HR, 14-04-1998, nr. 106857
ECLI:NL:HR:1998:ZD1015
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-04-1998
- Zaaknummer
106857
- LJN
ZD1015
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZD1015, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1998, 662 met annotatie van A.C. 't Hart
Uitspraak 14‑04‑1998
14 april 1998
Strafkamer
nr. 106.857
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 27 februari 1997 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1929, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 20 september 1996 - de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan beroep op noodweer althans noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair een beroep op noodweer althans noodweer—exces gedaan.
Daartoe is het volgende aangevoerd.
Verdachte zou hebben gehandeld, daartoe genoodzaakt door een noodzakelijke verdediging van zijn huisvrede, zijn gehandicapte echtgenote en hemzelf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene], althans door die aanranding(en) in een hevige gemoedsbeweging zijn geraakt tengevolge waarvan hij de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Verdachte stelt dat hij, terwijl hij zich buiten zijn huis bevond, zag dat omen zijn woning was binnengedrongen en met boven het hoofd geheven stoel zijn echtgenote bedreigde. Verdachte zou toen, met een door hem op dat moment gebruikt stuk gereedschap in de hand naar binnen zijn gerend om zijn echtgenote te ontzetten en [betrokkene] zijn huis uit te jagen. Binnengekomen zou hij [betrokkene] hebben gesommeerd het buis te verlaten, waarop [betrokkene] op hem af zou zijn gekomen. Verdachte, ouder en kleiner van postuur dan [betrokkene], zou zich toen bedreigd hebben gevoeld. Zo hij in die omstandigheden met het gereedschap dat hij in zijn hand had [betrokkene] zou hebben gestoken, dan zou dat gerechtvaardigd zijn, aldus de verdediging.
Mocht het zo zijn, dat op dat moment de bedreiging van zijn echtgenote al geëindigd was en [betrokkene] al door zijn dochter het huis uit werd getrokken, dan meent de verdediging dat de hevige gemoedsbeweging, die het binnendringen in zijn woning en de bedreiging van zijn echtgenote hij verdachte teweegbrachten en hem tot het steken hebben gebracht, disculperend is.
Allereerst stelt het hof vast, dat uit onderzoek ter zitting niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene] het huis van verdachte door vernieling of beschadiging van de deur is binnengegaan. Van een aanranding van enig goed is dan geen sprake, zodat, ook al is de huisvredebreuk wel aannemelijk geworden, verdachte in zoverre geen beroep op noodweer toekomt.
Dat verdachtes echtgenote door [betrokkene] met een stoel of een dergelijk voorwerp zou zijn bedreigd Is evenmin aannemelijk geworden: noch de getuige [getuige 1], noch de getuige [getuige 2] zegt iets van dien aard te hebben waargenomen. terwijl de verdachte daarover eerst rept bij zijn verhoor bij de rechter—commissaris, hetgeen het hof ongeloofwaardig voorkomt.
Dat verdachte werd of dreigde te worden aangerand acht het hof evenmin aannemelijk geworden, nu zoals al eerder is opgemerkt [betrokkene] niet voorzien was van een wapen en al door zijn dochter het huis uit werd getrokken zoals uit haar verklaring en de verklaring van getuige [getuige 3] blijkt.
Nu niet aannemelijk is geworden dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of van een dreigend gevaar daarvoor ten opzichte van zijn verdachte en/of van zijn vrouw en/of enig goed sprake is geweest, kan er evenmin sprake zijn van een geboden noodzakelijke verdediging door verdachte, hetwelk een mogelijke overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door verdachte uitsluit en het beroep op noodweerexces doet falen.
Het hof verwerpt derhalve voormeld beroep op noodweer en noodweerexces.
4.2. In aanmerking genomen dat met de term "goed" in art. 41 sr voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (art. 3:2 BW) worden bedoeld, heeft het Hof het onder 4.1 vermelde verweer verworpen zonder blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De overwegingen van het Hof zijn niet onbegrijpelijk en kunnen in cassatie niet verder worden getoetst.
4.3. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsberen Davids, Bleichrodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Aaftink, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 14 april 1998.