Hof Den Haag, 02-10-2015, nr. 22-005921-12, nr. 10-661001-12
ECLI:NL:GHDHA:2015:2968, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
22-005921-12
10-661001-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2968, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑10‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:973, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan een poging doodslag jegens [benadeelde partij 1] en jegens [benadeelde partij 2] door op hen met een vuurwapen te schieten waarbij [benadeelde partij 1] in zijn bovenlichaam is geraakt en [benadeelde partij 2] in zijn bovenbeen. Het beroep op zowel noodweer als op noodweerexces is verworpen. Het hof veroordeelt de tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden.
Rolnummer: 22-005921-12
Parketnummer: 10-661001-12
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1938,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 16 oktober 2013 en 18 september 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair (poging moord) en onder 2 impliciet primair (poging moord) ten laste gelegde vrijgesproken, ter zake van het onder 2 impliciet subsidiair (poging doodslag) ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (poging doodslag) en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partijen als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] die in eerste aanleg in de vordering tot schadevergoeding als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, niet-ontvankelijk is verklaard, heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [adres], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [benadeelde partij 1]] en/of een persoon genaamd [benadeelde partij 2] van het leven te beroven,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen, althans éénmaal in de richting van die [benadeelde partij 1]]] en/of [benadeelde partij 2] heeft geschoten en/of (daarbij) een kogel in de borst, althans het (boven)lichaam van die [benadeelde partij 1]] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij op of omstreeks 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [adres], [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (aan) die [benadeelde partij 2] een vuurwapen voorgehouden/getoond en/of met een vuurwapen in de richting van die [benadeelde partij 2] geschoten;
2:
hij op of omstreeks 3 januari 2012 te Rotterdam, op de galerij en/of in de (toegangs)hal nabij de woning gelegen aan de [adres],
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [benadeelde partij 2] van het leven te beroven,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen, althans éénmaal op die [benadeelde partij 2] heeft geschoten en/of (daarbij) een kogel in het (boven)been van die [benadeelde partij 2], heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3:
en/of
munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 4 kogelpatronen (merk Fiocchi, kaliber 7,65 millimeter), voorhanden heeft gehad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op of omstreeks 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [adres], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [benadeelde partij 1] en/of een persoon genaamd [benadeelde partij 2] van het leven te beroven,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen, althans éénmaal in de richting van die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] heeft geschoten en/of (daarbij) een kogel in de borst, althans het (boven)lichaam van die [benadeelde partij 1] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij op of omstreeks 3 januari 2012 te Rotterdam, in een woning gelegen aan de [adres], [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (aan) die [benadeelde partij 2] een vuurwapen voorgehouden/getoond en/of met een vuurwapen in de richting van die [benadeelde partij 2] geschoten;
2:
hij op of omstreeks 3 januari 2012 te Rotterdam, op de galerij en/of in de deuropening van de (toegangs)hal nabij de woning gelegen aan de [adres],
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [benadeelde partij 2] van het leven te beroven,
met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen, althans éénmaal op die [benadeelde partij 2] heeft geschoten en/of (daarbij) een kogel in het (boven)been van die [benadeelde partij 2], heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3:
en/of
munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 4 kogelpatronen (merk Fiocchi, kaliber 7,65 millimeter), voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging
Het hof is, met de raadsman en de advocaat-generaal, van oordeel dat er geen wettig bewijs is dat de verdachte opzet in onvoorwaardelijke zin had op de dood van de slachtoffers, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]. Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in voorwaardelijke zin opzet had op de dood van de slachtoffers. Dit opzet op de dood is aanwezig indien de verdachte zich [verdachte]lens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op dat gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich [verdachte]lens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard, dat [verdachte] zeggen: op de koop toe heeft genomen.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof stelt in het licht van het vorenstaande de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 januari 2012 hebben [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2]) en [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1]) aangebeld bij de woning van de verdachte gelegen aan de [adres] te Rotterdam. De verdachte heeft de deur geopend en [benadeelde partij 2] binnengelaten. Binnen 30 à 40 seconden nadat de verdachte de deur had geopend is ook [benadeelde partij 1] de woning binnengekomen. De verdachte en [benadeelde partij 2] zijn daarop in de woonkamer gaan zitten, terwijl [benadeelde partij 1] in de deuropening van de woonkamer is blijven staan. [benadeelde partij 2] [verdachte]de, goedschiks dan wel kwaadschiks, geld zien voor werkzaamheden die hij in 2008 had verricht voor de (stief)zoon van de verdachte en de verdachte [verdachte]de dit geld niet betalen.
De verdachte verzon een smoes om van de woonkamer in de computerkamer te komen waar zijn vuurwapen lag en na een worsteling met [benadeelde partij 1] mocht hij uiteindelijk van [benadeelde partij 2] onder ‘begeleiding’ van [benadeelde partij 1], die hem bij de schouder vasthield, naar de computerkamer. Aldaar heeft de verdachte uit het zicht van [benadeelde partij 1] het vuurwapen gepakt en is hiermee terug gelopen naar de woonkamer. Onderwijl heeft de verdachte het vuurwapen doorgeladen en de veiligheidspal eraf gehaald. Aan het einde van de woonkamer heeft de verdachte zich omgedraaid en het vuurwapen gericht op [benadeelde partij 1] en gezegd dat hij [verdachte]de dat [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] zijn woning zouden verlaten. [benadeelde partij 1] liep op de verdachte af, de verdachte richtte op de schouder van [benadeelde partij 1] en schoot. [benadeelde partij 1]] was toen op ongeveer twee meter afstand van de verdachte en wordt geraakt in zijn bovenlichaam, net onder de ribbenboog.
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] zijn uit de woning van de verdachte gerend richting de centrale hal. De verdachte is hen achterna gelopen en toen hij in de deuropening van de centrale hal stond zag hij dat [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] helemaal waren doorgelopen, waar zij naar hij wist niet weg konden, en vervolgens terug zijn richting weer op kwamen. Hij heeft het wapen opnieuw in hun richting gericht, en [benadeelde partij 2], die voorop liep, in zijn been geschoten.
Blijkens de medische informatie/letselbeschrijving betreffende [benadeelde partij 1] d.d. 5 maart 2012, wordt het bij [benadeelde partij 1] aangetroffen letsel - te weten een doorschotverwonding net onder de ribbenboog waarbij een gat in de maag en in de dikke darm werd gezien - geclassificeerd als potentieel dodelijk.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte door van korte afstand gericht op het bovenlichaam van [benadeelde partij 1] te schieten [verdachte]lens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [benadeelde partij 1] hierdoor zou komen te overlijden, in het leven geroepen. De verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Uit de wijze waarop hij heeft geschoten kan worden afgeleid dat hij die kans ten tijde van het schieten op de koop toe heeft genomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer [benadeelde partij 1] aanwezig kan worden geacht.
Ook door het schieten met een vuurwapen op [benadeelde partij 2] is het hof van oordeel dat de verdachte [verdachte]lens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [benadeelde partij 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht.
Het hof acht dan ook, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [benadeelde partij 1] zoals onder 1 is ten laste gelegd, alsmede aan een poging tot doodslag op [benadeelde partij 2] zoals onder 2 is ten laste gelegd.
Bewijsuitsluiting
Bij pleidooi heeft de raadsman aangevoerd dat de aangifte van [benadeelde partij 2] niet gebezigd kan worden voor het bewijs nu deze ongeloofwaardig is. Zo heeft [benadeelde partij 2] verklaard dat hij tussen zijn maat en [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) in ging staan en dat hij zag dat [verdachte] een wapen op hem richtte. De raadsman heeft aangevoerd dat het onmogelijk is om als een soort superman opzij te springen op het moment dat de verdachte schiet, op die manier de kogel ontwijkt waardoor [benadeelde partij 1] die achter hem stond werd geraakt.
Naar het oordeel van het hof geeft in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen aanleiding om aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [benadeelde partij 2] te twijfelen. Voorts is het hof van oordeel dat nu de verklaring van [benadeelde partij 2] op relevante onderdelen steun vindt in de inhoud van het dossier, waaronder de aangifte van [benadeelde partij 1] en de eigen verklaring van de verdachte, zijn verklaring gebezigd kan worden voor het bewijs. Het verweer wordt daarom verworpen.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Gevoerde verweren met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde
Noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitaantekeningen aangevoerd dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweer. [benadeelde partij 1] is de woning van de verdachte wederrechtelijk binnengekomen. Er vindt in de woning een worsteling plaats en de verdachte wordt in zijn woning feitelijk van zijn vrijheid beroofd. [benadeelde partij 1] komt dreigend op de verdachte na het dreigen door de verdachte met een wapen. Pas hierna schiet de verdachte gericht op [benadeelde partij 1], aldus de raadsman.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. De bedoelde voorwaarden houden naar luid van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Bij de beslissing of een gedraging geboden was door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat de proportionaliteitseis ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Naar ’s hofs oordeel was - ter zake van het onder 1 ten laste gelegde - door de onverwachte aanwezigheid van de
–twee- mannen in zijn huis, de mededeling van [benadeelde partij 2] dat het betalingsgeschil ‘goedschiks dan wel kwaadschiks’ opgelost moest worden en de worsteling met [benadeelde partij 1], waarbij het de verdachte feitelijk werd bemoeilijkt zijn huis te verlaten om aan de mannen te ontkomen, weliswaar sprake van onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is het hof van oordeel dat de gekozen gedraging van de verdachte, te weten het op zeer korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op het bovenlichaam van [benadeelde partij 1] in de beperkte ruimte van de woonkamer – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Immers, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] waren ongewapend, kwamen om een langslepende kwestie ‘goedschiks al dan niet kwaadschiks’ uit te praten en de verdachte, die met een smoes naar zijn computerkamer wou om het vuurwapen te halen, heeft [benadeelde partij 1] opzij geduwd om naar zijn computerkamer te kunnen komen, waardoor de worsteling ontstond, waarbij de verdachte niet is geslagen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het schieten door de verdachte op [benadeelde partij 1]], niet geboden was door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf, eerbaarheid of goed en niet voldoet aan eisen van proportionaliteit. Deze gedraging van de verdachte staat als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding die de verdachte onderging of dreigde te ondergaan.
Het verweer wordt verworpen.
Noodweerexces
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweerexces nu de verdachte in hevige paniek, derhalve in een hevige gemoedsbeweging heeft geschoten.
Het hof stelt het volgende voorop.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg' sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier, anders dan de eigen verklaring van de verdachte, welke verklaring op dit punt alleen staat, voor het overige geen aanknopingspunten kunnen vinden waaruit de gestelde heftige gemoedsbeweging van de verdachte kan worden afgeleid.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Gevoerde verweren met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde
Kwalificatie
De raadsman heeft ter zake van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat het gericht laag schieten op afstand niet oplevert het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat [benadeelde partij 2] zou worden gedood. Het handelen van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde dient dan ook gekwalificeerd te worden als een poging tot zware mishandeling.
Het hof is van oordeel dat de verdachte door gericht laag te schieten op [benadeelde partij 2] waarbij deze in het been is geraakt, in de beperkte ruimte van de centrale hal van het flatgebouw, terwijl de verdachte bovendien nooit eerder met een vuurwapen heeft geschoten en dus geen ervaren schutter was, door aldus te handelen wel degelijk willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat vitale lichaamsdelen van [benadeelde partij 2] zouden worden geraakt en dat [benadeelde partij 2] hierdoor zou komen te overlijden en was aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg gericht en niet slechts op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Putatief noodweer
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er ter zake van het onder 2 ten laste gelegde sprake is van een putatieve noodweersituatie.
Van putatief noodweer is sprake wanneer men verschoonbaar dwaalt ten aanzien van de strafuitsluitingsgrond noodweer(exces). De verdediger mocht redelijkerwijs in de foutieve veronderstelling verkeren dat hij zich in een noodweersituatie bevond. Het criterium is dat aannemelijk moet zijn dat de omstandigheden van het geval de verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij dreigde te worden aangevallen.
Gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er geen sprake is van putatief noodweer. Het hof benadrukt dat de verdachte de beide mannen achterna is gelopen en heeft gezien dat zij in een richting waren doorgelopen waar zij uiteindelijk niet weg konden en dat zij vervolgens pas terug zijn richting op kwamen. Het hof voegt hieraan toe dat de verdachte heeft verklaard dat hij, nadat [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] waren weggerend, iets stoms heeft gedaan. Hij is toen achter hen aan gelopen om zich ervan te vergewissen dat zij daadwerkelijk weg waren. Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat het enkel – door de verdachte als dreigend ervaren – aflopen op de verdachte door [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1], die eerder direct van hem waren weggevlucht terwijl [benadeelde partij 1] naar de verdachte wist kort daarvoor door hem was beschoten, het door de verdachte bewust gericht schieten op [benadeelde partij 2] niet rechtvaardigt.
De omstandigheden waarin de verdachte heeft geschoten konden de verdachte redelijkerwijs geen aanleiding geven om te veronderstellen dat hij door [benadeelde partij 2] en of [benadeelde partij 1] dreigde te worden aangevallen.
Het verweer wordt verworpen.
Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte wegens putatief noodweerexces, meest subsidiair wegen extensief noodweerexces ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Nu de raadsman het meer subsidiaire en meest subsidiaire verweer niet nader heeft onderbouwd en het hof ook ambtshalve geen grond ziet voor honorering van deze verweren, gaat het hof hier aan voorbij.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (poging doodslag), 2 impliciet subsidiair (poging doodslag) en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 700 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 216 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan een poging doodslag jegens [benadeelde partij 1] en jegens [benadeelde partij 2] door op hen met een vuurwapen te schieten waarbij [benadeelde partij 1] in zijn bovenlichaam is geraakt en [benadeelde partij 2] in zijn bovenbeen. De verdachte heeft de beide slachtoffers enorme schrik en angst aangejaagd. Zij hebben gevreesd voor hun leven. Dat het slachtoffer [benadeelde partij 1] geen fataal letsel heeft opgelopen, is een gelukkige omstandigheid, die echter niet aan de verdachte is te danken. Hetzelfde geldt in wezen voor het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Het gaat om zeer ernstige feiten. Levensdelicten behoren tot de zwaarste die het Wetboek van Strafrecht kent. In dit soort zaken wordt doorgaans een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van aanzienlijke duur.
Voorts heeft de verdachte een geladen vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Dergelijk bezit verdient bestraffing, nu dat onder burgers gevoelens van onveiligheid met zich mee brengt, temeer aangezien vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting, vaak met ernstige gevolgen voor het welzijn van personen. Zoals in casu ook is gebeurd.
De straf die door het Openbaar Ministerie in hoger beroep is geëist doet aan het hiervoor overwogene onvoldoende recht, ook met inachtneming van de na te noemen matigende factoren.
In het voordeel van de verdachte, die thans reeds 77 jaar oud is, houdt het hof er rekening mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 september 2015, nimmer in aanraking is gekomen met politie en justitie.
Het hof houdt ook rekening met hetgeen omtrent de persoon van de verdachte naar voren is gebracht in de rapporten van J.M.J.F. Offermans, psychiater, van 30 oktober 2012 en van drs. T. ’t Hoen, gezondheidszorgpsycholoog, van
1 november 2012, waarin wordt geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, respectievelijk enigszins tot verminderd toerekeningsvatbaar was. Het hof gaat, gelet op de inhoud van de rapporten, ervan uit dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar was.
Het hof neemt voorts in het voordeel van de verdachte in aanmerking dat de verdachte ook ten tijde van de bewezenverklaarde feiten een hoge leeftijd had, te weten 73 jaar, alsmede het tijdsverloop van de procedure in hoger beroep.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal € 28.483,32.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van in totaal € 3.101,56.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van in totaal € 3.101,56 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf
3 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair (poging doodslag), 2 impliciet subsidiair (poging doodslag) en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
18 (achttien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.101,56 (drieduizend honderd één euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 601,56 (zeshonderd één euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 3.101,56 (drieduizend honderd één euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 601,56 (zeshonderd één euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 41 (eenenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 3 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J.J. van den Honert,
mr. A.J.M. Kaptein en mr. M.A.C.L.M. Bonn, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 oktober 2015.