Vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 41, aant. 7 (suppl. 142. juni 2008): ‘Handelingen die zich niet tegen de aanranding keren vallen niet onder art. 41 Sr.’ Voorts Spendel in Strafgesetzbuch, Leipziger Kommentar z. B. Tröndle LK 10. Aufl. § 32 Rdn. 206–208 en § 33, Rdn. 16–23 en 44. Zie ook A.J. M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, diss. Amsterdam 1986, p. 632 e.v. die gevallen bespreekt waarin deze regel zijns inziens tot onaanvaardbare resultaten leidt, bijvoorbeeld wanneer de aangerande ter verdediging gebruikt maakt van een voorwerp van een derde.
HR, 11-01-2011, nr. 08/03366
ECLI:NL:HR:2011:BP0265
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-2011
- Zaaknummer
08/03366
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BP0265
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Materieel strafrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP0265, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0265
ECLI:NL:PHR:2011:BP0265, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0265
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/339 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 11‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweerexces. De HR stelt voorop dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging, bijv. in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan of sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de aangevallene - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte. ’s Hofs oordeel dat verdachte geen beroep op noodweer en dientengevolge ook geen beroep op noodweerexces toekomt, is gelet op deze vooropstelling onjuist, noch onbegrijpelijk. De HR neemt daarbij in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat niet is gebleken “dat er sprake is geweest van geweld van de kant van het slachtoffer richting de verdachte”, en dat het verweer niet inhoudt dat en in welk opzicht het slachtoffer anderszins was betrokken bij het beweerdelijke door X jegens verdachte uitgeoefende geweld, terwijl dat verweer ook niets behelst waaruit zou kunnen volgen dat van de zijde van het slachtoffer sprake is geweest van “andere gedragingen” als hiervoor bedoeld.
11 januari 2011
Strafkamer
nr. 08/03366
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juli 2008, nummer 22/004123-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een beroep op noodweerexces.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 21 september 2005 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]),
- meermalen (telkens) (met kracht) met haar (vlakke) hand en vuist, op/tegen het gezicht van [slachtoffer] heeft geslagen en gestompt en
- aan de haren van voornoemde [slachtoffer] heeft getrokken, waardoor [slachtoffer] ten val is gekomen en
- meermalen (telkens) (met kracht) op/tegen het hoofd, althans lichaam van [slachtoffer] heeft geschopt, terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag,
waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden".
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op noodweerexces het volgende overwogen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is een beroep gedaan op noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte ten gevolge van de klap van [betrokkene 1] in een hevige gemoedsbeweging is geraakt en daardoor ook geweld heeft uitgeoefend op [slachtoffer]. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Noch uit de verklaringen afgelegd bij de politie, noch uit het verhandelde ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt dat er sprake is geweest van geweld van de kant van [slachtoffer] richting de verdachte. Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat er een noodweersituatie is ontstaan door een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding vanuit het slachtoffer in de richting van verdachte. Nu dit in casu niet is gebleken, dient derhalve het beroep op noodweerexces te worden verworpen. Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar."
2.4. Vooropgesteld moet worden dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging, bijvoorbeeld in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan of sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de aangevallene - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.
2.5. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde, door haar jegens het slachtoffer [slachtoffer] gepleegde handelingen geen beroep op noodweer toekomt en dientengevolge ook geen beroep op noodweerexces. In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof, naar in cassatie niet wordt bestreden, heeft vastgesteld dat niet is gebleken "dat er sprake is geweest van geweld van de kant van [slachtoffer] richting de verdachte", en voorts dat het verweer niet inhoudt dat en in welk opzicht [slachtoffer] anderszins was betrokken bij het beweerdelijke door [betrokkene 1] jegens de verdachte uitgeoefende geweld, terwijl dat verweer ook niets behelst waaruit zou kunnen volgen dat van de zijde van [slachtoffer] sprake is geweest van "andere gedragingen" als hiervoor onder 2.4 bedoeld.
2.6. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 januari 2011.
Conclusie 31‑08‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's Gravenhage bij arrest van 8 juli 2008 wegens mishandeling veroordeeld tot een geldboete van € 500,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 10 dagen, voorwaardelijk. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.J.A.P van Breukelen, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces.
4.
Het Hof heeft het beroep op noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
‘Namens de verdachte is een beroep gedaan op noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte ten gevolge van de klap van [betrokkene 1] in een hevige gemoedsbeweging is geraakt en daardoor ook geweld heeft uitgeoefend op [slachtoffer].
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Noch uit de verklaringen afgelegd bij de politie, noch uit het verhandelde ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt dat er sprake is geweest van geweld van de kant van [slachtoffer] richting de verdachte. Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat er een noodweersituatie is ontstaan door een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding vanuit het slachtoffer in de richting van verdachte. Nu dit in casu niet is gebleken, dient derhalve het beroep op noodweerexces te worden verworpen.’
5.
Het middel stelt de vraag aan de orde of iemand ook een beroep op noodweerexces toekomt als deze heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk is, maar zich daarbij niet richt tegen degene wiens ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tot verdediging noopte, maar tegen een derde.
6.
Art. 41 lid 2 Sr spreekt van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Wie zich in noodweerexces niet richt tot de aanvaller maar tot een derde zal in zijn algemeenheid niet optreden ter verdediging1. en voor wat betreft zijn optreden tegen die derde dus niet een beroep op noodweerexces toekomen.
7.
Voor het Duitse strafrecht ligt dit niet anders. Kühl2. schrijft daarover:
‘Die Uberschreitung der ‘Angreifergrenze’ (der sog. räumlich-extensive Notwehrexzes)
Verletzt der gegenwärtig, rechtswidrig angegriffene Täter nicht oder nicht nur den Angreifer, sondern auch einen Dritten, so ist diese Verletzung eines Unbeteiligten nicht durch Notwehr gerechtfertigt, weil § 3211 — wenn auch nicht deutlich genug — nur das Angreifer-Verteidiger-Verhältnis regelt. Diese beschränkte Rechtfertigungskraft ( = keine ‘drittwirkende Notwehr’) des § 32 schlägt auf den freilich noch undeutlicher formulierten §33 mit der Folge durch, dass auch die aus den dort genannten Affekten heraus begangene Tat nicht entschuldigt ist. Ausnahmen bei der Verletzung der einem Dritten gehörenden Angriffsmittel und bei der Verletzung von Allgemeinheitsrechtsgütern (z.B. Verstoß gegen das Waffengesetz) sind hier ebenso wenig wie bei § 32 (…) begründbar.’
8.
Ik zou niet willen uitsluiten dat bijzondere omstandigheden het voorgaande anders kunnen maken. Denkbaar is dat de derde de aanvaller in zijn aanval zo steunt dat doeltreffende verdediging tegen de aanval ook verdediging tegen de derde betekent.3. In dit verband is van belang dat de pleitnota, die ter terechtzitting in hoger beroep is voorgedragen4., inhoudt:
‘2.9
Dit alles brengt de verdediging tot het oordeel dat er sprake is geweest van een noodweersituatie. Cliënte had zich mogen verdedigen tegen de aanval van [betrokkene 1]. Het slaan van [betrokkene 1] is cliënte echter niet ten laste gelegd, het gaat om het geweld jegens [slachtoffer].
2.10
Gelet op de lange geschiedenis die is voorafgegaan aan dit incident en ook gelet op de gebeurtenissen direct voorafgaand aan het fysieke geweld, is het naar het oordeel van de verdediging aannemelijk dat cliënte door de klap van [betrokkene 1] dermate radeloos en emotioneel is geworden dat zij zich heeft proberen te verdedigen, maar daarin te ver is gegaan en haar woede en emoties niet meer heeft kunnen inhouden, ook niet jegens [slachtoffer].
2.11
Cliënte heeft bij de politie verklaard dat ze uit woede in haar broek heeft geplast. Dit soort details zijn typerend voor het bestaan van een hevige gemoedsbeweging. Er zijn derhalve sterke aanwijzingen dat cliënte ten gevolge van de klap van [betrokkene 1] in een ‘hevige gemoedsbeweging’ is geraakt en ten gevolge daarvan ook geweld heeft uitgeoefend op [slachtoffer].(…)
2.12
De conclusie is dat cliënte een beroep toekomt op noodweerexces en dient te worden ontslagen van rechtsvervolging.’
Een beroep op bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin ligt hierin niet besloten.
9.
Het middel faalt.
10.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 15 juli 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
11.
Nu aan de verdachte evenwel een geheel voorwaardelijke straf is opgelegd, kan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden, worden volstaan.
12.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 10‑06‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [woonplaats] aan de [adres];
dat rekwirante van cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 8 juli 2008 het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder heeft het hof een te beperkte uitleg gegeven aan artikel 41 Sr door te oordelen dat een beroep op noodweerexces uitsluitend kan slagen indien het latere slachtoffer zelf — en dus niet een ander — de noodweersituatie heeft doen ontstaan door een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding in de richting van de verdachte. Daarmee heeft het hof ten onrechte de beperking gesteld dat straffeloosheid binnen een noodweerexcessituatie uitsluitend kan volgen ten aanzien van gedragingen die zijn gericht tegen degene die zich schuldig heeft gemaakt aan voornoemde aanranding.
Toelichting:
In casu doet zich het geval voor dat namens rekwirante is gesteld dat zij een harde klap op haar neus heeft gekregen van [betrokkene 1] (de partner van het latere slachtoffer [slachtoffer]), en dat verdediging daartegen geboden en toegestaan was. Vervolgens is namens rekwirante gesteld dat zij ten gevolge van deze klap dermate radeloos en emotioneel is geworden dat zij ook heeft uitgehaald naar [slachtoffer] en aldus te ver is gegaan in de verdediging.
Het hof heeft hierop gerespondeerd met de stelling dat uit niets was gebleken dat er sprake is geweest van geweld van de kant van mevrouw [slachtoffer] richting rekwirante en dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat er een noodweersituatie is ontstaan door een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding vanuit het slachtoffer in de richting van de verdachte.
Rekwirante meent dat een beroep op noodweerexces onder omstandigheden ook kan slagen ten aanzien van een derde persoon die weliswaar niet zelf de noodweersituatie heeft doen ontstaan maar die wel deel uitmaakt van de groep van de oorspronkelijke aanvaller.
Een geslaagd beroep op noodweerexces impliceert immers dat de verdachte te ver is gegaan in de verdediging. Overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging komt in de meeste gevallen tot uitdrukking in de keuze voor een te rigoureus middel of in het te lang doorgaan met de afweerhandelingen.
Buiten deze gevallen is echter de situatie denkbaar dat een verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging overschrijdt door zijn of haar afweerhandelingen (tevens) te richten tegen een persoon die zelf geen handelingen heeft verricht waartegen verdediging geboden was.
Een dergelijke situatie is denkbaar in het onderhavige geval: verdachte A leeft al jaren in onmin met haar onderburen B en C. Op enig moment ontstaat er een conflict waarbij B met zijn vuist uithaalt naar A die daardoor een ernstige bloedneus oploopt. Door deze klap raakt A dermate geëmotioneerd en radeloos dat zij niet alleen B terugslaat maar ook uithaalt naar C, welke zowel voorafgaand als tijdens het conflict een twee-eenheid heeft gevormd met B.
In de hierboven geschetste situatie valt niet in te zien waarom een beroep op noodweerexces uitsluitend zou kunnen slagen ten aanzien van B. De gedachte achter deze schulduitsluitingsgrond is immers dat een verdachte niet gestraft wordt voor handelingen die haar niet kunnen worden verweten daar deze zijn verricht in een geestelijke toestand die haar de grenzen van geoorloofd verdedigen uit het oog heeft doen verliezen en haar heeft doen meeslepen door haar emoties.1.
Indien zou komen vast te staan dat op enig moment de noodzaak heeft bestaan tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan kan een verdachte straffeloos zijn voor gedragingen die het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.2. Geen rechtsregel stelt in een dergelijk geval de beperking dat straffeloosheid uitsluitend kan volgen ten aanzien van gedragingen die zijn gericht tegen de oorspronkelijke aanvaller.3.
Het hof heeft een dergelijke beperking wél gesteld en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Op bovengenoemde grond verzoekt rekwirante Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Brabantsestraat 16 (3074 RS), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirante van cassatie.
J.J.A.P. van Breukelen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑06‑2009
A.J.M. Machielse, ‘Noodweer in het strafrecht’, diss. VU Amsterdam 1986, p. 682.
o.a. HR 4 maart 2008, LJN BC3762
Wél moet aannemelijk zijn dat de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging (HR 13 juni 2006, LJN AW3569)