen.
3.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een foto van tekst uit zijn (straf)dossier, inhoudend de naam van de aangeefster en informatie die zij aan de politie had doorgegeven over een brandstichting, op Snapchat heeft geplaatst met daarbij de tekst “snitch van [wijk] ”. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich aldus heeft schuldig gemaakt aan smaadschrift en daartoe overwogen dat het woord ‘snitch’ ‘verklikker’ betekent en zeker onder jongeren algemeen bekend is.
3.6
Blijkens de bewijsvoering heeft het hof geoordeeld dat de verdachte door de desbetreffende foto op Snapchat te plaatsen met de tekst “snitch van [wijk] ” met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven de aangeefster als concrete gedraging heeft tenlastegelegd dat zij hem heeft verklikt door de politie informatie te verschaffen over de betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting in een boot.Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte de aangeefster in haar eer of goede naam heeft aangerand door naar buiten te brengen dat zij die informatie aan de politie heeft verschaft, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het hof heeft geen inzicht erin gegeven welke andere omstandigheden het bij zijn oordeel heeft betrokken dan dat ‘snitch’ ‘verklikker’ betekent en “zeker onder jongeren” algemeen bekend is, en in het bijzonder niet onderzocht of de aangeefster door deze gedraging bij het publiek in een ongunstig daglicht wordt gesteld.
3.7
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 8] , in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 3 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 10 april 2018 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in een boot, immers heeft verdachte en/of zijn mededader toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof, ten gevolge waarvan voornoemde boot is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemde boot en zich in voornoemde boot bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.”
4.2.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij [betrokkene 8] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
Zie bijlagen 1 + 12
Totaal immateriële schade € 230,00”
4.2.3
De bij het schadeformulier gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:
“Immateriële schade
(...)
Psychische gevolgen
Benadeelde wordt bijna elke dag geconfronteerd met de verdachte(n). Een van de verdachten gaat elke dag langs het huis van de benadeelde. Ten tijde van de brand was het jongste kind van benadeelde thuis. De kinderen van benadeelde zijn erg geschrokken van de brand. Benadeelde en haar gezin voelen zich niet veilig in hun eigen huis. Benadeelde kan haar kinderen niet gerust alleen in huis laten.
Zij vraagt zich af wat de volgende stap / stappen van verdachte(n) zal/zullen zijn. Benadeelde heeft uit veiligheidsoverwegingen en uit gevoelens van angst camera’s laten plaatsen rondom haar woning.
Toen de boot van benadeelde werd weggesleept, stond een van de verdachten lachend te kijken. Hij probeert benadeelde vaak uit te dagen en gaat vaak langs haar huis. Als hij langzaam langs haar huis loopt, kijkt hij ook in de woning van benadeelde.
Benadeelde vraagt zich af wat de volgende stap van deze verdachte zal zijn.
Zij vindt het jammer dat de hele buurt last heeft van deze nog minderjarige verdachte. Hij zorgt ervoor dat de buurt niet veilig is. Benadeelde vindt dat deze verdachte hulp nodig heeft.
Als deze verdachte niet wordt aangepakt, zal hij nooit leren en een grote crimineel worden als hij ouder is. Benadeelde en haar gezin kunnen deze zomer niet meer genieten van een bootritje. De kinderen zijn hierdoor erg verdrietig. Benadeelde was trots op haar boot. Zij had veel tijd en geld besteed om deze boot op te knappen naar wens. Het deed de familie pijn toen de boot in brand stond. Toen deze boot werd weggesleept waren ze erg emotioneel.”
4.2.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 230 ter zake van immateriële schade aan [betrokkene 8] als benadeelde partij. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering [betrokkene 8]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 4.529,82, bestaande uit materiële schade (€ 4.299,82) en immateriële schade (€ 230,00). Voorts is de wettelijke rente gevorderd door de benadeelde partij en verzocht om de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
De hoogte van de gevorderde schade is in hoger beroep niet betwist, zodat de vordering als onweersproken geheel zal worden toegewezen.”
4.3.1
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [betrokkene 8] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd brandstichting aan de boot van [betrokkene 8] .
4.3.2
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(...)”
4.3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
4.3.4
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. In dat verband verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 4.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
4.3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 6] en [betrokkene 8] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020.
Conclusie 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Jeugdzaak. 1. Smaadschrift door foto van deel van politiedossier over door aangeefster aan politie doorgegeven informatie over betrokkenheid van verdachte bij een brandstichting, met daarbij ‘snitch van Parkwijk’, op Snapchat te plaatsen, art. 261.1 Sr. Aanranding van eer of goede naam? 2. Vordering b.p. Toewijzing immateriële schade bij brandstichting in boot, art. 6:106 BW. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01495 J
Zitting 21 april 2020
CONCLUSIE
B .F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 20 maart 2019 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden1., wegens 2. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’; 3. ‘medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’; 4. ‘eenvoudige belediging’; 5. ‘smaadschrift’ en 7. ‘poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ veroordeeld tot 3 maanden jeugddetentie, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 160 uren subsidiair 80 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft voorts beslissingen genomen inzake vorderingen van benadeelde partijen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het hof de bewezenverklaring van feit 2 voor zover inhoudend ‘tezamen en in vereniging met anderen’ niet toereikend heeft gemotiveerd.
4. Het hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 03 februari 2018 te Almere tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (perceel [a-straat 1] ) heeft weggenomen 2 laptops en een Ipad en 2 armbanden en een ketting en een aansteker en 3 horloges en een videocamera en een tv-kastje en een pen en een mobiele telefoon en een zonnebril en een sleutelbos en een geldbedrag van 600 euro toebehorende aan [betrokkene 1] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak’
5. De bewezenverklaring van dit feit steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 6 februari 2018, (…) gesloten op 17 mei 2018, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Plaats delict : [a-straat 1] , [postcode] Almere
Achternaam : [betrokkene 1]
Voornamen : [betrokkene 1]
Adres : [a-straat 1]
Postcode plaats : [postcode] Almere
Als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Bij deze doe ik aangifte van diefstal uit mijn woning door middel van braak. De goederen die zijn weggenomen zijn volledig mijn eigendom. De cilinder is uit mijn deur gebroken.
Op 2 februari 2018 omstreeks 14.00 uur in de middag heb ik mijn woning verlaten. Ik heb de woning goed afgesloten door de voordeur op slot te draaien. De achterdeur had ik op de knip en op slot gedaan.
Op 5 februari 2018 omstreeks 15.00 uur kwam ik terug bij mijn woning. Toen ik bij de voordeur aankwam, zag ik een briefje van de politie aan de binnenzijde van mijn raam staan, met de tekst dat er was ingebroken en dat zij het slot hadden laten vervangen.
Ik heb geconstateerd dat de volgende goederen zijn weggenomen:
* 2 laptops van het merk ACER;* 1 tablet, APPLE, IPAD;* 2 gouden armbanden;* 1 gouden schakelketting;* 1 gouden aansteker;* 1 horloge van het merk Diesel;* 1 horloge van het merk OMEGA;* 1 dameshorloge;* 1 videocamera;* contant geld 600 euro;* 1 APPLE-TV kastje;* 1 gouden pen;* 1 telefoon van het merk APPLE, IPHONE 5;* 1 zonnebril van het merk RAYBAN;* een sleutelbos.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 februari 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Op 3 februari 2018 om 21.27 uur vond er een gesprek plaats tussen [betrokkene 2] en NN-man. Hieruit blijkt dat [betrokkene 2] moet zeggen als er iemand komt. NN-man roept de naam [verdachte] en iemand anders roept ‘Yo’ terug. (...) [verdachte] zegt dat ze moeten uitkijken omdat daar een camera zit. NN-man zegt over de vrouw dat ze via die achtertuin ging waar zij gingen liggen. (Sessienummer 74.)
Om 21.28 uur gaat het gesprek verder en is het een gesprek tussen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 4] . [betrokkene 2] vraagt of de deur open is. [betrokkene 3] zegt tegen [betrokkene 4] dat hij het moet zeggen als er iemand komt. [betrokkene 4] zegt dat ze goed om zich heen moeten kijken naar ramen en deuren of niemand naar hun kijkt. [betrokkene 4] zegt tegen [betrokkene 3] dat hun eerst de osso in moeten gaan en dan moeten ze bellen als zij kunnen komen. [betrokkene 4] zegt dat de deur open is en dat ze binnen gaan staan. (...) [betrokkene 3] zegt dat ze moeten uitkijken voor die camera. Dan komt er een auto, [verdachte] moet wel opletten. En er komen 2 bikers. [betrokkene 4] staat bij de bushalte en daar komt die auto langs. De auto gaat parkeren. [betrokkene 4] is gaan liggen. [betrokkene 4] zegt dat [betrokkene 3] op de uitkijk moet gaan staan. [betrokkene 4] zegt dat ze kunnen gaan, dat ze het nu moeten doen want hij ziet niemand, het is rustig. [betrokkene 4] zegt dat hij niet moet ophangen, als ze de osso ingaan en er komt iemand aan. Hij vraagt of ze via de achtertuin gaan. (...) [betrokkene 4] zegt dat ze het nu kunnen doen, klaren. (...) (Sessie 75.)
Om 21.35 uur gaat het gesprek verder. Er komt weer een auto aan. Er komen 2 bikers aan. Weer een auto. (...) (sessie 76.)
Om 22.44 uur wordt er weer door dezelfde 4 mensen gebeld en door elkaar heen gefluisterd. [betrokkene 2] zegt dat je moet drukken en duwen, precies in het midden, op zo’n rondje. Je moet het met die sleutel doen, want die sleutel bevat precies die vorm. Ze gaan zien dat die deur open is. (sessie 77)
(...)
Om 23.06 uur vraagt [betrokkene 4] aan [betrokkene 2] waar hij is. [betrokkene 2] zegt dat [betrokkene 4] naar [verdachte] huis moet komen, [verdachte] bedoelt hij.
(…)
De zendmast die tijdens deze gesprekken wordt aangestraald staat op het Amandelhof te Almere ( [wijk] ).
3. Schriftelijke bescheiden, te weten uitgewerkte tapgesprekken die als bijlage zijn gevoegd bij het onder 2 genoemde proces-verbaal van bevindingen, (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(…) sessienummer 74, datum 03-02-2018 21:27:41:
NNm zegt dat als iemand komt ze het moeten zeggen
(...)
[betrokkene 2] zegt dat [betrokkene 3] (phon) het moet zeggen als die ding open is.
(...)
NNm zegt dat [betrokkene 2] niet zoveel moet praten en dat hij gewoon moet opletten of die mensen komen of niet.
(...)
NNm roept [verdachte] (phon.)
[verdachte] roept yo.
(...)
[verdachte] zegt dat ze moeten uitkijken omdat daar ook een camera zit.
(…) sessienummer 75, datum 03-02-2018 21:28:01:
Dit gesprek is een groepsgesprek en een vervolg op gesprek 74 waarin [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [verdachte] te horen waren en nu lijkt er nog een vierde persoon te zijn (NN). Later in het gesprek lijkt NN [betrokkene 4] te heten.
(…)
[betrokkene 2] : is de deur open?
(...)
[betrokkene 3] : He, als iemand komt, dan moeten jullie het zeggen, he?
NN: ja, is cool. Is cool. He, blijf met mij aan de lijn dan.
(…)
O, fucking.... Kijk goed om je heen, he? Kijk goed goed. Kijk naar alle deuren en ramen of niemand naar ons kijkt. Ja?
(...)
NN: (Nee, weet ik). Luister, eerst gaan jullie de osso in. Dan komen jullie. Dan moeten jullie bellen wanneer wij kunnen. Ja?
[betrokkene 3] : ja.
NN: Als we niet kunnen... O, die deur is open. (...) We gaan binnen staan.
[verdachte] : Ga niet zoveel praten. Let gewoon op die mensen of er iemand komt of (nvt).
(...)
[betrokkene 3] : He, [verdachte] ?
NN: [betrokkene 3] , er komt (nvt) nu langs, maar geen stress.
[betrokkene 3] : Nee, ik roepte [verdachte] . [betrokkene 2] , er komt een vrouw met haar hond.
(…)
[betrokkene 3] : He, kijk uit, want hierzo zit ook een camera.
(...)
NN: (...) Hoe weet je nu weer die vrouw is, [betrokkene 3] ? (Daar moet je cht mee uitkijken), (nvt). Je moet wel... Je moet wel goed uitkijken, [betrokkene 3] , want euh als jij iets over het hoofd ziet en hun gaan naar binnen, dan komt die vrouw ineens langslopen.
(...)
He [verdachte] , let je wel op, want er komt een auto.
NN: Jongen, er komen 2 auto’s (nvt). Jij moet die shit echt niet doen, man. Er komen 2 bikers vanuit ( [betrokkene 3] ). Hij weet niet of (nvt). Je moet zeker weten, [betrokkene 3]
: ja.
NN: He... He, jongen....
[betrokkene 3] : He [verdachte] , stop met rennen. Ik hoor alleen wind.
(....)
[betrokkene 3] . Er komt een auto, Er komt een auto, Er komt een auto.
(...)
NN. hij komt naar (hier) ...(nvt) naar bushalte (nvt), Hij gaat nu langs jullie, man. Hij is langs jullie gegaan. (...)
[betrokkene 3] : Hij is nu langs [betrokkene 4] gegaan.
(...)
NN: O, hij gaat hier parkeren.
(...)
NN: Hij parkeert nu. Ik ben gaan liggen.
(...)
[betrokkene 4] : (...) Ga jij op de uitkijk staan dan.
[betrokkene 3] : Moet ik het uit doen?
[betrokkene 4] : He, (nvt). Nu kunnen jullie gaan, man. (Die auto gaat naar rechts). Nu moeten jullie het doen. Nu doen, want ik zie niemand meer. Het is echt kankerrustig.
(…)
Blijf aan de lijn, [betrokkene 3] . Als je nu ophangt en er alsnog iemand komt, want dan euh wanneer jullie in die osso gaan en jullie gaan er weer uit, (straks) (nvt) iemand daar. Blijf aan de lijn. Ga je via de achtertuin?
(...)
[betrokkene 3] : Ik ging even naar [verdachte] . We gingen die (nvt) ophalen.
[betrokkene 4] : [betrokkene 3] , (nvt). Ja. Als jullie het nu doen, dan kunnen jullie het klaren.
(...)
[betrokkene 4] : Zeg tegen hun dat ze tegen jou moeten zeggen wanneer ik naar binnen mag. Ja?
(…) sessienummer 76. datum 03-02-2018 21:53:03:
Dit is een vervolg op gesprek 75. Dit is een groepsgesprek waarin [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [verdachte] voorkomen.
(…)
[betrokkene 3] : He [verdachte] ...
[verdachte] : Ja.
[betrokkene 3] : Iet je wel op, want er komt een auto.
[verdachte] . Ik let toch op. Ik let toch op? Ze gaan allemaal de hoek om.
[verdachte] : He, er komen 2 bikers vanuit de tunnel vanuit (nvt)wijk. Ik weet niet of het handhaving is. Ik weet het niet. Ze komen wel snel, want die handhav... Die handhaving heeft het wel gezien. Ze zijn weg, (nvt). Nee, het is geen handhaving.
(…)
[betrokkene 3] : Er komt een auto, Er komt een auto, Er komt een auto.
(…) sessienummer 77. datum 03-02-2018 22:44:55:
Tijdens dit gesprek wordt er veel gefluisterd en door elkaar gepraat. (...) In dit gesprek is [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [verdachte] .
[betrokkene 2] : nee, ik weet al hoe ik moet drukken.
(...)
(nvt) drukken en dan duwen precies in het midden.
[betrokkene 2] : Je moet precies in het midden. Op zo’n rondje. Een klein rondje.
?: En dan duwen.
[betrokkene 2] : Ja.
(...)
[betrokkene 2] : Sowieso moet je het met die sleutel doen, want die sleutel bevat precies die vorm.
?: Ik snap niet...
[betrokkene 2] : Kijk, precies een klein rondje. Hier (nvt)
(...)
(nvt) Ze gaan zien dat de deur open is.
(...)
?: (nvt) de deur open is.
(…) sessienummer 83, datum 03-02-2018 23:06:38:
Beller: [betrokkene 2]
Gebelde: [betrokkene 4]
: Ja, waar ben je?
[betrokkene 2] : Je weet toch nog waar hij woont?
(...)
[betrokkene 2] : Weet je hoe je naar ( [verdachte] ) huis moet komen?
[betrokkene 4] : [verdachte] huis?
[betrokkene 2] : Ja, kom naar [verdachte] huis.
[betrokkene 4] : Ik weet niet wie dat is, [betrokkene 3] .
[betrokkene 2] : Ja, [verdachte] bedoel ik. [verdachte] .
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 april 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Groepsgesprek [betrokkene 2] :
Uit onderzoek bleek dat er meerdere telefoonnummers deelnamen aan het groepsgesprek van [betrokkene 2] , welke gevoerd was tussen 3 februari 2018 21.27 uur en 04 februari 2018 te 00.14 uur. Aan het groepsgesprek was het nummer gekoppeld van [verdachte] , geboren [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] . Dit betrof het mobiele nummer [telefoonnummer 1] .
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 februari 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
De verdachte [verdachte] , geboren [geboortedatum] 2004, werd op 8 en 9 februari 2018 gehoord naar aanleiding van een gepleegde poging woninginbraak.
Tijdens zijn verhoor op 8 februari 2018 verklaarde hij dat hij een telefoon heeft, merk Iphone. Zijn telefoonnummer is [telefoonnummer 1] .
In zijn verhoor van 9 februari 2018 verklaart hij dat hij de enige gebruiker van de telefoon is en hem nooit uitleent.
6. Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, meervoudige kamer voor strafzaken, d.d. 6 maart 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van verdachte:
U houdt mij stukken voor uit het dossier, waaronder het telefoongesprek. Ik was met hem aan het bellen.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 maart 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Verdachte [betrokkene 3] is op 7 februari 2018 aangehouden voor een poging woninginbraak, samen met [verdachte] en beiden zijn hiervoor veroordeeld.
Op 17 juni, 31 oktober 2017 en 16 januari 2018 is verdachte [betrokkene 3] gecontroleerd met [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ). Hieruit maak ik op dat verdachte [betrokkene 3] de eerder genoemde aangehouden verdachten [betrokkene 4] en [verdachte] kent. Daarnaast wordt verdachte [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) ook verdacht van een poging woninginbraak op de [b-straat 1] , die hij samen met [verdachte] gepleegd zou hebben.
Tijdens het eerder genoemde tapgesprek werd de naam “ [betrokkene 3] ” genoemd. Dit kan duiden op [...] , wat lijkt op de voornaam van verdachte [betrokkene 3] , namelijk [betrokkene 3] .
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 maart 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Er was onderzoek gedaan naar het nummer [telefoonnummer 2] en in BVH bleek het nummer gekoppeld aan de volgende persoon:
[betrokkene 3]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002
Wonende [c-straat 1] , [postcode] [plaats]
Op 3 februari 2018 21.27 uur werd de mobiele telefoon van [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) afgeluisterd. Uit de gevoerde gesprekken bleek dat [betrokkene 2] met meerdere personen aan het inbreken was. De gesprekken waren zogenoemde groepsgesprekken waar tegelijkertijd meerdere personen deel aan kunnen nemen. Ook het mobiele nummer [telefoonnummer 3] nam deel aan dit gesprek en dit nummer werd gekoppeld aan [betrokkene 4] . In het groepsgesprek kwam nog een derde persoon naar voren genaamd [verdachte] . Ten slotte werd ook de naam genoemd van “ [betrokkene 3] ”. Na onderzoek bleek [betrokkene 3] een contact te zijn van zowel [verdachte] als van [betrokkene 4] .
Het is aannemelijk dat het mobiele nummer + [telefoonnummer 2] van [betrokkene 3] is.
9. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 3 april 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als vraag van verbalisant (V) en verklaring van medeverdachte [betrokkene 3] (A).
V: Dus als ik het goed begrijp ben jij gebeld door [betrokkene 4] (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 4] ) en de rest van de jongens in de belgroep. Ze wilden vragen of jij op de uitkijk wilde staan, voor de inbraak waar uiteindelijk [betrokkene 4] voor is gepakt?
A: Ja.
(...)
V. Dus de inbraak waar jij voor bent gebeld is een inbraak in de [wijk] ?
A: Ja.
(...)
V: Je kwam aan bij die woning en toen?
A. Er was niemand meer. Ik zag alleen dat de deur open stond. (...)
V: Welke deur was dat?
A: Gewoon de voordeur.
(...)
V: En hoe kon je zien dat het die deur was dan?
A: Ik kon dat gewoon zien, want het slot was er uit.
V: Was de hele slotplaat er uit? Of alleen het slot?
A: Alleen het slot.
(…)
V: Dus als ik het goed begrijp heeft [betrokkene 4] gezegd dat hij in een woning in de [wijk] had ingebroken?
A: Ja.
10. Een proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 4 april 2018, naar wettelijk voorschrift opgemaakt in dier voege dat verbalisant [verbalisant 1] wel heeft ondertekend, maar verbalisant [verbalisant 2] niet, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als vraag van verbalisant (V) en verklaring van medeverdachte [betrokkene 3] (A):
V: We gaan even terug naar die inbraak. Vertel eens hoe is jouw dag toen gegaan?
A: Ik denk dat het februari is.
A: (...) op vrijdag of zaterdag.
A: (...) Ik was er wel bij eigenlijk.
A: Ik was met een paar vrienden en dat we dat zouden doen. Toen stond ik gewoon samen met een andere vriend op de uitkijk. En tijdens dat waren we aan het bellen.
V: Waar stonden jullie op de uitkijk?
A: Aan het einde van de straat. Dit gaat over de woning aan de straat die ik heb aangewezen.
V: Aan welke kant van de straat stond je?
A: Aan het begin.
(...)
V: Wat heeft hij (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) wel gedaan dan? Stond hij met jou op de uitkijk?
A: Ja.
(...)
V: Waar hebben jullie verzameld?
A: Gewoon ergens in de buurt.
V: Welke buurt?
A: Daar in [wijk] .
A: (...) het was voor 23.00 uur (...) en na 20.00 uur.
(...)
V: Waar lette je dan op?
A: Gewoon als iemand kwam ofzo.
(...)
V: Gaf je dat door via de telefoon?
A: Ja.
(...)
V: Hoe wist je wat de anderen aan het doen waren?
A: Gewoon dat kon ik zien.
V: Hoe zag je dat?
A: Ik zag ze naar binnen gaan.
11. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Op 3 november 2018 omstreeks 14.30 uur zijn wij verbalisanten met [betrokkene 3] naar de [wijk] gereden.
(...)
Wij reden vervolgens via de [d-straat] de [a-straat] in. Toen wij ter hoogte van de woning [a-straat 1] reden hoorden wij [betrokkene 3] zeggen: “Ja, dit is het huis”. Wij zagen dat hij het huis op [a-straat 1] bedoelde. Op de vraag hoe hij het huis herkende hoorden wij hem zeggen: “Ik herken het aan het huis daar rechts van, want die heeft een hele grote witte kast voor het raam staan en ik herken aan het speeltuintje tegenover het huis”. “Ik weet het zeker”. Wij hoorden hem zeggen dat hij na de inbraak via de stoep langs de woning gelopen was en dat hij gezien had dat het cilinder voor de deur op de grond lag.
(...)
Ik, verbalisant, zag dat er op 4 februari omstreeks 10:52 uur een melding gedaan was dat de voordeur van de woning aan de [a-straat 1] te Almere open stond. Ik zag dat er aangifte van woninginbraak gedaan was. Ik zag dat de woninginbraak tussen 2 februari 2018 en 4 februari 2018 gepleegd was. Ik zag dat bij deze woninginbraak het cilinder uit de voordeur was getrokken en dat er diverse goederen waren gestolen.’
6. Het hof heeft inzake dit feit de volgende bewijsoverweging opgenomen (met overneming onder vernummering van twee voetnoten):
‘Aangever [betrokkene 1] heeft op 6 februari 2018 aangifte gedaan van inbraak in zijn woning aan de [a-straat 1] te Almere. Op vrijdag 2 februari 2018 omstreeks 14.00 uur heeft aangever zijn woning verlaten en daarbij de woning goed afgesloten. Toen aangever op 5 februari 2018 omstreeks 15.00 uur terug kwam bij zijn woning, bleek er te zijn ingebroken. De cilinder was uit de deur gebroken. Aangever heeft aangegeven dat de in de tenlastelegging genoemde goederen bij de inbraak zijn weggenomen.
Uit tapgesprekken in het dossier blijkt dat verdachte in de avond van 3 februari 2018 heeft deelgenomen aan telefoongesprekken die naar hun inhoud klaarblijkelijk betrekking hadden op een of meerdere woninginbraken. Het telefoonnummer van verdachte was gekoppeld aan deze telefoongesprekken en in deze gesprekken wordt meerdere keren de naam ‘ [verdachte] ’ genoemd. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof toegegeven dat hij heeft deelgenomen aan de bewuste telefoongesprekken maar heeft ontkend dat de gesprekken om een woninginbraak gaan, althans dat hij zou hebben meegedaan aan een woninginbraak. Het hof acht deze ontkennende verklaring van verdachte onaannemelijk gezien de inhoud van de gesprekken. De bijdrage van verdachte aan de telefoongesprekken is onder meer dat hij waarschuwende woorden sprak over mogelijk naderende handhavingsbeambten op fietsen. Uit deze omstandigheden leidt het hof af dat verdachte betrokken is geweest bij een woninginbraak.
Het hof is bovendien van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze betrokkenheid ziet op de inbraak in de woning van aangever aan de [a-straat 1] te Almere.
Uit voornoemde tapgesprekken blijkt dat, naast verdachte, een persoon genaamd [betrokkene 3] deelnam aan meerdere groepstelefoongesprekken in de avond van 3 februari 2018 tussen de medeplegers waarin klaarblijkelijk over een woninginbraak gesproken werd. Het hof acht het op grond van de bewijsmiddelen aannemelijk dat met ‘ [betrokkene 3] ’ medeverdachte [betrokkene 3] bedoeld wordt. [betrokkene 3] heeft in bijzijn van de politie de woning van aangever aangewezen als (zo begrijpt het hof) de woning waar is ingebroken, waarbij hij, [betrokkene 3] , op de uitkijk stond en telefonisch zijn bevindingen doorgaf. Na de inbraak is [betrokkene 3] langs de bewuste woning gelopen en heeft hij gezien dat het cilinder voor de deur van woning op de grond lag.
De verdediging heeft aangevoerd dat het dossier onvoldoende onderbouwing bevat voor de precieze rol van de ‘ [verdachte] ’ uit de tapgesprekken, voor een wezenlijke bijdrage van verdachte aan de woninginbraak en voor een nauwe en bewuste samenwerking in de zin van medeplegen.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit zowel de tapgesprekken als de verklaring van [betrokkene 3] dat bij verdachte en zijn medeplegers sprake was van een gezamenlijke uitvoering van de woninginbraak. Welke rol verdachte precies heeft vervuld bij de woninginbraak is niet duidelijk geworden. Verdachte heeft daar ook niet over verklaard. Verdachte heeft in zijn verklaringen ontkend betrokken te zijn geweest bij de ten laste gelegde inbraak, ook in zijn verklaring ter terechtzitting van het hof na confrontatie met de tapgesprekken waaruit de betrokkenheid van verdachte afgeleid kan worden. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring afgelegd voor zijn deelname aan de in de bewijsmiddelen gebezigde telefoongesprekken noch over de betekenis van de inhoud van die gesprekken.
Het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte kan van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of het ten laste gelegde medeplegen kan worden bewezen in een geval waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan.2.
Het hof is van oordeel dat zich in onderhavige zaak een soortgelijke situatie voordoet. Naar ’s hofs oordeel volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte en zijn medeplegers gezamenlijk de inbraak in de woning aan de [a-straat 1] te Almere hebben gepleegd. De precieze toedracht van de inbraak, waaronder de exacte rolverdeling tussen de medeplegers bij deze poging, is niet vast te stellen, omdat de meeste verdachten - afgezien van [betrokkene 3] - daarover niet verklaren. Wel is vast te stellen dat verdachte en zijn medeplegers gezamenlijk intensief telefonisch contact hebben ten tijde van en ten behoeve van de woninginbraak. Er werd onder meer klaarblijkelijk informatie doorgegeven vanuit de uitkijkposities, er werden (zo begrijpt het hof) instructies gegeven voor het verwijderen van een (cilinder)slot en na voornoemde gesprekken is gezegd dat een medepleger naar het huis van [verdachte] moest komen. Het hof begrijpt hieruit dat de medeplegers zich na de woninginbraak hebben verzameld bij de woning van verdachte.
Tegelijkertijd bestaan er naar het oordeel van het hof geen contra-indicaties die er op duiden dat verdachte geen rol als medepleger heeft gehad bij voornoemde woninginbraak, terwijl verdachte daaromtrent ook geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de bewijsmiddelen blijk geven van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten met betrekking tot de ten laste gelegde woninginbraak.3.
Het hof is daarom van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de ten laste gelegde inbraak in de woning aan de [a-straat 1] te Almere heeft gepleegd.’
7. De steller van het middel voert aan dat uit de telefoongesprekken die zich in het dossier bevinden kan worden afgeleid wat de rol is geweest van de verschillende (gespreks)deelnemers. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte waarschuwt voor op de fiets naderende ‘handhavingsbeambten’ zou meebrengen dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht ten behoeve van de diefstal met braak, maar op de uitkijk heeft gestaan. Die handeling duidt, aldus de steller van het middel, op behulpzaamheid bij en daarmee medeplichtigheid aan door anderen gepleegde strafbare feiten. Er zou sprake zijn van ‘onaanvaardbare tegenstrijdigheid’ in ’s hofs overwegingen doordat enerzijds is aangegeven dat de verdachte telefonisch heeft gewaarschuwd voor ‘aanrijdende handhavers’ terwijl anderzijds wordt overwogen dat de precieze toedracht van de inbraak en de exacte rolverdeling tussen de medeplegers niet is vast te stellen nu de verdachten daarover geen verklaringen hebben afgelegd. Daarbij zou de omstandigheid dat de deelname van de verdachte aan de telefoongesprekken zeer minimaal is en hij op enig moment waarschuwt voor ‘naderende handhavers’ een contra-indicatie vormen ‘dat hij uitvoeringshandelingen bij de inbraak heeft verricht’.
8. Met de steller van het middel kan worden vastgesteld dat de verdachte ( [verdachte] ) in beperkte mate uitlatingen heeft gedaan tijdens de tapgesprekken waarvan de uitwerking tot het bewijs is gebezigd. In sessie 74 (21:27:41 uur) zegt [verdachte] ‘dat ze moeten uitkijken omdat daar ook een camera zit’. In sessie 75 (21:28:01 uur, dus seconden na sessie 74) wordt alleen tegen en over [verdachte] gesproken, eerst door [betrokkene 3] (‘He, [verdachte] ?’; ‘Nee, ik roepte [verdachte] .’) dan door NN (‘He [verdachte] , let je wel op, want er komt een auto’), dan weer door [betrokkene 3] (‘He [verdachte] , stop met rennen. Ik hoor alleen wind’ en ‘Ik ging even naar [verdachte] . We gingen die (nvt) ophalen’). In sessie 76 (21:53:03, dus ongeveer 25 minuten later) waarschuwt de verdachte voor de ‘handhaving’ (‘Ik let toch op. Ik let toch op? Ze gaan allemaal de hoek om. He, er komen 2 bikers vanuit de tunnel vanuit (nvt)wijk. Ik weet niet of het handhaving is. Ik weet het niet. Ze komen wel snel, want die handhav… Die handhaving heeft het wel gezien. Ze zijn weg, (nvt). Nee, het is geen handhaving.’). Tijdens sessie 77 (22:44:55 uur, dus ongeveer 50 minuten later) wordt veel gefluisterd en is de verdachte niet (kenbaar) aan het woord. In sessie 78 ten slotte (23:06:38 uur, nog eens ongeveer 20 minuten later) zegt [betrokkene 4] tegen [betrokkene 2] dat hij naar [verdachte] huis moet komen en geeft aan dat hij daarmee (het huis van) de verdachte bedoelt.
9. Uit deze tapgesprekken kan inderdaad worden afgeleid dat de verdachte heeft gewaarschuwd voor op de fiets naderende handhavingsambtenaren. De tapgesprekken wijzen er ook op dat de verdachte op enig moment gedurende de inbraak op de uitkijk heeft gestaan. Het ‘opletten’ waar regelmatig over gesproken wordt, is een indicatie in die richting. Uit de telefoongesprekken kan evenwel niet worden afgeleid dat de rol van de verdachte daartoe beperkt is gebleven.4.Ik wijs er daarbij op dat [betrokkene 3] blijkens sessie 75 iets met de verdachte heeft opgehaald. Aan [betrokkene 2] wordt door [betrokkene 4] verteld dat hij na afloop naar het huis van de verdachte moet komen; dat duidt niet op een ondergeschikte rol voor de verdachte. Voorts verstrijkt ruim anderhalf uur tussen het eerste tapgesprek en het laatste, en bieden de tapgesprekken maar zeer beperkt inzicht in wat zich gedurende die periode heeft afgespeeld, de taakverdeling inbegrepen. Daarbij kan uit een verklaring van [betrokkene 3] worden afgeleid dat hij en [betrokkene 4] op de uitkijk hebben gestaan en dat ‘de anderen’ naar binnen zijn gegaan (bewijsmiddel 10). Dat is een indicatie dat de verdachte de woning binnen is gegaan.
10. Uw Raad heeft inmiddels een groot aantal arresten gewezen in strafzaken waarin medeplegen van (een poging tot) een inbraak ten laste is gelegd terwijl slechts in beperkte mate duidelijkheid is ontstaan over de taakverdeling tussen de personen die bij de inbraak betrokken waren. Het hof wijst in voetnoten bij de geciteerde bewijsoverweging op HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310 m.nt. Wolswijk.5.Deze verwijzing is in die zin minder toepasselijk, het hof realiseert zich dat ook, dat het in de onderhavige zaak niet gaat om een geval dat zich ‘kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden’ (rov. 2.3.3). De verdachte is pas later aangehouden.6.Dat neemt evenwel niet weg dat de procesopstelling van de verdachte ook in de onderhavige, volgens het hof ‘soortgelijke’, situatie een rol kan spelen. Dat blijkt onder meer uit het andere arrest dat het hof noemt, HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256 m.nt. Rozemond. In laatstgenoemd arrest overwoog Uw Raad:
‘2.3. In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Voorts kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323).
2.4. Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de handelingen van de verdachte en diens mededaders het karakter droegen van een gezamenlijk ondernomen poging en daarmee van een gezamenlijke uitvoering in de hiervoor onder 2.3 bedoelde zin. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de (…) bewijsmiddelen en de daarop gebaseerde (…) vaststellingen van het Hof dat de verdachte en twee andere personen samen bij de [a-straat] aanwezig waren alvorens het slot van de voordeur werd geforceerd, zij aanwezig waren op het moment dat door de getuige de zagende geluiden werden waargenomen en zij tezamen op de scooter zijn gevlucht en kort daarop, na het verschijnen van de politie, zijn weggerend, waaraan door het Hof de slotsom is verbonden dat uit deze wijze van gezamenlijk aankomen, aanwezig zijn bij het forceren van het slot en gezamenlijk vluchten op één scooter blijkt van bewuste en nauwe samenwerking met betrekking tot de poging tot woninginbraak.’
11. Uit ’s hofs overweging en de verwijzing naar beide arresten kan worden afgeleid dat het hof de procesopstelling van de verdachte bij zijn oordeel heeft betrokken. Het hof overweegt dat de verdachte niet over zijn rol bij de woninginbraak heeft verklaard, dat hij ook na confrontatie met de tapgesprekken heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de inbraak, en dat hij geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd voor zijn deelname aan die gesprekken noch over de betekenis van de inhoud. Uit ’s hofs overweging en verwijzing naar het laatstgenoemde arrest kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat de handelingen van de verdachte en diens mededaders in deze zaak het karakter droegen van gezamenlijke uitvoering. Dat leidt het hof in de onderhavige zaak af uit de omstandigheid dat ‘verdachte en zijn medeplegers gezamenlijk intensief telefonisch contact hebben ten tijde van en ten behoeve van de woninginbraak’ alsmede uit de inhoud van deze gesprekken, waarin klaarblijkelijk informatie werd doorgegeven vanuit de uitkijkposities, instructies werden gegeven voor het verwijderen van een cilinderslot en later is gezegd dat een medepleger naar het huis van de verdachte moest komen. Uit die laatste mededeling leidt het hof af ‘dat de medeplegers zich na de woninginbraak hebben verzameld bij de woning van verdachte’.
12. Uit ’s hofs vaststellingen kan niet worden afgeleid dat zich een situatie voordoet waarin duidelijk is dat de bijdrage van de verdachte zich tot een vorm van medeplichtigheid heeft beperkt.7.Dat het hof de bijdrage die de verdachte aan de inbraak heeft geleverd niet preciezer in kaart heeft kunnen brengen hangt samen met de procesopstelling van de verdachte. Uit wat het hof wel heeft kunnen vaststellen op basis van de bewijsmiddelen heeft het hof de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte ‘tezamen en in vereniging met anderen’ de inbraak heeft gepleegd, kunnen afleiden. En het hof heeft de bewezenverklaring in zoverre, mede in het licht van de gevoerde bewijsverweren, ook overigens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
13. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede middel houdt in dat uit de bewijsvoering van feit 5 niet zonder meer zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van het aanranden van de eer en/of goede naam van [betrokkene 6] , door tenlastelegging van een bepaald feit.
15. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaard dat:
‘hij op of omstreeks 20 april 2018 te Almere opzettelijk de eer en/of de goede naam van [betrokkene 6] heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften en/of afbeeldingen openlijk tentoongesteld, door een afbeelding met daarbij de tekst: "snitch van [wijk] " op snapchat te plaatsen, terwijl dit toegankelijk was voor anderen’
16. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 april 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als verklaring van aangeefster [betrokkene 6] :
Op 20 april 2018 was ik in mijn woning, gelegen aan de [e-straat 1] te Almere. (...) Ik pakte mijn telefoon en zag dat ik een snapchat bericht had. Ik had een berichtje van [betrokkene 7] . (...) Toen ik het bericht opende zag ik een foto.
De foto die ik had gekregen was gemaakt van een A4 waar een stuk tekst op stond. Ik zag dat mijn naam erin voorkwam. Ik las het stukje tekst door en zag dat dit informatie betrof die ik had doorgegeven aan de politie. Ik werd op 10 april 2018 ondervraagd door de politie over een brandstichting die was gepleegd. (...)
Ik zag ook dat er op de bovenkant van de foto stond: “Snitch van [wijk] ”. Met het woord snitch wordt bedoeld ‘verrader’.
Ik vroeg aan [betrokkene 7] van wie de foto was. Ik hoorde dat [betrokkene 7] zei dat zij een snapchat had gekregen van een vriendin van haar. Die vriendin van [betrokkene 7] had aan [betrokkene 7] verteld dat dit een snapchat was die afkomstig was van het snapchat account van [verdachte] .
2. Een schriftelijk bescheid, te weten een fotobijlage (bijlage I) gevoegd bij het onder 1 genoemde proces-verbaal van aangifte, (…) betreffende (zo begrijpt het hof) een schermafbeelding van de foto waarover aangeefster [betrokkene 6] heeft verklaard, met als bijschrift ‘Snitch van [wijk] ”.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 april 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de verbalisant:
Op 23 april 2018 sprak ik, verbalisant, “ [betrokkene 7] ” op het politiebureau Baljuwstraat. Ik hoorde haar zeggen dat zij een foto op Snapchat voorbij zag komen waarvan zij op 20 april 2018 om 22.50 uur een screenshot had gemaakt. Op deze foto was een tekst te zien waarin de naam van [betrokkene 6] werd genoemd. Boven de afbeelding stond “De snitch van [wijk] ”. (...) Ik hoorde “ [betrokkene 7] ” verklaren dat de foto zichtbaar was op de tijdlijn van [verdachte] . Een foto is 24 uur zichtbaar op een tijdlijn voor iedereen die [verdachte] als vriend op Snapchat heeft. Ik hoorde haar zeggen dat zij niet exact wist hoeveel vrienden [verdachte] op Snapchat had, maar dat dit er erg veel waren.
Ik vroeg “ [betrokkene 7] ” hoe zij wist dat dit snapchat bericht op de tijdlijn van [verdachte] stond. Ik hoorde haar zeggen dat de accountnaam van Snapchat van [verdachte] was: [verdachte] ” en dat zij [verdachte] kent van haar school. (...) “ [betrokkene 7] ” heeft vaker berichten van [verdachte] op zijn Snapchat gezien en weet hierdoor dat het daadwerkelijk het account van [verdachte] is.
De tekst die via Snapchat verstuurd werd, bleek de tekst te zijn van een proces-verbaal welke afkomstig bleek uit het dossier van de brandstichting waarin [verdachte] als verdachte werd aangemerkt (het hof begrijpt: het onder 3 ten laste gelegde feit). Een kopie van deze stukken zijn door zijn advocaat opgevraagd waardoor de stukken voor hem inzichtelijk zijn geweest.
Tijdens het onderzoek naar de brandstichting is de mobiele telefoon van [verdachte] bekeken en bij de afbeeldingen zijn meerdere foto’s gevonden van stukken tekst uit processen-verbaal van zaken waarin hij als verdachte werd aangemerkt. Ook zie ik aan deze afbeeldingen dat deze via Snapchat waren gemaakt dan wel verstuurd.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 4 april 2018, (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Als vraag van verbalisant (V) en verklaring van verdachte [verdachte] (A):
V: Er is een snapchat bericht verschenen, waarin een tekst uit jouw dossier stond. Wat kan jij hierover vertellen?
A: Ik heb een foto gemaakt van de stukken en deze heb ik opgeslagen in mijn Snapchat herinneringen.’
17. Het hof heeft inzake dit feit in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen (met overneming onder vernummering van een voetnoot):
‘Aangeefster [betrokkene 6] heeft verklaard dat zij op 20 april 2018 een Snapchat-bericht ontving van [betrokkene 7] inhoudende een foto van een stuk tekst waarin haar (aangeefsters) naam voorkwam. Het betrof informatie die [betrokkene 6] aan de politie had doorgegeven over een brandstichting op 10 april 2018. [betrokkene 6] zag (BFK: dat) aan de bovenkant van de foto stond: “Snitch van [wijk] ”. Desgevraagd hoorde aangeefster van [betrokkene 7] dat een vriendin aan [betrokkene 7] had verteld dat deze snapchat afkomstig was van het snapchat-account van [verdachte] .
Het dossier bevat een schermafbeelding van de foto waarover aangeefster heeft verklaard.
De verklaring van aangeefster wordt - naast voornoemde schermafbeelding - ondersteund door een proces-verbaal van bevindingen inhoudende een verklaring van voornoemde [betrokkene 7] , die heeft verklaard dat het snapchat-bericht met de bewuste foto met de tekst “Snitch van [wijk] ” op de tijdlijn van [verdachte] stond.
Bovendien heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat hij een foto heeft gemaakt van tekst uit zijn dossier en die foto heeft opgeslagen in zijn Snapchat-herinneringen.
Voorts overweegt het hof dat de aard en de inhoud van de ten laste gelegde afbeelding met bijschrift het bovendien aannemelijk maakt dat verdachte het bericht heeft geplaatst, gezien de verdenking tegen verdachte van de onder 3 ten laste gelegde brandstichting en de rol die aangeefster [betrokkene 6] daarin als getuige heeft gespeeld.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat zijn Snapchat-account gehackt is geweest, waardoor een ander zich toegang heeft verschaft tot het Snapchat-account van verdachte en vervolgens de ten laste gelegde foto op de tijdlijn van het Snapchat-account van verdachte heeft geplaatst.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een dergelijk “hackverweer” als maatstaf dient te worden aangelegd of - alle feiten en omstandigheden in ogenschouw nemende - dit verweer al dan niet in meer of mindere mate aannemelijk is geworden.8.Het is aan de verdachte om hiervoor feiten en omstandigheden aan te voeren.
Het hof is van oordeel dat verdachte zijn verweer op geen enkele manier heeft onderbouwd en dat ook het dossier hiervoor geen aanknopingspunten bevat. Het hof zal om die reden de verklaring van verdachte terzijde schuiven.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de ten laste gelegde foto met bijbehorende tekst “Snitch van [wijk] ” op 20 april 2018 op Snapchat heeft geplaatst.
Het hof overweegt dat in de tenlastelegging weliswaar niet is opgenomen dat de bewuste afbeelding de naam van aangeefster [betrokkene 6] bevat, maar dat in samenhang bezien met het dossier volstrekt duidelijk is om welke afbeelding het gaat en dat op deze afbeelding de naam van aangeefster is weergegeven.
Het hof acht het woord ‘snitch’ – dat ‘verklikker’ betekent – algemeen bekend, zeker onder jeugdigen.
Het hof is daarmee van oordeel dat de bewezenverklaring in samenhang bezien met het dossier kan worden gekwalificeerd als smaadschrift gericht tegen aangeefster [betrokkene 6] .’
18. De steller van het middel geeft aan dat het hof heeft overwogen dat algemeen bekend wordt verondersteld, met name onder jeugdigen, dat ‘snitch’ ‘verklikker’ betekent. Uit de aangifte zou volgen dat aangeefster aan dat begrip de betekenis ‘verrader’ toedicht. Vervolgens klaagt de steller van het middel dat uit de bewijsvoering niet volgt dat met de afbeelding van een deel van het procesdossier waaruit volgt dat aangeefster met de politie heeft gesproken over de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting aan een boot, in combinatie met het opschrift “snitch van [wijk] ”, de eer en/of goede naam van aangeefster is aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit. Medewerking verlenen aan de politie wanneer iemand kennis draagt dat een strafbaar feit is begaan, is wat van een burger in beginsel wordt verwacht. Er zou dan ook geen sprake zijn van feiten die ‘met de positieve moraal strijden of overigens in onze maatschappij geldende maatschappelijke normen’.
19. In HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 m.nt. Keijzer overwoog Uw Raad:
‘3.4. Vooropgesteld moet worden dat sprake is van tenlastelegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst.
Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het "feit" niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. (Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541.) Opmerking verdient nog dat dit vereiste niet geldt bij de - van een lichter strafmaximum - voorziene strafbaarstelling van belediging in art. 266, eerste lid, Sr.
3.5. De in de bewezenverklaring voorkomende feitelijke omschrijvingen van de "bepaalde feiten" waarvan de verdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op zijn website heeft beschuldigd, houden onder meer in - kort gezegd - dat "kampfbewaarster" [betrokkene 2] tijdens een bezoekuur een kind heeft verboden naar de wc te gaan, waarbij de verdachte zich afvraagt of we echt naar de praktijken van Nazi Duitsland gaan, en dat [betrokkene 3] "Nazi praktijken" erop na lijkt te houden door de ouders op alle mogelijke en ziekelijke manieren dwars te zitten om de kinderen terug te krijgen. Het oordeel van het Hof dat de verdachte aldus de eer en de goede naam van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft aangerand door tenlastelegging van "een of meer bepaalde feiten", zoals is bewezenverklaard, is, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld, niet begrijpelijk.’
20. Bijna vier maanden later herhaalde Uw Raad in HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2291, NJ 2016/478 m.nt. Keijzer eerst de inhoud van rov. 3.4 uit voorgaand arrest, en overwoog vervolgens:
‘2.5. Het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring voorkomende uiting " [betrokkene] van Sandds B.V. is een postdief" de tenlastelegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sr oplevert, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen het kennelijke oordeel van het Hof dat die uiting erop neerkomt dat de aangeefster in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden voor het postvervoerbedrijf Sandd B.V. poststukken heeft gestolen.
De Hoge Raad tekent hierbij aan dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die aan de orde was in HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 in die zin dat het daar ging om een samenstel van verschillende aantijgingen dat in overwegende mate slechts een aanduiding vormde van in meer algemene termen vervatte gedragingen of eigenschappen van diverse betrokkenen en dat als geheel te weinig toegespitst was op voldoende geconcretiseerde gedragingen van bepaalde personen.’
21. Beide arresten samen verduidelijken dat Uw Raad serieuze eisen stelt aan de concreetheid van het ‘bepaald feit’.9.Die eisen behoeven in de onderhavige zaak naar het mij voorkomt niet tot cassatie te leiden. Het samenstel van de afbeelding en de tekst ‘snitch van [wijk] ’ maakt gelet op de bewijsvoering duidelijk dat de verdachte de aangeefster ‘ten laste legt’ dat zij hem heeft verklikt door met de politie te gaan praten over zijn betrokkenheid bij de brandstichting in een boot, die in het bestreden arrest onder 3 is bewezenverklaard. Dat is een ‘duidelijk te onderkennen concrete gedraging’. Waar het in deze strafzaak om gaat, is of de tenlastlegging van dat feit de eer of goede naam van de betrokkene aanrandt als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sr.
22. Janssens bespreekt het ‘eeraanrandende karakter van het feit’ als een eis die in het begrip ‘feit’ besloten ligt.10.Dat is verklaarbaar vanuit een wetshistorische benadering. Het bestanddeel ‘bepaald feit’ is in de delictsomschrijving van smaad(schrift) opgenomen om voort te kunnen bouwen op de jurisprudentie die inzake art. 367 Code Penal was gewezen.11.In dat artikel ging het om telastelegging van daden die ‘ingevalle zij plaats hadden, den gene tegen wie zij geduid zijn, aan lijf- of boetstraffelijke vervolging, of wel blootelijk aan de verachting en den haat der burgeren, bloot zouden stellen’.12.In het Wetboek van Strafrecht zoals dat in 1886 in werking trad werd evenwel voor een andere inrichting van de delictsomschrijving gekozen, waarin het eeraanrandende aspect van de eis van een (bepaald) ‘feit’ werd losgekoppeld.13.Dat wijst erop dat dit aspect alleen een rol speelt bij de eis dat de ‘telastelegging’ van het feit ‘iemands eer en goede naam aanrandt’.
23. Het aanranden van iemands eer of goede naam staat ook in de strafbaarstelling van eenvoudige belediging centraal. Die strafbaarstelling ziet op elke opzettelijke belediging ‘die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt’ (art. 266, eerste lid, Sr). Uw Raad heeft bij de mondelinge belediging iemand in zijn tegenwoordigheid aangedaan geoordeeld dat een uitlating als beledigend moet worden beschouwd ‘wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan’.14.Het ligt in de rede dat het aanranden van de eer of goede naam in beide delictsomschrijvingen in de kern dezelfde betekenis heeft. Dat brengt mee dat het bij smaad niet behoeft te gaan om beledigingen die een grotere inbreuk maken op de eer of goede naam. Vereist is slechts dat de inbreuk op specifieke wijze plaatsvindt (door tenlastlegging van een bepaald feit) en met het kennelijk doel van ruchtbaarheid.15.
24. Uw Raad heeft bij veroordelingen wegens eenvoudige belediging in veel gevallen het beledigende karakter van uitlatingen beoordeeld. In HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 m.nt. Buruma heeft Uw Raad geoordeeld dat de uitlating ‘Wat moet je nou, mafkees’, geuit tegen een politiesurveillant, in de omstandigheden van het geval beledigend was. Bij het woord ‘mierenneuker’ was de context aanvankelijk onvoldoende duidelijk gemaakt, maar na cassatie volgde wederom een veroordeling, die in cassatie wel stand hield.16.In HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3106, NJ 2012/44 m.nt. Schalken volgde cassatie omdat de op een openbaar internetforum geplaatste tekst ‘En aan meneer de agent die dit leest je moch gister zeker niet over je wijf heen’ in het algemeen niet beledigend werd geoordeeld en de door het hof vastgestelde context onvoldoende grond bood voor zijn oordeel dat niettemin sprake was van belediging. Ook in HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3247 werd gecasseerd. De verdachte had een neutrale, van haar facebookpagina afkomstige foto van een vrouw toegevoegd aan een filmpje waarop seksuele gedragingen van een andere vrouw te zien waren. Uw Raad stelde vast dat met betrekking tot de context waarin de afbeelding was geplaatst in het bijzonder niets was vastgesteld ‘omtrent het verband dat in het filmpje wordt gelegd of gesuggereerd tussen de getoonde foto van de aangeefster en het tonen van de door een andere vrouw verrichte seksuele gedragingen’.
25. Het ligt voor de hand dat bij smaad en smaadschrift, net als bij eenvoudige belediging, de context een rol kan spelen bij de beslissing of een aan de beledigde tenlastegelegd feit diens eer of goede naam aanrandt. In het kader van die context kunnen kwalificaties van de betrokkene die op het tenlastegelegde feit worden gebaseerd een rol spelen. Bij wijze van voorbeeld kan worden gedacht aan het veroorzaken van burengerucht. De enkele tenlastlegging van het veroorzaken van burengerucht randt de eer of goede naam van de betrokkene nog niet aan; het kan anders liggen als daarbij wordt vermeld dat het al de tiende keer in een maand tijd was en als de betrokkene op grond daarvan wordt betiteld als ‘asociaal’. Dat de context ook bij smaad en smaadschrift van belang kan zijn doet er evenwel niet aan af dat de kern van beide delictsomschrijvingen gelegen is in de tenlastlegging van een bepaald feit, en dat dit feit geschikt moet zijn om de eer of goede naam van betrokkene aan te randen.17.Ik teken daarbij aan dat het er bij het begrippenpaar ‘eer of goede naam’ om gaat ‘wat in de maatschappij als belediging wordt aangemerkt’.18.Dat de tenlastlegging van een feit in een beperkte groep (jongeren, leden van een motorclub, etc.) schade kan toebrengen aan de reputatie van de betrokkene, maakt die tenlastlegging nog niet tot smaad(schrift) in de zin der wet.
26. In dit verband kan nog worden gewezen op het standpunt van A-G Knigge in zijn conclusie voor HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. Reijntjes, inhoudend dat de door art. 261 Sr vereiste gedraging een ‘verwerpelijk karakter’ moet hebben. ‘Anders kan de eer of naam van het slachtoffer door de 'tenlastelegging' (beschuldiging) ervan niet worden aangetast’. Knigge meent dat het zich in diskwalificerende zin uitlaten over een gedraging waarvan gelet op de context duidelijk is dat zij als zodanig niet verwerpelijk is, niet de telastlegging van een bepaald feit oplevert.19.Annotator Reijntjes merkt op: ‘Kort en goed kan men zeggen: het dient iets te betreffen waarover de aangesprokene zich behoort te schamen. Maatschappelijke opvattingen zijn doorslaggevend; wat beledigend is wordt door tijd, plaats en slachtoffer bepaald!’20.
27. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het ‘bepaald feit’ dat de verdachte aan [betrokkene 6] heeft tenlastgelegd inhoudt dat zij hem heeft verklikt door met de politie te gaan praten over zijn betrokkenheid bij de brandstichting in een boot, die in het bestreden arrest onder 3 is bewezenverklaard. Met de steller van het middel meen ik dat door de tenlastlegging van dit feit, op zichzelf beschouwd, de eer of goede naam van [betrokkene 6] niet wordt aangerand. Het is zeker denkbaar dat er andere personen dan de verdachte zijn die het haar kwalijk nemen dat zij bij de politie een verklaring heeft afgelegd, daarbij kan de opvatting dat men bekenden niet bij de politie hoort te verklikken een rol spelen. Dat brengt echter, gelet op de heersende maatschappelijke opvattingen, nog niet mee dat de tenlastlegging van dit feit de eer of goede naam van de betrokkene aanrandt.
28. Binnen de context van de tenlastlegging van het ‘bepaald feit’ springt het aanmerken van [betrokkene 6] als een ‘snitch’ in het oog.21.Het hof overweegt dat ‘het woord ‘snitch’ – dat ‘verklikker’ betekent – algemeen bekend (is), zeker onder jeugdigen’. Naar het mij voorkomt kan de kwalificatie van iemand als een verklikker, afgezet tegen de eerder vermelde rechtspraak, onder omstandigheden worden aangemerkt als een eenvoudige belediging. Het is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met het woord ‘mierenneuker’, al is de lading negatiever. Keijzer geeft in zijn noot onder NJ 2012/462 aan dat aan het woord ‘mierenneuker’ niet per definitie een negatieve lading toekomt, zo zou het begrip bij de eindredacteur van een krant zelfs ‘in positieve zin (kunnen) worden verstaan’ (randnummer 3). Zoals bij aanduiding van iemand als een mierenneuker van belang is waar de betrokkene precies in is, speelt bij de ‘verklikker’ een rol welke informatie met wie wordt gedeeld, en welke positie de beoordelaar inneemt. Kennis van de informatie die door betrokkene gedeeld is, en met wie, is derhalve van belang bij de beslissing of het aanmerken van de betrokkene als verklikker daadwerkelijk aan een aanranding van de eer of goede naam van betrokkene bijdraagt.
29. Het middel gaat niet in op de omstandigheid dat de aangeefster daadwerkelijk informatie aan de politie heeft doorgegeven over de verdachte, en dat deze, door haar met die informatie in verband te brengen, haar in zoverre niet valselijk beschuldigde. Ik zal desalniettemin kort ingaan op de vraag of deze omstandigheid relevant is voor de strafbaarheid van het bewezenverklaarde. Daarbij staat voorop dat schuldig is aan laster hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt ‘wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is’ (art. 262, eerste lid, Sr). Een veroordeling wegens laster wordt door de wet tegen die achtergrond uitgesloten indien de beledigde ‘aan het te last gelegde feit bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk is schuldig verklaard’ (art. 265, eerste lid, Sr). Een veroordeling wegens smaad of smaadschrift is eerst uitgesloten indien de verdachte ‘te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste’ (art. 261, derde lid, Sr).22.Uit dit samenstel van bepalingen kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat het feit waarvan de betrokkene wordt beschuldigd ‘waar’ is, niet meebrengt dat een veroordeling wegens smaad of smaadschrift is uitgesloten.23.Machielse meent (onder verwijzing naar oudere rechtspraak) evenwel ‘dat in grenssituaties de onwaarheid van de aantijging juist de druppel kan zijn die de emmer doet overlopen’.24.Daar sluit ik me bij aan.
30. Uit de pleitnota die de raadsman tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft overgelegd blijkt niet dat de raadsman op dit punt verweer heeft gevoerd. Dat doet er echter niet aan af dat het tot de taak van de strafrechter behoort om ‘afhankelijk van de precieze vormgeving van de door het openbaar ministerie uitgebrachte tenlastelegging, zelfstandig - dus ook indien op dat punt geen verweer is gevoerd - te beoordelen of het bestanddeel "telastlegging van een bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr kan worden bewezenverklaard, dan wel of het bewezenverklaarde het misdrijf van art. 261 Sr oplevert’ (HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. Reijntjes, rov. 3.2.3).
31. Het hof is in de geciteerde bewijsoverweging niet ingegaan op de vraag of het aan [betrokkene 6] tenlastgelegde feit haar eer of goede naam heeft aangerand. Het hof heeft wel overwogen dat het woord ‘snitch’ verklikker betekent en zeker onder jeugdigen algemeen bekend is, maar het hof heeft niet verduidelijkt waarom het aanduiden van [betrokkene 6] met deze term in het onderhavige geval meebrengt dat het haar tenlastgelegde feit haar eer en/of goede naam aanrandt. Eén en ander brengt in het onderhavige geval mee dat het hof uit de bewijsvoering niet zonder meer heeft kunnen afleiden dat de verdachte door tenlastelegging van een bepaald feit de eer en/of goede naam van aangeefster heeft aangerand. De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend met redenen omkleed.
32. Het tweede middel slaagt.
33. Het derde middel klaagt dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 8] ten onrechte zou zijn toegewezen voor wat betreft de vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, althans zou ’s hofs oordeel ten aanzien van die vordering getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn.
34. Het hof heeft inzake de vordering van deze benadeelde partij voor zover hier van belang het volgende overwogen:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 4.529,82, bestaande uit materiële schade (€ 4.299,82) en immateriële schade (€ 230,00). (…) De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
De hoogte van de gevorderde schade is in hoger beroep niet betwist, zodat de vordering als onweersproken geheel zal worden toegewezen.’
35. Een bijlage bij het zich bij de gedingstukken bevindende voegingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 8] bevat inzake het immateriële deel van de gevorderde schadevergoeding de volgende passage:
‘Psychische gevolgen
Benadeelde wordt bijna elke dag geconfronteerd met de verdachte(n). Een van de verdachten gaat elke dag langs het huis van de benadeelde. Ten tijde van de brand was het jongste kind van benadeelde thuis. De kinderen van benadeelde zijn erg geschrokken van de brand. Benadeelde en haar gezin voelen zich niet veilig in hun eigen huis. Benadeelde kan haar kinderen niet gerust alleen in huis laten.
Zij vraagt zich af wat de volgende stap / stappen van verdachte(n) zal/zullen zijn. Benadeelde heeft uit veiligheidsoverwegingen en uit gevoelens van angst camera's laten plaatsen rondom haar woning.
Toen de boot van benadeelde werd weggesleept, stond een van de verdachten lachend te kijken.
Hij probeert benadeelde vaak uit te dagen en gaat vaak langs haar huis. Als hij langzaam langs haar huis loopt, kijkt hij ook in de woning van benadeelde.
Benadeelde vraagt zich af wat de volgende stap van deze verdachte zal zijn.
Zij vindt het jammer dat de hele buurt last heeft van deze nog minderjarige verdachte. Hij zorgt ervoor dat de buurt niet veilig is. Benadeelde vindt dat deze verdachte hulp nodig heeft.
Als deze verdachte niet wordt aangepakt, zal hij nooit leren en een grote crimineel worden als hij ouder is. Benadeelde en haar gezin kunnen deze zomer niet meer genieten van een bootritje. De kinderen zijn hierdoor erg verdrietig. Benadeelde was trots op haar boot. Zij had veel tijd en geld besteed om deze boot op te knappen naar wens. Het deed de familie pijn toen de boot in brand stond. Toen deze boot werd weggesleept waren ze erg emotioneel.’25.
36. Art. 6:106 BW luidt als volgt:
‘Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.’
37. In het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, overwoog Uw Raad als volgt (met weglating van voetnoten):26.
‘Schade
2.4.1 Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
(…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).’
38. De steller van het middel voert aan dat ten aanzien van het immateriële deel van de schadevergoeding slechts in algemene zin is gesteld ‘dat de kinderen van de benadeelde zijn geschrokken van de brand, benadeelde hen niet alleen in huis durft te laten en de kinderen verdrietig waren omdat in de zomer geen bootritjes meer gemaakt konden worden.’ Een en ander zou geen ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, onder b, BW opleveren. Aangevoerd wordt (1) dat het gaat om (psychische) gevolgen voor de kinderen van benadeelde en niet voor benadeelde zelf; (2) dat het handelen van verdachte(n) nadien niet als rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde feit kan worden aangemerkt; (3) dat het bestaan van psychisch letsel niet met concrete gegevens is onderbouwd en derhalve niet naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, terwijl (4) ook de aard en de ernst van de normschending niet reeds meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
39. De onderbouwing van de vordering en de motivering van de toewijzing van de vordering op het punt van de vergoeding van immateriële schade is sterk vergelijkbaar met die welke in HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468 m.nt. Vellinga aan de orde was. Daarin waren de vorderingen van drie benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van één keer € 338,- en twee keer € 275,-, waarvan telkens € 275,- ter vergoeding van geleden immateriële schade. In een bijlage bij het schadeopgaveformulier van één van de benadeelden was bij de immateriële schade onder het kopje ‘Psychische gevolgen’ gesteld dat de woninginbraak voor ‘veel onrust (had) gezorgd bij de benadeelde en zijn gezin’, dat de wetenschap dat vreemden in hun privé vertrekken waren geweest als ‘een forse inbreuk op hun privacy (was) ervaren’, dat het opruimen van het huis ‘heel confronterend’ was en dat de ontvreemde sieraden en horloges ‘een grote emotionele waarde’ vertegenwoordigden. Dat deze sieraden als ‘tastbare schakel van het verleden naar de toekomstige generaties’ waren verdwenen, deed benadeelde ‘echt verdriet’. Benadeelde had zich voorts ‘zorgen gemaakt om zijn vrouw’, hij ‘vond het naar dat hij zich niet meer helemaal veilig kon voelen in zijn eigen woning’. ‘Gevoelens van boosheid en onbegrip’ waren dan ook nog steeds aanwezig. Bijlagen bij de schadeopgaveformulieren van beide andere benadeelden bevatten een vergelijkbare onderbouwing van de immateriële schade. De raadsman had zich blijkens de overwegingen in het bevestigde vonnis gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de immateriële schade; deze was in het door het hof bevestigde vonnis door de rechtbank ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vastgesteld op € 275,-‘. Uw Raad overwoog dat ’s hofs kennelijk oordeel dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake was van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW onjuist althans onbegrijpelijk was:
‘Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. De door het Hof gegeven motivering dat de immateriële schade van de benadeelde partijen “voor allen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (wordt) vastgesteld op € 275,-” volstaat daartoe niet. In dat verband verdient opmerking dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de (…) gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele zich hier voordoende omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken en dat de verdediging zich in eerste aanleg aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 2.8.3 van het (…) arrest van 28 mei 2019 zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, weliswaar uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen.
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. In dat verband is van belang dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp - naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge art. 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt - ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert.’
40. Ook in het onderhavige arrest ontbreekt een onderbouwing van de toewijzing van de vergoeding van immateriële schade anders dan de opmerking dat de vordering wat de hoogte betreft in hoger beroep niet is betwist. Die motivering is, zo volgt uit het voorgaande, ontoereikend.
41. Het derde middel slaagt
42. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede en derde middel slagen. Dat het tweede middel slaagt, brengt mee dat ook de toewijzing van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 6] , die gebaseerd is op het onder 4 en 5 bewezenverklaarde, niet in stand kan blijven. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen inzake het onder 5 tenlastegelegde feit, de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 6] en [betrokkene 8] , tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2020
Hoge Raad, 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022
Vgl. Hoge Raad, 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662.
Dat de vaststelling dat de verdachte (onder meer) op de uitkijk heeft gestaan niet in de weg behoeft te staan aan een bewezenverklaring van medeplegen volgt onder meer uit HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187.
Zie inmiddels ook HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967, NJ 2019/264.
Vgl. bewijsmiddel 7. Anderzijds kan in de onderhavige zaak met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door ‘verenigde personen’ is begaan.
Anders dan in HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253. Zie ook de noot van Rozemond onder NJ 2018/256, onder 5. Vgl. ook HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1471 (art. 81 RO), in verband met de betekenis die kan worden gehecht aan de plaats waar de persoon die op de uitkijk stond, zich bevond. Daaromtrent is in de onderhavige zaak ook niets duidelijk geworden. Ik merk hierbij op dat de mededeling van de verdachte dat ‘daar ook een camera zit’ niet behoeft te betekenen dat hij op dat moment op enige afstand van de woning op de uitkijk stond.
Vgl. Hoge Raad 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359 en Hof Den Haag, 19 december 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3528.
Vgl. ook HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2240.
A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, Thela-Thesis 1998, p. 81 e.v. Zie ook A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, 4e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.4.2.2.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, herzien en aangevuld met wijzigingen door J.W. Smidt, Haarlem: H. D . Tjeenk Willink 1891, deel II, (memorie van toelichting), p. 390: ‘De belangrijke jurisprudentie over faits (‘Bepaalde daden’) volgens art. 367 C.P. kan dus geheel van toepassing blijven.’
Vgl. Janssens, a.w., p. 24 en 80.
Vgl. Smidt, a.w., p. 393: ‘Niet het feit, maar de telastlegger randt aan.’ Zie daarover Janssens, a.w., p. 82.
Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 m.nt. Buruma, rov. 2.4. In HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129, rov. 3.2.2, overwoog Uw Raad dat een uitlating beledigend is ‘wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam’. In die zaak ging het om een belediging in het openbaar bij geschrift. Vgl. ook HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3247: ‘De tenlastelegging en bewezenverklaring zien op een belediging die een ander bij afbeelding is aangedaan. In een dergelijk geval kan een afbeelding als beledigend worden aangemerkt wanneer zij de strekking heeft die ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam’.
Vgl. ook Machielse, Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 1 bij Titel XVI (actueel t/m 1 augustus 2005).
Zie HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9188, NJ 2012/462 m.nt. Keijzer alsmede HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:274, NJ 2015/186 m.nt. Keijzer.
Vgl. Machielse, Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 1 bij art. 261 Sr (actueel t/m 15 augustus 2018): ‘Het gaat heel in het algemeen gesproken om het bezoedelen van iemands eer of goede naam door deze persoon in verband te brengen met afkeurenswaardig gedrag’. Zie voorts de conclusie A-G Wortel (onder 10) voor HR 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4322, de conclusie van A-G Spronken (onder 9 en 12) voor HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1556, NJ 2014/46, de conclusie van A-G Spronken (onder 4.6) voor HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 m.nt. Keijzer en de conclusie van A-G Harteveld (onder 3.6) voor HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1306 (art. 81 RO, niet gepubliceerd).
Vgl. Machielse, Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 4 bij Titel XVI (actueel t/m 1 augustus 2005). Nieuwenhuis en Janssens, a.w., p. 80, spreken van ‘feiten die binnen de rechtsgemeenschap als moreel verwerpelijk worden beschouwd’.
Randnummers 9 en 16.
Randnummer 4.
Zie in verband met deze bepalingen ook de conclusie voorafgaand aan HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1158.
Zie reeds Smidt, a.w., p. 387 (‘Hij die waarheid spreekt of meent te spreken kan beleedigen, nimmer lasteren’) en p. 388 (‘Zoowel wanneer het onderzoek naar de waarheid of onwaarheid is uitgesloten, als ook wanneer het bewijs der waarheid van het ten laste gelegde feit geleverd wordt, blijft het mogelijk de telastlegging te straffen als smaad of smaadschrift’). Vgl. ook HR 19 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0421, NJ 1989/146 , rov. 7.2. Zie meer recent HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:704 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Bleichrodt. In die zaak was sprake van smaadschrift bestaande uit de mededeling dat de betrokkene is veroordeeld wegens mishandeling. Het hof stelde vast dat de betrokkene daarvoor daadwerkelijk was veroordeeld en dat die veroordeling onherroepelijk was geworden.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 5 bij Titel XVI (actueel t/m 26 mei 2015).
Vervolgens wordt onder het kopje ‘Vergelijkbare jurisprudentie’ nog verwezen naar Rechtbank Den Haag 14 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4052.
Uw Raad verwees in de betreffende voetnoten onder meer naar een arrest van de civiele kamer (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 m.nt. Lindenbergh.