Vgl. HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9913, NJ 2004/286.
HR, 22-03-2016, nr. 14/04196
ECLI:NL:HR:2016:456, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2016
- Zaaknummer
14/04196
- Roepnaam
Overzichtsarrest noodweer(exces)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:456, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2422, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2610
ECLI:NL:PHR:2015:2610, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:456
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2015
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/316 met annotatie van N. Rozemond
JIN 2016/90 met annotatie van M. van Kuilenburg
SR-Updates.nl 2016-0150
NbSr 2016/106 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
JIN 2016/90 met annotatie van M. van Kuilenburg
Uitspraak 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
HR wijst overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces. In de praktijk blijken deze strafuitsluitingsgronden soms aanleiding te geven tot moeilijkheden. De HR geeft daarom in dit arrest - aan de hand van zijn eerdere rechtspraak - een samenvattend overzicht van mogelijke aandachtspunten dat bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) handvatten biedt. 1. Noodweer. 2. Noodweerexces. Ad. 1 I.c. draagt 's Hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat verdachte ver buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging is getreden doordat hij met dodelijk gevolg het slachtoffer zestien maal met een mes heeft gestoken en/of gesneden nadat het slachtoffer – die op dat moment kennelijk ongewapend was – een beweging maakte alsof hij de naar hem toelopende verdachte wilde aanvallen, in welk oordeel besloten ligt dat gelet op de specifieke omstandigheden van het geval die wijze van verdedigen in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding staat, de afwijzing van het beroep op noodweer zelfstandig. Ad. 2. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat a.g.v. van de aanranding bij verdachte een gemoedsbeweging van beperkte intensiteit is teweeggebracht en dat sprake is geweest van een verregaande mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Het daarop gegronde oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst.
Partij(en)
22 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/04196
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 juli 2014, nummer 22/004248-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en beslissingen op gevoerde verweren
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 29 mei 2013 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk [slachtoffer] met een mes in het gezicht en de romp en de armen en de hand(en) gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.
Het Hof heeft het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld, reden waarom hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:773 en HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895).
Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9062 en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087).
Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Daarbij tekent het hof aan, dat over hetgeen er in de woning van het slachtoffer is voorgevallen in essentie slechts twee personen verklaringen hebben afgelegd: de verdachte en [betrokkene] (verder: [betrokkene]). Deze verklaringen stemmen deels overeen, maar lopen op onderdelen uiteen. Het hof is van oordeel dat het door de verdachte geschetste relaas niet enkel vanwege de op onderdelen andersluidende verklaringen van [betrokkene] als onaannemelijk terzijde geschoven kan worden. Om die reden zal het hof bij zijn beoordeling van het verweer, daar waar verschillen tussen de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van [betrokkene] bestaan, de verklaringen van de verdachte tot uitgangspunt nemen.
De verdachte handelde in mei 2013 in verdovende middelen. Het slachtoffer was één van zijn klanten en was hem nog 10 euro schuldig. Op 29 mei 2013 is de verdachte naar de woning van het slachtoffer gegaan. Het slachtoffer had met - de toen ook in de woning aanwezige - [betrokkene] bedacht dat zij de verdachte een lesje zouden leren. Het slachtoffer heeft de verdachte binnengelaten en had op dat moment een verzwaarde sok in zijn handen. De verdachte is met het slachtoffer in gevecht geraakt, in welk gevecht ook [betrokkene] zich mengde. De voordeur van de woning was inmiddels op slot. Het lukte de verdachte niet die deur te openen. De verdachte is met een fles geslagen en met een mes bedreigd. Hij is door zowel het slachtoffer als [betrokkene] geschopt. [betrokkene] heeft de verdachte ook een kopstoot gegeven. De verdachte werd door [betrokkene] onder bedreiging van de fles en door het slachtoffer onder bedreiging van een mes gedwongen zich uit te kleden en zijn spullen af te geven, waaronder zijn voorraad verdovende middelen. [betrokkene] verliet op enig moment met die spullen de woonkamer en zei dat hij over vijf minuten terug zou komen en de verdachte dan zou vermoorden. Daarna legde het slachtoffer het mes op tafel en liep naar de bank in de woonkamer. De verdachte heeft het mes gepakt en is naar het slachtoffer gelopen. Deze draaide zich om en maakte een beweging alsof hij de verdachte wilde aanvallen. Hierop heeft de verdachte het slachtoffer zestien maal met het mes gestoken en/of gesneden.
Vorenstaande door het slachtoffer en [betrokkene] geïnitieerde handelingen zijn aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. Die aanranding eindigde niet op het moment waarop het slachtoffer het mes op tafel legde; een andersluidend oordeel zou de feitelijke situatie op dat moment miskennen. De verdachte bevond zich immers in een woning waarvan de voordeur op slot zat, in aanwezigheid van iemand die tot kort daarvoor nog met hem had gevochten en hem met een mes had bedreigd, wist niet of [betrokkene], die zich aan bedoelde aanranding mede schuldig had gemaakt, zich nog in de woning bevond en leefde in de veronderstelling dat deze naar de woonkamer zou terugkeren om zijn eerder geuite doodsbedreiging tot uitvoering te brengen.
Het enkele feit dat de verdachte zich - kort gezegd - als dealer in verdovende middelen in het drugscircuit heeft begeven, is geen omstandigheid die aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) in de weg staat. De andersluidende opvatting van het openbaar ministerie vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht.
Wel is het hof met het openbaar ministerie van oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Van de verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. De verdachte had het mes immers inmiddels in handen en was daarmee in het voordeel. Hij had het slachtoffer met het mes kunnen bedreigen en ofwel het slachtoffer aldus kunnen dwingen de voordeur te openen ofwel kunnen proberen de woning - zoals, naar achteraf bleek, [betrokkene] had gedaan - op een andere wijze dan via de voordeur te verlaten. In plaats daarvan heeft hij er evenwel voor gekozen het slachtoffer met het mes zestien maal te steken en/of te snijden, waarmee hij ver buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging is getreden.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer. Het bewezen verklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar."
2.3.
Het Hof heeft het beroep op noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt nu hij als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof stelt in dit verband voorop dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794).
De verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken tegenover de politie, ten overstaan van de rechter-commissaris en tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet veel verklaard. Hij heeft gezegd dat hij niets voelde of dacht; hij was zichzelf niet, hij was in shock en bang. Tegen de psychiater heeft de verdachte verteld dat hij erg bang was. De psycholoog heeft genoteerd dat de verdachte over diens verdediging heeft gezegd: "Ik was bang, klaar."
Op grond van vorenstaande uitlatingen stelt het hof vast dat bij de verdachte als gevolg van de aanranding weliswaar een gemoedsbeweging is teweeggebracht, maar dat deze niet als hevig valt aan te merken. Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat er wel van een hevige gemoedsbeweging sprake is geweest, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich niet met vrucht op de hier besproken schulduitsluitingsgrond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan beroepen, aangezien het hof, gelet op de beperkte intensiteit van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging en gegeven de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, niet aannemelijk acht dat die gemoedsbeweging voor de gedraging van de verdachte - het tot zestien maal toe steken en/of snijden van het slachtoffer - van doorslaggevend belang is geweest en derhalve niet aannemelijk acht dat deze gedraging het onmiddellijk gevolg van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging is geweest.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Het - meer subsidiair gedane - beroep op putatief noodweer behoeft geen bespreking, aangezien het hof reeds heeft aangenomen dat van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding sprake is geweest.
Nu het beroep op noodweerexces faalt en ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar."
3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwing
Inleiding
3.1.1.
Aan een verdachte die – kort gezegd - heeft gehandeld ter verdediging, kan onder omstandigheden een beroep toekomen op de in art. 41 Sr omschreven strafuitsluitingsgronden noodweer dan wel noodweerexces. In de praktijk blijken deze strafuitsluitingsgronden soms aanleiding te geven tot moeilijkheden. De Hoge Raad geeft daarom in dit arrest - aan de hand van zijn eerdere rechtspraak - een samenvattend overzicht van mogelijke aandachtspunten dat bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) handvatten biedt. Daarbij wordt eerst noodweer behandeld, vervolgens noodweerexces, en ten slotte komen kort culpa in causa en verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer aan de orde.
3.1.2.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.1.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.2.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
Wettelijke omschrijving
3.2.
Art. 41 Sr luidt:
"1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt."
Verdediging van specifieke rechtsgoederen
3.3.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.3.
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: "lijf, eerbaarheid of goed". Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen.4.Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.
Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een "lijf" indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt.5.Het begrip "eerbaarheid" is niet zo ruim dat dat wordt aangerand door een belediging.6.Van het begrip "goed" is een illegaal goed (zoals cocaïne) niet uitgesloten.7.
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.8.Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende.9.De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.10.
Er is geen "wederrechtelijke" aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.11.
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.12.
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.13.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.14.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.15.Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid – bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon - hier van belang zijn.
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.16.De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.17.
Noodweerexces
3.6.1.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.18.
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.19.
3.6.3.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging,20.maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.21.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.22.Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.23.
3.6.4.
Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan, of waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.24.
Enkele bijzondere onderwerpen
"Culpa in causa"
3.7.1.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt.25.De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel26.of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.27.
Verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer
3.7.2.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
4.1.
De middelen klagen dat het Hof het beroep op noodweer ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de woning van [slachtoffer], nadat hij door [slachtoffer] met een verzwaarde sok was bedreigd, met [slachtoffer] in gevecht is geraakt, in welk gevecht ook [betrokkene] zich mengde. De voordeur van de woning was inmiddels op slot. De verdachte is met een fles geslagen, met een mes bedreigd en meerdere malen door [slachtoffer] en [betrokkene] geschopt. [betrokkene] heeft de verdachte een kopstoot gegeven. Vervolgens hebben [slachtoffer] en [betrokkene] onder bedreiging met de fles en een mes de verdachte gedwongen zich uit te kleden en zijn spullen af te geven, waaronder een voorraad verdovende middelen. [betrokkene] heeft vervolgens de woonkamer verlaten nadat hij had gedreigd dat hij na vijf minuten zou terugkomen en dat hij dan de verdachte zou vermoorden. De verdachte heeft het mes, dat door [slachtoffer] op tafel was gelegd, gepakt en is naar [slachtoffer] gelopen. Deze draaide zich om en maakte een beweging alsof hij de verdachte wilde aanvallen. Daarop heeft de verdachte [slachtoffer] zestien maal gestoken en/of gesneden.
4.3.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. 's Hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat de verdachte ver buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging is getreden doordat hij met dodelijk gevolg [slachtoffer] zestien maal met een mes heeft gestoken en/of gesneden nadat [slachtoffer] – die op dat moment kennelijk ongewapend was – een beweging maakte alsof hij de naar hem toelopende verdachte wilde aanvallen, in welk oordeel besloten ligt dat gelet op de specifieke omstandigheden van het geval die wijze van verdedigen in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding staat, draagt immers - gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5.3 is vooropgesteld - de afwijzing van het beroep op noodweer zelfstandig.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweerexces ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
5.2.
Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat als gevolg van de aanranding bij de verdachte een gemoedsbeweging van beperkte intensiteit is teweeggebracht en dat sprake is geweest van een verregaande mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Het daarop gegronde oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst.
5.3.
Het middel faalt.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2016.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑03‑2016
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657.
Vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339.
Vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1015, NJ 1998/662.
Vgl. HR 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0604, NJ 1997/262.
Vgl. HR 8 januari 1917, NJ 1917, p. 175 e.v.
Vgl. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1786, NJ 2016/39.
Vgl. HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419, NJ 1976/322.
Vgl. HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617 e.v.
Vgl. HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291.
Vgl. HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4475, NJ 2011/36.
Vgl. HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0423.
Vgl. HR 13 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3119, NJ 1990/193.
Vgl. HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0035.
Vgl. HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3874, NJ 2010/301 enHR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7944, NJ 2012/380.
Vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895, NJ 2010/391.
Vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:205.
Vgl. HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359, NJ 1993/691.
Vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006/343.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/177.
Vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312.
Vgl. HR 22 november 1949, NJ 1950/179.
Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0265, NJ 2011/339.
Vgl. HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123.
Vgl. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AU8087, NJ 2006/509.
Vgl. HR 27 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6311, NJ 2003/512.
Conclusie 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
HR wijst overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces. In de praktijk blijken deze strafuitsluitingsgronden soms aanleiding te geven tot moeilijkheden. De HR geeft daarom in dit arrest - aan de hand van zijn eerdere rechtspraak - een samenvattend overzicht van mogelijke aandachtspunten dat bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) handvatten biedt. 1. Noodweer. 2. Noodweerexces. Ad. 1 I.c. draagt 's Hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat verdachte ver buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging is getreden doordat hij met dodelijk gevolg het slachtoffer zestien maal met een mes heeft gestoken en/of gesneden nadat het slachtoffer – die op dat moment kennelijk ongewapend was – een beweging maakte alsof hij de naar hem toelopende verdachte wilde aanvallen, in welk oordeel besloten ligt dat gelet op de specifieke omstandigheden van het geval die wijze van verdedigen in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding staat, de afwijzing van het beroep op noodweer zelfstandig. Ad. 2. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat a.g.v. van de aanranding bij verdachte een gemoedsbeweging van beperkte intensiteit is teweeggebracht en dat sprake is geweest van een verregaande mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Het daarop gegronde oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst.
Nr. 14/04196 Zitting: 27 oktober 2015 (bij vervroeging) | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Den Haag wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest..
2. Namens verdachte heeft mr. R.J.B.G. Baggen, advocaat te Arnhem, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alle middelen hebben betrekking op de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 29 mei 2013 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk [slachtoffer] met een mes in het gezicht en de romp en de arm en de hand(en) gestoken en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Met betrekking tot het beroep op noodweer(exces) heeft het Hof overwogen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld, reden waarom hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht — van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in- algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionali-teitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 24 september 2013, ECL.I :NL: HR: 2013:773 en HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009 :BI3895).
Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9062 en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087).
Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Daarbij tekent het hof aan, dat over hetgeen er in de woning van het slachtoffer is voorgevallen in essentie slechts twee personen verklaringen hebben afgelegd: de verdachte en [betrokkene] (verder: [betrokkene]). Deze verklaringen stemmen deels overeen, maar lopen op onderdelen uiteen. Het hof is van oordeel dat het door de verdachte geschetste relaas niet enkel vanwege de op onderdelen andersluidende verklaringen van [betrokkene] als onaannemelijk terzijde geschoven kan worden. Om die reden zal het hof bij zijn beoordeling van het verweer, daar waar verschillen tussen de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van [betrokkene] bestaan, de verklaringen van de verdachte tot uitgangspunt nemen.
De verdachte handelde in mei 2013 in verdovende middelen. Het slachtoffer was één van zijn klanten en was hem nog 10 euro schuldig. Op 29 mei 2013 is de verdachte naar de woning van het slachtoffer gegaan. Het slachtoffer had met - de toen ook in de woning aanwezige - [betrokkene] bedacht dat zij de verdachte een lesje zouden leren. Het slachtoffer heeft de verdachte binnengelaten en had op dat moment een verzwaarde sok in zijn handen. De verdachte is met het slachtoffer in gevecht geraakt, in welk gevecht ook [betrokkene] zich mengde. De voordeur van de woning was inmiddels op slot. Het lukte de verdachte niet die deur te openen. De verdachte is met een fles geslagen en met een mes bedreigd. Hij is door zowel het slachtoffer als [betrokkene] geschopt. [betrokkene] heeft de verdachte ook een kopstoot gegeven. De verdachte werd door [betrokkene] onder bedreiging van de fles en door het slachtoffer onder bedreiging van een mes gedwongen zich uit te kleden en zijn spullen af te geven, waaronder zijn voorraad verdovende middelen. [betrokkene] verliet op enig moment met die spullen de woonkamer en zei dat hij over vijf minuten terug zou komen en de verdachte dan zou vermoorden. Daarna legde het slachtoffer het mes op tafel en liep naar de bank in de woonkamer. De verdachte heeft het mes gepakt en is naar het slachtoffer gelopen. Deze draaide zich om en maakte een beweging alsof hij de verdachte wilde aanvallen. Hierop heeft de verdachte het slachtoffer zestien maal met het mes gestoken en/of gesneden.
Vorenstaande door het slachtoffer en [betrokkene] geïnitieerde handelingen zijn aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. Die aanranding eindigde niet op het moment waarop het slachtoffer het mes op tafel legde; een andersluidend oordeel zou de feitelijke situatie op dat moment miskennen. De verdachte bevond zich immers in een woning waarvan de voordeur op slot zat, in aanwezigheid van iemand die tot kort daarvoor nog met hem had gevochten en hem met een mes had bedreigd, wist niet of [betrokkene], die zich aan bedoelde aanranding mede schuldig had gemaakt, zich nog in de woning bevond en leefde in de veronderstelling dat deze naar de woonkamer zou terugkeren om zijn eerder geuite doodsbedreiging tot uitvoering te brengen.
Het enkele feit dat de verdachte zich - kort gezegd - als dealer in verdovende middelen in het drugscircuit heeft begeven, is geen omstandigheid die aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) in de weg staat. De andersluidende opvatting van het openbaar ministerie vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht.
Wel is het hof met het openbaar ministerie van oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Van de verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. De verdachte had het mes immers inmiddels in handen en was daarmee in het voordeel. Hij had het slachtoffer met het mes kunnen bedreigen en ofwel het slachtoffer aldus kunnen dwingen de voordeur te openen ofwel kunnen proberen de woning - zoals, naar achteraf bleek, [betrokkene] had gedaan - op een andere wijze dan via de voordeur te verlaten. In plaats daarvan heeft hij er evenwel voor gekozen het slachtoffer met het mes zestien maal te steken en/of te snijden, waarmee hij ver buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging is getreden.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer. Het bewezen verklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt nu hij als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof stelt in dit verband voorop dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indienb. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794) .
De verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken tegenover de politie, ten overstaan van de rechter-commissaris en tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet veel verklaard. Hij heeft gezegd dat hij niets voelde of dacht; hij was zichzelf niet, hij was in shock en bang. Tegen de psychiater heeft de verdachte verteld dat hij erg bang was. De psycholoog heeft genoteerd dat de verdachte over diens verdediging heeft gezegd: "Ik was bang, klaar."
Op grond van vorenstaande uitlatingen stelt het hof vast dat bij de verdachte als gevolg van de aanranding weliswaar een gemoedsbeweging is teweeggebracht, maar dat deze niet als hevig valt aan te merken. Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat er wel van een hevige gemoedsbeweging sprake is geweest, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich niet met vrucht op de hier besproken schulduitsluitingsgrond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan beroepen, aangezien het hof, gelet op de beperkte intensiteit van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging en gegeven de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, niet aannemelijk acht dat die gemoedsbeweging voor de gedraging van de verdachte - het tot zestien maal toe steken en/of snijden van het slachtoffer - van doorslaggevend belang is geweest en derhalve niet aannemelijk acht dat deze gedraging het onmiddellijk gevolg van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging is geweest.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Het - meer subsidiair gedane - beroep op putatief noodweer behoeft geen bespreking, aangezien het hof reeds heeft aangenomen dat van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding sprake is geweest.
Nu het beroep op noodweerexces faalt en ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.”
6. Het eerste, het tweede en het derde middel klagen alle over de toepassing door het Hof van de proportionaliteitstoets. Volgens de toelichting op de middelen- stond het verdedigingsmiddel (meermalen steken met een mes/doden) in een redelijke verhouding tot de ernst van de voorafgaande aanrandingen en van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (doden) die nog zou gaan volgen,- heeft het Hof door te oordelen dat pas aan de proportionaliteitstoets is voldaan als, naast de noodzaak van de verdediging als zodanig, ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan een verkeerde invulling aan die toets gegeven, en- kan het door het Hof voorgestelde alternatief - het slachtoffer met het mes bedreigen, ofwel het slachtoffer dwingen de voordeur te openen, ofwel proberen de woning op een andere wijze te verlaten - in de omstandigheden van het geval niet worden aangemerkt als een reëel alternatief.
7. In zijn arrest van 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI38951.overwoog de Hoge Raad:
“2.5.1 (…) De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval (vgl. HR 21 november 2006, LJN AX9177, NJ 2006, 650).
2.5.2. De hiervoor onder 2.5.1 genoemde proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.”
8. In de zaak die aan dit arrest ten grondslag lag had verdachte, die bij een ruzie tussen een wegwerker en een bestuurder van een auto was gaan staan, een klap van de bestuurder op de borst gekregen en had deze bestuurder tegenover hem een bokshouding aangenomen waarna verdachte de bestuurder met gebalde vuist een klap op diens gezicht gaf met letsel als gevolg. Het Hof oordeelde dat niet was voldaan aan de eis van proportionaliteit, omdat het niet overtuigd was van de noodzaak dat de verdachte de bestuurder met kracht met gebalde vuist op het gezicht moest slaan om zichzelf te ontzetten. Met dat oordeel had het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang:
“Indien het heeft geoordeeld dat eerst dan aan de hier te stellen proportionaliteiteis is voldaan indien, naast de noodzaak van de verdediging als zodanig, ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan, heeft het een te strenge toets aangelegd. Wat dat laatste betreft is immers beslissend of de desbetreffende gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.Indien het echter die - juiste - maatstaf wel voor ogen heeft gehad, had het gelet op de door hem vastgestelde ernst van de aanranding, zijn oordeel dat de verdachte voor een te zwaar middel heeft gekozen, nader dienen te motiveren.
Wat betreft die aanranding heeft het Hof immers vastgesteld dat de verdachte door de aangever op zijn borst was geslagen en dat de aangever vervolgens een bokshouding jegens de verdachte heeft aangenomen.
Het bestreden arrest lijdt daarom aan een motiveringsgebrek.”
9. Eenzelfde oordeel sprak de Hoge Raad uit in zijn arrest van 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2950. Hier had het Hof geoordeeld dat de verdachte disproportioneel had gehandeld, omdat voor de verdachte andere, minder ingrijpende mogelijkheden openstonden om aan de aanranding door het slachtoffer een einde te maken dan door dat slachtoffer met zijn vuist hard in het gezicht te slaan met zwaar lichamelijk letsel (een gebroken kaak en neus en oogkas) als gevolg. Die aanranding bestond kort gezegd hierin dat het slachtoffer zich verzette tegen verwijdering uit het café waarvan verdachte uitbater was en deze onder meer schopte.
10. In HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:7732.had het Hof geoordeeld dat de wijze van verdediging – gericht schieten op één van zijn achtervolgers - niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding omdat de verdachte een andere uitweg had kunnen vinden. Dit oordeel achtte de Hoge Raad gelet op de omstandigheden van het geval – verdachte was door een groep agressieve jongeren, die zich niet lieten afschrikken door dreigen met een vuurwapen, achtervolgd tot in een tram – niet begrijpelijk.
11. Buruma3.vestigt er de aandacht op dat de in HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895 gevolgde redenering impliceert dat voor een succesvol beroep op noodweer niet vereist is dat de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan.4.Volgens Keulen5.biedt de formulering van de proportionaliteitstoets door de Hoge Raad ruimte om ook een wijze van verdediging die ingrijpender consequenties voor de aanrander heeft gehad of had kunnen hebben dan de aangerande zelf had te vrezen, straffeloos te laten. Beide observaties deel ik.
12. In het onderhavige geval heeft het Hof wel de juiste maatstaf geformuleerd maar deze niet juist toegepast. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachtes handelwijze in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding omdat verdachte het slachtoffer met het mes had kunnen bedreigen en ofwel het slachtoffer aldus had kunnen dwingen de voordeur te openen ofwel had kunnen proberen de woning - zoals, naar achteraf bleek, [betrokkene] had gedaan - op een andere wijze dan via de voordeur te verlaten. Dusdoende heeft het Hof verdachtes handelwijze niet afgewogen tegen de ernst van de aanranding maar zich laten leiden door de vraag of de gekozen wijze van verdediging noodzakelijk was. Dat laatste is niet verenigbaar met hetgeen de Hoge Raad in het eerste en het derde hiervoor aangehaalde arrest overwoog.
13. Het oordeel van het Hof is dus ontoereikend gemotiveerd dan wel geeft blijk van een onjuiste hantering van de toe te passen maatstaf.
14. De middelen slagen.
15. Het vierde middel klaagt dat 's Hofs vaststelling dat verdachtes gemoedstoestand niet als heftig valt aan te merken onbegrijpelijk is en/of ontoereikend en/of innerlijk tegenstrijdig is gemotiveerd.
16. Hetgeen het Hof overweegt over verdachtes uitlatingen over zijn gemoedstoestand ten tijde van het bewezenverklaarde feit, in het bijzonder voor zover verdachte verklaart te hebben verkeert in een toestand van shock, maakt niet aanstonds begrijpelijk dat bij verdachte niet sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr, zeker niet wanneer in aanmerking wordt genomen de penibele situatie waarin de verdachte, belaagd door twee personen, verkeerde.
17. Aan zijn oordeel dat de – door het Hof veronderstellenderwijs aangenomen – hevige gemoedsbeweging van de verdachte niet het onmiddellijk gevolg van de aanranding is geweest legt het Hof mede ten grondslag de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.6.Gelet op hetgeen ik hiervoor met betrekking tot het eerste, tweede en derde middel heb uiteengezet is dit oordeel in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
18. Het middel slaagt.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2015
NJ 2010, 391, m.nt. Y. Buruma.
NJ 2014, 277, m.nt. B.F. Keulen.
Noot bij HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895, NJ 2010, 391.
In Duitsland wordt nog verder gegaan. Vgl. BGH 1 maart 2011, 3 StR 450/10, HRRS 2011, nr. 557: Der Auffassung des Landgerichts, die Messerstiche wären jedenfalls nicht im Sinne von § 32 Abs. 1 StGB geboten gewesen, kann sich der Senat nicht anschließen. Der Angegriffene muss von einer erforderlichen Verteidigungshandlung nicht bereits dann absehen, wenn zwischen der dem Angreifer dadurch drohenden Rechtsgutverletzung und dem angegriffenen eigenen Rechtsgut ein Ungleichgewicht besteht. Rechtsmissbräuchlich und damit nicht mehr geboten ist eine Verteidigungshandlung vielmehr erst dann, wenn die jeweils bedrohten Rechtsgüter zueinander in einem unerträglichen Missverhältnis stehen, etwa wenn die - wie hier - Leib oder Leben des Angreifers gefährdende Handlung der Abwehr eines evident bagatellhaften, bloßem Unfug nahe kommenden Angriffs dient.
Noot bij HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:773, NJ 2014, 277.
Deze omstandigheid kan overigens wel een rol bij de vraag of de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Ook de aard en intensiteit van de gemoedsbeweging kan hierbij van betekenis zijn. Vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459.
Beroepschrift 01‑05‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor strafzaken
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Namens verzoeker, de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1993, thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Ter Apel, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest d.d. 18 juli 2014 van het gerechtshof te Den Haag onder parketnummer 22-004248-13, waarbij verzoeker wegens doodslag is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
Ten onrechte heeft het hof het verweer verworpen dat er sprake was van noodweer, althans 's hofs beslissing is in strijd met de geldende rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd en/of is ontoereikend gemotiveerd. In het bijzonder dat het hof heeft geoordeeld dat het verdedigingsmiddel aan de zijde van verzoeker disproportioneel was.
Toelichting
Het hof overwoog bij arrest onder meer het navolgende (pagina's 3 tot en met 7).
‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
(…)
Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Daarbij tekent het hof aan, dat over hetgeen er in de woning van het slachtoffer is voorgevallen in essentie slechts twee personen verklaringen hebben afgelegd: de verdachte en [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]). Deze verklaringen stemmen deels overeen, maar lopen op onderdelen uiteen. Het hof is van oordeel dat het door de verdachte geschetste relaas niet enkel vanwege de op onderdelen andersluidende verklaringen van [betrokkene 1] als onaannemelijk terzijde geschoven kan worden. Om die reden zal het hof bij zijn beoordeling van het verweer, daar waar verschillen tussen de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van [betrokkene 1] bestaan, de verklaringen van verdachte tot het uitgangspunt nemen.
De verdachte handelde in mei 2013 in verdovende middelen. Het slachtoffer was één van zijn klanten en was hem nog € 10,- schuldig. Op 10 mei 2013 is de verdachte naar de woning van het slachtoffer gegaan. Het slachtoffer had met — de toen in de woning aanwezige — [betrokkene 1] bedacht dat zij de verdachte een lesje zouden leren. Het slachtoffer heeft de verdachte binnen gelaten en had op dat moment een verzwaarde sok in zijn handen. De verdachte is met het slachtoffer in gevecht geraakt, in welk gevecht ook [betrokkene 1] zich mengde. De voordeur van de woning was inmiddels op slot. Het lukte de verdachte niet de deur te openen. De verdachte is met een fles geslagen met een mes bedreigd. Hij is door zowel het slachtoffer als [betrokkene 1] geschopt. [betrokkene 1] heeft de verdachte ook een kopstoot gegeven. De verdachte werd door [betrokkene 1] onder bedreiging van de fles en door het slachtoffer onder bedreiging van een mes gedwongen zich uit te kleden en zijn spullen af te geven, waaronder zijn voorraad verdovende middelen. [betrokkene 1] verliet op enig moment met die spullen de woonkamer en zei dat hij over vijf minuten terug zou komen en de verdachte dan zou vermoorden. Daarna legde het slachtoffer het mes op tafel en liep naar de bank in de woonkamer. De verdachte heeft het mes gepakt en is naar het slachtoffer gelopen. Hij draaide zich om en maakte een beweging alsof hij de verdachte wilde aanvallen. Hierop heeft de verdachte het slachtoffer zestien maal met een mes gestoken en/of gesneden.
Vorenstaande door het slachtoffer en [betrokkene 1] geïnitieerde handelingen zijn aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte. De aanranding eindigde niet op het moment waarop het slachtoffer het mes op tafel legde; een andersluidend oordeel zou de feitelijke situatie op dat moment miskennen. De verdachte bevond zich immers in een woning waarvan de voordeur op slot zat, in aanwezigheid van iemand die tot kort daarvoor nog met hem had gevochten en met een mes had bedreigd, wist niet of [betrokkene 1], die zich aan bedoelde aanranding mede schuldig had gemaakt, zich nog in de woning bevond en leefde in de veronderstelling dat deze naar de woning zou terugkeren om zijn eerder geuite doodsbedreiging tot uitvoering te brengen.
(…)
Wel is het hof met het Openbaar Ministerie van oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Van de verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. De verdachte had het mes immers inmiddels in handen en was daarmee in het voordeel. Hij had het slachtoffer met het mes kunnen bedreigen en ofwel het slachtoffer aldus kunnen dwingen de voordeur te openen, ofwel kunnen proberen de woning — zoals, naar achteraf bleek, [betrokkene 1] had gedaan — op een andere wijze dan via de voordeur te verlaten. In plaats daarvan heeft hij er evenwel voor gekozen het slachtoffer met een mes zestien maal te steken en/of te snijden, waarmee hij ver buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging is getreden.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer. Het bewezenverklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.’
Verzoeker heeft een beroep gedaan op noodweer, waarna het hof heeft onderzocht of aan de voorwaarden voor aanvaarding van het verweer is voldaan. Die houden naar luid van artikel 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
De proportionaliteit ziet op de verhouding tussen het doel, namelijk de zelfverdediging, en het middel dat de verdachte daarvoor toepast. Om het handelen rechtvaardig te achten dient er een redelijk evenwicht te bestaan tussen de wijze en de intensiteit van het verdedigen en de ernst van de aanranding van het betreffende rechtsbelang. Een bepaalde overmaat van het geweld kan binnen de grenzen van proportionaliteit vallen. Het dient in zijn geheel als een redelijke verdediging te worden beschouwd op basis van de omstandigheden van het geval.
In het arrest d.d. 4 oktober 2011, NJ 2011/468 overwoog uw raad het navolgende.
‘Niet zonder meer kon worden aangenomen dat het meermaals schieten met een vuurwapen disproportioneel is.’
Verdachte werd meermalen geslagen met een asbak en door toedoen van het slachtoffer door zijn pols geschoten met verdachtes vuurwapen, waarna verdachte twee keer vanuit de heup op het slachtoffer schoot ten gevolge waarvan deze is komen te overlijden. Het hof had verdachtes handelwijze als volstrekt onevenredig aangemerkt. Uw raad was het daar evenwel niet mee eens.
Op grond van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak overweegt het hof (zie pagina 5 van het arrest) dat verzoeker in de veronderstelling leefde dat één van de mededaders naar de woonkamer zou terugkeren om zijn eerder geuite doodsbedreiging tot uitvoering te brengen. Met andere woorden: verzoeker dacht dat hij ieder moment gedood zou kunnen worden. De wijze waarop was nog niet duidelijk (steken met een scherp voorwerp, het afvuren van kogels, verwurging, of op een andere wijze). Bij pleitnota brengt de raadsman ter terechtzitting d.d. 4 juli 2014 van het hof op dit punt het navolgende naar voren (zie de punten 33 en 34 van zijn pleitnota):
‘[betrokkene 1] is dus niet zomaar weggegaan zonder mededeling. [betrokkene 1] heeft een hele expliciete boodschap achtergelaten bij cliënt. Op basis hiervan mocht cliënt er vanuit gaan dat [betrokkene 1] daadwerkelijk terug zou komen en cliënt van het leven zou beroven. Dit speelt namelijk een belangrijke rol op het moment dat [slachtoffer] weer op cliënt afkomt en cliënt niet weet waar de tweede man is, maar nog wel weet wat deze tweede man tegen cliënt heeft gezegd toen hij wegging.
Cliënt was bang, in paniek, in shock, heeft doodsangsten uitgestaan, was ervan overtuigd, en mocht hier vanwege de situatie in de woning ook vanuit gaan, dat hij niet levend uit de woning zou komen.’
Zie verder hetgeen de raadsman onder punt 58 (pagina 15 van zijn pleitnota) naar voren heeft gebracht.
‘Cliënt had hiervoor al mishandelingen en bedreigingen doorstaan. Er was een mes aan te pas gekomen en cliënt kon niet weg. Het enige dat cliënt op dat moment weet, is dat het alleen maar erger kan worden dan wat er al is gebeurd, anders had [slachtoffer] cliënt laten gaan. En erger dan de doodsbedreigingen met het mes betekent in dat geval de daadwerkelijke uitvoering van deze bedreiging. Cliënt wist niet wat [slachtoffer] zou gaan pakken, maar kon gezien de situatie er alleen maar vanuit gaan dat het een vuurwapen of een ander soort wapen zou zijn,waarmee [slachtoffer] cliënt zou doden.’
Zie punt 59.
‘In deze situatie, wetende dat [slachtoffer] wellicht een vuurwapen of een ander wapen heeft gepakt, komt [slachtoffer] op cliënt af. Om zijn bedreigingen en mishandelingen verder door te laten gaan, loopt [slachtoffer] terug in de richting van cliënt. [slachtoffer] komt op cliënt af, cliënt pakt het mes en maakt zwaaibewegingen om hem op afstand te houden. Dat er zwaaibewegingen zijn gemaakt komt overeen met het letsel van [slachtoffer] aan onder andere zijn linker pink en rechter bovenarm (pagina 8 pathologisch rapport NFI).’
Zie punt 60.
‘Vervolgens zijn er ook steekbewegingen gemaakt. Cliënt weet niet meer hoe en waar of hoe vaak hij heeft gezwaaid en gestoken. Cliënt had helemaal niet de intentie om [slachtoffer] met het mes aan te vallen. Cliënt heeft op dat moment niet anders gedaan dan het enige dat hij kon doen, namelijk zichzelf verdedigen. Dit kon niet anders, gezien de levensbedreigende situatie waarin cliënt zich bevond.’
Zie punt 61.
‘Een extreem bedreigende situatie vol angst en paniek, niet wetende waar de tweede man in de woning was met mogelijk een mes of ander wapen. Op zo'n moment gaan er allerlei gedachten door je heen, zoals ‘Tegen twee man ga ik het niet redden, ik moet iets doen om te overleven, ik wil niet vermoord worden.’ Op dat moment moet cliënt zich verweren, anders was hij zelf om het leven gebracht, want [slachtoffer] blijft op hem afkomen.’
Verzoeker is, gelet op bovenvermelde feiten en omstandigheden in samenhang bezien, van oordeel dat het verdedigingsmiddel (meermalen steken met een mes/doden) in een redelijke verhouding stond tot de ernst van de voorafgaande aanrandingen en een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (doden) die nog zou gaan volgen. Verzoeker heeft dus voor een verdedigingsmiddel gekozen dat gelijk is aan dat van de aanrander(s).
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
Ten onrechte heeft het hof het verweer verworpen dat er sprake was van noodweer, althans 's hofs beslissing is in strijd met de geldende rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd en/of is ontoereikend gemotiveerd. In het bijzonder dat het hof een te strenge toets heeft aangelegd bij de beoordeling van de proportionaliteitseis.
Toelichting.
Zie de overweging van het hof op pagina 5 van het arrest:
‘Wel is het hof met het Openbaar Ministerie van oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Van de verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. De verdachte had het mes immers inmiddels in handen en was daarmee in het voordeel. Hij had het slachtoffer met het mes kunnen bedreigen en ofwel het slachtoffer aldus kunnen dwingen de voordeur te openen, ofwel kunnen proberen de woning — zoals, naar achteraf bleek, [betrokkene 1] had gedaan — op een andere wijze dan via de voordeur te verlaten. In plaats daarvan heeft hij er evenwel voor gekozen het slachtoffer met een mes zestien maal te steken en/of te snijden, waarmee hij ver buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging is getreden.’
Uw raad oordeelde bij arrest d.d. 5 maart 2013 (vindplaats: ECLI :NL: HR: 2013: BZ2950) onder meer het navolgende:
‘2.6
het hof heeft geoordeeld dat de verdachte disproportioneel heeft gehandeld, omdat voor de verdachte andere, minder ingrijpende mogelijkheden openstonden om aan de aanranding door (slachtoffer) een einde te maken dan door die (slachtoffer) op de bewezen verklaarde wijze met zijn vuist hard in het gezicht te slaan. Daarmee heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Indien het heeft geoordeeld dat eerst dan aan de hier te stellen proportionaliteitseis is voldaan indien, naast de noodzaak van de verdediging als zodanig, ook de noodzaak van de gekozen wijze van de verdediging komt vast te staan, heeft het een te strenge toets aangelegd. Wat dat laatste betreft is immers beslissend of de desbetreffende gedraging — als verdedigingsmiddel — niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Indien het echter die — juiste — maatstaf wel voor ogen heeft gehad, had het, gelet op de door hem vastgestelde ernst van de aanranding, zijn oordeel dat de verdachte voor een te zwaar middel heeft gekozen, nader dienen te motiveren.’
Ook in de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat eerst dan aan de proportionaliteitseis is voldaan als, naast de noodzaak van de verdediging als zodanig, ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan. Het hof heeft naar het oordeel van verzoeker een te strenge toets aangelegd. Voor de proportionaliteitseis is immers beslissend of de verdediging van verdachte niet in een onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Het hof is dus uitgegaan van een verkeerde invulling van de eis van de proportionaliteit (‘geboden’).
Middel III
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
Ten onrechte heeft het hof het verweer verworpen dat er sprake was van noodweer. Althans 's hofs beslissing is in strijd met de geldende rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd en/of is ontoereikend gemotiveerd. In het bijzonder hetgeen het hof heeft overwogen bij de beoordeling van de subsidiariteiteis (‘noodzaak’).
Het hof stelt dat verzoeker het slachtoffer met het mes had kunnen bedreigen, ofwel het slachtoffer had kunnen dwingen de voordeur te openen, ofwel had kunnen proberen de woning op een andere wijze te verlaten.
Verzoeker merkt op dat uit het cassatiedossier volgt dat de voordeur op slot was en dat de woning zich op de tweede verdieping bevond. Het hof neemt als vaststaand aan: ‘Daarna legde het slachtoffer het mes op tafel en liep naar de bank in de woonkamer. De verdachte heeft het mes gepakt en is naar het slachtoffer gelopen. Hij draaide zich om en maakte een beweging alsof hij de verdachte wilde aanvallen.’
Waar was ten tijde van het voorval (‘in de veronderstelling van verzoeker’) de 2de persoon? In de woning? Niet in de woning? Wie had de sleutel?
Ná het voorval kon verzoeker de deur niet eens openmaken voor de verbalisanten.
Of verzoeker zich had kunnen onttrekken aan de aanranding wordt beoordeeld aan de hand van de vraag of er een redelijk alternatief was voor de aangevallene. In de rechtszaal is het achteraf gemakkelijker dan tijde van het incident zelf te stellen dat iemand had moeten vluchten als reële en verstandige optie. Er zijn daarom goede gronden om soepel om te gaan met het vluchtvereiste en dat is ook terug te zien in de rechtspraak van uw raad.
Gelet op hetgeen het hof vaststelt op de pagina's 4 en 5 van het arrest, en hetgeen de raadsman hierover naar voren heeft gebracht (punten 22, 32, 39 van zijn pleitnota) kan 's hofs voorgestelde alternatief niet worden aangemerkt als een reëel alternatief.
Middel IV
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
Ten onrechte heeft het hof het verweer verworpen dat er sprake was van noodweerexces. Althans 's hofs beslissing is in strijd met de geldende rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd en/of is ontoereikend gemotiveerd. In het bijzonder hetgeen het hof overweegt over de gemoedstoestand aan de zijde van verzoeker, alsmede de verregaande mate waarin verzoeker de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Toelichting.
Het hof overwoog op pagina 6 en 7 van het arrest onder meer:
‘De verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken tegenover de politie, ten overstaan van de rechter-commissaris en tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet veel verklaard. Hij heeft gezegd dat hij niets voelde of dacht; hij was zichzelf niet, hij was in shock en bang. Tegenover de psychiater heeft de verdachte verteld dat hij erg bang was. De psycholoog heeft genoteerd dat de verdachte over dienst verdediging heeft gezegd: ‘Ik was bang, klaar.’
Op grond van vorenstaande uitlatingen stelt het hof vast dat bij de verdachte als gevolg van de aanranding weliswaar een gemoedstoestand is teweeg gebracht, maar dat deze niet als heftig valt aan te merken. Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat er wel vanuit een hevige gemoedstoestand sprake is geweest, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich niet met vrucht op hier besproken schulduitsluitingsgrond van art. 41, tweede lid, van het wetboek van strafrecht kan beroepen, aangezien het hof, gelet op de beperkte intensiteit van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging en de gegeven vergaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, niet aannemelijk acht dat die gemoedsbeweging voor de gedraging van de verdachte — het tot 16 maal toe steken en/of snijden van het slachtoffer -van doorslaggevend belang is geweest en derhalve niet aannemelijk acht dat deze gedraging hef onmiddellijk gevolg van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging is geweest.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.’
Bij pleitnota (zie punt 52) brengt de raadsman ter terechtzitting d.d. 4 juli 2014 hierover het navolgende naar voren:
‘Zoals eerder aangegeven was cliënt na de agressieve ontmoeting met [slachtoffer] norm bang en in shock. Bang voor zijn eigen lijf en bang voor zijn eigen leven. Deze angst en shock in combinatie met het besef dat cliënt niet kon vluchten, [slachtoffer] onder invloed van alcohol en druks was en hierdoor onberekenbaar, zorgde ervoor dat cliënt nog maar één uitweg had toen [slachtoffer] nogmaals op hem afkwam: Het mes gebruiken.’
Zie hiervoor verder wat in pleitnota onder de punten 8, 11, 22, 33, 34, 35, 36, en 37 t/m 57 door de raadsman naar voren is gebracht (‘onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanrandingen veroorzaakte gemoedsbeweging’).
's Hofs vaststelling dat verzoekers gemoedstoestand niet als heftig valt aan te merken is onbegrijpelijk en/of ontoereikend en/of innerlijk tegenstrijdig gemotiveerd. Het hof geeft onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang.
Het hof stelt namelijk aan de hand van verzoekers uitlatingen (onder andere: ‘erg bang’/‘hij was zich zelf niet, hij was in shock en bang’) vast dat er weliswaar een gemoedsbeweging is teweeggebracht, maar dat deze niet als hevig valt aan te merken. Uit de vorenstaande uitlatingen blijkt juist wél dat zijn gemoedstoestand als hevig valt aanmerken. Temeer nog daar het hof de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aanneemt (zie pagina 5 van het arrest):
‘De verdachte bevond zich immers in een woning, waarvan de voordeur op slot zat, in aanwezigheid van iemand die kort daarvoor nog met hem had gevochten en hem met een mes had bedreigd, wist niet of [betrokkene 1], die zich aan bedoelde aanranding medeschuldig had gemaakt, zich nog in de woning bevond en leefde in de veronderstelling dat deze naar de woonkamer zou terugkeren om zijn eerder geuite doodsbedreiging tot uitvoering te brengen.’
Vervolgens stelt het hof (zie pagina 7 van het arrest):
‘Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat er wel van een hevige gemoedsbeweging sprake is geweest, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich niet met vrucht op de hier besproken schulduitsluitingsgrond van art. 41, tweede lid, van het wetboek van strafrecht kan beroepen, aangezien het hof, gelet op de beperkte intensiteit van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging en gegeven de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, …’
Hier is dus niet sprake van een overweging ten overvloede. Het hof stelt namelijk enerzijds dat indien zou moeten worden aangenomen dat er wel van een hevige gemoedsbeweging sprake is geweest en anderzijds dat deze veronderstelde hevige gemoedsbeweging slechts een beperkte intensiteit had. Het 16 keer steken met een mes (zie bewijsmiddel onder punt 5) is al een aanwijzing dat er geen sprake was van een beperkte intensiteit.
Omtrent het hof overweegt over ‘gegeven de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden’ verwijst verzoeker naar hetgeen hierover al onder middel I naar voren is gebracht.
Verzoeker merkt tot slot nog op dat hij voor bij alle middelen een rechtens te respecteren belang hebben, in die zin dat gegrondverklaring kan leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. Zie hiervoor onder andere het vonnis d.d. 19 september 2013 van de rechtbank Rotterdam waarbij verzoekers verweer noodweerexces werd gehonoreerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, aan de Zijpendaalseweg1C, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Arnhem, 1 mei 2015
R.B.J.G. Baggen