HR, 20-03-2012, nr. S 11/03172
ECLI:NL:HR:2012:BU7349
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-03-2012
- Zaaknummer
S 11/03172
- LJN
BU7349
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU7349, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7349
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP2197, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2012/520 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2012-0258
NbSr 2012/198
Uitspraak 20‑03‑2012
Inhoudsindicatie
1. Noodweerexces. 2. Niet-ontvankelijkverklaring benadeelde partij in zijn vordering. Ad 1. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat het schieten door verdachte met een pistool op X het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding van Y. Het Hof heeft dit oordeel mede doen steunen op de verklaring van verdachte dat hij met het schieten op X heeft gewacht “totdat deze goed stond”, hetgeen door het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus is verstaan dat verdachte met een bepaalde mate van berekening X (definitief) wilde uitschakelen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat voornoemde verklaring van verdachte niets inhoudt omtrent een hevige gemoedsbeweging. Ad 2. Het Hof heeft de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Aldus heeft het Hof de juiste - aan art. 361.4 Sv ontleende - maatstaf gehanteerd. Gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de rol van de benadeelde partij m.b.t. de bewezenverklaarde feiten, is dat oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
20 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/03172
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 januari 2011, nummer 22/002417-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Krimpen aan den IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft mr. J.A. Biermasz, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde namens de verdachte voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een ten aanzien van de feiten 1 en 2 gedaan beroep op noodweerexces.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 10 juli 2008 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een pistool kogels in het hoofd en in het lichaam van [slachtoffer 2] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
2. hij op 10 juli 2008 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven opzettelijk met een pistool een kogel in de buik van [slachtoffer 1] heeft afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op noodweerexces het volgende overwogen:
"Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 is door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Hiertoe is aangevoerd - kort samengevat - dat de verdachte zag dat zijn vriend [betrokkene 1] met één van de slachtoffers, aan wie de verdachten drugs wilden verkopen, in gevecht was en dat hij ter verdediging van [betrokkene 1] eerst op [slachtoffer 1] en vervolgens op [slachtoffer 2] heeft geschoten.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer(exces) en overweegt daartoe als volgt.
Het hof acht op grond van de - ter terechtzitting in hoger beroep en tegenover de politie afgelegde - verklaringen van de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] aannemelijk geworden dat er op het moment dat de verdachte de kelder binnenkwam sprake was van een schermutseling, duwen en trekken, tussen [betrokkene 1] en het slachtoffer [slachtoffer 2], waarbij [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] op enig moment samen een mes hebben vastgehad. Dat [slachtoffer 1] zich met die schermutseling bemoeide, acht het hof eveneens aannemelijk. Naar het oordeel van het hof is er gelet op die omstandigheden sprake van een situatie waarin voor de verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van eens anders lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De verdachte mocht zich tegen het jegens [betrokkene 1] uitgeoefende geweld verdedigen. Evenals de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat het (meermalen) gericht met een pistool schieten een overschrijding vormt van de grenzen van hetgeen die verdediging vergde. Het hof acht gericht schieten met een pistool in een situatie zoals de onderhavige een buitenproportionele reactie. Dit brengt met zich mee dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Evenmin komt de verdachte een beroep op noodweerexces toe, aangezien - mede gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat hij wachtte met schieten op [slachtoffer 2] totdat [slachtoffer 2] goed stond - niet aannemelijk is geworden dat de aanranding van [betrokkene 1] een voor een geslaagd beroep op noodweerexces vereiste hevige gemoedsbeweging bij de verdachte heeft veroorzaakt.
Aangezien geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of de verdachte uitsluit, is zowel het bewezenverklaarde als de verdachte strafbaar."
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 december 2010 heeft de verdachte aldaar het volgende verklaard:
"Ik heb verklaard dat [slachtoffer 1] met zijn rug naar mij toe stond en dat hij iets deed bij [betrokkene 1] waardoor ik "los" riep.
Toen ik in de kelder terugkwam stonden ze niet meer op de plek waar ik hen had achtergelaten. Ik heb [slachtoffer 1] eerst naar de ene muur en vervolgens naar de andere muur getrokken. Op het moment dat ik op [slachtoffer 1] ging schieten had ik een mes gezien. Het was geen normale situatie. De Fransen waren veel groter dan wij. [Slachtoffer 1] schreeuwde nadat ik op hem had geschoten. Ik had echter het idee dat het schot niet veel effect had en besloot nog een keer te schieten. Ik schoot in de richting van [slachtoffer 1]. Ik keek niet goed omdat mijn aandacht gericht was op [betrokkene 1] en [slachtoffer 2].
Ik bleef schieten omdat het gevecht steeds heftiger werd. [Betrokkene 1] en [slachtoffer 2] stonden aanvankelijk met hun gezichten tegenover elkaar. Doordat ik op [slachtoffer 1] had geschoten, schrok [slachtoffer 2]. Hij draaide [betrokkene 1] daarop om om hem als schild te gebruiken. Zij kwamen daardoor achter elkaar te staan. Toen ik [slachtoffer 2] in zijn arm probeerde te schieten, draaide hij [betrokkene 1] een stukje in mijn richting. [Betrokkene 1] is daardoor gewond geraakt.
Het klopt dat het gevaarlijk was om te schieten in een smalle gang en terwijl [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] bij elkaar stonden. Het klopt ook dat [slachtoffer 1] reeds uitgeschakeld was. Het ging toen echter om [slachtoffer 2]. Als er geen sprake was geweest van een dreigende situatie, dan had ik niet geschoten. Ik stond op ongeveer 1,5 tot 2 meter afstand. Ik had het wapen met gestrekte arm voor mij. Ik richtte op het middel van [slachtoffer 2]. [Betrokkene 1] probeerde zich weg te draaien van [slachtoffer 2]. Het klopt dat ik heb verklaard dat ik wachtte tot hij goed stond. Ze bewogen telkens heen en weer. Toen ik een kans zag om [slachtoffer 2] in zijn middel te raken, heb ik geschoten. Dat gebeurt in enkele seconden. Ik heb twee keer geschoten."
3.5. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat het schieten door de verdachte met een pistool op [slachtoffer 2] het onmiddellijk gevolg is geweest van een - voor het slagen van een beroep op noodweerexces vereiste - hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding van [betrokkene 1]. Het Hof heeft dit oordeel mede doen steunen op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat hij met het schieten op [slachtoffer 2] heeft gewacht "totdat deze goed stond", hetgeen door het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus is verstaan dat de verdachte met een bepaalde mate van berekening [slachtoffer 2] (definitief) wilde uitschakelen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de hiervoren onder 3.4 weergegeven verklaring van de verdachte niets inhoudt omtrent een hevige gemoedsbeweging.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof de niet-ontvankelijk-verklaring van de benadeelde partij [slachtoffer 1] in zijn vordering ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en heeft daartoe het volgende overwogen:
"In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 21.254,-, alsmede tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, te weten tot een bedrag van € 10.300,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, alsmede tot toewijzing van de kosten voor rechtsbijstand en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Aangezien door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven."
4.3. Het Hof heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Door aldus te oordelen heeft het Hof de juiste - aan art. 361, derde lid, Sv ontleende - maatstaf gehanteerd. Gelet op hetgeen het Hof blijkens het hiervoor onder 3.3 weergegevene heeft vastgesteld omtrent de rol van [slachtoffer 1] met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten, is dat oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
4.4. Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2012.