Zie HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008, 70 (rov. 3.4), HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4435 met name de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan deze uitspraak onder 10. Vgl. ook HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985.
HR, 30-05-2017, nr. 15/04921
ECLI:NL:HR:2017:973, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2017
- Zaaknummer
15/04921
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:973, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:379, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2968, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:973, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2016
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0248
NbSr 2017/246 met annotatie van mr. T. Urbanus
Uitspraak 30‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag, meermalen gepleegd. 73-jarige verdachte wordt in zijn eigen woning geconfronteerd met twee mannen, onder wie “de gorilla”, die een langlopend betalingsgeschil komen oplossen. 1. Voorwaardelijk opzet op de dood? 2. Beroep op noodweer, proportionaliteitseis. Ad 1. Gericht laag schieten in het been. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AE9049 t.a.v. voorwaardelijk opzet. Het Hof heeft voorwaardelijk opzet aangenomen. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer X dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte heeft verklaard "ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag" en dat het Hof heeft vastgesteld dat hij "gericht laag" heeft geschoten op X. Ad 2. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. de proportionaliteitseis bij noodweer. Het Hof heeft een noodweersituatie aangenomen, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat het van dichtbij schieten door verdachte op het bovenlichaam van het slachtoffer Y niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de dreigende aanranding. Dat oordeel is, gelet op hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld en gelet op ’s Hofs feitelijke vaststellingen, niet zonder meer begrijpelijk.
Partij(en)
30 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/04921
EC/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2015, nummer 22/005921-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat:
"1: hij op 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenlichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2: hij op 3 januari 2012 te Rotterdam, in de deuropening van de (toegangs)hal nabij de woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen op die [slachtoffer 2] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenbeen van die [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2015 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 3 januari 2012 werd er bij mijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam aangebeld. Het was [slachtoffer 2]. Ik deed de deur open. Ik ben naar de woonkamer gelopen en op bank gaan zitten. Na vijf seconden kwam [slachtoffer 1] de woonkamer binnen.
Ik wilde naar de computerkamer. Ik mocht van [slachtoffer 1], die in de deuropening van de huiskamer stond, de huiskamer niet uit.
Hierop liep [slachtoffer 1], met een hand op mijn schouder zodat ik niet naar buiten kon gaan, mee naar de computerkamer. Ik kon ongezien het pistool pakken. Ik heb het pistool voor mij gehouden.
Ik ben vervolgens de huiskamer helemaal doorgelopen, deze is acht meter lang. Ik heb tijdens het lopen door de huiskamer het vuurwapen doorgeladen omdat het anders niet schiet.
Ik heb mij toen omgedraaid, gedreigd met het wapen en ik heb toen gezegd dat ik wilde hebben dat zij mijn huis uit zouden gaan.
Toen [slachtoffer 1] mij op korte afstand was genaderd heb ik geschoten.
Ik heb in de huiskamer twee keer geschoten met het pistool. De eerste keer weigerde het pistool, toen heb ik meteen doorgeschoten.
Het vuurwapen moest doorgeladen worden, dit heb ik al lopend door de huiskamer gedaan. Toen ik schoot zei hij 'het is een pistool' en toen gingen ze allebei weg.
Het klopt dat ik achter hen aan ben gegaan.
Ik ben in de deuropening van de hal blijven staan. De deur van de lift is er gelijk naast. Als je in de hal naar links gaat loopt het na twee à drie meter dood. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren helemaal doorgelopen, maar omdat het daar dood loopt moesten zij terug. Zij kwamen dus uit het doodlopende gangetje. Ik heb toen weer geschoten.
Het is juist dat ik zes maanden voor het incident het vuurwapen uit de berging heb gehaald.
Het klopt dat ik donateur ben geworden van een schietvereniging om te weten te komen hoe een wapen werkt. Als je een wapen wilt gaan gebruiken, moet je ook weten hoe het werkt. In mijn optiek moet je, als je een wapen pakt het ook kunnen gebruiken. Als zij denken dat het een waterpistool is en zij komen op mij af, dan heb ik geen tijd meer om het wapen door te laden. Ik heb het wapen gepakt en dan ga je denken hoe ga ik het gebruiken. Ik heb hier over nagedacht.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 november 2012 verklaard -zakelijk weergegeven-:
In de woonkamer ben ik doorgelopen naar de bank. Ik heb de veiligheidspal er afgehaald. Ik dacht het pistool moet schietklaar zijn. Ik heb mij omgedraaid en mijn pistool op [slachtoffer 1] gericht. Toen heb ik met mijn pistool op [slachtoffer 1] geschoten.
Mijn woning ligt op 4 meter afstand van de centrale hal. Ik ben in de deuropening van de hal gaan staan. Zij waren helemaal doorgelopen, draaiden zich vervolgens om en kwamen weer op mij aflopen. [slachtoffer 2] liep voorop. Toen heb ik nog een keer geschoten. Ik heb [slachtoffer 2] in zijn been geschoten. Ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag.
3. Een proces-verbaal van bevindingen inzake parketnummer 10/661001-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 6 januari 2012 tegenover de officier van justitie afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn zoon besloot een hennepkwekerij te bouwen en had behoefte aan een timmerman. Ik kende een timmerman [slachtoffer 2], ik noem hem [slachtoffer 2], [slachtoffer 2] en bracht hem in contact met mijn zoon. [slachtoffer 2] deed voor € 40.000,= werkzaamheden voor mijn zoon. Dat was in 2008. Mijn zoon heeft dat bedrag nooit aan [slachtoffer 2] betaald. [slachtoffer 2] wilde wel geld zien en kwam bij mij terecht. [slachtoffer 2] begon mij lastig te vallen; hij wilde geld zien en ik wilde niet betalen.
Op 3 januari was ik thuis. Er werd aangebeld. Toen ik de deur open deed kwam ik er achter dat het [slachtoffer 2] was. Binnen 30 à 40 seconden nadat ik de deur opende volgde er een tweede man. [slachtoffer 2] wilde weer geld hebben. In de woonkamer van mijn huis zei [slachtoffer 2]: "we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks". Omdat ik naar het wapen wilde dat in een andere kamer lag verzon ik een smoes. Ik zei dat ik even de computer wilde uitzetten. Die stond aan in de kamer waar het wapen lag. [slachtoffer 2] en de gorilla wilden dat niet en hielden mij tegen. Dat werd een kleine worsteling. Uiteindelijk mocht ik onder begeleiding naar die kamer waar de computer stond. Naast de computer stond een kast. In die kast lag dat vuurwapen. Nadat ik de computer uitzette trok ik mij als het ware aan de kast omhoog, pakte meteen het wapen en hield het voor mijn buik en uit het zicht van [slachtoffer 2] en de gorilla en liep de woonkamer weer in. Ik moest het wapen nog doorladen en deed dat ook weer uit het zicht. Ik haalde de veiligheidspal eraf en liep naar het eind van de woonkamer. Daar aangekomen draaide ik mij om en richtte het wapen op [slachtoffer 2] en de gorilla. Ik zei: "ik wil dat jullie nu mijn huis verlaten".
De gorilla kwam op mij aflopen. Ik richtte op de schouder van de gorilla en drukte af. Er werd een schot gelost. [slachtoffer 2] en de gorilla verlieten de woning.
Ik liep achter [slachtoffer 2] en de gorilla aan de woning uit naar het portiek/de galerij op. [slachtoffer 2] en de gorilla liepen een kant op waar ze niet weg konden. Daar was geen uitgang. Dus liepen ze terug in mijn richting. Ik heb vervolgens het wapen opnieuw gericht. Ik schoot de ander in zijn been. [slachtoffer 2] en de gorilla renden toen weg.
4. Een proces-verbaal verhoor aangever d.d. 10 januari 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0 2012203175-41. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 10 januari 2012 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Op 3 januari 2012 ging ik met [slachtoffer 2] weer naar [verdachte] toe. Nadat wij binnen gelaten werden, ging [verdachte] voorop. Ik bleef in de deuropening van de woonkamer en de hal staan. [slachtoffer 2] en [verdachte] liepen de woonkamer in.
Ik liep met [verdachte] naar zijn kantoor en zag dat hij achter zijn computer ging zitten. Hij stond op en liep richting de woonkamer. Ik liep achter hem aan. Ik zag dat [verdachte] naar de bank liep, zich omdraaide en ineens keek ik in de loop van een pistool. [verdachte] stond met gestrekte armen, beide handen om het vuurwapen, op borsthoogte gericht. Ik zag dat hij recht op mij richtte. De afstand was ongeveer 1,50 en 2 meter. Ik zag dat [verdachte] afdrukte. Ik voelde dat ik geraakt was.
Op de galerij gingen we richting trappengat. Het gat waar we in doken was echter niet de trap. Ik keerde om en zag [verdachte] weer met dat pistool komen. Ik hoorde weer een schot. Ik hoorde [slachtoffer 2] roepen dat hij in zijn been geraakt was.
5. Een proces-verbaal aangifte d.d. 9 januari 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0 2012209065-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 9 januari 2012 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Op 3 januari 2012 belden mijn maat en ik aan bij die woning. Bij het betreden van de galerij vanaf het trappenhuis, is huisnummer [1] de eerste woning aan de linkerkant. Ik zag een man die ik herkende als [verdachte]. Ik zei: "ik ben het". Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Oh, zijn jullie het". Ik zag dat de voordeur door [verdachte] werd geopend. [verdachte] liep ons voor naar de woonkamer en mijn maat en ik volgden hem. [verdachte] liep voorop het gangetje door de woonkamer in. Ik ging zitten. Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Mijn computer moet uit". Ik zag dat mijn maat en [verdachte] naar de computerkamer liepen. Ik bleef in de woonkamer. Ik hoorde dat mijn maat tegen [verdachte] zei: "We gaan weer naar de woonkamer toe". Ik hoorde mijn maat opeens roepen: "Hij heeft een wapen". Ik zag dat [verdachte] een wapen richtte. Ik zag dat [verdachte] strak ging staan, daarmee bedoel ik hij ging standvastig staan, met wat gespreide benen en zijn beide handen geklemd om een wapen en zijn armen op borsthoogte voor zich uitgestrekt. Ik zag dat [verdachte] met zijn vinger een beweging maakte om de trekker over te halen en op dat moment hoorde ik een harde knal. Ik hoorde mijn maat gillen. Ik begreep dat mijn maat was geraakt. Wij zijn direct de woning uitgerend. Wij liepen naar het trappenhuis, maar wij liepen een inhammetje in, waarvan ik dacht dat dit toegang gaf tot de trap. Dit bleek echter dood te lopen. Wij moesten weer terug lopen. Ik zag dat [verdachte] op dat moment in de toegangsdeur stond, welke toegang geeft van de galerij naar het trappenhuis. Ik zag dat [verdachte] weer strak stond, wederom met het wapen in zijn twee handen, met zijn armen voor zich uitgestrekt, met de loop van het wapen in onze richting. Ik zag dat [verdachte] weer met zijn vinger de trekker overhaalde. Ik voelde een branderige pijn in mijn linker bovenbeen.
6. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 5 maart 2012, opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts M.M. Mulders. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze arts:
Medische informatie/letselbeschrijving
[slachtoffer 1]
Letselbeschrijving en conclusie
O = objectieve bevindingen
P = genezingsduur
O Bij ontkleden op de SEH werd een kogel los onder de kleding aangetroffen. In beide flanken werd op dezelfde hoogte een verwonding gezien (hoogte: net onder de ribbenboog). Betrokkene werd direct operatief behandeld, waarbij sprake bleek van doorschotverwondingen. Er werd een gat in de maag en in de dikke darm gezien. Ontlasting bevond zich los in de buikholte.
P Tenminste 6 weken. Gezien aard van verwondingen wordt dit letsel als potentieel dodelijk geclassificeerd.
7. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 3 februari 2012, opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts L.C. Los. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze arts:
Medische informatie/letselbeschrijving
[slachtoffer 2]
Letselbeschrijving en conclusie
O = objectieve bevindingen
P = genezingsduur
O schotwond aan het linker bovenbeen, aan de voorzijde van het linker bovenbeen lijkt een traject te zien van +/- 34 cm met aan de uiteinden een in- en uitschotopening.
P blijvend litteken."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde voorts het volgende overwogen:
"Het hof is, met de raadsman en de advocaat-generaal, van oordeel dat er geen wettig bewijs is dat de verdachte opzet in onvoorwaardelijke zin had op de dood van de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van de slachtoffers. Dit opzet op de dood is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op dat gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen: op de koop toe heeft genomen. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra- indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof stelt in het licht van het vorenstaande de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 januari 2012 hebben [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) aangebeld bij de woning van de verdachte gelegen aan de[a-straat 1] te Rotterdam. De verdachte heeft de deur geopend en [slachtoffer 2] binnengelaten. Binnen 30 à 40 seconden nadat de verdachte de deur had geopend is ook [slachtoffer 1] de woning binnengekomen. De verdachte en [slachtoffer 2] zijn daarop in de woonkamer gaan zitten, terwijl [slachtoffer 1] in de deuropening van de woonkamer is blijven staan. [slachtoffer 2] wilde, goedschiks dan wel kwaadschiks, geld zien voor werkzaamheden die hij in 2008 had verricht voor de (stief)zoon van de verdachte en de verdachte wilde dit geld niet betalen.
De verdachte verzon een smoes om van de woonkamer in de computerkamer te komen waar zijn vuurwapen lag en na een worsteling met [slachtoffer 1] mocht hij uiteindelijk van [slachtoffer 2] onder 'begeleiding' van [slachtoffer 1], die hem bij de schouder vasthield, naar de computerkamer. Aldaar heeft de verdachte uit het zicht van [slachtoffer 1] het vuurwapen gepakt en is hiermee terug gelopen naar de woonkamer. Onderwijl heeft de verdachte het vuurwapen doorgeladen en de veiligheidspal eraf gehaald. Aan het einde van de woonkamer heeft de verdachte zich omgedraaid en het vuurwapen gericht op [slachtoffer 1] en gezegd dat hij wilde dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn woning zouden verlaten. [slachtoffer 1] liep op de verdachte af, de verdachte richtte op de schouder van [slachtoffer 1] en schoot. [slachtoffer 1] was toen op ongeveer twee meter afstand van de verdachte en wordt geraakt in zijn bovenlichaam, net onder de ribbenboog.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn uit de woning van de verdachte gerend richting de centrale hal. De verdachte is hen achterna gelopen en toen hij in de deuropening van de centrale hal stond zag hij dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] helemaal waren doorgelopen, waar zij naar hij wist niet weg konden, en vervolgens terug zijn richting weer op kwamen. Hij heeft het wapen opnieuw in hun richting gericht, en [slachtoffer 2], die voorop liep, in zijn been geschoten.
Blijkens de medische informatie/letselbeschrijving betreffende [slachtoffer 1] d.d. 5 maart 2012, wordt het bij [slachtoffer 1] aangetroffen letsel - te weten een doorschotverwonding net onder de ribbenboog waarbij een gat in de maag en in de dikke darm werd gezien - geclassificeerd als potentieel dodelijk.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte door van korte afstand gericht op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] te schieten willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] hierdoor zou komen te overlijden, in het leven geroepen. De verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Uit de wijze waarop hij heeft geschoten kan worden afgeleid dat hij die kans ten tijde van het schieten op de koop toe heeft genomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] aanwezig kan worden geacht.
Ook door het schieten met een vuurwapen op [slachtoffer 2] is het hof van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht.
Het hof acht dan ook, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] zoals onder 1 is ten laste gelegd, alsmede aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] zoals onder 2 is ten laste gelegd."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde met de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer 2].
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2015 heeft de verdachte aldaar het volgende verklaard:
"Toen ik schoot zei hij 'het is een pistool' en toen gingen ze allebei weg. Ik weet dat ik ze niet heb geraakt want ik zag geen bloed en zij renden weg. Het klopt dat ik vervolgens achter hen aan ben gegaan. In paniek ben ik gaan kijken of ze weg waren. Ik ben er niet van overtuigd dat ik [slachtoffer 1] geraakt had want hij liep gewoon weg. Het klopt dat ik achter hen aan ben gegaan, terwijl ik mijn doel, dat ze uit mijn huis gingen, al had bereikt. Ik wilde kijken of ze weg waren. Ik ben in de deuropening van de hal blijven staan. De deur van de lift is er gelijk naast. Als je in de hal naar links gaat loopt het na twee à drie meter dood. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren helemaal doorgelopen, maar omdat het daar dood loopt moesten zij terug. Zij kwamen dus uit het doodlopende gangetje en ik dacht dat zij weer op mij afkwamen. Het klopt dat ik al die tijd in de deuropening van de hal ben blijven staan.
U houdt mij voor dat ik tegenover de politie geen verklaring heb willen afleggen, maar wel tegenover de officier van justitie en dat ik tegenover de rechter-commissaris heb verklaard dat die verklaring juist is. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat [slachtoffer 2] en de 'gorilla' terug liepen in mijn richting, dat ik het wapen opnieuw op hen heb gericht en in een been heb geschoten. En dat ik wel in de gaten had dat zij in het doodlopende stukje waren gelopen. Ik zeg u dat ik dat op dat moment niet in mijn hoofd had, dat zij de uitgang hadden gemist. Ik had geen tijd om na te denken. Ik heb toen weer geschoten. Ik dacht ik schiet laag om ze af te schrikken."
3.2.2.
Blijkens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Client heeft zoals eerder aangegeven dat hij heeft geschoten toen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] weer op hem af kwamen.
De rechtbank komt dienaangaande tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag.
Cliënt schiet eenmaal laag in de richting van [slachtoffer 2]. Van boos opzet, het opzet om [slachtoffer 2] daadwerkelijk van het leven te beroven, is derhalve geen sprake.
Voorwaardelijk opzet is op het doden van [slachtoffer 2] is evenmin aanwezig.
Het gericht laag schieten op afstand levert naar de verdediging stelt niet op het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou worden gedood.
Uit de jurisprudentie blijkt ook dat het schieten naar de benen doorgaans wordt gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling.
Het door de ovj aangevoerde arrest in 1e aanleg van de Hoge Raad maakt dit niet anders, nu daar sprake was van een andere situatie, namelijk het van zeer dichtbij schieten op iemand.
Verzocht wordt derhalve primair om vrijspraak van feit 2."
3.3.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Het hof is van oordeel dat de verdachte door gericht laag te schieten op [slachtoffer 2] waarbij deze in het been is geraakt, in de beperkte ruimte van de centrale hal van het flatgebouw, terwijl de verdachte bovendien nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten en dus geen ervaren schutter was, door aldus te handelen wel degelijk willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt en dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht en niet slechts op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel."
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
3.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – door het van dichtbij door de verdachte, als ongeoefend schutter, schieten op [slachtoffer 2] sprake was van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt waardoor [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer 2] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, zodat het in het middel bedoelde verweer dient te worden verworpen, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte blijkens bewijsmiddel 2 heeft verklaard "ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag" en dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte "gericht laag" heeft geschoten op [slachtoffer 2].
3.6.
Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit gedane beroep op noodweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
De in 3.2.2 vermelde pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Cliënt heeft de voordeur opengedaan en is voor [slachtoffer 2] uit naar de woonkamer gelopen. In de woonkamer wilde hij net gaan zitten op de bank toen cliënt zag dat [slachtoffer 1] binnen kwam. [slachtoffer 2] had voor [slachtoffer 1] kennelijk de deur open gelaten.
Op dat moment slaat bij cliënt de paniek toe (gelet op hetgeen hij eerder met [slachtoffer 1] heeft meegemaakt in december 2011). Er worden dingen gezegd zoals we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks, anders zou het verkeerd aflopen.
Cliënt wil weg zien te komen, hij wil via de gang zijn woning uit. [slachtoffer 1] die bij de deur staat en dus feitelijk de uitgang blokkeert, houdt cliënt tegen. Er ontstaat een worsteling waarbij de schemerlamp in de woonkamer kapot gaat. Cliënt verzint dan een smoes en zegt dan dat hij naar de computerkamer wil om zijn computer uit te zetten.
Uiteindelijk wordt dat toegestaan. [slachtoffer 1] begeleidt hierbij cliënt waarbij cliënt door [slachtoffer 1] bij zijn schouder wordt vastgehouden zodat hij niet via de voordeur kan ontsnappen.
In de computerkamer wil cliënt niet terug naar de woonkamer, hij wil praten in de computerkamer (verklaring cliënt 7 mei, pag 12: ik zei, kom maar hier, ik ga niet terug naar de woonkamer en verklaring ter terechtzitting). In de computerkamer voelt cliënt zich namelijk veiliger nu deze kamer aan de galerij ligt, in de woonkamer is cliënt verstoken van alle hulp.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vinden dit echter niet goed en willen praten in de woonkamer.
Cliënt pakt dan ongemerkt zijn pistool en loopt terug naar de woonkamer. [slachtoffer 1] loopt direct achter hem. Cliënt loopt in de woonkamer door naar de bank, hij wilde afstand creëren tussen hem en [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] blijft dan, zo verklaart cliënt, weer bij de deuropening staan. [slachtoffer 2] zit op het tv-meubel.
Cliënt heeft zich vervolgens omgedraaid en het wapen gericht op [slachtoffer 1] en gezegd dat hij wilde dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn huis zouden verlaten.
[slachtoffer 1] blijft echter niet staan bij de deur, hij loopt dreigend op cliënt af en uit daarbij dreigende taal (nu ga je zeker het ziekenhuis in, verkl. pag 12 en verklaring zitting).
Bij cliënt ontstaat totale paniek (de paniek sloeg toe, mijn wereld stond stil, het ging allemaal razendsnel, pag 12 verklaring).
Als [slachtoffer 1] dan op een afstand is van ongeveer 2 meter schiet cliënt.
(...)
Conclusies
1. Uit de verklaring van cliënt volgt dat hij alleen [slachtoffer 2] heeft binnengelaten, [slachtoffer 1] is wederrechtelijk zijn woning ingekomen.
2. In zijn woning was cliënt vervolgens niet vrij om te gaan en staan waar hij wilde. De verdediging stelt dat in de woning sprake was van een wederrechtelijke vrijheidsberoving van cliënt. Dit is een (voortdurende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
3. Cliënt heeft gedreigd met een pistool toen hij bij de bank stond en [slachtoffer 1] bij de deuropening (afstand ongeveer 8 meter). [slachtoffer 2] zat toen op de tv- meubel. Hierna komt [slachtoffer 1] op hem af.
(...)
De verdediging stelt op grond van het voorgaande dat sprake was van een noodweer situatie (een ogenblikkelijk en wederrechtelijke aanranding). Het oordeel van de rechtbank dienaangaande is derhalve niet juist.
(...)
Noodweer
Dan terug naar de wederrechtelijke en ogenblikkelijke aanranding.
Cliënt heeft eerst gedreigd met een wapen en gezegd dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn huis moesten verlaten.
Gelet op de eerder geschetste omstandigheden, stelt de verdediging dat dit dreigen met een wapen volkomen proportioneel en subsidiair is.
Cliënt is in zijn eigen woning waar men zich veilig moet kunnen voelen, onverwacht geconfronteerd met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] die goedschiks of kwaadschiks iets wilde regelen. Cliënt is fysiek bejegend, van zijn vrijheid beroofd en [slachtoffer 1] liep dreigend op cliënt af.
Van belang hierbij is ook dat cliënt een oudere man is en dat sprake was van een overtal situatie (2 tegen 1).
Pas toen bleek dat dreigen met een wapen niet werkte, heeft cliënt eenmaal gericht geschoten."
4.3.
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. De bedoelde voorwaarden houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Bij de beslissing of een gedraging geboden was door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat de proportionaliteitseis ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Naar 's hofs oordeel was - ter zake van het onder 1 ten laste gelegde - door de onverwachte aanwezigheid van de -twee- mannen in zijn huis, de mededeling van [slachtoffer 2] dat het betalingsgeschil 'goedschiks dan wel kwaadschiks' opgelost moest worden en de worsteling met [slachtoffer 1], waarbij het de verdachte feitelijk werd bemoeilijkt zijn huis te verlaten om aan de mannen te ontkomen, weliswaar sprake van onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte, te weten het op zeer korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] in de beperkte ruimte van de woonkamer - als verdedigingsmiddel - in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Immers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren ongewapend, kwamen om een langslepende kwestie 'goedschiks al dan niet kwaadschiks' uit te praten en de verdachte, die met een smoes naar zijn computerkamer wou om het vuurwapen te halen, heeft [slachtoffer 1] opzij geduwd om naar zijn computerkamer te kunnen komen, waardoor de worsteling ontstond, waarbij de verdachte niet is geslagen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het schieten door de verdachte op [slachtoffer 1], niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf, eerbaarheid of goed en niet voldoet aan eisen van proportionaliteit. Deze gedraging van de verdachte staat als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding die de verdachte onderging of dreigde te ondergaan."
4.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (Vgl. Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.5.3.)
4.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat weliswaar sprake was een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat - kort gezegd - het van dichtbij schieten door de verdachte op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de dreigende aanranding. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het Hof - blijkens de hiervoor onder 3.3 en 4.3 weergegeven overwegingen - heeft vastgesteld dat:
( i) de 73-jarige verdachte in zijn eigen woning onverwacht werd geconfronteerd met de aanwezigheid van twee mannen ([slachtoffer 1] - "de gorilla" - en [slachtoffer 2]);
(ii) [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] "goedschiks dan wel kwaadschiks" een langlopend betalingsgeschil kwamen oplossen betreffende een bedrag van ca. € 40.000,- dat verband hield met werkzaamheden die [slachtoffer 2] had verricht ten behoeve van een hennepkwekerij van de (stief)zoon van de verdachte;
(iii) het de verdachte werd bemoeilijkt om zijn woning uit te komen;
(iv) er een worsteling had plaatsgevonden toen de verdachte naar de computerkamer wilde gaan en de verdachte uiteindelijk onder begeleiding van [slachtoffer 1] naar deze kamer mocht terwijl [slachtoffer 1] de verdachte bij zijn schouder vasthield;
( v) de verdachte, nadat hij heimelijk het wapen had weten te pakken, met dit wapen heeft gedreigd terwijl hij tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gezegd dat zij zijn woning moesten verlaten;
(vi) [slachtoffer 1] desondanks op de verdachte afliep terwijl de verdachte eerst heeft geschoten toen [slachtoffer 1] hem tot op zeer korte afstand (ongeveer twee meter) was genaderd en ter onderbouwing van het beroep op noodweer is aangevoerd dat de wijze waarop [slachtoffer 1] op de verdachte afliep, dreigend was en [slachtoffer 1] onderwijl dreigende taal uitte: "nu ga je zeker het ziekenhuis in".
4.6.
Het middel slaagt in zoverre.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2017.
Conclusie 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag, meermalen gepleegd. 73-jarige verdachte wordt in zijn eigen woning geconfronteerd met twee mannen, onder wie “de gorilla”, die een langlopend betalingsgeschil komen oplossen. 1. Voorwaardelijk opzet op de dood? 2. Beroep op noodweer, proportionaliteitseis. Ad 1. Gericht laag schieten in het been. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AE9049 t.a.v. voorwaardelijk opzet. Het Hof heeft voorwaardelijk opzet aangenomen. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer X dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte heeft verklaard "ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag" en dat het Hof heeft vastgesteld dat hij "gericht laag" heeft geschoten op X. Ad 2. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. de proportionaliteitseis bij noodweer. Het Hof heeft een noodweersituatie aangenomen, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat het van dichtbij schieten door verdachte op het bovenlichaam van het slachtoffer Y niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de dreigende aanranding. Dat oordeel is, gelet op hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld en gelet op ’s Hofs feitelijke vaststellingen, niet zonder meer begrijpelijk.
Nr. 15/04921 Zitting: 4 april 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 2 oktober 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens 1 en 2. “poging tot doodslag, meermalen gepleegd” en 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenveertig maanden, waarvan achttien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten aanzien van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1: hij op 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven,met dat opzet, met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenlichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2: hij op 3 januari 2012 te Rotterdam, in de deuropening van de (toegangs)hal nabij de woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen op die [slachtoffer 2] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenbeen van die [slachtoffer 2], heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2.
Het hof heeft in het verkorte arrest op pagina 5 onder de kop “Bewijsoverweging” het volgende overwogen:
“Het hof is, met de raadsman en de advocaat-generaal, van oordeel dat er geen wettig bewijs is dat de verdachte opzet in onvoorwaardelijke zin had op de dood van de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van de slachtoffers. Dit opzet op de dood is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op dat gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat wil zeggen: op de koop toe heeft genomen.Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra- indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof stelt in het licht van het vorenstaande de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 januari 2012 hebben [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) aangebeld bij de woning van de verdachte gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. De verdachte heeft de deur geopend en [slachtoffer 2] binnengelaten. Binnen 30 à 40 seconden nadat de verdachte de deur had geopend is ook [slachtoffer 1] de woning binnengekomen. De verdachte en [slachtoffer 2] zijn daarop in de woonkamer gaan zitten, terwijl [slachtoffer 1] in de deuropening van de woonkamer is blijven staan. [slachtoffer 2] wilde, goedschiks dan wel kwaadschiks, geld zien voor werkzaamheden die hij in 2008 had verricht voor de (stief)zoon van de verdachte en de verdachte wilde dit geld niet betalen.
De verdachte verzon een smoes om van de woonkamer in de computerkamer te komen waar zijn vuurwapen lag en na een worsteling met [slachtoffer 1] mocht hij uiteindelijk van [slachtoffer 2] onder 'begeleiding' van [slachtoffer 1], die hem bij de schouder vasthield, naar de computerkamer. Aldaar heeft de verdachte uit het zicht van [slachtoffer 1] het vuurwapen gepakt en is hiermee terug gelopen naar de woonkamer. Onderwijl heeft de verdachte het vuurwapen doorgeladen en de veiligheidspal eraf gehaald. Aan het einde van de woonkamer heeft de verdachte zich omgedraaid en het vuurwapen gericht op [slachtoffer 1] en gezegd dat hij wilde dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn woning zouden verlaten. [slachtoffer 1] liep op de verdachte af, de verdachte richtte op de schouder van [slachtoffer 1] en schoot. [slachtoffer 1] was toen op ongeveer twee meter afstand van de verdachte en wordt geraakt in zijn bovenlichaam, net onder de ribbenboog.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn uit de woning van de verdachte gerend richting de centrale hal. De verdachte is hen achterna gelopen en toen hij in de deuropening van de centrale hal stond zag hij dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] helemaal waren doorgelopen, waar zij naar hij wist niet weg konden, en vervolgens terug zijn richting weer op kwamen. Hij heeft het wapen opnieuw in hun richting gericht, en [slachtoffer 2], die voorop liep, in zijn been geschoten.
Blijkens de medische informatie/letselbeschrijving betreffende [slachtoffer 1] d.d. 5 maart 2012, wordt het bij [slachtoffer 1] aangetroffen letsel - te weten een doorschotverwonding net onder de ribbenboog waarbij een gat in de maag en in de dikke darm werd gezien - geclassificeerd als potentieel dodelijk.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte door van korte afstand gericht op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] te schieten willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] hierdoor zou komen te overlijden, in het leven geroepen.De verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Uit de wijze waarop hij heeft geschoten kan worden afgeleid dat hij die kans ten tijde van het schieten op de koop toe heeft genomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] aanwezig kan worden geacht.Ook door het schieten met een vuurwapen op [slachtoffer 2] is het hof van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht.
Het hof acht dan ook, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] zoals onder 1 is ten laste gelegd, alsmede aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] zoals onder 2 is ten laste gelegd.”
3.3.
De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende in de bijlage bij het arrest opgenomen verklaringen van de verdachte:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2015 verklaard – zakelijk weergegeven -:
Op 3 januari 2012 werd er bij mijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam aangebeld. Het was [slachtoffer 2] . Ik deed de deur open. Ik ben naar de woonkamer gelopen en op bank gaan zitten. Na vijf seconden kwam [slachtoffer 1] de woonkamer binnen.
Ik wilde naar de computerkamer. Ik mocht van [slachtoffer 1], die in de deuropening van de huiskamer stond, de huiskamer niet uit.
Hierop liep [slachtoffer 1], met een hand op mijn schouder zodat ik niet naar buiten kon gaan, mee naar de computerkamer. Ik kon ongezien het pistool pakken. Ik heb het pistool voor mij gehouden.Ik ben vervolgens de huiskamer helemaal doorgelopen, deze is acht meter lang. Ik heb tijdens het lopen door de huiskamer het vuurwapen doorgeladen omdat het anders niet schiet.Ik heb mij toen omgedraaid, gedreigd met het wapen en ik heb toen gezegd dat ik wilde hebben dat zij mijn huis uit zouden gaan.Toen [slachtoffer 1] mij op korte afstand was genaderd heb ik geschoten.Ik heb in de huiskamer twee keer geschoten met het pistool. De eerste keer weigerde het pistool, toen heb ik meteen doorgeschoten.Het vuurwapen moest doorgeladen worden, dit heb ik al lopend door de huiskamer gedaan. Toen ik schoot zei hij 'het is een pistool' en toen gingen ze allebei weg.
Het klopt dat ik achter hen aan ben gegaan.
Ik ben in de deuropening van de hal blijven staan. De deur van de lift is er gelijk naast. Als je in de hal naar links gaat loopt het na twee à drie meter dood. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren helemaal doorgelopen, maar omdat het daar dood loopt moesten zij terug. Zij kwamen dus uit het doodlopende gangetje. Ik heb toen weer geschoten.
Het is juist dat ik zes maanden voor het incident het vuurwapen uit de berging heb gehaald.
Het klopt dat ik donateur ben geworden van een schietvereniging om te weten te komen hoe een wapen werkt. Als je een wapen wilt gaan gebruiken, moet je ook weten hoe het werkt. In mijn optiek moet je, als je een wapen pakt het ook kunnen gebruiken. Als zij denken dat het een waterpistool is en zij komen op mij af, dan heb ik geen tijd meer om het wapen door te laden. Ik heb het wapen gepakt en dan ga je denken hoe ga ik het gebruiken. Ik heb hier over nagedacht.
2. De verklaring van de verdachte.De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 november 2012 verklaard -zakelijk weergegeven-:
In de woonkamer ben ik doorgelopen naar de bank. Ik heb de veiligheidspal er afgehaald. Ik dacht het pistool moet schietklaar zijn. Ik heb mij omgedraaid en mijn pistool op [slachtoffer 1] gericht. Toen heb ik met mijn pistool op [slachtoffer 1] geschoten.
Mijn woning ligt op 4 meter afstand van de centrale hal. Ik ben in de deuropening van de hal gaan staan. Zij waren helemaal doorgelopen, draaiden zich vervolgens om en kwamen weer op mij aflopen. [slachtoffer 2] liep voorop. Toen heb ik nog een keer geschoten. Ik heb [slachtoffer 2] in zijn been geschoten. Ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag.
3. Een proces-verbaal van bevindingen inzake parketnummer 10/661001-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 6 januari 2012 tegenover de officier van justitie afgelegde verklaring van de verdachte:
Mijn zoon besloot een hennepkwekerij te bouwen en had behoefte aan een timmerman. Ik kende een timmerman [slachtoffer 2], ik noem hem [slachtoffer 2], [slachtoffer 2] en bracht hem in contact met mijn zoon. [slachtoffer 2] deed voor € 40.000,= werkzaamheden voor mijn zoon. Dat was in 2008. Mijn zoon heeft dat bedrag nooit aan [slachtoffer 2] betaald. [slachtoffer 2] wilde wel geld zien en kwam bij mij terecht. [slachtoffer 2] begon mij lastig te vallen; hij wilde geld zien en ik wilde niet betalen.
Op 3 januari was ik thuis. Er werd aangebeld. Toen ik de deur open deed kwam ik er achter dat het [slachtoffer 2] was. Binnen 30 à 40 seconden nadat ik de deur opende volgde er een tweede man.
[slachtoffer 2] wilde weer geld hebben. In de woonkamer van mijn huis zei [slachtoffer 2]: "we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks". Omdat ik naar het wapen wilde dat in een andere kamer lag verzon ik een smoes. Ik zei dat ik even de computer wilde uitzetten. Die stond aan in de kamer waar het wapen lag. [slachtoffer 2] en de gorilla wilden dat niet en hielden mij tegen. Dat werd een kleine worsteling. Uiteindelijk mocht ik onder begeleiding naar die kamer waar de computer stond. Naast de computer stond een kast. In die kast lag dat vuurwapen. Nadat ik de computer uitzette trok ik mij als het ware aan de kast omhoog, pakte meteen het wapen en hield het voor mijn buik en uit het zicht van [slachtoffer 2] en de gorilla en liep de woonkamer weer in. Ik moest het wapen nog doorladen en deed dat ook weer uit het zicht. Ik haalde de veiligheidspal eraf en liep naar het eind van de woonkamer. Daar aangekomen draaide ik mij om en richtte het wapen op [slachtoffer 2] en de gorilla. Ik zei: "ik wil dat jullie nu mijn huis verlaten".
De gorilla kwam op mij aflopen. Ik richtte op de schouder van de gorilla en drukte af. Er werd een schot gelost. [slachtoffer 2] en de gorilla verlieten de woning.
Ik liep achter [slachtoffer 2] en de gorilla aan de woning uit naar het portiek/de galerij op. [slachtoffer 2] en de gorilla liepen een kant op waar ze niet weg konden. Daar was geen uitgang. Dus liepen ze terug in mijn richting. Ik heb vervolgens het wapen opnieuw gericht. Ik schoot de ander in zijn been. [slachtoffer 2] en de gorilla renden toen weg.”
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel richt zich tegen de verwerping van een ten aanzien van feit 2 gevoerd verweer, inhoudende dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had om [slachtoffer 2] te doden.
4.2.
Het hof heeft het bedoelde verweer in zijn arrest – opmerkelijk genoeg onder de kop “Gevoerde verweren met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde” – als volgt verwoord en verworpen:
“Kwalificatie
De raadsman heeft ter zake van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat het gericht laag schieten op afstand niet oplevert het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou worden gedood. Het handelen van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde dient dan ook gekwalificeerd te worden als een poging tot zware mishandeling.
Het hof is van oordeel dat de verdachte door gericht laag te schieten op [slachtoffer 2] waarbij deze in het been is geraakt, in de beperkte ruimte van de centrale hal van het flatgebouw, terwijl de verdachte bovendien nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten en dus geen ervaren schutter was, door aldus te handelen wel degelijk willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt en dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht en niet slechts op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.”
4.3.
Het hof heeft bij de verwerping van het verweer, zoals hiervoor geciteerd, betrokken dat de verdachte nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten en derhalve geen ervaren schutter was. Weliswaar volgen die feiten niet rechtstreeks uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, maar het middel klaagt daarover niet. Ik merk overigens op dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2015 als verklaring van de verdachte onder meer het volgende inhoudt:
“(…) Ik zeg u de feiten spreken toch voor zich. Als je een wapen uit de berging pakt en je hebt zoals ik nog nooit in je leven geschoten. Weet u wat voor een herrie dat maakt, zeker in de hal. (…) Mijn gedachte was dat ik naar de computerkamer moest. Mijn insteek was om naar het halletje te komen. Ik heb nooit geoefend met het wapen (…).”
Derhalve is zonder meer duidelijk dat het hof bij de verwerping van het verweer rekening heeft gehouden met hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard.1.
4.4.
Waarover in de toelichting op het middel wel wordt geklaagd, is dat nu het hof heeft vastgesteld dat verdachte voordat hij met het vuurwapen op [slachtoffer 2] heeft geschoten met datzelfde vuurwapen ook op [slachtoffer 1] heeft geschoten, de vaststelling dat de verdachte nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten feitelijk onjuist is, waardoor de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed. De steller van het middel gaat daarbij mijns inziens uit van een verkeerde lezing van het arrest, nu het hof met deze overweging zal hebben bedoeld dat de verdachte voorafgaand aan de gebeurtenissen op 3 januari 2012 nog nooit eerder met het vuurwapen heeft geschoten. Dat oordeel is in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk.
4.5.
Uit de omstandigheden dat de verdachte door in de beperkte ruimte van de centrale hal van het flatgebouw gericht laag op [slachtoffer 2] te schieten, terwijl de verdachte niet eerder met een vuurwapen heeft geschoten en dus geen ervaren schutter was, heeft het hof afgeleid dat er sprake is geweest van het bestaan van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt en dat deze persoon daardoor zou kunnen komen te overlijden. Over dat oordeel klaagt het middel – afgezien van de onder 4.4 besproken klacht – als ik het goed begrijp verder niet. Ik acht dit oordeel in elk geval niet onbegrijpelijk, nu het verdedigbaar is dat het door een onervaren schutter in een beperkte ruimte (waardoor een ricochet kan optreden) met een vuurwapen gericht laag schieten op een persoon een naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon ten gevolge van bijvoorbeeld een slagaderlijke bloeding komt te overlijden.2.
4.6.
Het middel klaagt wel over het oordeel van het hof dat de verdachte die aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. Ik stel voorop dat het hof niet alleen heeft aangenomen dat laag is geschoten (hetgeen volgt uit het feit dat de kogel in het bovenbeen van [slachtoffer 2] terecht kwam), maar ook dat de verdachte “gericht” laag heeft geschoten, hetgeen mede in het licht van de overweging van het hof dat er geen bewijs is dat de verdachte onvoorwaardelijk opzet had, moeilijk anders verstaan kan worden dan dat het hof er vanuit is gegaan dat de verdachte opzettelijk laag (op de benen van [slachtoffer 2]) heeft geschoten. Die feitelijke vaststelling, die in cassatie het uitgangspunt van denken moet zijn, maakt dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij het oordeel van het hof dat de verdachte de kans op een dodelijke afloop willens en wetens heeft aanvaard. Het moge in het algemeen zo zijn dat het gericht schieten op een persoon naar haar uiterlijke verschijningsvorm een gedraging is die zo zeer gericht is op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicatie – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van die persoon aanvaard, het op korte afstand gericht op de benen van de desbetreffende persoon schieten levert naar haar uiterlijke verschijningsvorm niet een zodanige gedraging op. In elk geval vormt het opzet om alleen de benen te raken een contra-indicatie voor voorwaardelijk opzet.
4.7.
Uit de vaststelling van het hof dat er objectief gezien sprake is van een aanmerkelijke kans, kan niet zonder meer afgeleid worden dat de verdachte zich van die aanmerkelijke kans bewust is geweest en die kans ook heeft aanvaard. Het hof heeft in hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd terecht aanleiding gezien om zijn oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet nader te motiveren, maar het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen geen feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte ondanks het feit dat hij op de benen van [slachtoffer 2] mikte, de kans op een dodelijke afloop bewust heeft aanvaard. Dat maakt dat zijn oordeel niet begrijpelijk is.
4.8.
Het middel slaagt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt ten aanzien van feit 1 dat het hof het door de verdediging gedane beroep op noodweer onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen nu het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.
5.2.
Het hof heeft in zijn arrest op pagina 8 en 9 onder de kop “Gevoerde verweren met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde”, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitaantekeningen aangevoerd dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweer. [slachtoffer 1] is de woning van de verdachte wederrechtelijk binnengekomen. Er vindt in de woning een worsteling plaats en de verdachte wordt in zijn woning feitelijk van zijn vrijheid beroofd. [slachtoffer 1] komt dreigend op de verdachte af na het dreigen door de verdachte met een wapen. Pas hierna schiet de verdachte gericht op [slachtoffer 1], aldus de raadsman.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. De bedoelde voorwaarden houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Bij de beslissing of een gedraging geboden was door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat de proportionaliteitseis ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.Naar 's hofs oordeel was - ter zake van het onder 1 ten laste gelegde - door de onverwachte aanwezigheid van de -twee- mannen in zijn huis, de mededeling van [slachtoffer 2] dat het betalingsgeschil 'goedschiks dan wel kwaadschiks' opgelost moest worden en de worsteling met [slachtoffer 1], waarbij het de verdachte feitelijk werd bemoeilijkt zijn huis te verlaten om aan de mannen te ontkomen, weliswaar sprake van onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte, te weten het op zeer korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] in de beperkte ruimte van de woonkamer - als verdedigingsmiddel - in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Immers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren ongewapend, kwamen om een langslepende kwestie 'goedschiks al dan niet kwaadschiks' uit te praten en de verdachte, die met een smoes naar zijn computerkamer wou om het vuurwapen te halen, heeft [slachtoffer 1] opzij geduwd om naar zijn computerkamer te kunnen komen, waardoor de worsteling ontstond, waarbij de verdachte niet is geslagen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het schieten door de verdachte op [slachtoffer 1], niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf, eerbaarheid of goed en niet voldoet aan eisen van proportionaliteit. Deze gedraging van de verdachte staat als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding die de verdachte onderging of dreigde te ondergaan.
Het verweer wordt verworpen.(…)”
5.3.
Artikel 41 lid 1 Sr bepaalt:
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.”
5.4.
In zijn overzichtsarrest noodweer(exces) van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016, 316 m. nt. Rozemond, geeft de Hoge Raad een samenvattend overzicht van mogelijke aandachtspunten bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces), dat bij de beoordeling van zo een beroep op noodweer(exces) handvatten biedt. Ten aanzien van het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest het volgende overwogen:
“Geboden door de noodzakelijke verdediging3.5.1. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenaamde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste 3.5.2. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid – bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon - hier van belang zijn.
Verdediging moet geboden zijn 3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”
5.5.
Door het hof is in het kader van de verwerping van het namens verdachte gedane beroep op noodweer vastgesteld dat er sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, nu verdachte werd geconfronteerd met de aanwezigheid van twee mannen in zijn huis, de mededeling van [slachtoffer 2] dat het betalingsgeschil ‘goedschiks dan wel kwaadschiks’ opgelost moest worden en de worsteling met [slachtoffer 1], terwijl het de verdachte feitelijk werd bemoeilijkt zijn huis te verlaten om aan de mannen te ontkomen. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de verdediging door de verdachte noodzakelijk heeft geacht.Bij de beoordeling van de vraag of de gekozen wijze van de noodzakelijke verdediging tegen de aanranding geboden was, heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, in de beperkte ruimte van de woonkamer, op zeer korte afstand met een vuurwapen3.gericht heeft geschoten op het bovenlichaam van [slachtoffer 1]. Nu zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] ongewapend waren, langskwamen om een langslepende kwestie ‘goedschiks al dan niet kwaadschiks’ uit te praten en door de gedragingen van de verdachte een worsteling met [slachtoffer 1] is ontstaan waarbij de verdachte door deze laatste niet is geslagen, is het hof van oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.5.3 van het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest heeft overwogen, heeft het hof bij zijn oordeel de juiste maatstaf gehanteerd.
5.6.
Nu het hof bij zijn oordeel dat de verdediging niet geboden was de juiste maatstaf heeft aangelegd, dient het oordeel van het hof dat verdachte zich op disproportionele wijze heeft verdedigd op begrijpelijkheid te worden getoetst. De redelijkheid speelt daarbij een rol.4.De Hullu schrijft daarover in zijn handboek het volgende:5.
“Die proportionaliteitstoets wordt vooral door de omstandigheden van het geval bepaald. Dat wordt in recente rechtspraak ook benadrukt. Daarbij wordt echter wel aangegeven dat ‘de proportionaliteitstoets ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding’. De precieze manier van verdedigen behoeft dus niet de beste te zijn, beslissend is of die niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
De wetgever heeft mijns inziens inderdaad beoogd om ‘wanverhoudingen’ tussen doel en middel, disproportionaliteit buiten de noodweerbevoegdheid te houden. Het proportionaliteitsvereiste zou dan in ieder geval excessen eruit moeten zeven (zoals het doodsteken van iemand die bij een beroving minder dan één gram cocaïne en tien gulden heeft buitgemaakt) en voor een (niet te zwaar aangezette) redelijkheidstoetsing moeten zorgen. Het is niet de bedoeling geweest om de gekozen verdediging op een weegschaal te leggen en de vraag te stellen of de verdediging optimaal is geweest. Een wat ruimhartiger toetsing van de proportionaliteit past ook bij het rechtsordehandhavingsaspect van noodweer. Het doet bovendien recht aan de psychologische werkelijkheid van de burger ten tijde van de aanranding; ongevraagd, onverwacht en doorgaans ongeoefend heeft deze zich immers moeten verdedigen en dat kan tot een wat mildere beoordeling van de proportionaliteit leiden. Een zekere ruimhartigheid lijkt ook te passen bij de tijdgeest in onze ‘veiligheidsmaatschappij’. Van belang kan hier overigens ook worden het bestaan van noodweerexces, dat in de heersende leer begrijpelijke overschrijdingen van vooral de proportionaliteit kan verontschuldigen.”
5.7.
In het genoemde overzichtsarrest stelt de Hoge Raad zoals wij zagen dat het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond “in beginsel” niet in verhouding staat tot een aanval met blote handen of met een vuist. Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat het gericht schieten op een ongewapende aanvaller waarvan in de onderhavige zaak sprake is in beginsel eveneens in een wanverhouding staat tot de aanval, zodat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Mij lijkt dat te kort door de bocht. Veel hangt af van de omstandigheden van het geval, waarvoor de door de Hoge Raad gekozen bewoordingen (“in beginsel”) de ruimte laten. In zijn standaardarrest verwijst de Hoge Raad in een voetnoot naar HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233. In dat arrest ging het heel kort gezegd om een ordinaire vechtpartij waarop een ruzie tijdens een feestje was uitgelopen. Het hof had daarbij overwogen dat de verdachte zich ook met blote handen had kunnen verdedigen. De omstandigheden in het onderhavige geval liggen geheel anders. De verdachte wordt in zijn eigen woning van zijn vrijheid beroofd door twee mannen die een met de bouw van een hennepkwekerij verband houdend betalingsgeschil ‘goedschiks of kwaadschiks’ komen oplossen. Gelet op de gewelddadige wijze waarop geldvorderingen in het criminele milieu geïnd plegen te worden, moest de verdachte het ergste vrezen als hij weigerde om te betalen. Dat niet bleek dat de mannen gewapend waren, doet daaraan mijns inziens niet af. Een “gorilla” (zoals [slachtoffer 1] door de verdachte werd omschreven) kan ook met blote handen iemand vreselijk toetakelen. Dat nog geen geweld was gebruikt, maakt het mijns inziens evenmin anders, aangezien eerst werd gepoogd de vordering ‘goedschiks’ te innen. Dat de verdachte – destijds een man van bijna 74 jaar – zich wel met blote handen tegen de beide mannen zou kunnen verdedigen, is bij dit alles – anders dan in de genoemde zaak (NJ 2008/233) – weinig aannemelijk. De verdachte moest het bij de worsteling die ontstond, afleggen zonder dat er een klap viel. Dat lijkt mij tekenend voor de krachtsverhoudingen. Ik merk voorts op dat de verdachte niet onmiddellijk schoot toen hij daartoe de kans kreeg. De verdachte volstond aanvankelijk met het bedreigen van de beide mannen met het vuurwapen. Pas toen de mannen geen gehoor gaven aan zijn sommatie de woning te verlaten en toen [slachtoffer 1] ondanks die bedreiging op hem af kwam en hem dicht was genaderd, heeft de verdachte (die geen kant op kon) een schot gelost. Wat moest hij anders?
5.8.
Een vergelijking kan worden gemaakt met de zaak die aan de orde was in HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2867. In deze zaak was door het hof – kort gezegd – het volgende vastgesteld. In de bovenwoning van de verdachte is sprake geweest van een wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever die ‘verhaal wilde halen’, waarbij de aangever de verdachte een pistool heeft laten zien. De verdachte moest vervolgens met de aangever mee de trap af naar beneden. Buiten gekomen is de verdachte opnieuw beetgepakt en gesommeerd in een auto plaats te nemen, waarop een worsteling volgde. Het hof oordeelde dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging had overschreden door zich met een mes te verdedigen tegen iemand die hem met zijn handen vastpakte. De Hoge Raad oordeelde dat, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, de verwerping van het beroep op noodweer niet zonder meer begrijpelijk was. Dat de aangever in deze zaak met een pistool was gewapend, lijkt mij geen doorslaggevend verschil. [slachtoffer 2] had dan mogelijk geen pistool meegenomen, maar wel een “gorilla”. Daartegen valt eveneens weinig uit te richten.
5.9.
Het middel slaagt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in cassatie is overschreden.6.
6.2.
Dit middel dient onbesproken te blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Het tijdsverloop kan dan immers bij de nieuwe feitelijke behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld.7.
7. Het eerste en het tweede middel slagen, terwijl het derde middel buiten bespreking kan blijven.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2017
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888 onder punt 4.3.
Zie voor wat betreft illegaal wapenbezit en de verhouding ten opzichte van een beroep op noodweer(exces) rov. 3.7.1. van het reeds genoemde overzichtsarrest HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016,316, m.nt. N. Rozemond. Zie ook het bekende Bijlmer noodweer-arrest, HR 23 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8567, NJ 1986, 56 m. nt. Keijzer en J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2015, p. 329 e.v.
Zie daarover ook de noot van Rozemond onder het aangehaalde overzichtsarrest.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2015, p. 325, met weglating voetnoten.
De verdachte heeft op 15 oktober 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 13 juli 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden, met bijna een maand, is overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.5.3).
Beroepschrift 20‑10‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 15/04921
Betekening aanzegging: 24 augustus 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20151457
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 2 oktober 2015, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten aanzien van de aan de verdachte onder feit 2 ten laste gelegde poging doodslag jegens [slachtoffer 2] is door en namens de verdachte het verweer gevoerd dat verdachte niet het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad [slachtoffer 2] te doden door gericht laag te schieten ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] in zijn been door een kogel is geraakt. Dit verweer is door het hof verworpen waarbij het hof heeft overwogen dat verdachte door gericht laag te schieten op [slachtoffer 2] waarbij deze in het been is geraakt, in de beperkte ruimte van de centrale hal van het flatgebouw, terwijl de verdachte bovendien nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten en dus geen ervaren schutter was, wel degelijk willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt en dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden zodat het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg was gericht. De verwerping van het verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans de bewezenverklaring is onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 3 januari 2012 te Rotterdam, op de galerij en/of in de deuropening van de (toegangs)hal nabij de woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal op die [slachtoffer 2] heeft geschoten en/of (daarbij) een kogel in het (boven)been van die [slachtoffer 2], heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 september 2015 is onder meer vermeld dat aldaar mr. R. van den Boogert, advocaat te Rotterdam, de raadsman die verdachte ter zitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘()
Cliënt schiet eenmaal laag in de richting van [slachtoffer 2]. Van boos opzet, het opzet om [slachtoffer 2] daadwerkelijk van het leven te beroven, is derhalve geen sprake.
Voorwaardelijk opzet is op het doden van [slachtoffer 2] is evenmin aanwezig.
Het gericht laag schieten op afstand levert naar de verdediging stelt niet op het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou worden gedood.
Uit de jurisprudentie blijkt ook dat het schieten naar de benen doorgaans wordt gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling.()’
1.3
In het arrest heeft het bewezen verklaard, dat:
‘hij op 3 januari 2000 af te Rotterdam, in de deuropening van de (toegangs)hal nabij de woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd P.T.M. [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet, met (klaarblijkelijk abusievelijk weggevallen: een vuurwapen —RJB—) op die [slachtoffer 2] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenbeen van die [slachtoffer 2], heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’
1.4
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (2) gebezigd de door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader van belang):
‘()
Mijn woning ligt op 4 meter afstand van de centrale hal. Ik ben in de deuropening van de hal gaan staan. Zij waren helemaal doorgelopen, draaide zich vervolgens om en kwamen weer op mij aflopen. [slachtoffer 2] liep voorop. Toen heb ik nog een keer geschoten. Ik heb [slachtoffer 2] in zijn been geschoten. Ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag.’
1.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat de verdachte door gericht laag te schieten op [slachtoffer 2] waarbij deze in het been is geraakt, in de beperkte ruimte van de centrale hol van het flatgebouw, terwijl de verdachte bovendien nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten en dus geen ervaren schutter was, door aldus te handelen wel degelijk willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt en dat [slachtoffer 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht en niet slechts op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.’
1.6
Nog afgezien van de omstandigheid dat het hof in hetzelfde arrest ook heeft vastgesteld dat verdachte, voordat hij met het vuurwapen een kogel heeft afgevuurd waardoor [slachtoffer 2] in zijn been is geraakt met datzelfde vuurwapen opzettelijk in de richting van een ander, [slachtoffer 1] (feit 1) een kogel heeft afgevuurd zodat de overwegingen van het hof, dat verdachte nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten feitelijk onjuist is en ook in strijd is met het arrest van het hof, zodat om deze reden de verwerping van het verweer en de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed, getuigt het oordeel van het hof met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed. Daartoe wordt het volgende opgemerkt.
1.7
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. o.m. HR 25 maart 2005,NJ 2003,552,mnt. YB). Eerder heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld wel geoordeeld dat een verweer dat het opzet van de verdachte niet was gericht op de dood van het slachtoffer zijn weerlegging niet in de motivering van de bewezenverklaring heeft gevonden waarbij 's‑ hofs vaststelling dat de betreffende verdachte op de grond in de richting van het wegrennende slachtoffer heeft geschoten (waarbij deze ter hoogte van het onderbeen is geraakt) bij gebreke van nadere vaststellingen omtrent de precieze toedracht niet 's hofs oordeel kon dragen dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer dodelijk zou worden getroffen. De door het hof daarbij in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte een ongeoefend schutter was, maakte dat niet anders (HR 28 september 2004,NJ 2004,660,mnt. DHdJ).
1.8
Nu het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat verdachte eenmaal laag heeft geschoten en [slachtoffer 2] in zijn been is geraakt, getuigt het oordeel van het hof in de onderhavige zaak van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer en de bewezenverklaring (mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte ter zitting is aangevoerd) onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 41 Sr alsmede 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten aanzien van de onder feit 1 ten laste gelegde poging doodslag jegens [slachtoffer 1] is door en namens de verdachte een noodweer-cq noodweerexces verweer gevoerd. Hierbij is onder meer aangevoerd dat verdachte eerder slachtoffer is geweest van een mishandeling; verdachte op 3 januari 2012 [slachtoffer 2] in zijn woning heeft toegelaten waarna zeer kort nadien een ander, [slachtoffer 1], eveneens de woning is binnen gekomen; verdachte destijds 73 jaar oud was terwijl [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] 30 à 40 jaar waren; [slachtoffer 1] door verdachte wordt beschreven als ‘de gorilla’; verdachte de woning heeft willen verlaten maar dat [slachtoffer 1] de deur naar de gang heeft geblokkeerd en de verdachte heeft tegengehouden waarbij er een worsteling is ontstaan; verdachte door [slachtoffer 1] bij de schouder is vastgepakt en begeleid is naar een andere kamer; verdachte in staat is geweest in die kamer een vuurwapen te pakken; tegen verdachte dingen zijn gezegd zoals ‘we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks, anders zou het verkeerd aflopen’; verdachte het vuurwapen heeft kunnen doorladen en gericht heeft op [slachtoffer 1]; [slachtoffer 1] desondanks toch op verdachte is afgelopen waarna verdachte gericht op de schouder van [slachtoffer 1] heeft geschoten. In het arrest heeft het hof het verweer verworpen in het kader van waarvan het hof onder meer heeft overwogen dat door de onverwachte aanwezigheid van de twee mannen in zijn huis, de mededeling van [slachtoffer 2] dat het betalingsgeschil goedschiks dan kwaadschiks opgelost moest worden; de worsteling met [slachtoffer 1] waarbij het de verdachte feitelijk werd bemoeilijkt zijn huis te verlaten om aan de mannen te ontkomen, weliswaar sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar dat het hof van oordeel is dat de gekozen gedraging van de verdachte, te weten het op zeer korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] in de beperkte ruimte van de woonkamer in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. In verband hiermee heeft het hof voorts overwogen dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ongewapend waren, gekomen zijn om een langslepende kwestie ‘goedschiks al dan niet kwaadschiks’ uit te praten en de verdachte, die met een smoes naar zijn computer wilde gaan om het vuurwapen te halen, [slachtoffer 1] opzij heeft geduwd om naar zijn computerkamer te kunnen komen, waardoor de worsteling is ontstaan, waarbij verdachte niet is geslagen, zodat het schieten door de verdachte op [slachtoffer 1] niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf, eerbaarheid of goed en niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit; de gedraging van de verdachte als verdedigingsmiddel niet in de redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding die de verdachte onderging of dreigde te ondergaan zodat het verweer wordt verworpen. Door aldus het verweer te verwerpen getuigt de verwerping van het verweer van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In eerste aanleg heeft de Rechtbank Rotterdam met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard dat:
‘hij op 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen eenmaal in de richting van die [slachtoffer 1] heeft geschoten en daarbij een kogel in het bovenlichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 september 2015 is onder meer gerelateerd dat aldaar door verdachte is verklaard:
‘()
op 3 januari 2012 werd er bij mijn woning () aangebeld. () Het was [slachtoffer 2]. Ik dacht fijn, dan kunnen we het uiteindelijk uitpraten, want de zaak die speelde — te weten de bedreigingen in de sauna, dat ik ben overvallen in mijn huis en dat mijn auto is meegenomen — kwam min of meer door hem. Ik deed de voordeur open en draaide mij gelijk om. Ik ben naar de woonkamer gelopen en op de bank gaan zitten. Ik dacht dat haar [slachtoffer 2] de voordeur wel dicht zou doen. Na 5 seconden kwam [slachtoffer 1] de woonkamer binnen. Hij was niet uitgenodigd om binnen te komen. () Toen [slachtoffer 1] binnenkwam werd ik bang. Ik wilde naar de computerkamer zodat ik weg kon gaan, want daar is ook de buitendeur. Ik mocht van [slachtoffer 1], die in de deuropening van de huiskamer stond, de huiskamer niet uit. [slachtoffer 1] hield mij tegen. Er ontstond een hevige worsteling tussen [slachtoffer 1] en mij. ()
()
Ik had een ontzettende angst voor [slachtoffer 1]. Ik mocht achter de computer plaatsnemen en [slachtoffer 1] bleef in de deuropening staan tot ik klaar was. Vervolgens deed ik of ik moeilijk kon opstaan vanwege de operatie aan een hernia die ik had gehad en heb ik mij opgetrokken aan de kast waar het pistool lag. Zo kon ik ongezien het pistool pakken. ()
()
[slachtoffer 1] bleef in de deuropening van de huiskamer. Ik heb tijdens het lopen door de huiskamer het vuurwapen doorgeladen omdat het anders niet schiet. Ik heb mij toen omgedraaid, gedreigd met het wapen en ik heb toen gezegd dat ik graag wilde hebben dat zij mijn huis uit zouden gaan. [slachtoffer 1] stond op acht meter afstand van mij. [slachtoffer 2] stond halverwege de huiskamer, hij had net een lampje aangestoken. Ik had gedacht dat zij dan wel weg zouden gaan, maar [slachtoffer 1] kwam grommend op mij af. Toen [slachtoffer 1] mij op korte afstand was genaderd heb ik geschoten. Ik draaide helemaal door ()
()
De oudste raadsheer houdt mij voor dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat ik hem wel hebben gezien voordat hij mijn woning binnenkwam. Dat is een pure leugen. Hij is niet langs het raam gelopen. Hij is in de deuropening van de hal blijven wachten. Hij had mij een maand eerder gemolesteerd, dan ga ik toch niet voor hem de deur opendoen. Toen ze die dag bij mij waren heeft [slachtoffer 2] tegen mij gezegd dat als het niet goedschiks kon, dan kwaadschiks en [slachtoffer 1] dat ik in het ziekenhuis terecht zou komen als ik niet zou betalen. ()
()
Ik had nooit gedacht dat [slachtoffer 2] of [slachtoffer 1] gewapend zouden zijn. Alleen was er een maand voor het ten laste gelegde sprake van fysiek geweld. Ik dacht dat ik dit weer zou ondervinden.
()
Ik ben 73 jaar oud en ik kan fysiek niet op tegen bepaalde mensen van 30 à 40 jaar oud die mij bedreigen. ()
()’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is voorts gerelateerd dat mr. R. van den Boogert het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘()
Cliënt heeft de voordeur opengedaan en is voor [slachtoffer 2] uit naar de woonkamer gelopen. In de woonkamer wilde hij net gaan zitten op de bank toen cliënt zag dat [slachtoffer 1] binnenkwam. [slachtoffer 2] had voor [slachtoffer 1] kan ik de deur open gelaten.
Op dat moment slaat bij cliënt de paniek toe (gelet op hetgeen hij eerder met [slachtoffer 1] heeft meegemaakt in december 2011(). Er worden dingen gezegd zoals we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks, anders zou het verkeerd aflopen.
Cliënt wel weg zien te komen, hij wil naar via de gang zijn woning uit. [slachtoffer 1] die bij de deur staat en dus feitelijk de uitgang blokkeert, houdt cliënt tegen. Er ontstaat een worsteling waarbij de schemerlamp in de woonkamer kapot gaat.’()
()
Cliënt heeft zich vervolgens omgedraaid en het wapen gericht op [slachtoffer 1] en gezegd dat hij wilde dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn huis zouden verlaten.
[slachtoffer 1] blijft echter niet staan bij de deur, hij loopt dreigend op keer af en uit daarbij dreigende taal (nu ga je zeker het ziekenhuis in, verkl. pag 12 en verklaring zitting)
Bij cliënt ontstaat totale paniek (de paniek sloeg toe, mijn wereld stond stil, het ging allemaal razendsnel, pag 12 verklaring)
Als [slachtoffer 1] dan op een afstand is van ongeveer 2 meter schiet cliënt.
()
Conclusies
- 1.
Uit de verklaring van cliënt volgt dat hij alleen [slachtoffer 2] heeft binnengelaten, [slachtoffer 1] is wederrechtelijk zijn woning ingekomen.
- 2.
In zijn woning was cliënt vervolgens niet vrij om te gaan en staan waar hij wilde. De verdediging stelt dat in de woning sprake was van een wederrechtelijke vrijheidsberoving van cliënt. Dit is een (voortdurende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
- 3.
Cliënt heeft de gedreigd met een pistool toen hij bij de bank stond en [slachtoffer 1] bij de deuropening (afstand ongeveer 8 meter). [slachtoffer 2] zat toen op de tv-meubel. Hierna komt [slachtoffer 1] op hem af.
()
Het verhaal dat alleen [slachtoffer 2] is binnengelaten, vindt steun in het dossier.
Deze steun is te vinden in de verklaring van [naam 1]. Zij verklaart dat cliënt een man in zijn woning binnengelaten had en dat er toen nog een Gorilla binnen kwam stormen.
()
Ad 2 (gijzeling)
Toen hij [slachtoffer 1] zag in de woonkamer, wilde cliënt, zoals verklaard, via de gang zijn woning uit. [slachtoffer 1] blokkeert echter de deur naar de gang en houdt cliënt tegen. Op dat moment ontstaat er een worsteling waarbij de schemerlamp kapot gaat.
Vervolgens wordt cliënt bij de schouder vastgepakt en begeleid naar de computerkamer. Om die reden lukt het niet naar buiten te komen.
()
Het tegenhouden, begeleiden en bij de schouder pakken, is een regelrechte vrijheidsberoving!
()
Resumerend stelt de verdediging dat dan de navolgende feiten aannemelijk zijn:
[slachtoffer 1] komt wederrechtelijk binnen.
Er vindt in de woning een worsteling plaats, cliënt wordt fysiek vastgepakt en continu begeleid zowel naar de computerkamer als terug naar de woonkamer, cliënt wordt in de woning feitelijk van zijn vrijheid beroofd,
[slachtoffer 1] komt dreigend op cliënt af na het bedreigen door cliënt met een wapen. Pas hierna schiet cliënt gericht op [slachtoffer 1].
De verdediging stelt op grond van het voorgaande dat sprake was van een noodweersituatie (een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding).
()
Client heeft gedreigd met een wapen en gezegd dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn huis moesten verlaten.
Gelet op de eerder geschetste omstandigheden, stelt de verdediging dat dit dreigen met een wapen volkomen proportioneel en subsidiair is.
Cliënt is in zijn eigen woning waar men zich veilig moeten kunnen voelen, onverwacht geconfronteerd met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] die goedschiks of kwaadschiks iets wilde regelen. Cliënt is fysiek bejegend, van zijn vrijheid beroofd en [slachtoffer 1] liep dreigend op cliënt af.
Van belang hierbij is ook dat cliënt een oudere man is en dat sprake was van een overtalsituatie (2 tegen 1).
Pas toen bleek dat dreigen met een wapen niet werkte, heeft cliënt eenmaal gericht geschoten.
Subs is sprake van noodweerexces, nu client in hevige paniek, derhalve in een hevige gemoedsbeweging, heeft geschoten.’
2.4
In het arrest heeft het hof de onder 1 ten laste gelegde poging doodslag bewezen verklaard. Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (1) gebezigd de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, inhoudende onder meer:
‘()
Na vijf seconden kan [slachtoffer 1] de woonkamer binnen.
Ik wilde naar de computerkamer. Ik mocht van [slachtoffer 1], die in de deuropening van de huiskamer stond, de huiskamer niet uit.
Hierop liep [slachtoffer 1], met een hand op mijn schouder zodat ik niet naar buiten kon gaan, mee naar de computerkamer. Ik kon ongezien het pistool pakken. ()
()
Ik heb mij toen omgedraaid, gedreigd met het wapen en ik heb toen gezegd dat ik wilde hebben dat zij mijn huis uit zouden gaan.
Toen [slachtoffer 1] mij op korte afstand was genaderd heb ik geschoten.
()’
2.5
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (3) gebezigd een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de door verdachte tegenover een officier van justitie afgelegde verklaring, inhoudende onder meer:
‘()
Toen ik de deur opendeed kwam ik er achter dat het [slachtoffer 2] wilde weer geld hebben. In de woonkamer van mijn huis zei [slachtoffer 2]: ‘we gaan het regelen, goedschiks of kwaadschiks’. ()
[slachtoffer 2] en de gorilla wilden dat niet en hielden mij tegen. Dat werd een kleine worsteling. Uiteindelijk mocht ik onder begeleiding naar die kamer waar de computer stond. ()
Nadat ik de computer uitzette trok ik mij als het ware aan de kast omhoog, pakte meteen het wapen en hield het voor mijn buik en uit het zicht van [slachtoffer 2] en de gorilla en liep de woonkamer weer in. () Ik haalde de veiligheidspal eraf en liep naar het einde van de woonkamer. Daar aangekomen draaide ik mij om en richtte het wapen op [slachtoffer 2] en de gorilla. Ik zei: ‘ik wil dat jullie nu mijn huis verlaten’.
De gorilla kwam op mij aflopen. Ik richtte op de schouder van de gorilla en drukte af. Er werd een schot gelost. ()’
2.6
In het arrest heeft het hof het noodweer verweer verworpen. Het hof heeft daartoe overwogen:
‘Naar 's hofs oordeel was () door de onverwachte aanwezigheid van de —twee— mannen in zijn huis, de mededeling van [slachtoffer 2] dat het betalingsgeschil ‘goedschiks dan wel kwaadschiks’ opgelost moest worden en de worsteling met [slachtoffer 1], waarbij het de verdachte feitelijk is het bemoeilijkt zijn huis te verlaten om aan de mannen te ontkomen, weliswaar sprake van onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte, te weten het op zeer korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op het bovenlichaam van [slachtoffer 1] in de beperkte ruimte van de woonkamer — als verdedigingsmiddel — in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Immers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren ongewapend, kwamen om een langslepende kwestie ‘goedschiks dan wel kwaadschiks’ uit te praten en de verdachte, die met een smoes naar zijn computerkamer wou om het vuurwapen te halen, heeft [slachtoffer 1] opzij geduwd om naar zijn computerkamer te kunnen komen, waardoor de worsteling ontstond, waarbij de verdachte niet is geslagen.
Gelet op het vooraanstaande is het Hof van oordeel dat het schieten door de verdachte op [slachtoffer 1], niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf, eerbaarheid of goed en niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit. Deze gedraging van de verdachte staat als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding die de verdachte onderging of dreigde te ondergaan.
Het verweer wordt verworpen.’
2.7
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: ‘lijf, eerbaarheid of goed’. Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen. Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging. Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een ‘lijf’ indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt (HR 17 december 1996,NJ 1997,262). Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (HR 30 maart 1976,NJ 1976,322). Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. (HR 18 september 1989,NJ 1990,291). Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk(HR 12 juni 2007,ECLI:NL:HR:2007:BA0423). In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was (HR 13 juni 1989,NJ 1990,193). Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander (HR 22 maart 2016,ECLI:NL:HR:2016:456). De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (HR 8 september 2009, NJ 2010,391). De in dat verband — tot terughoudendheid nopende — maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (vgl. o.m. HR 22 maart 2016,NJ 2016,316,mnt. NR).
2.8
In het licht van hetgeen door en namens de verdachte ter zitting is aangevoerd, te weten dat verdachte eerder door de ‘gorilla’ mishandeld is; verdachte in zijn eigen woning wederrechtelijk van de vrijheid beroofd werd; verdachte is medegedeeld dat beide personen langs zijn gekomen om een langslepende kwestie ‘goedschiks al dan niet kwaadschiks’ uit te praten; verdachte 73 jaar oud was terwijl de beide anderen aanzienlijk jonger waren, te weten 30 à 40 jaar; aangever/slachtoffer [slachtoffer 1] door verdachten en een getuige omschreven wordt als ‘gorilla’, mede in het licht van hetgeen het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld, te weten dat [slachtoffer 1] op verdachte is afgelopen zelfs nadat verdachte hem en zijn compagnon aangemaand had de woning te verlaten èn hem het vuurwapen had voorgehouden, getuigt het oordeel van het hof dat de gedraging van de verdachte als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding die de verdachte onderging of dreigde te ondergaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed (vgl o.m. HR 8 september 2009,NJ 2010,391; HR 4 oktober 2011,NJ 2011,468; HR 5 maart 2013,NJ 2013,165 alsmede HR 26 januari 2016,ECLI:NL:HR:2016:106).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 15 oktober 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Ofwel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 15 oktober 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 22 oktober 2015 heeft de raadsman van verdachte zich bij de Hoge Raad als raadsman van verdachte gesteld. De Hoge Raad heeft de ontvangst van deze stelbrief bevestigd in zijn brief van 23 oktober 2015. In deze ontvangstbevestiging heeft de Hoge Raad de raadsman medegedeeld hem nader te zullen berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het geding zou ontvangen. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 4 juli 2016. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
3.2
Aan verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden, waaronder de pas later en ontijdig opgestelde aanvulling, inhoudende de bewijsmiddelen. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht heeft over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 20 oktober 2016
advocaat