HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2867.
HR, 27-06-2017, nr. 16/01022
ECLI:NL:HR:2017:1162
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
16/01022
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1162, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:542, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:542, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1162, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2018/131 met annotatie van H.D. Wolswijk
SR-Updates.nl 2017-0290 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/287
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door met een mes te zwaaien, waarbij verdachte een ander in het bovenlichaam heeft geraakt. Verdachte wordt slapend in de door hem gehuurde bovenwoning geconfronteerd met hoofdbewoner die hem d.m.v. (bedreiging met) geweld uit de woning wil zetten. Beroep op noodweer, proportionaliteitseis. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. de beoordeling van de proportionaliteit bij noodweer. Het Hof heeft de vraag centraal gesteld "of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van X - voldoet aan de eisen van proportionaliteit" en geoordeeld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat deze handeling niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (het enkel stevig beetgehouden worden door X). Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, niet z.m. begrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof in zijn beoordeling kennelijk alleen heeft betrokken de wederrechtelijke aanranding van verdachte v.zv. deze bestond uit het buiten onderaan de trap stevig beethouden van verdachte door X, terwijl het Hof tevens heeft vastgesteld dat daaraan voorafgaand X de beneden deur van de woning van verdachte heeft geforceerd terwijl verdachte in zijn bovenwoning lag te slapen en in de bovenwoning verdachte tegen het dressoir heeft gesmeten en verdachte vervolgens mee naar beneden moest en door X, die hem stevig bij zijn shirt beet hield, mee de trap af is getrokken. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:2867.
Partij(en)
27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01022
LBS/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 februari 2016, nummer 22/004669-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Verschuren, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 19 maart 2012 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] heeft gezwaaid en daarbij [betrokkene 1] met dat mes heeft geraakt in diens bovenlichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Noodweer
4. Er is sprake van een wederrechtelijke aanranding in de woning en daarna opnieuw op de trap. Er was sprake van een situatie waarin hij zich mocht verdedigen. Ik denk ook niet dat daar discussie over zal zijn.
5. De vraag die uw Hof vervolgens in eerste instantie ontkennend heeft beantwoord is: was de verdediging ook proportioneel? Er is geoordeeld dat cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden door zich met een mes te verdedigen tegen iemand die hem met zijn handen vastpakte.
6. De A-G heeft in zijn conclusie gesteld dat de redenatie onjuist is. Er moet namelijk volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden vastgesteld of - het zich verdedigen met een mes als verdedigingsmiddel - niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
7. Dat doet het hier niet. Belangrijkste getuigenverklaring is de verklaring van getuige [getuige 1] op dit punt. Overigens vindt de verklaring van cliënt geheel steun in de verklaring van die [getuige 1] , waardoor ook kan worden uitgegaan van de verklaring van cliënt.
8. Ik ga dan ook uit van de verklaring van cliënt en de verklaring van [getuige 1] . Ook getuige [getuige 2] verklaart dat de oudere man bleef graaien naar de jongen. Hij maakte ook slaande bewegingen richting het lichaam van die jongen.
9. Uitgaande van deze verklaringen blijkt dat cliënt alles heeft gedaan wat mogelijk is om zich los te rukken. Zelfs op het moment dat hij het mes in zijn handen had en hier in feite mee dreigde, is hij niet onmiddellijk gaan zwaaien, maar heeft hij zich nog met het mes in de hand proberen los te rukken. Kennelijk was dit voor aangever nog steeds geen reden om cliënt los te laten. Uiteindelijk heeft hij als laatste redmiddel, als ultimum remedium, met het mes een afwerende beweging gemaakt om afstand te creëren. Hij heeft geen moment een stekende beweging gemaakt. Dit is ook bij één beweging gebleven ter noodzakelijke verdediging. Daarna heeft hij meteen de benen genomen, toen de aanval was afgewend. Hij kon niet anders en de verdediging is dan ook proportioneel en subsidiair te noemen.
10. De verdediging met een mes staat dan zeker niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Zeker ook gelet op het feit dat het naar de uiterlijke verschijningsvorm ook puur gericht was op de verdediging, nu de getuige [getuige 1] dit zo verklaart. [getuige 1] verklaart niets over dat hij het zo vreemd en overdreven vond dat cliënt een mes pakte. Mocht u menen dat de wijze van verdediging in onredelijke verhouding staat [tot] de ernst van de aanranding (waarbij u ook het aspect van het vuurwapen tonen in de woning niet moet vergeten), dan verneem ik in uw arrest graag wat u dan als alternatieven voor ogen had gehad."
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Terwijl de verdachte in zijn bovenwoning aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage lag te slapen, werd aldaar op 19 maart 2012 de benedendeur geforceerd door aangever [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] heeft hierover verklaard dat hij de verdachte de woning uit wilde zetten. [betrokkene 1] was samen met een andere man, genaamd [betrokkene 2] , met een auto gekomen. Deze man bleef onderaan het portiek staan, terwijl [betrokkene 1] de woning van de verdachte in ging. In de woning aangekomen pakte [betrokkene 1] de verdachte beet en smeet hem tegen het dressoir. Daarna werd de verdachte in de gelegenheid gesteld zich aan te kleden.
De verdachte moest vervolgens mee naar beneden. Hij liep samen met [betrokkene 1] de trap af, waarbij [betrokkene 1] de verdachte stevig bij zijn shirt beet hield en hem mee naar beneden trok. Beneden aangekomen werd de verdachte door [betrokkene 1] vastgehouden. De verdachte probeerde zich los te trekken, hetgeen niet lukte. De verdachte heeft meerdere malen geschreeuwd dat [betrokkene 1] hem los moest laten. De verdachte zag kans een mes uit de achterzak van zijn broek te pakken. Hij maakte hiermee een zwaaiende beweging richting [betrokkene 1] , waardoor deze in het bovenlichaam werd geraakt. [betrokkene 1] liet de verdachte hierop los, waarna de verdachte wegvluchtte.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden dat [betrokkene 1] een vuurwapen bij zich had op het moment dat hij boven in de woning van de verdachte was. Evenmin kan worden vastgesteld dat de tweede man, te weten [betrokkene 2] , op enigerlei wijze, bij het incident betrokken is geweest. Ook is niet gebleken dat de verdachte gesommeerd is plaats te nemen in de auto, noch blijkt anderszins van een mogelijke ontvoering.
Het hof stelt op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat in de bovenwoning sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [betrokkene 1] , maar dat deze is geëindigd op het moment waarop de verdachte in de gelegenheid werd gesteld zich aan te kleden.
De tweede ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte heeft vervolgens buiten - onderaan de trap - plaatsgevonden doordat [betrokkene 1] de verdachte stevig beet hield. Naar het oordeel van het hof mocht de verdachte zich tegen deze tweede wederrechtelijke aanranding verdedigen.
De vraag die vervolgens voorligt is of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] - voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de beoordeling van het proportionaliteitsvereiste is beslissend dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het hof is van oordeel dat het zich verdedigen van de verdachte tegen het enkel stevig beetgehouden worden door [betrokkene 1] door een zwaaiende beweging met een mes in de richting van het bovenlichaam van [betrokkene 1] te maken, niet proportioneel is. Naar het oordeel van het hof staat dit verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Nu het beroep op noodweer reeds niet slaagt omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, behoeft het vereiste van subsidiariteit geen bespreking meer.
Het beroep op noodweer wordt mitsdien verworpen."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (Vgl. Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.5.3.)
2.4.
Het Hof heeft de vraag centraal gesteld "of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] - voldoet aan de eisen van proportionaliteit" en geoordeeld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat deze handeling niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (het enkel stevig beetgehouden worden door [betrokkene 1] ). Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof in zijn beoordeling kennelijk alleen heeft betrokken de wederrechtelijke aanranding van de verdachte voor zover deze bestond uit het buiten onderaan de trap stevig beethouden van de verdachte door [betrokkene 1] , terwijl het Hof blijkens de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen tevens heeft vastgesteld dat daaraan voorafgaand [betrokkene 1] de benedendeur van de woning van de verdachte heeft geforceerd terwijl de verdachte in zijn bovenwoning lag te slapen en in de bovenwoning de verdachte tegen het dressoir heeft gesmeten en de verdachte vervolgens - nadat hij in de gelegenheid was gesteld zich aan te kleden - mee naar beneden moest en door [betrokkene 1] , die hem stevig bij zijn shirt beet hield, mee de trap af is getrokken.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Conclusie 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door met een mes te zwaaien, waarbij verdachte een ander in het bovenlichaam heeft geraakt. Verdachte wordt slapend in de door hem gehuurde bovenwoning geconfronteerd met hoofdbewoner die hem d.m.v. (bedreiging met) geweld uit de woning wil zetten. Beroep op noodweer, proportionaliteitseis. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. de beoordeling van de proportionaliteit bij noodweer. Het Hof heeft de vraag centraal gesteld "of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van X - voldoet aan de eisen van proportionaliteit" en geoordeeld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat deze handeling niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (het enkel stevig beetgehouden worden door X). Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, niet z.m. begrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof in zijn beoordeling kennelijk alleen heeft betrokken de wederrechtelijke aanranding van verdachte v.zv. deze bestond uit het buiten onderaan de trap stevig beethouden van verdachte door X, terwijl het Hof tevens heeft vastgesteld dat daaraan voorafgaand X de beneden deur van de woning van verdachte heeft geforceerd terwijl verdachte in zijn bovenwoning lag te slapen en in de bovenwoning verdachte tegen het dressoir heeft gesmeten en verdachte vervolgens mee naar beneden moest en door X, die hem stevig bij zijn shirt beet hield, mee de trap af is getrokken. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:2867.
Nr. 16/01022 Zitting: 6 juni 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 29 september 2015, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan1.– de verdachte bij arrest van 17 februari 2016 wegens “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Verschuren, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring, gevoerde verweren en beslissingen daarop
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 maart 2012 te ’s Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] heeft gezwaaid en daarbij [betrokkene 1] met dat mes heeft geraakt in diens bovenlichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 februari 2016 heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
“3. (…) De verdediging doet primair een beroep op noodweer, subsidiair een beroep op noodweerexces, meest subsidiair een beroep op putatief noodweer.
Noodweer
4. Er is sprake van een wederrechtelijke aanranding in de woning en daarna opnieuw op de trap. Er was sprake van een situatie waarin hij zich mocht verdedigen. Ik denk ook niet dat daar discussie over zal zijn.
5. De vraag die uw Hof vervolgens in eerste instantie ontkennend heeft beantwoord is: was de verdediging ook proportioneel? Er is geoordeeld dat cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden door zich met een mes te verdedigen tegen iemand die hem met zijn handen vastpakte.
6. De A-G heeft in zijn conclusie gesteld dat de redenatie onjuist is. Er moet namelijk volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden vastgesteld of - het zich verdedigen met een mes als verdedigingsmiddel - niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
7. Dat doet het hier niet. Belangrijkste getuigenverklaring is de verklaring van getuige [getuige 1] op dit punt. Overigens vindt de verklaring van cliënt geheel steun in de verklaring van die [getuige 1] , waardoor ook kan worden uitgegaan van de verklaring van cliënt.
8. Ik ga dan ook uit van de verklaring van cliënt en de verklaring van [getuige 1] . Ook getuige [getuige 2] verklaart dat de oudere man bleef graaien naar de jongen. Hij maakte ook slaande bewegingen richting het lichaam van die jongen.
9. Uitgaande van deze verklaringen blijkt dat cliënt alles heeft gedaan wat mogelijk is om zich los te rukken. Zelfs op het moment dat hij het mes in zijn handen had en hier in feite mee dreigde, is hij niet onmiddellijk gaan zwaaien, maar heeft hij zich nog met het mes in de hand proberen los te rukken. Kennelijk was dit voor aangever nog steeds geen reden om cliënt los te laten. Uiteindelijk heeft hij als laatste redmiddel, als ultimum remedium, met het mes een afwerende beweging gemaakt om afstand te creëren. Hij heeft geen moment een stekende beweging gemaakt. Dit is ook bij één beweging gebleven ter noodzakelijke verdediging. Daarna heeft hij meteen de benen genomen, toen de aanval was afgewend. Hij kon niet anders en de verdediging is dan ook proportioneel en subsidiair te noemen.
10. De verdediging met een mes staat dan zeker niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Zeker ook gelet op het feit dat het naar de uiterlijke verschijningsvorm ook puur gericht was op de verdediging, nu de getuige [getuige 1] dit zo verklaart. [getuige 1] verklaart niets over dat hij het zo vreemd en overdreven vond dat cliënt een mes pakte. Mocht u menen dat de wijze van verdediging in onredelijke verhouding staat [tot] de ernst van de aanranding (waarbij u ook het aspect van het vuurwapen tonen in de woning niet moet vergeten), dan verneem ik in uw arrest graag wat u dan als alternatieven voor ogen had gehad.
Noodweerexces
11. Mocht u oordelen dat de cliënt te ver is gegaan in zijn verdediging, dan is dit veroorzaakt door de hevige gemoedstoestand waarin hij verkeerde ten tijde van de zwaaiende beweging met het mes.
12. Hoge Raad stelt daar de volgende eis aan:
a. De verdachte heeft de hem verweten gedraging verricht in een situatie, een op een tijdstip, waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien;
13. De hevige gemoedsbeweging bij cliënt is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding op de trap en beneden, wat ook is gezien door de getuigen en door hetgeen er boven is gebeurd. Daar is hij in ieder geval door de kamer geslingerd tegen een dressoir door aangever. Ook heeft hij nog een pistool tegen zijn hoofd gehad. Waarom zou cliënt hier over liegen? Wat is zijn motief daarvoor? Die is er niet. Dit alles heeft een hevige gemoedsbeweging van angst en boosheid veroorzaakt. Ook andere factoren dan de uiteindelijke wederrechtelijke aanranding kunnen bijdragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. De angst was enorm bij cliënt, dat blijkt ook uit het feit dat hij werkelijk stond te stuiteren nadat het was gebeurd, aldus de getuige.
14. Dan kan er nog een onderscheid worden gemaakt tussen intensieve of extensieve overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Mocht u toch nog menen dat het middel in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding, dan is sprake van intensieve overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging.
Putatief noodweer
15. Het Hof heeft in eerste instantie ambtshalve nog geoordeeld dat geen sprake is van putatief noodweer. Over die ambtshalve beoordeling had de A-G ook nog wel wat opmerkingen willen vuil maken, maar omdat ik daar geen middelen tegen had gericht, heeft hij dat nagelaten.
16. In deze situatie waarin cliënt in de veronderstelling verkeerde dat er mogelijk een zeer ernstige wederrechtelijke aanranding dreigde, kan gesproken worden van putatief noodweer. De voorstelling die cliënt zich redelijkerwijs kon maken, was dat cliënt ontvoerd zou worden in de auto en dan was het nog maar de vraag wat hem te wachten stond gelet op het vuurwapen dat iemand bij zich had.
17. Wanneer het enige doel van aangever was, hem uit de woning te gooien, dan was dat doel al verwezenlijkt toen ze op de trap liepen en beneden waren. Met welke reden werd cliënt dan nog vastgepakt en meegetrokken? Cliënt kon zich maar één reden voorstellen, dat ze hem in de auto wilden gooien. Gelet op die voorstelling die hij zich redelijkerwijs kon en mocht maken in die gegeven situatie, mocht hij zich tegen die ogenblikkelijke wederrechtelijke
dreigende aanranding verdedigen.”
3.3.
Het hof heeft deze verweren als volgt verworpen:
“Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde heeft gehandeld uit (putatief)noodweer c.q. noodweerexces, op gronden zoals in zijn overgelegde pleitnotities vermeld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Terwijl de verdachte in zijn bovenwoning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage lag te slapen, werd aldaar op 19 maart 2012 de benedendeur geforceerd door aangever [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] heeft hierover verklaard dat hij de verdachte de woning uit wilde zetten. [betrokkene 1] was samen met een andere man, genaamd [betrokkene 2] , met een auto gekomen. Deze man bleef onderaan het portiek staan, terwijl [betrokkene 1] de woning van de verdachte in ging. In de woning aangekomen pakte [betrokkene 1] de verdachte beet en smeet hem tegen het dressoir. Daarna werd de verdachte in de gelegenheid gesteld zich aan te kleden.
De verdachte moest vervolgens mee naar beneden. Hij liep samen met [betrokkene 1] de trap af, waarbij [betrokkene 1] de verdachte stevig bij zijn shirt beet hield en hem mee naar beneden trok. Beneden aangekomen werd de verdachte door [betrokkene 1] vastgehouden. De verdachte probeerde zich los te trekken, hetgeen niet lukte. De verdachte heeft meerdere malen geschreeuwd dat [betrokkene 1] hem los moest laten. De verdachte zag kans een mes uit de achterzak van zijn broek te pakken. Hij maakte hiermee een zwaaiende beweging richting [betrokkene 1] , waardoor deze in het bovenlichaam werd geraakt. [betrokkene 1] liet de verdachte hierop los, waarna de verdachte wegvluchtte.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden dat [betrokkene 1] een vuurwapen bij zich had op het moment dat hij boven in de woning van de verdachte was. Evenmin kan worden vastgesteld dat de tweede man, te weten [betrokkene 2] , op enigerlei wijze, bij het incident betrokken is geweest. Ook is niet gebleken dat de verdachte gesommeerd is plaats te nemen in de auto, noch blijkt anderszins van een mogelijke ontvoering.
Het hof stelt op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat in de bovenwoning sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [betrokkene 1] , maar dat deze is geëindigd op het moment waarop de verdachte in de gelegenheid werd gesteld zich aan te kleden.
De tweede ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte heeft vervolgens buiten - onderaan de trap plaatsgevonden doordat [betrokkene 1] de verdachte stevig beet hield. Naar het oordeel van het hof mocht de verdachte zich tegen deze tweede wederrechtelijke aanranding verdedigen.
De vraag die vervolgens voorligt is of de verdedigingshandeling - het maken van een zwaaiende beweging met een mes dichtbij het bovenlichaam van [betrokkene 1] - voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de beoordeling van het proportionaliteitsvereiste is beslissend dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het hof is van oordeel dat het zich verdedigen van de verdachte tegen het enkel stevig beetgehouden worden door [betrokkene 1] door een zwaaiende beweging met een mes in de richting van het bovenlichaam van [betrokkene 1] te maken, niet proportioneel is. Naar het oordeel van het hof staat dit verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Nu het beroep op noodweer reeds niet slaagt omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, behoeft het vereiste van subsidiariteit geen bespreking meer.
Het beroep op noodweer wordt mitsdien verworpen.
Hierna doet de vraag zich voor of de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 1] een bekende van de verdachte was en dat niet is gebleken van enig wapen van de zijde van [betrokkene 1] , noch van een vermeende ontvoering. Het beroep op noodweerexces wordt mitsdien eveneens verworpen.
Ten slotte rest beantwoording van de vraag of de verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer toekomt. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte abusievelijk in de veronderstelling verkeerde zich te moeten verdedigen tegen een ontvoering in een auto door personen die een vuurwapen bij zich hadden, zoals door de verdediging is betoogd. Het beroep op putatief noodweer wordt dan ook verworpen.”
4. Het eerste en het tweede middel
4.1.
De middelen klagen dat het hof het beroep op noodweer, in het licht hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Bij de beoordeling van deze en de hierna volgende middelen ga ik uit van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 aangereikte handvatten voor de beoordeling van een beroep op noodweer(exces), dan wel een verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer.
4.3.
Voorts stel ik bij de beoordeling van de middelen voorop dat de selectie en waardering van feiten aan het hof is voorbehouden, in cassatie van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden moet worden uitgegaan en niet over de juistheid van ’s hofs selectie en waardering kan worden geklaagd. Ik merk daarbij op dat de feitelijke vaststellingen waarop het hof zich bij de verwerping van de verweren verlaat, niet geheel overeenstemmen met de gang van zaken zoals die uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt. Volgens de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangever [betrokkene 1] liepen de verdachte en hij samen de trap af en pakte hij de verdachte pas beet toen deze, beneden aangekomen, hem beet pakte. Over deze tegenstrijdigheid klagen de middelen niet. Dat betekent dat die tegenstrijdigheid geen reden kan opleveren voor cassatie. Tegelijk geldt mijns inziens dat de verdachte in cassatie niet mag worden afgerekend op de ‘alternative facts’ die uit de bewijsmiddelen blijken. Bij de beoordeling van de middelen moet met andere woorden uitgegaan worden van de feitelijke gang van zaken waarvan het hof bij de verwerping van de verweren is uitgegaan.2.
4.4.
Opmerking verdient voorts dat de feitelijke vaststellingen die het hof in de bestreden uitspraak doet, op niet onbelangrijke punten verschillen van de feitelijke vaststellingen waarvan het hof uitging in zijn eerdere, door de Hoge Raad vernietigde arrest in deze zaak. In dat eerdere arrest van 9 juli 2013 stelde het hof vast dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen de benedendeur forceerden en ook samen de woning van de verdachte binnengingen. Dit omdat [betrokkene 1] ‘verhaal wilde halen’. Het hof stelde ook vast dat [betrokkene 1] de verdachte een pistool liet zien dat hij vervolgens aan [betrokkene 2] overhandigde. Eenmaal buiten werd de verdachte gesommeerd in een auto plaats te nemen. Kennelijk heeft het hof dat de thans bestreden uitspraak wees, deze feiten niet aannemelijk geacht.3.Dat niet nader toegelichte verschil in de feitelijke beoordeling moet in cassatie worden gerespecteerd. Daarmee wordt nog eens onderstreept dat de Hoge Raad oordeelt op basis van een papieren werkelijkheid die ver af kan staan van wat feitelijk is gebeurd.
4.5.
Voor zover het eerste middel erover klaagt dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het de verklaring van [getuige 2] niet als “bewijsmiddel” heeft gebruikt, geldt dat die klacht gelet op hetgeen voorop is gesteld niet tot cassatie kan leiden. Ik merk op dat in het verweer enkel een aanvullend beroep is gedaan op de bedoelde verklaring, terwijl bovendien moeilijk gezegd kan worden dat het hof geheel voorbij is gegaan aan deze verklaring. Immers, de door deze getuige volgens de steller van het middel gereleveerde feiten en omstandigheden houden, op het onderdeel na dat (zo begrijp ik) [betrokkene 1] slaande bewegingen bleef maken naar [verdachte] , niet iets anders in dan ’s hofs vaststellingen dat – voor zover hier van belang – “[de verdachte] beneden aangekomen door [betrokkene 1] [werd] vastgehouden”, dat “de verdachte zich [probeerde] los te trekken, hetgeen niet lukte”, en dat “de verdachte meerdere malen [heeft] geschreeuwd dat [betrokkene 1] hem los moest laten”. Dat [betrokkene 1] ook slaande bewegen naar de verdachte heeft gemaakt, heeft het hof kennelijk niet aannemelijk bevonden. Dit feitelijke oordeel leent zich, zoals ik al zei, echter niet voor verdere toetsing in cassatie. Dat is niet anders met betrekking tot de – in getuigenverklaringen vervatte – feiten en omstandigheden waarop het tweede middel een beroep doet, maar door het hof niet zijn vastgesteld.
4.6.
Waarop het aankomt, is de vraag of het hof met betrekking tot wat het hof de tweede ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [betrokkene 1] noemt, waartegen de verdachte zich volgens het hof mocht verdedigen, onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het door de verdachte gebruikte verdedigingsmiddel “niet proportioneel is”.
4.7.
Omtrent dit proportionaliteitsvereiste heeft de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest in het bijzonder overwogen:
“3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”
4.8.
De Hoge Raad is, zo blijkt uit deze overweging, van oordeel dat het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond “in beginsel” niet in verhouding staat tot een aanval met blote handen of met een vuist. De vraag is of daaruit de conclusie kan worden getrokken dat het met een mes maken van een zwaaiende beweging in de richting van een ongewapende belager waardoor deze wordt geraakt, eveneens in een wanverhouding staat tot de aanranding, zodat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Mij lijkt dat te kort door de bocht. De steekwond was in casu niet dodelijk en dat zij diep was, is door het hof niet vastgesteld.4.Bovendien hangt veel af van de omstandigheden van het geval, waarvoor de door de Hoge Raad gekozen bewoordingen (“in beginsel”) de ruimte laten. In de weergegeven overweging verwijst de Hoge Raad in een voetnoot naar HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233. In dat arrest ging het heel kort gezegd om een ordinaire vechtpartij waarop een ruzie tijdens een feestje was uitgelopen. Het hof had daarbij overwogen dat de verdachte zich ook met blote handen had kunnen verdedigen. De omstandigheden in het onderhavige geval liggen geheel anders.5.Dat de verdachte zich met zijn blote handen van [betrokkene 1] kon ontdoen, is daarbij door het hof niet vastgesteld. Dit terwijl door de raadsman expliciet is gevraagd om aan te geven welke alternatieven er voor de verdachte waren als zijn verdediging disproportioneel zou worden geoordeeld.
4.9.
Met het belang dat toekomt aan de omstandigheden van het geval staat de scherpe scheiding die het hof maakt tussen de eerste en de tweede aanranding op gespannen voet. Volgens het hof bestond de tweede aanranding uit “het enkel stevig beet gehouden worden”. Door die benadering abstraheert het hof in feite geheel van de context waarin dat stevig beet houden plaatsvond. Ik merk daarbij op dat die benadering niet wezenlijk verschilt van de benadering die door het hof werd gevolgd in het eerdere arrest dat door de Hoge Raad werd gecasseerd. Ook in dat arrest onderscheidde het hof twee wederrechtelijke aanrandingen – een onderscheid tussen de eerste en tweede wederrechtelijke aanranding – en oordeelde het dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging had overschreden “door zich met een mes te verdedigen tegen iemand die hem met zijn handen vastpakte”. De Hoge Raad oordeelde daarover als volgt:
“2.6. Bij de beslissing of een gedraging geboden is door een noodzakelijke verdediging, komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval (vgl. HR 21 november 2006, LJN AX9177, NJ 2006/650).
De door het Hof in zijn overwegingen vastgestelde feiten en omstandigheden, houden - samengevat - het volgende in. In de bovenwoning van de verdachte is sprake geweest van een wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever die 'verhaal wilde halen', waarbij de aangever de verdachte een pistool heeft laten zien. De verdachte moest vervolgens met de aangever mee de trap af naar beneden. Buiten gekomen is de verdachte opnieuw beetgepakt en gesommeerd in een auto plaats te nemen, waarop een worsteling volgde. Naar het oordeel van het Hof heeft de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door zich met een mes te verdedigen tegen iemand die hem met zijn handen vastpakte.
Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden is de verwerping van het beroep op noodweer niet zonder meer begrijpelijk.”
4.10.
Wat opvalt, is dat de Hoge Raad de ‘tweede aanranding’ niet geïsoleerd beziet, maar hetgeen daaraan is voorafgegaan – inclusief de ‘eerste aanranding’ in de bovenwoning van de verdachte – uitdrukkelijk in zijn oordeel betrekt. Het is die benadering die het oordeel van het hof dat verdediging met een mes disproportioneel was in de ogen van de Hoge Raad onbegrijpelijk maakte. Nu verschillen, zoals in punt 4.4 reeds werd opgemerkt, de feitelijke omstandigheden waarvan de Hoge Raad destijds in cassatie diende uit te gaan, van de feitelijke omstandigheden die thans het uitgangspunt van beoordeling dienen te vormen. De vraag is of de verschillen zo groot zijn dat het oordeel van het hof dit keer wel begrijpelijk moet worden geacht. Ik meen van niet. Weliswaar is geen sprake van bedreiging met een pistool, maar staan blijft dat in de bovenwoning grof geweld is uitgeoefend tegen de verdachte en dat er vanuit mag worden gegaan dat de verdachte aan het bevel om zich aan te kleden en mee te gaan naar buiten gevolg heeft gegeven omdat hij vreesde dat anders verder geweld zou volgen. De context waarin het stevig beethouden van de verdachte plaatsvond, was kortom een volstrekt wederrechtelijke uitzetting uit de eigen woning die werd geëffectueerd door geweld en bedreiging met geweld. Daarbij komt dat het stevig beethouden plaatsvond of doorging toen de verdachte al buiten was of in elk geval al uit zijn woning was gezet. [betrokkene 1] was dus kennelijk nog niet met de verdachte klaar. Dat maakt dat aan het feit dat dit keer niet is vastgesteld dat de verdachte gesommeerd is in een auto plaats te nemen en dat [betrokkene 1] ‘verhaal wilde halen’, geen doorslaggevende betekenis toekomt. Als het hof heeft geoordeeld dat de verdachte er in redelijkheid vanuit had moeten gaan dat het enkel bij kortdurend stevig beet houden zou blijven6., is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
4.11.
De middelen slagen in zoverre.
5. Het derde en het vierde middel
5.1.
De hiervoor bereikte slotsom, die meebrengt dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd, betekent dat de overige middelen geen bespreking behoeven. Indien de Hoge Raad anders over de beide eerste middelen mocht oordelen dan ik, ben ik uiteraard bereid om desgewenst nader te concluderen.
6. De middelen 1 en 2 slagen gedeeltelijk, hetgeen meebrengt dat de middelen 3 en 4 geen bespreking behoeven.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraken ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2017
Ik laat dan ook daar dat de bewijsmiddelen op een ander punt niet eenduidig zijn. Volgens aangever [betrokkene 1] “stak” de verdachte hem in zijn linkerzij onder de oksel. Volgens de bewijsmiddelen 2 en 3 maakte de verdachte een snijdende dan wel zwaaiende beweging met het mes. In het kader van de bewezenverklaring is het verschil tussen steken en zwaaien van weinig belang, bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) is dit anders.
Zijn overwegingen dat een en ander niet “vastgesteld kan worden” resp. dat daarvan “niet is gebleken” zullen in die zin begrepen moeten worden.
De raadsman voerde in zijn pleitnota ter bestrijding van de tenlastelegging aan dat sprake was van een oppervlakkige snijwond met gering bloedverlies.
Zie in dit verband ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, waarin de verdachte van dichtbij had geschoten op het ongewapende slachtoffer en waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat dit schieten niet in redelijke verhouding stond tot de (dreigende) aanranding, gelet op diens feitelijke vaststellingen, niet zonder meer begrijpelijk oordeelde.
Vgl. De Hullu, p. 332/333, die de ‘objectieve waarnemer’ invoert als maatman bij de vraag welk dreigend geweld de verdachte had te vrezen.
Beroepschrift 06‑12‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafrecht
Postbus 20303
2500EH DEN HAAG
Per post en tevens per fax: 070 753 03 52
Datum 6 december 2016
Onze referentie D160102
Uw referentie S 16/01022
Inzake [requirant] / OM cassatie 2
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie, de heer [requirant] (hierna: [requirant]), geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], verblijvende te [woonplaats] aan de [adres], bepaaldelijk gevolmachtigd, mr. J. Verschuren, advocaat te Den Haag, kantoorhoudende aan het adres Laan Copes van Cattenburch 60a (2585GC), heeft hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie houdende vier middelen van cassatie ten vervolgde op het door ondergetekende namens requirant tot cassatie ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof van 17 februari 2016.
1. Procesverloop
Op 8 november 2012 is onderhavige zaak inhoudelijk behandeld door de politierechter van de rechtbank Den Haag, waar [requirant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
[requirant] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
b.
De zaak is op 25 juni 2013 in hoger beroep behandeld door het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd bij uitspraak van 9 juli 2013 en [requirant] veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis.
[requirant] heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld.
c.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 september 2015 (S13/04907) het arrest van het Hof vernietigd en de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teruggewezen teneinde deze op het bestaande hoger beroep af te doen.
d.
Het Gerechtshof Den Haag heeft [requirant] vervolgens bij arrest van 17 februari 2016 opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis.
[requirant] heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld.
2. Middelen van cassatie
[requirant] voert vier cassatiemiddelen aan tegen het arrest van het Hof.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 359 lid 2 en 359 lid 3 Sv juncto artikel 415 Sv geschonden doordat het Hof onvoldoende gemotiveerd het beroep op noodweer heeft verworpen, nu ten onrechte is geoordeeld dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.
Toelichting
1.
Het Hof heeft ten onrechte het beroep op noodweer verworpen.
2.
Het Hof stelt dat op twee momenten sprake zou zijn geweest van een wederrechtelijke aanranding. Het eerste moment zou boven in de woning zijn geweest. Het tweede moment zou op de trap zijn begonnen en onder aan de trap zijn voortgezet.
3.
Wat echter bevreemdt is dat het Hof vaststelt dat [betrokkene 1] bij de tweede wederrechtelijke aanranding [requirant] alleen stevig heeft beet gehouden. Die vaststelling is onbegrijpelijk gelet op de verklaring van [requirant] hierover en gelet op de verklaring van getuige [getuige 1] waar de verdediging in de pleitnota uitdrukkelijk naar heeft verwezen.
4.
De getuigenverklaring van [getuige 1], die het Hof kennelijk niet heeft gebruikt als bewijsmiddel, is van groot belang.1. Het Hof heeft die verklaring ook niet gemotiveerd ter zijde geschoven. Deze getuige [getuige 1] verklaart dat de oudere man bleef graaien en slaande bewegingen maakt naar de jongen (kennelijk [requirant]). De jongen ([requirant]) probeerde weg te komen uit de greep van de oudere man. De jongen probeerde steeds weg te komen en de man bleef de jongen vast houden.
5.
Het Hof is op geen enkele wijze ingegaan op die getuigenverklaring van [getuige 1] en de (on)bruikbaarheid voor het bewijs. Deze is door het Hof niet gebruikt als bewijsmiddel. Het Hof heeft voorts verzuimd in te gaan op deze getuigenverklaring. Hierdoor is het verweer onvoldoende gemotiveerd verworpen, nu de verdediging deze getuigenverklaring (mede) ten grondslag heeft gelegd aan het noodweerverweer. Het Hof had dus in moeten gaan op het gebruik van de getuigenverklaring van getuige [getuige 1] als bewijsmiddel, nu een beroep is gedaan op deze verklaring en deze verklaring als onderbouwing diende van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van het noodweerverweer.
6.
De verwerping van het beroep op noodweer is dan ook door het Hof onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 359 lid 2 en 359 lid 3 Sv juncto artikel 415 Sv geschonden doordat het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd het beroep op noodweer heeft verworpen, nu ten onrechte is geoordeeld dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.
Toelichting
7.
Het gaat mij met name om de tweede wederrechtelijke aanranding in het licht bezien van de eerste wederrechtelijke aanranding. [requirant] had een mes bij zich gestoken, mede gelet op de buitensporige reactie van [betrokkene 1] in de woning. Kennelijk was [betrokkene 1] buiten zinnen, nu hij in ieder geval (zoals het Hof wel als feit heeft vastgesteld) [requirant] tegen een dressoir heeft geworpen. Eenmaal op de trap werd hij onmiddellijk beetgepakt door [betrokkene 1]. [betrokkene 2] was ook buiten. [requirant] zag hem ook.
8.
In de bijlage bij het arrest inhoudende de bewijsmiddelen wordt vermeld dat de volgende bewijsmiddelen zijn gebezigd: de aangifte van [betrokkene 1], de getuigenverklaring van [getuige 2] en de eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
9.
Uitgaande van die verklaringen van [getuige 2] en van [requirant] is het oordeel dat [requirant] met zijn handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden, onbegrijpelijk gemotiveerd. [getuige 2] verklaart immers dat [requirant] meerdere malen heeft geroepen dat [betrokkene 1] hem moest los laten.2. Ook heeft hij zich meerdere malen proberen los te trekken, maar dat dit niet lukte.
10.
Beiden getuigen verklaren dus dat [requirant] zich meerdere malen heeft proberen los te trekken, waarbij [getuige 1] nog toevoegt dat er slaande bewegingen werden gemaakt naar [requirant]. Dit lostrekken lukte telkens niet. Er kan dus niet van hem worden gevergd dat hij zich onder de gegeven omstandigheden zou weglopen van de situatie, nu dit kennelijk feitelijk onmogelijk was.
11.
Ook heeft hij met woorden proberen duidelijk te maken dat hij losgelaten moest worden. Hij heeft vervolgens als ultimum remedium het mes gepakt dat hij bij zich had en met het mes in de hand nogmaals getracht los te komen (nog voordat hij hier een zwaaiende beweging mee maakte).3. Toen [betrokkene 1] vervolgens nog steeds niet los liet, heeft hij daarmee gedreigd/gezwaaid. [getuige 2] verklaart ook (p.35 dossier) dat de jongen een snijdende beweging maakte van links naar rechts, alsof hij de man op die manier probeerde af te weren. Het was in ieder geval geen steekbeweging naar voren.
12.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm was de beweging dus een afwerende beweging, slechts om [betrokkene 1] van zich af te krijgen, zonder het kwade opzet om hem te raken. [getuige 2] zegt ook dat hij het idee had dat de jongen zich verdedigde (kennelijk naar de uiterlijke verschijningsvorm). Deze reactie was — mede in aanmerking genomen de aard van de wederrechtelijke aanranding — proportioneel en subsidiair en stond niet in onredelijke verhouding tot de aanranding, mede gelet op de onttrekkingspogingen die [requirant] al had gedaan. Hierop liet [betrokkene 1] hem eindelijk los en kon [requirant] onmiddellijk wegrennen. Dit heeft hij dan ook gedaan. Zodra de mogelijkheid er was, heeft hij zich door verwijdering aan de aanval onttrokken.
13.
Het verdedigingsmiddel (eenmalig zwaaien met een mes) staat hier niet in onredelijke verhouding tot de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1] door het maken van slaande bewegingen en vast blijven houden (terwijl [requirant] zich telkens weer probeert los te trekken, in het laatste geval zelfs met het mes in zijn handen). Hiervoor moet eveneens in aanmerking worden genomen dat de intensiteit van de gekozen verdediging minimaal was. Er was geen sprake van een stekende beweging of meerdere pogingen om [betrokkene 1] neer te steken. Het ging om één enkele snijdende beweging, aldus getuige [getuige 2]. De vaststelling van het Hof dat het verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding is onbegrijpelijk gelet op het bovengenoemde en mede gelet op de pogingen die [requirant] reeds had ondernomen om onder de aanranding uit te komen.
14.
Mede in het licht van hetgeen door [requirant] is verklaard en hetgeen door de verdediging is aangevoerd en steun vindt in de aangehaalde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1], inhoudende dat [betrokkene 1] zich agressief jegens [requirant] gedroeg en meerdere slaande bewegingen maakte, terwijl [requirant] meerdere malen heeft getracht los te komen uit de greep van [betrokkene 1], is het in 's hofs motivering besloten liggende oordeel dat van [requirant] onder de gegeven omstandigheden mocht worden gevergd dat hij een minder zwaar verdedigingsmiddel ter verdediging zou kiezen en dat hij dat niet heeft gedaan, hoewel daartoe volgens het Hof kennelijk de gelegenheid bestond, aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg staat, niet zonder meer begrijpelijk. Hierbij moet ook in aanmerking genomen worden hetgeen door getuige [getuige 1] wordt opgemerkt op pagina 41 van het strafdossier ten aanzien van het verschil in lengte en postuur tussen [requirant] en [betrokkene 1].
15.
Zoals ik ook in de pleitnota in hoger beroep heb aangevoerd, had ik dan van het Hof graag willen weten wat zij dan als alternatieven van verdediging voor ogen hadden gehad, indien het Hof van oordeel zou zijn dat de verdediging in onredelijke verhouding stond tot de aanranding. Het oordeel van het Hof dat de verdediging in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding had nader gemotiveerd dienen te worden.
16.
Het oordeel van het Hof dat [requirant] hiermee de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden is dan ook onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 359 lid 2 en 359 lid 3 Sv juncto artikel 415 Sv geschonden doordat het Hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd het beroep op noodweerexces heeft verworpen, nu ten onrechte is geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt.
Juridisch kader
17.
Indien een beroep is gedaan op noodweerexces geldt voor het door de rechter in stellen onderzoek het volgende.4. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
- b.
op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
18.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een ‘dergelijk onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 27 mei 2008, LJN BC6794, NJ 2008/510).
Toelichting
19.
Grotendeels kan verwezen worden naar hetgeen in het eerste middel naar voren is gebracht voor wat betreft de onderbouwing van het middel ten aanzien van de noodzaak tot verdediging en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot een hevige gemoedsbeweging.
20.
[requirant] werd in zijn eigen woning, terwijl hij lag te slapen bruut gewekt doordat de voordeur eruit getrapt werd door [betrokkene 1], waarna hij meteen tegen een dressoir aan werd gegooid. Volgens de verklaring van [requirant] diende hij onmiddellijk de woning te verlaten. Hier was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de woning. Door die eerste ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is de hevige gemoedsbeweging ontstaan die heeft voortgeduurd tot en met de tweede wederrechtelijke aanranding, dan wel heeft de eerste wederrechtelijke aanranding mede bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging bij de tweede wederrechtelijke aanranding.
21.
De tweede wederrechtelijke aanranding begon heel kort daarna op de trap. Weer werd hij beetgepakt op de weg naar beneden. De verklaring van [betrokkene 1] dat hij slechts de post kwam ophalen, kan dan ook naar het rijk der fabelen worden verwezen. De hevige gemoedsbeweging werd voortgezet en versterkt door de tweede wederrechtelijke aanranding. In de onderhavige zaak is dus een situatie aan de orde welke een combinatie vormt uit de situaties genoemd onder het punt 17 onder a en b.
22.
Het Hof heeft in het arrest uiteen gezet dat niet aannemelijk is geworden dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. Hiervoor heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 1] een bekende van [requirant] was en dat niet is gebleken van enig wapen van de zijde van [betrokkene 1], noch van een vermeende ontvoering. Over dit laatste zou ik nog bijzonder veel opmerkingen willen maken, echter betreft dit natuurlijk een vaststelling van de feiten.
23.
Bovengenoemde vaststelling is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het is toch bijna een feit van algemene bekendheid te noemen dat wanneer een persoon (ook al is dat een bekende van je) met geweld je woning binnendringt door de deur in te trappen, je tegen een dressoir te gooien en je het idee krijgt te zullen worden ‘ontvoerd’ in hun auto dat dit een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt. Ieder normaal denkend mens zou op dat moment niet meer rationeel kunnen nadenken en kunnen beoordelen of je handelen voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.5. Hierbij speelt nog mee dat de reden waarom [requirant] op deze wijze werd aangepakt, te maken zou hebben met een hennepkwekerij die eerder in de woning was ontmanteld en waarvoor [requirant] was aangehouden. Men wilde dat hij de schuld op zich zou nemen en de woning zou verlaten. Als het zo zou zijn, zoals [betrokkene 1] heeft verklaard, dat hij alleen de post kwam ophalen, waarom trapt hij dan de deur in? Als het vervolgens zo is dat hij [requirant] alleen de woning uit wilde hebben, waarom moest hij hem dan vastpakken en vasthouden op de trap en vervolgens beneden aan de trap nog steeds blijven vasthouden en slaande bewegingen maken, terwijl [requirant] juist probeerde los te komen zodat hij weg kon komen? Dan was het kennelijk de bedoeling van [betrokkene 1] dat hij niet wilde dat [requirant] weg ging.
24.
Dat [requirant] op dat moment in een hevige gemoedsbeweging verkeerde blijkt tot slot uit de verklaring van getuige [getuige 1] bij de politie, waar hij verklaart: ‘Ik zag de jongen heel erg springen, hij stond echt te stuiteren nadat hij gestoken had.’ Ook hier kan uit worden afgeleid dat er wel degelijk sprake was van een hevige gemoedsbeweging op dat moment, een paniekhandeling, veroorzaakt door de eerste aanranding in de woning, welke daarna voortduurde tot en met het de zwaaibeweging met het mes en ook daarna nog.
25.
[requirant] heeft uiteindelijk een mes gehanteerd en heeft hiermee slechts een afwerende beweging gemaakt, waarna hij onmiddellijk — nadat hij werd gelost door [betrokkene 1] — de benen heeft genomen. Mocht al worden geoordeeld dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zouden zijn overschreden, dan is dit minimaal te noemen, omdat hem geen andere mogelijkheden ter beschikking stonden op dat moment.
26.
Indien het Hof al terecht heeft mogen oordelen dat [requirant] de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan is dit gebeurd onder invloed van de hevige gemoedsbeweging. Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van noodweerexces omdat dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij [requirant] is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 359 lid 2 en 359 lid 3 Sv juncto artikel 415 Sv geschonden doordat het Hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd het beroep op putatief noodweer(exces) heeft verworpen, nu het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [requirant] abusievelijk in de veronderstelling verkeerde zich te moeten verdedigen tegen een ontvoering, dan wel tegen een andere potentiële dreiging, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Juridisch kader
27.
De Hoge Raad heeft in het standaardarrest over noodweer het volgende overwogen: Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.6.
Toelichting
28.
Zoals reeds opgemerkt onder punt 20 en 21, kan de verklaring van [betrokkene 1] dat hij alleen de post kwam halen afgedaan worden als nonsens gelet op het feit dat hij een deur intrapt. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat er mogelijk sprake was van iets anders, zoals bijvoorbeeld een ontvoering, waaromtrent [requirant] mogelijk gedwaald zou hebben. De verdediging heeft aangevoerd dat [requirant] mogelijk gedwaald heeft over een mogelijk vervolg op de wederrechtelijke aanranding. Het oordeel van het Hof dat dit niet aannemelijk is geworden, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, gelet op het feit dat het enige doel dat [betrokkene 1] naar eigen zeggen had, was om [requirant] uit de woning te krijgen. Dit heeft hij, naar eigen zeggen, ook tegen [requirant] geroepen. Dit doel was verwezenlijkt op het moment dat [requirant] één voet op de portiektrap zet. Het doel was in ieder geval volledig verwezenlijkt op het moment dat [requirant] op straat stond.
29.
Gelet op het feit dat [betrokkene 1] ook onderaan de trap, op straat, [requirant] nog altijd niet liet gaan en hem bleef vasthouden en slaande bewegingen bleef maken, ondanks meerdere verbale en non-verbale pogingen van [requirant] om los te komen en weg te komen, biedt nu juist steun aan de veronderstelling waarin [requirant] mocht verkeren. Hij mocht hierdoor redelijkerwijs veronderstellen dat er mogelijk iets anders met hem zou gebeuren dan alleen uit het huis zetten, zoals bijvoorbeeld een ontvoering. Met welk (vervolg)doel zou [betrokkene 1] hem anders hebben vastgehouden? Op dit laatste punt is het Hof op geen enkel moment ingegaan.
30.
Gelet op het bovenstaande is het oordeel van het Hof dat geen sprake is van putatief noodweer zonder nadere motivering onbegrijpelijk. [requirant] mocht in de gegeven omstandigheden menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan dan wel verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar hebben ingebeeld, gelet op het feit dat [betrokkene 1] [requirant] niet liet gaan toen zij zich eenmaal op straat bevonden.
Conclusie:
Het arrest van het Gerechtshof kan derhalve niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr J. Verschuren, advocaat, kantoorhoudende te Den Haag aan de Laan Copes van Cattenburch 60A (2585CG), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant tot cassatie.
Den Haag, 6 december 2016,
Hoogachtend,
J. Verschuren
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑12‑2016
Dossier, p. 40 t/m 42.
Dossier, p. 35
Dossier, p. 35
HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR2014:1234
Vgl. Rb Den Haag, 3 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:6801. Het Hof: ‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat verdachte, zo komt uit zijn verklaringen naar voren, op het moment dat hij een mes pakte en daarmee een zwaaiende beweging maakte niet rustig en rationeel kon nadenken over wat hem te doen stond.’
HR 22-3-2016, ECLI:NL:HR:2016:456, ro 3.7.2