VN-mensenrechtencomité 2 september 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018.
HR, 24-01-2023, nr. 22/00595
ECLI:NL:HR:2023:40
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2023
- Zaaknummer
22/00595
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:40, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1143
ECLI:NL:PHR:2022:1143, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:40
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0012
V-N 2023/7.22 met annotatie van Redactie
NLF 2023/0359 met annotatie van Fleur Kossen
NJ 2023/106 met annotatie van N. Keijzer
JBPr 2023/29 met annotatie van mr. dr. T. van Malssen
JBPr 2023/29 met annotatie van mr. dr. T. van Malssen
Uitspraak 24‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Post-Jaddoe. Veroordeling in hoger beroep na vrijspraak in eerste aanleg t.z.v. openlijk geweld tegen personen en goederen (art. 141.1 Sr) en medeplegen bedreiging met enig misdrijf tegen leven gericht (art. 285.1 Sr) door meermalen met auto tegen andere auto met twee inzittenden aan te rijden, met handen schietbewegingen te maken en die andere auto te achtervolgen en op te jagen. 1. HR gaat in op zienswijze van VN-Mensenrechtencomité in zaak Jaddoe en op afdoening van zaken met art. 80a en 81.1RO i.h.l.v. die zienswijze in gevallen waarin in h.b. is veroordeeld voor een feit waarvan in e.a. is vrijgesproken. 2. Klacht dat hof, door verdachte te veroordelen voor feit waarvan hij in e.a. was vrijgesproken, situatie in leven heeft geroepen die in strijd is met art. 14.5 IVBPR (recht om schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door hoger rechtscollege). 3. Openlijk geweld ‘tegen personen’? 4. Alternatief scenario. Ad 1. HR begrijpt zienswijze in zaak Jaddoe - waarin verdachte in h.b. is veroordeeld voor medeplegen van twee moorden, nadat hij in e.a. van medeplegen van één van deze moorden was vrijgesproken - aldus dat daarin door VN-Mensenrechtencomité aangenomen schending van art. 14.5 IVBPR berust op door HR in die zaak gebruikte verkorte, aan art. 81.1 RO ontleende, motivering en dat strekking daarvan niet is dat Nederlandse cassatieprocedure als zodanig niet voldoet aan eisen van art. 14.5 IVBPR. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:1732 en HR:2020:285 over cassatieprocedure en toepassing van art. 80a en 81.1 RO. Controle door HR van bewijsvoering van feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot beoordeling of sprake is van wettig bewijs maar ook of bewezenverklaring kan worden afgeleid uit door feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. HR kan ook onderzoeken of conclusies van feitelijke aard, die feitenrechter heeft getrokken uit f&o die in b.m. zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn en beoordelen of feitenrechter toereikend heeft gereageerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over bewijsbeslissing, zoals standpunten over betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en aannemelijkheid van alternatieve scenario’s. Anders dan op onderdelen door VN-Mensenrechtencomité in zienswijze in zaak Jaddoe tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, vindt in cassatieprocedure ook in gevallen waarin verkorte motivering wordt toegepast, inhoudelijke beoordeling plaats van zowel juridische als feitelijke gronden van schuldigverklaring en veroordeling. HR vindt desalniettemin in zienswijze aanleiding om in zaken waarin in h.b. veroordeling is gevolgd voor feit waarvan in e.a. was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over bewijsvoering, cassatieberoep vaker af te doen met motivering die meer is toegesneden op concrete zaak en wat is aangevoerd in (toelichting op) middel, i.p.v. met motivering zoals bedoeld in zienswijze. Ad 2. Middel berust op onjuiste opvatting dat uit zienswijze in zaak Jaddoe volgt dat cassatieprocedure als zodanig niet kan worden beschouwd als beoordeling door hoger rechtscollege i.d.z.v. art. 14.5 IVBPR. Ad 3. HR: Om redenen vermeld in CPG faalt middel. CPG: Art. 141 Sr is misdrijf tegen openbare orde. Bepalend is of fysieke gedragingen gericht tegen personen dermate gewelddadig zijn, dat sprake is van aantasting van openbare orde. ’s Hofs oordeel dat handelingen van verdachten openbare orde verstorende openlijke geweldpleging tegen zowel goederen als personen vormen, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 4. HR: Om redenen vermeld in CPG faalt middel. CPG: ’s Hofs oordeel dat alternatief scenario (verdachte was niet bij tlgd. betrokken en is pas kort voor aanhouding in auto gestapt) gelet op kort tijdsbestek en kort moment waarop auto uit zicht van politie was niet aannemelijk is geworden, is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. Samenhang met 22/00791.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00595
Datum 24 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2022, nummer 21-001149-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Voorafgaande beschouwing
Inleiding
2.1
De Hoge Raad gaat in dit arrest in op de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 26 juli 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018 in de zaak van Jaddoe tegen Nederland en op de afdoening van zaken met toepassing van artikel 80a en 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) in het licht van die zienswijze in gevallen waarin zich de situatie voordoet dat de verdachte (i) in hoger beroep is veroordeeld (ii) ter zake van een of meer feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken.
Juridisch kader
2.2.1
Artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.”
2.2.2 ‘
General Comment No. 32’ van het VN-Mensenrechtencomité over ‘Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial’, CCPR/C/GC/32, houdt onder meer in:
“45. Article 14, paragraph 5 of the Covenant provides that anyone convicted of a crime shall have the right to have their conviction and sentence reviewed by a higher tribunal according to law. As the different language versions (crime, infraction, delito) show, the guarantee is not confined to the most serious offences. The expression “according to law” in this provision is not intended to leave the very existence of the right of review to the discretion of the States parties, since this right is recognised by the Covenant, and not merely by domestic law. The term according to law rather relates to the determination of the modalities by which the review by a higher tribunal is to be carried out, as well as which court is responsible for carrying out a review in accordance with the Covenant. Article 14, paragraph 5 does not require States parties to provide for several instances of appeal. However, the reference to domestic law in this provision is to be interpreted to mean that if domestic law provides for further instances of appeal, the convicted person must have effective access to each of them.
(...)
47. Article 14, paragraph 5 is violated not only if the decision by the court of first instance is final, but also where a conviction imposed by an appeal court or a court of final instance, following acquittal by a lower court, according to domestic law, cannot be reviewed by a higher court. (...)
48. The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.”
2.2.3
De hiervoor onder 2.1 genoemde zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe houdt, voor zover deze betrekking heeft op de inhoudelijke beoordeling van de klacht, het volgende in:
“Consideration of the merits
(...)
11.2
The Committee notes the author’s claim that his rights under article 14(5) of the Covenant were violated, since the Court of Appeal convicted him on 26 April 2013 for the murder of Mr. Stein, after he had been acquitted for this offense by the First Instance Court, and since he did not have access to an effective review of his conviction and sentence by a higher tribunal in accordance with the law.
11.3
The Committee recalls that, while States parties are free to determine the modalities of appeal, under article 14(5) of the Covenant, they are under an obligation to review substantially the conviction and sentence. The Committee also recalls that the right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. According to the jurisprudence of the Committee, article 14(5) does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. The Committee further recalls that the right to an appeal also applies to the case of aggravation of sentence by the appellate court; the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was found not guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Covenant.
11.4
The Committee notes the State party’s argument that the author appealed each conviction (by the First Instance Court and the Court of Appeal), and enjoyed effective remedies at two instances (before the Court of Appeal and the Supreme Court). The Committee notes also the State party’s claim that the Supreme Court, in its decision on the author’s cassation appeal, considered the application of legislation also in respect of the facts and sufficiency of evidence and of the reasons for decision on evidence in this case, and the author therefore had his conviction and sentence reviewed by a higher factual legal instance. Furthermore, the Committee notes the author’s objection that the State party did not enter a reservation to article 14(5) of the Covenant, that the scope of the review by the Supreme Court is determined by the grounds of appeal in cassation, and that the severity of the crime is an important determining factor for a review by a higher tribunal. The Committee also observes the author’s argument that the review by the Supreme Court in itself is not factual because it only makes a legal review of the evidence used, and that the cassation is a check on the quality of contested judgments given by the courts of appeal as regards both the application of law and the legal reasoning behind it, which is not sufficient to state that the Supreme Court looks at factual dimensions.
11.5
The Committee observes that the author’s appeal in cassation of 31 December 2014 has stated that the law was misapplied, entailing nullity, as the Court of Appeal based its ruling on an incorrect understanding or application of the concepts of complicity (‘together and in association with others’), premeditation, use of witness statement to the author’s detriment or the length of conviction, and that the court findings of fact could not be made from the evidence and evidential grounds used. The Committee further observes that on 29 September 2015, the Supreme Court set aside the contested judgment of the Court of Appeal exclusively in relation to the claims of damages by injured parties and to the imposed prison sentence, decreasing its duration to 29 years; the Court rejected the rest of the author’s appeal in cassation, considering that “the argued grounds do not lead to cassation and that with reference to art. 81.1 of the Judiciary Act, this requires no further reasoning since the grounds do not demand any answers with regard to legal questions in the interests of the unity of law or the development of the law”. In that regard, the Committee observes that the Court’s decision did not contain any reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal to convict the author for the murder of Mr. Stein, but on the contrary explicitly stated that no further reasoning, in addition to the conclusion that there are no grounds demanding any answers, is required.
11.6
In light of the above, the Committee considers that the Supreme Court did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments. The Committee therefore considers that in the present case, the Supreme Court did not properly assess the sufficiency of facts and incriminating evidence which supported the author’s conviction for a second murder on appeal, since the main reasons for rejection of the author’s cassation appeal related to the legal considerations, taking into account the nature of the cassation proceedings and the absence of any reasoning to the contrary, and not the review of facts, as required by the Committee’s jurisprudence. Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14 (5) of the Covenant.
12. The Committee, acting under article 5 (4) of the Optional Protocol, is of the view that the facts before it reveal a violation by the State party of article 14 (5) of the Covenant.”
2.2.4
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 80a RO:
“1. De Hoge Raad kan, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2. De Hoge Raad neemt een beslissing als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat de Hoge Raad kennis heeft genomen van:
(...)
b. de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering; dan wel (...)
3. Het beroep in cassatie wordt behandeld en beslist door drie leden van een meervoudige kamer, van wie een als voorzitter optreedt.
4. Indien de Hoge Raad toepassing geeft aan het eerste lid, kan hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.”
- artikel 81 RO:
“1. Indien de Hoge Raad oordeelt dat een aangevoerde klacht niet tot cassatie kan leiden en niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, kan hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.
2. Het beroep in cassatie wordt behandeld en beslist door drie leden van een meervoudige kamer, van wie een als voorzitter optreedt.”
2.2.5
Het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft in zijn arrest van 24 april 2018, nr. 55385/14 (Baydar/Nederland) het volgende overwogen over de verenigbaarheid van de afdoening van een zaak met een aan artikel 80a en 81 lid 1 RO ontleende motivering met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden:
“46. The Court recalls that it has previously held that it is acceptable under Article 6 § 1 of the Convention for national superior courts to dismiss a complaint by mere reference to the relevant legal provisions governing such complaints if the matter raises no fundamentally important legal issue (...). It has also considered that it is likewise not contrary to that provision for these courts to dismiss an appeal on points of law as having no prospect of success, without further explanation (...). This principle was reiterated by the Court in Talmane v. Latvia (...). It must, also in this context, ascertain that decisions of national courts are not flawed by arbitrariness or otherwise manifestly unreasonable, this being the limit of the Court’s competence in assessing whether domestic law has been correctly interpreted and applied (...).
47. The Court accepts that, in line with the aim of the legislature (...), section 81 of the Judiciary (Organisation) Act ‒ which allows the Supreme Court to dismiss an appeal in cassation for not constituting grounds for overturning the impugned judgment and not giving rise to the need for a determination of legal issues ‒ and section 80a of the same Act ‒ which allows the Supreme Court to declare an appeal in cassation inadmissible for not having any prospect of success ‒ are aimed at keeping the length of proceedings reasonable and also allow courts of cassation or similar judicial bodies to concentrate efficiently on their core tasks, such as ensuring the uniform application and correct interpretation of the law.”
De inhoud van de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe
2.3.1
In de zaak Jaddoe, die ten grondslag ligt aan de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité, is de verdachte in hoger beroep veroordeeld voor onder meer het medeplegen van twee moorden, nadat hij in eerste aanleg van het medeplegen van één van deze moorden was vrijgesproken. Het VN-Mensenrechtencomité nam in die zaak een schending van artikel 14 lid 5 IVBPR aan en betrok bij die zienswijze dat de Hoge Raad – ondanks het hiervoor genoemde procesverloop – het cassatieberoep had verworpen met een verkorte, aan artikel 81 lid 1 RO ontleende, motivering. Volgens het VN-Mensenrechtencomité had deze wijze van afdoening “in these specific circumstances” tot gevolg dat er geen ‘review’ had plaatsgevonden die voldoet aan de eisen van artikel 14 lid 5 IVBPR, “due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case”.
2.3.2
In het licht van het voorgaande begrijpt de Hoge Raad de zienswijze in de zaak Jaddoe aldus dat de uitkomst daarvan berust op de door de Hoge Raad gebruikte verkorte motivering. De strekking van de zienswijze is niet dat – bij zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een of meer feiten waarvan in eerste aanleg is vrijgesproken – de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14 lid 5 IVBPR. Aangenomen moet worden dat het VN-Mensenrechtencomité met de zienswijze in de zaak Jaddoe niet heeft willen afwijken van de wijze waarop het VN-Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’, zoals naar voren komt in de onder 2.2.2 weergegeven ‘General Comment No. 32’ en eerdere – deels in de conclusie van de procureur-generaal onder 31 en 32 aangehaalde – zienswijzen. Daaruit volgt onder meer dat niet is vereist dat het in artikel 14 lid 5 IVBPR bedoelde hogere rechtscollege “a factual retrial” verricht. (Vgl. onder meer de zienswijzen en beslissingen van het VN-Mensenrechtencomité van 1 november 2013, nr. 1856/2008 (Sevostyanov/Rusland), van 28 oktober 2014, nr. 2105/2011 (S.S.F. e.a./Spanje), van 23 juli 2015, nr. 2437/2014 (V.S./Litouwen) en van 18 juli 2019, nr. 2541/2015 (Pozo/Spanje).)
De Nederlandse cassatieprocedure en de toepassing van artikel 80a RO en 81 lid 1 RO
2.4.1
In cassatie beoordeelt de Hoge Raad – na een behandeling van de strafzaak door twee feitelijke instanties – op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering.De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (vgl. bijvoorbeeld artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.Als de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat in de regel tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door de feitenrechter. (Vgl. HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285.)
2.4.2
Artikel 80a RO biedt de Hoge Raad, nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad de gelegenheid heeft gekregen een advies uit te brengen, de mogelijkheid om – in het kader van een selectie aan de poort – het cassatieberoep af te handelen in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Het gaat, kort gezegd, om zaken waarbij na beoordeling blijkt dat deze duidelijk kansloos zijn, en die daarom versneld worden afgedaan.Is het cassatieberoep wel ontvankelijk, dan biedt artikel 81 lid 1 RO de Hoge Raad de mogelijkheid om – nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen en de raadsman van de verdachte schriftelijk daarop heeft kunnen reageren – het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van een verkorte motivering.Zowel artikel 80a RO als 81 lid 1 RO heeft als doel om de werklast van de Hoge Raad beheersbaar te houden en de Hoge Raad in staat te stellen zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken, te weten het bewaken van de rechtseenheid, het bevorderen van de rechtsontwikkeling en het verlenen van rechtsbescherming. (Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 5-7 en de onder 2.2.5 weergegeven uitspraak van het EHRM in de zaak Baydar tegen Nederland, § 47.)De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad – die ook bij toepassing van artikel 80a RO of 81 lid 1 RO plaatsvindt door een zetel van (ten minste) drie raadsheren – is in het geval dat aan die bepalingen toepassing wordt gegeven niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
2.5
Anders dan op onderdelen door het VN-Mensenrechtencomité in de zienswijze in de zaak Jaddoe tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, vindt dus – gelet op wat onder 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen – in de cassatieprocedure ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast, een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling. De Hoge Raad vindt desalniettemin in deze zienswijze aanleiding om in zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, het cassatieberoep vaker af te doen met een motivering die meer is toegesneden op de concrete zaak en wat is aangevoerd in (de toelichting op) het cassatiemiddel, in plaats van met een motivering zoals bedoeld in de zienswijze.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof, door de verdachte te veroordelen voor een feit waarvan hij in eerste aanleg was vrijgesproken, een situatie in het leven heeft geroepen die in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR.
3.2
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat uit de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe volgt dat de cassatieprocedure als zodanig niet kan worden beschouwd als een beoordeling door een hoger rechtscollege in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR. Gelet op wat onder 2.3 en 2.4 is overwogen, is die opvatting onjuist.
3.3
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden aangemerkt als openlijk geweld ‘tegen personen’.
4.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de procureur-generaal onder 59 tot en met 67.
5. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van een door de verdediging geschetst alternatief scenario.
5.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de procureur-generaal onder 70 tot en met 82.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, de vice-president J. de Hullu en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2023.
Conclusie 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Middelen over het bewijs en een beroep op de zienswijze inzake Jaddoe van 2 september 2022 van het VN-mensenrechtencomité. Deze zienswijze stelt opnieuw de vraag aan de orde of en zo ja, in hoe verre de Nederlandse cassatiepraktijk (in het bijzonder die van de verkorte afdoening) voldoet aan de vereisten van art. 14 lid 5 IVBPR in geval van een eerste schuldigverklaring en veroordeling in hoger beroep. De PG wijdt algemene beschouwingen aan de strekking van deze zienswijze en de vraag of deze aanleiding moet zijn voor aanpassing van de Nederlandse cassatiepraktijk. De PG geeft de Hoge Raad in overweging om in gevallen waarin een verdachte voor het eerst in hoger beroep wordt veroordeeld wegens een bepaald feit en de verdachte daartegen in cassatie een of meer klachten richt, niet langer te volstaan met een verkorte afdoening zonder nadere motivering. De PG is van oordeel dat de middelen falen en het advies is het beroep te verwerpen. Samenhang met 22/00791.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00595
Zitting 6 december 2022
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 22 februari 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen en medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist op de vordering van benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
De zaak hangt samen met de zaak tegen de [mededader] , met zaaknummer 22/00791. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. Uit de kernstukken maak ik het volgende op.
5. De verdachte en de [mededader] worden ervan verdacht op 30 maart 2017 in Leeuwarden met een auto twee personen in een andere auto meermalen te hebben aangereden en daarna te hebben achtervolgd, terwijl een van hen met zijn handen schietbewegingen maakte naar de inzittenden.
6. De verdachte heeft ontkend in de auto te hebben gereden ten tijde van deze feiten en heeft als alternatief scenario aangedragen dat hij pas later in de auto is gestapt, omdat de twee jongens die voorin in de auto zaten aan hen vroegen of zij de jongen die achterin lag naar huis wilden brengen, waarop die jongens zijn uitgestapt en zij zijn ingestapt. Daarna werd hij aangehouden door de politie.
7. De politierechter heeft de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat – kort geschetst – de aangeefster een signalement heeft opgegeven dat niet overeenkwam met de persoon die de verdachte zou moeten zijn en de politie onvoldoende onderzoek had verricht om het alternatieve scenario onaannemelijk te achten.
8. De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verklaring van de verdachte ten aanzien van het alternatieve scenario als ongeloofwaardig terzijde gesteld en hem veroordeeld voor de ten laste gelegde feiten. Daarbij heeft het hof mede acht geslagen op een in hoger beroep toegevoegd proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.
9. Deze zaak kenmerkt zich aldus dat sprake is van een vrijspraak in eerste aanleg en een veroordeling in hoger beroep. De steller van het middel doet in dat verband in middel 3 een beroep op de recente zienswijze van het VN-mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe tegen Nederland van 2 september 20221., waarin een schending van art. 14, vijfde lid, IVBPR is aangenomen. Gelet op de strekking van dit beroep, zal ik eerst dit middel bespreken.
De middelen
10. Het derde middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof om de verdachte – nadat hij in eerste aanleg door de politierechter was vrijgesproken – te veroordelen, heeft geleid tot een situatie die in strijd is met het bepaalde in art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten2.(hierna: IVBPR).
11. In het middel wordt een beroep gedaan op de recente zienswijze van het VN-mensenrechtencomité inzake Jaddoe tegen Nederland van 2 september 20223.. Met verwijzing naar deze zienswijze, betoogt de steller van het middel dat in een geval als dit, waarin het hof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, voor de verdachte in strijd met art. 14, vijfde lid, IVBPR niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe beoordeling van zijn veroordeling door een hogere rechter, omdat de Nederlandse cassatieprocedure bij de Hoge Raad daaraan niet voldoet. De steller van het middel geeft de Hoge Raad in overweging het bestreden arrest te vernietigen, waarna het hof het Openbaar Ministerie alsnog in het hoger beroep niet-ontvankelijk zou moeten verklaren.
12. Art. 14, vijfde lid, IVBPR luidt als volgt:
“Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law.”
13. In de Nederlandse vertaling luidt deze bepaling als volgt:
“Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.”
14. Nederland heeft bij deze bepaling (slechts) het volgende voorbehoud gemaakt:
“Reservations:
(…)
Article 14, paragraph 5
The Kingdom of the Netherlands reserves the statutory power of the Supreme Court of the Netherlands to have sole jurisdiction to try certain categories of persons charged with serious offences committed in the discharge of a public office.”4.
15. De Nederlandse regering was van mening dat het onderzoek in cassatie kon gelden als “review” als bedoeld in art. 14, vijfde lid, IVBPR.5.Op dat punt is dan ook geen voorbehoud gemaakt.
16. De vraag of het beroep in cassatie kan worden aangemerkt als een beoordeling in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR in geval van een eerste veroordeling in hoger beroep, is eerder aan de orde geweest bij de Hoge Raad. Voordat ik nader inga op de recente zienswijze inzake Jaddoe van het VN-mensenrechtencomité, bespreek ik deze eerdere uitspraken.
Eerdere relevante uitspraken van de Hoge Raad
17. In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732 had het hof de verdachte veroordeeld ter zake van hetzelfde feit als dat waarvan de rechtbank de verdachte had vrijgesproken. In cassatie betoogde de steller van het middel dat de Hoge Raad in een dergelijk geval het cassatieberoep niet met toepassing van art. 80a of 81 RO kan afdoen, omdat anders de op grond van art. 14, vijfde lid, IVBPR vereiste “full review” zou ontbreken. De Hoge Raad oordeelde anders en overwoog daartoe als volgt:
“3.4 In het geval dat de rechter in eerste aanleg de verdachte van het aan hem tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken, maar het gerechtshof tot een veroordeling ter zake van datzelfde feit komt, ligt in cassatie uitsluitend de uitspraak van het gerechtshof ter beoordeling aan de Hoge Raad voor. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, rov. 4.3).
3.5
Wanneer de ingediende klachten geen doel treffen, bieden art. 80a, vierde lid, RO en art. 81, eerste lid, RO de Hoge Raad de mogelijkheid om de motivering van zijn oordeel te beperken tot het vermelden van de in die bepalingen bedoelde gronden.
De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad is in het geval dat toepassing wordt gegeven aan art. 80a of 81 RO, niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. Het gaat bij die bepalingen immers, anders dan de raadsman kennelijk tot uitgangspunt neemt, uitsluitend om de wijze waarop de Hoge Raad zijn oordeel met betrekking tot het cassatieberoep motiveert. Met de toepassing van art. 80a, vierde lid, RO of art. 81, eerste lid, RO wordt niet méér tot uitdrukking gebracht dan dat het cassatieberoep dat zich richt tegen de bestreden uitspraak, niet slaagt en dat de aangevoerde klachten tegen die uitspraak geen behandeling in cassatie rechtvaardigen vanwege klaarblijkelijk onvoldoende belang of klaarblijkelijke ongegrondheid (art. 80a RO), dan wel dat het bij de beoordeling van een of meer van die klachten niet nodig is antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (art. 81 RO).
De wettelijke voorziening dat de Hoge Raad zich tot de in art. 80a of 81 RO bedoelde afdoening mag beperken, draagt bij aan de mogelijkheid cassatieberoepen versneld te behandelen en stelt mede daardoor de Hoge Raad in staat zich te concentreren op zijn kerntaken als cassatierechter (zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de rechtspraak van het EHRM; vgl. EHRM 24 april 2018, nr. 55385/14 (Baydar/Nederland), § 47).
3.6
Art. 14, vijfde lid, IVBPR staat aan het onder 3.4 en 3.5 overwogene niet in de weg.”
18. De Hoge Raad oordeelde aldus dat art. 14, vijfde lid, IVBPR niet in de weg staat aan de toepassing van art. 80a RO of art. 81 RO in gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep is veroordeeld, omdat de inhoudelijke beoordeling door de strafkamer in een dergelijk geval niet anders is dan ingeval geen toepassing wordt gegeven aan art. 80a RO of art. 81 RO. Deze bepalingen hebben slechts betrekking op de wijze van motivering van de afdoening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Hoge Raad oordeelt op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle relevante stukken van het geding beoordeelt of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering.
19. Ook in een andere zaak6.kwam de vraag aan de orde of de toetsing in cassatie als zodanig voldoet aan het bepaalde in art. 14, vijfde lid, IVBPR. De verdachte in die zaak was in eerste aanleg integraal vrijgesproken van het ten laste gelegde. De officier van justitie had tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij het hof betoogde de raadsman van de verdachte dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het hoger beroep, omdat in gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt het Nederlandse strafprocesrecht niet zou voldoen aan het bepaalde in art. 14, vijfde lid, IVBPR. Het hof had dit verweer verworpen. In mijn conclusie in deze zaak7.besprak ik in de eerste plaats de vraag naar de rechtstreekse werking van het verdrag. Ik kwam tot de conclusie dat aannemelijk is dat art. 14, vijfde lid, IVBPR zich niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter voor zover het gaat om het openstellen van nieuwe rechtsmiddelen – kortweg omdat de rechterlijke macht daartoe niet bevoegd is – maar wel ten aanzien van de inrichting van een bestaand rechtsmiddel. De rechter kan met andere woorden geen nieuwe rechtsmiddelen scheppen, maar hij kan wel beoordelen of een bestaand rechtsmiddel voldoet aan het bepaalde in art. 14, vijfde lid, IVBPR. De vraag of het Nederlandse cassatiestelsel ingeval van een eerste veroordeling in hoger beroep kan worden aangemerkt als een beoordeling in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR beantwoordde ik – na een analyse van verschillende zienswijzen en een General Comment van het VN-mensenrechtencomité – bevestigend. Daarbij nam ik in aanmerking dat in cassatie een beoordeling van de toereikendheid van het bewijs en de bewijsmotivering kan plaatsvinden. De Hoge Raad sloot zich daarbij aan en overwoog als volgt:
“3.1 Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat strekt tot niet‑ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep. In de toelichting op deze klacht wordt in de kern betoogd dat in een geval als het onderhavige, waarin het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, voor de verdachte in strijd met art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak door een hogere rechter.
3.2.2 ‘
General Comment No. 32’ van het VN-Mensenrechtencomité over ‘Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial’, CCPR/C/GC/32, houdt onder meer in:
“47. Article 14, paragraph 5 is violated not only if the decision by the court of first instance is final, but also where a conviction imposed by an appeal court or a court of final instance, following acquittal by a lower court, according to domestic law, cannot be reviewed by a higher court. (...)
48. The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.”
3.3.1
In een geval als het onderhavige voorziet art. 427, eerste lid, Sv in de mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof waarbij de verdachte is veroordeeld. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst. Indien de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat - tenzij de verdachte daarbij geen belang heeft dan wel de Hoge Raad zelf in de zaak kan voorzien - tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door een gerechtshof. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
3.3.2
Art. 14, vijfde lid, IVBPR staat aan dit cassatiestelsel, waarin de beoordeling door de Hoge Raad mede betrekking heeft op de bewijsvoering van het gerechtshof, niet in de weg (vgl. ook de - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 tot en met 30 weergegeven - uitleg die het VN-Mensenrechtencomité aan die verdragsbepaling geeft alsmede met betrekking tot een vergelijkbare wijze van toetsing in cassatie de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 23 juli 2015, Communication No. 2437/2014, V.S. tegen Litouwen).
3.3.3
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof het verweer van de raadsman dan ook terecht verworpen, wat er ook zij van wat het Hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd.”
De zienswijze inzake Jaddoe tegen Nederland van 2 september 2022 van het VN-mensenrechtencomité
20. Zoals opgemerkt, heeft het VN-mensenrechtencomité (hierna: het Comité) op 2 september 2022 in een Nederlandse zaak een schending aangenomen van het bepaalde in art. 14, vijfde lid, IVBPR. Deze zienswijze stelt opnieuw de vraag aan de orde of en, zo ja, in hoeverre de Nederlandse cassatiepraktijk voldoet aan de vereisten van art. 14, vijfde lid, IVBPR in geval van een eerste schuldigverklaring en veroordeling in hoger beroep.
21. In het vervolg van deze conclusie zal ik eerst de zaak die ten grondslag ligt aan de zienswijze inzake Jaddoe tegen Nederland kort schetsen. Vervolgens geef ik de zienswijze van het Comité weer en komen ook de dissenting opinions kort aan bod. Daarna volgt een analyse van de strekking en reikwijdte van de zienswijze en bespreek ik de vraag of de Nederlandse cassatiepraktijk aanpassing behoeft en, zo ja, hoe deze kan worden vormgegeven. Tot slot besteed ik aandacht aan de vraag of deze zienswijze gevolgen heeft voor eerder afgedane zaken door de Hoge Raad.
De zaak die ten grondslag ligt aan de zienswijze inzake Jaddoe t. Nederland
22. De klager, Jaddoe, werd vervolgd voor (onder meer) het medeplegen van de moorden op twee personen, Stein en Karamatali, in 2008. Deze zaken worden ook wel de “kofferbak- en rioolputmoorden” genoemd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van betrokkenheid bij de moord op Stein en veroordeeld voor (onder meer) medeplegen van de moord op Karamatali tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Zowel de verdachte als de officier van justitie is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor (onder meer) het medeplegen van de moord op zowel Stein als Karamatali tot een gevangenisstraf voor de duur van 29 jaren en 6 maanden.
23. Tegen dit arrest van het hof heeft de verdachte beroep in cassatie doen instellen. In cassatie werd ten aanzien van de veroordeling voor het medeplegen van de moord op Stein geklaagd over het bewijs van het medeplegen en de voorbedachte raad en het gebruik voor het bewijs van een verklaring van een getuige die de verdediging niet had kunnen ondervragen. De advocaat-generaal kwam in zijn conclusie8.tot de slotsom dat de middelen (met uitzondering van de klacht over de overschrijding van de redelijke termijn) faalden en konden worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. De Hoge Raad deed de desbetreffende middelen af met de volgende overwegingen9.:
“3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen - waarin niet wordt geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 4] ter zake van zogenoemde shockschade en de beslissing van het Hof dat het aan de benadeelde partij [betrokkene 5] toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente - niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.”10.
Het debat bij het VN-mensenrechtencomité
24. Jaddoe heeft zich vervolgens tot het Comité gewend. Hij klaagde dat hem de mogelijkheid zou zijn ontzegd om de schuldigverklaring en veroordeling door het hof voor de betrokkenheid bij de moord op Stein opnieuw te laten beoordelen door een hogere rechter en dat daarom sprake is van een schending van art. 14, vijfde lid, IVBPR. Daartoe is namens de klager als belangrijkste punt aangevoerd dat het Nederlandse systeem niet in een instantie voorziet die de feiten opnieuw beoordeelt nadat iemand voor het eerst wordt veroordeeld in hoger beroep, omdat de Hoge Raad geen feitenrechter is. Een nieuwe beoordeling van het bewijs vindt volgens de klager bij de Hoge Raad slechts op juridische gronden plaats, maar dat is volgens de klager niet toereikend.11.Hoe zwaarder de strafbare feiten zijn waarvoor iemand is veroordeeld, hoe belangrijker het recht op een nieuwe beoordeling van de schuldigverklaring en veroordeling volgens de klager wordt.12.
25. Namens de Nederlandse Staat is in de eerste plaats gesteld dat de klager niet-ontvankelijk was in zijn aanvraag, omdat hij de nationale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput door in zijn cassatieberoep geen van deze bezwaren naar voren te brengen.13.Verder is in het bijzonder naar voren gebracht dat art. 14, vijfde lid, IVBPR niet is geschonden, omdat de procedure bij de Hoge Raad voldoet aan de eisen die deze bepaling aan een “review” stelt. Daarbij wees de Staat erop dat de Hoge Raad ook de feiten en het bewijs kan beoordelen, bijvoorbeeld bij een klacht over schending van art. 359, derde lid, Sv. Ook is opgemerkt dat indien de Hoge Raad oordeelt dat een deel van de bewezenverklaring niet uit het bewijs kan volgen, de zaak kan worden teruggewezen. Verder werd naar voren gebracht dat klachten in cassatie uitvoerig worden besproken in een conclusie van de advocaat-generaal, waarna een zelfstandige beoordeling door (minstens) drie raadsheren plaatsvindt en eventueel verkorte afdoening aan de hand van art. 81, eerste lid, RO wordt toegepast, zoals ook in de onderhavige zaak is gebeurd.14.Tot slot is betoogd dat de ruime interpretatie van de klager van de betekenis van art. 14, vijfde lid, IVBPR niet rijmt met andere mensenrechtelijke voorzieningen, zoals het Zevende Protocol bij het EVRM (art. 2, tweede lid) waarin het recht op hoger beroep is gewaarborgd, maar in een uitzondering is voorzien voor de situatie van een vrijspraak in eerste aanleg en veroordeling in hoger beroep.15.
Het oordeel van het VN-mensenrechtencomité in Jaddoe t. Nederland
26. De zienswijze bevat onder meer de volgende overwegingen van het Comité:
“Issues and proceedings before the Committee
Consideration of admissibility
10.1
Before considering any claim contained in a communication, the Committee must decide, in accordance with rule 97 of its rules of procedure, whether the communication is admissible under the Optional Protocol.
10.2
The Committee has ascertained, as required under article 5 (2) (a) of the Optional Protocol, that the same matter is not being examined29 under another procedure of international investigation or settlement.30
10.3
The Committee recalls its jurisprudence to the effect that authors must avail themselves of all domestic remedies in order to fulfil the requirement of article 5 (2)(b) of the Optional Protocol, insofar as such remedies appear to be effective in the given case and are de facto available to the author.31 The Committee notes the State party’s objection that the author has not exhausted domestic remedies since the claims before the Committee have not been raised in the context of the cassation proceedings before the Supreme Court, and that the author did not complain about the absence of a second instance of appeal in the Dutch law of criminal procedure, in which the facts of the case would be reassessed. The Committee notes the author’s argument that he appealed against the judgment of the First Instance Court, convicting him for the first crime, and submitted an appeal in cassation against the judgement of the Court of Appeal, convicting him for the second crime. Both instances have assessed the facts of the case. The Committee also notes the author’s claim that since the Supreme Court of cassation reviews only the application of law, he could not enjoy an effective appeal against his conviction and sentence for murdering Mr. Stein by the Court of Appeal. The Committee further notes the author’s argument that in the cassation proceedings, it was not possible for him to complain about the deficiencies of Dutch law of criminal procedure since there are no provisions for the availability of a second instance of appeal in which the facts of the case are reassessed, and because cassation appeals do not provide for a new examination of the facts of the case. The Committee observes that the author could not complain about a missing legal instance during the cassation proceedings, and that no further appeal following the Supreme Court decision on appeal in cassation is available in the Dutch law. The Committee therefore considers that it is not precluded from examining the author’s claims by the requirements of article 5 (2)(b) of the Optional Protocol.
10.4
The Committee considers that the author has sufficiently substantiated, for purposes of admissibility, his claims under article 14(5) of the Covenant. Accordingly, it declares the communication admissible and proceeds with its consideration on the merits.
Consideration of the merits
11.1
The Human Rights Committee has considered the communication in light of all the information made available to it by the parties, as provided for under article 5 (1) of the Optional Protocol.
11.2
The Committee notes the author’s claim that his rights under article 14(5) of the Covenant were violated, since the Court of Appeal convicted him on 26 April 2013 for the murder of Mr. Stein, after he had been acquitted for this offense by the First Instance Court, and since he did not have access to an effective review of his conviction and sentence by a higher tribunal in accordance with the law.
11.3
The Committee recalls that, while States parties are free to determine the modalities of appeal, under article 14(5) of the Covenant, they are under an obligation to review substantially the conviction and sentence.32 The Committee also recalls that the right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case.33 A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant.34 According to the jurisprudence of the Committee, article 14(5) does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case.35 The Committee further recalls that the right to an appeal also applies to the case of aggravation of sentence by the appellate court; the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was found not guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Covenant.36
11.4
The Committee notes the State party’s argument that the author appealed each conviction (by the First Instance Court and the Court of Appeal), and enjoyed effective remedies at two instances (before the Court of Appeal and the Supreme Court). The Committee notes also the State party’s claim that the Supreme Court, in its decision on the author’s cassation appeal, considered the application of legislation also in respect of the facts and sufficiency of evidence and of the reasons for decision on evidence in this case, and the author therefore had his conviction and sentence reviewed by a higher factual legal instance. Furthermore, the Committee notes the author’s objection that the State party did not enter a reservation to article 14(5) of the Covenant, that the scope of the review by the Supreme Court is determined by the grounds of appeal in cassation, and that the severity of the crime is an important determining factor for a review by a higher tribunal. The Committee also observes the author’s argument that the review by the Supreme Court in itself is not factual because it only makes a legal review of the evidence used, and that the cassation is a check on the quality of contested judgments given by the courts of appeal as regards both the application of law and the legal reasoning behind it, which is not sufficient to state that the Supreme Court looks at factual dimensions.
11.5
The Committee observes that the author’s appeal in cassation of 31 December 2014 has stated that the law was misapplied, entailing nullity, as the Court of Appeal based its ruling on an incorrect understanding or application of the concepts of complicity (‘together and in association with others’), premeditation, use of witness statement to the author’s detriment or the length of conviction, and that the court findings of fact could not be made from the evidence and evidential grounds used. The Committee further observes that on 29 September 2015, the Supreme Court set aside the contested judgment of the Court of Appeal exclusively in relation to the claims of damages by injured parties and to the imposed prison sentence, decreasing its duration to 29 years; the Court rejected the rest of the author’s appeal in cassation, considering that “the argued grounds do not lead to cassation and that with reference to art. 81.1 of the Judiciary Act, this requires no further reasoning since the grounds do not demand any answers with regard to legal questions in the interests of the unity of law or the development of the law”.37 In that regard, the Committee observes that the Court’s decision did not contain any reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal to convict the author for the murder of Mr. Stein, but on the contrary explicitly stated that no further reasoning, in addition to the conclusion that there are no grounds demanding any answers, is required.
11.6
In light of the above, the Committee considers that the Supreme Court did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments. The Committee therefore considers that in the present case, the Supreme Court did not properly assess the sufficiency of facts and incriminating evidence which supported the author’s conviction for a second murder on appeal, since the main reasons for rejection of the author’s cassation appeal related to the legal considerations, taking into account the nature of the cassation proceedings and the absence of any reasoning to the contrary, and not the review of facts, as required by the Committee’s jurisprudence. Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14 (5) of the Covenant.
12. The Committee, acting under article 5 (4) of the Optional Protocol, is of the view that the facts before it reveal a violation by the State party of article 14 (5) of the Covenant.
13. In accordance with article 2 (3) (a) of the Covenant, the State party is under an obligation to provide the author with an effective remedy. This requires it to make full reparation to individuals whose Covenant rights have been violated. In the present case, the State party is under an obligation, inter alia: (a) to review the author’s conviction and sentence by a higher tribunal in relation to the murder of Mr. Stein and (b) to provide the author with adequate compensation. The State party is also under an obligation to take all steps necessary to prevent similar violations from occurring in the future. In this connection, the Committee reiterates that, in accordance with its obligation under article 2 (2) of the Covenant, the State party should ensure that the relevant legal framework and practices are in conformity with the requirements of article 14 (5) of the Covenant.
14. Bearing in mind that, by becoming a party to the Optional Protocol, the State party has recognized the competence of the Committee to determine whether there has been a violation of the Covenant and that, pursuant to article 2 of the Covenant, the State party has undertaken to ensure to all individuals within its territory and subject to its jurisdiction the rights recognized in the Covenant and to provide an effective and enforceable remedy when it has been determined that a violation has occurred, the Committee wishes to receive from the State party, within 180 days, information about the measures taken to give effect to the present Views. The State party is also requested to publish the present Views.
[29] The State party has not entered a reservation to article 5(2)(a) of the Optional Protocol.
[30] The author’s complaint filed to the European Court of Human Rights (application no. 10654/16), which concerned another matter, was declared inadmissible by the European Court, sitting in a single judge formation, on 2 June 2016, since the admissibility criteria set out in articles 34 and 35 of the European Convention on Human Rights have not been met.
[31] See e.g. Patiño v. Panama (CCPR/C/52/D/437/1990), para. 5.2; P.L. v. Germany (CCPR/C/79/D/1003/2001), para. 6.5; Riedl-Riedenstein et al. v. Germany (CCPR/C/82/D/1188/2003), para. 7.2; Gilberg v. Germany (CCPR/C/87/D/1403/2005), para. 6.5; Warsame v. Canada (CCPR/C/102/D/1959/2010), para. 7.4; and Singh et al. v. Canada (CCPR/C/125/DR/2948/2017), para. 6.4.
[32] General comment No. 32, para. 45; Aboushanif v. Norway (CCPR/C/93/D/1542/2007), para. 7.2; and Reid v. Jamaica (CCPR/C/51/D/355/1989), para. 14.3.
[33] General comment No. 32, para. 48, and T.L.N v. Norway (CCPR/C/111/D/1942/2010), para. 9.2; and Aboushanif v. Norway, para. 7.2.
[34] Gómez Vázquez v. Spain (CCPR/C/69/D/701/1996), para. 11.1. See also Wade v. Senegal (CCPR/C/124/D/2783/2016), para. 12.4.
[35] Perera v. Australia (CCPR/C/53/D/536/1993), para. 6.4; and Rolando v. Philippines (CCPR/C/82/D/1110/2002), para. 4.5.
[36] Conde v. Spain (CCPR/C/88/D/1325/2004), para. 7.2.
[37] The decision by the Supreme Court of the Netherlands on appeal in cassation, dated 29 September 2015.”
Dissenting opinions van vier van de zestien leden van het Comité
27. Aan de zienswijze zijn drie dissenting opinions van vier leden van het Comité gehecht die – in woorden van drie van de leden – “strongly disagree” met het oordeel van de meerderheid. Ten aanzien van de inhoud van de klacht16.zijn de belangrijkste tegenargumenten die naar voren worden gebracht dat (i) door middel van een beoordeling van de bewijsvoering de Hoge Raad tot op zekere hoogte ook de feiten kan beoordelen, (ii) de Hoge Raad beschikt over het volledige feitelijke dossier van de zaak, de cassatiemiddelen en de conclusie van de advocaat-generaal, waarin het bewijs uitvoerig is besproken, en dit niet los moet worden gezien van de verkorte motivering van het oordeel van de Hoge Raad, (iii) de Hoge Raad een zaak terug kan wijzen als het van oordeel is dat een onderdeel van de bewezenverklaring niet wordt gedekt door het bewijs en (iv) het onwaarschijnlijk is dat 44 partijen art. 2, tweede lid, van het Zevende Protocol van het EVRM zouden hebben geratificeerd, als zij van oordeel waren dat hiermee zou worden afgeweken van hun verplichtingen uit hoofde van het IVBPR.
De strekking en reikwijdte van de zienswijze
28. De steller van het middel betoogt dat uit de zienswijze van het Comité inzake Jaddoe volgt dat de Hoge Raad bij een vrijspraak in eerste aanleg en veroordeling in hoger beroep niet voldoet als beroepsinstantie, omdat dit op grond van art. 14, vijfde lid, IVBPR een feitelijke instantie moet zijn. De bestreden uitspraak kan volgens de steller van het middel niet in stand blijven en dient te worden vernietigd wegens strijd met een hogere regeling. Ook dient de huidige strafprocedure te worden aangepast door de wetgever en wordt van het Openbaar Ministerie verwacht tot die tijd tegen vrijspraken in eerste aanleg geen hoger beroep in te stellen.
29. De vraag is of de zienswijze inderdaad zo verstrekkend is als wordt betoogd. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe merk ik het volgende op.
30. De overweging van het Comité waarop de steller van het middel lijkt te doelen is dat de Hoge Raad “in the present case (…) did not properly assess the sufficiency of facts and incriminating evidence which supported the author’s conviction for a second murder on appeal, since the main reasons for rejection of the author’s cassation appeal related to the legal considerations, taking into account the nature of the cassation proceedings and the absence of any reasoning to the contrary, and not the review of facts, as required by the Committee’s jurisprudence”. Voor zover het Comité hiermee tot uitdrukking zou hebben gebracht dat de Hoge Raad in die zaak de toereikendheid van het bewijs niet heeft beoordeeld, omdat de afwijzing van het cassatieberoep enkel was gebaseerd op juridische gronden en dat daarom niet naar de feiten is gekeken, zou dat oordeel op een onjuiste interpretatie van het Nederlandse cassatiestelsel en de toetsing door de Hoge Raad berusten. De bedoelde overwegingen kunnen echter ook anders worden gelezen. De overwegingen van het Comité zijn toegesneden op “the present case” en hangen samen met de motivering van het arrest van de Hoge Raad in die zaak en niet met de inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen als zodanig. Ik kom daarop nog terug.
31. De zienswijze van het Comité strekt in elk geval niet zo ver dat de Hoge Raad als zodanig niet kan worden aangemerkt als beroepsrechter in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR. De op de zaak toegespitste overwegingen van het Comité duiden daar niet op. Art.. 14, vijfde lid, IVBPR geeft eenieder die is veroordeeld het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet. Deze bepaling ziet ook op gevallen waarin na een vrijspraak in eerste aanleg de verdachte eerst in een hogere instantie wordt veroordeeld.17.Art. 14, vijfde lid, IVBPR vereist geen “full” of “factual retrial or a hearing”.18.Wel zal de hogere rechter in staat moeten zijn “to examine the facts of the case, including the incriminating evidence”. Het gaat er daarbij om dat de hogere rechter zowel de toereikendheid van het bewijs als de juridische gronden “substantively” kan beoordelen (zie ook de zienswijze inzake Jaddoe onder 11.3).19.Een toetsing beperkt tot “formal or legal aspects of the case”20., zonder dat sprake is van enige “review of facts and evidence” kan volgens het Comité dus niet worden aangemerkt als een “review” in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR.21.Uit eerdere zienswijzen van het Comité kan worden afgeleid dat ook in het kader van een (met Nederland vergelijkbare) cassatieprocedure een “review” als bedoeld in art. 14, vijfde lid, IVBPR kan plaatsvinden, ook als de feitelijke beoordeling beperkter is dan die van de feitenrechter.22.
32. Ter illustratie van het voorgaande verwijs ik naar de zienswijze in de zaak Sevostyanov tegen Rusland, waarin het Comité het volgende overwoog (onderstreping PG):
“The Committee notes that in the present case, the appellate court (…), despite the limitations imposed on it by procedural law with regard to the examination of facts, not only considered the grounds for cassation submitted by the author in his appeal in general, but also examined the evidence reviewed by the first instance court, upheld, in particular, that court’s conclusion that there was no reason to distrust Mr. Bekreev’s initial testimony, and concluded that the conclusions of the contested judgment regarding the facts of the case and the guilt of the author were well reasoned. In the light of the circumstances of the case, the Committee is of the view that the facts before it do not reveal any violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant.”23.
33. Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor weergegeven arresten heeft overwogen, kan in de Nederlandse cassatieprocedure een beoordeling van het (feitelijke) bewijs plaatsvinden op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding. De bestreden uitspraak kan worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De feitenrechter is wel vrij in de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, maar ook feitelijke oordelen kunnen in cassatie op hun begrijpelijkheid worden getoetst. Indien het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed, heeft het hof niet voldaan aan de wettelijke regels inzake de bewijsmotivering, meer in het bijzonder art. 359, tweede lid, eerste volzin, Sv. Ook kan worden beoordeeld of het arrest innerlijk tegenstrijdig is en/of de bewezenverklaring wordt gedekt door de bewijsmiddelen.24.Daarmee kan de toereikendheid van het bewijs in cassatie aan de orde worden gesteld. Tegen deze achtergrond kan niet worden volgehouden dat de Hoge Raad bij een vrijspraak in eerste aanleg en veroordeling in hoger beroep niet voldoet als beroepsinstantie. Reeds daarom faalt het middel.
34. De vraag rijst hoe de zienswijze inzake Jaddoe wél moet worden geïnterpreteerd. Ik meen dat de kern van de zienswijze is gelegen in de volgende overweging: “the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal” (onderstreping PG). Door de verkorte afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging heeft de Hoge Raad er volgens het Comité onvoldoende blijk van gegeven de veroordeling door het hof te hebben onderworpen aan “a substantial review”. Het Comité overweegt dat het arrest van de Hoge Raad “did not contain any reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal to convict the author for the murder of mr. Stein” en “did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments”. In de visie van het Comité heeft de Hoge Raad niet kenbaar, met op de zaak toegesneden overwegingen ten aanzien van de feiten en de bewijsconstructie van het hof, doen blijken dat hij de veroordeling heeft onderworpen aan een “substantial review”. Zo bezien is eerder sprake van een motiveringsprobleem dan van een beoordelingsgebrek of een gebrek in het toetsingskader.25.Niet de toetsing in cassatie als zodanig is het probleem, maar de wijze waarop daarvan blijk wordt gegeven in het concrete geval. Dat motiveringsprobleem is ook aan de orde bij de huidige formulering die de Hoge Raad bij de toepassing van art. 81, eerste lid, RO bezigt.26.
35. Daarmee verschilt de benadering van het Comité van die van de Hoge Raad. Zoals opgemerkt, oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732 dat art. 14, vijfde lid, IVBPR in een geval als dit niet in de weg staat aan de in de art. 80a en 81, eerste lid, RO bedoelde afdoeningen, omdat de inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad bij die vormen van afdoening niet anders is dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven en dat “het bij die bepalingen uitsluitend gaat om de wijze waarop de Hoge Raad zijn oordeel met betrekking tot het cassatieberoep motiveert”. In de benadering van de Hoge Raad staat het wettelijk toetsingskader in cassatie centraal. Het Comité hecht daarentegen juist (mede) aan die motivering waarde om te beoordelen of een “substantial review” heeft plaatsgevonden. Het gaat volgens het Comité dus niet alleen om de omvang van de toetsing, maar ook om de wijze waarop in het arrest van die toetsing blijk wordt gegeven. In gevallen waarin geen schuldigverklaring en veroordeling in eerste aanleg plaatsvinden en in hoger beroep wel, verlangt het Comité van de Hoge Raad als beroepsrechter in zijn motivering als reactie op bewijsklachten zoals in het geval van Jaddoe enige specifieke “reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal” en “adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments”, omdat anders van een kenbare “substantial review” geen sprake is.
36. Deze lezing sluit aan bij een eerdere zienswijze van het Comité in de zaak Aboushanif/Noorwegen.27.Daarin was het verzoek om toegang tot appel unaniem afgewezen door drie beroepsrechters met de standaardoverweging dat “it was clear that the appeal would not succeed.” Het Comité overweegt hierover als volgt (onderstreping PG):
“In the present case, the judgment of the Court of Appeal does not provide any substantive reason at all as to why the court determined that it was clear that the appeal would not succeed, which puts into question the existence of a substantial review of the author’s conviction and sentence. The Committee considers that, in the circumstances of the case, the lack of a duly reasoned judgment, even if in brief form, providing a justification for the court’s decision that the appeal would be unsuccessful, impairs the effective exercise of the right to have one’s conviction reviewed as required by article 14, paragraph 5, of the Covenant.”28.
37. Het Comité lijkt ook in deze zaak de wijze en mate van motivering bepalend te achten voor de beoordeling of een (kenbare) “substantive review” heeft plaatsgevonden.29.Uit een latere zaak tegen Noorwegen (H.K/Noorwegen30.) kan worden afgeleid dat het Noorse Hooggerechtshof naar aanleiding van deze vastgestelde schending motiveringsrichtlijnen voor de verlofbeslissing heeft verstrekt en dat daarna de wetgever in een wettelijke plicht tot motivering van een verlofafwijzing heeft voorzien. In die laatste zaak, waarbij de afwijzing van verlof nader was gemotiveerd, is door het Comité geen schending van art. 14, vijfde lid, IVBPR aangenomen.
38. Uit het voorgaande leid ik af dat in de zaak Jaddoe de verkorte afdoening op de voet van art. 81, eerste lid, RO doorslaggevend is geweest voor het oordeel van het Comité.31.Daaruit zou de volgende conclusie kunnen worden getrokken. In gevallen waarin de Hoge Raad optreedt als “court of first appeal” van een schuldigverklaring en veroordeling, bijvoorbeeld omdat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, en de verdachte een of meer klachten tegen de bewijsvoering richt, kan naar oordeel van het Comité niet worden volstaan met een standaardmotivering waarin niet tot uitdrukking komt dat een “substantial review” heeft plaatsgevonden. De algemene overwegingen die worden gebruikt bij de toepassing van art. 81, eerste lid, RO en art. 80a RO voldoen in deze benadering in de genoemde gevallen niet. De omstandigheid dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad in de conclusie wel inhoudelijk ingaat op de toereikendheid van de bewijsvoering, kan dit gebrek volgens de meerderheid van het Comité niet helen.
Welke gevolgen kunnen aan de zienswijze in de zaak Jaddoe voor de behandeling van cassatieberoepen worden verbonden?
39. Het Comité heeft overwogen dat de Staat verplicht is om alle nodige maatregelen te nemen om soortgelijke schendingen in de toekomst te voorkomen. Daarbij heeft het herhaald dat Nederland ervoor dient te zorgen dat het relevante juridische kader en de rechtspraktijk in overeenstemming zijn met de vereisten van art. 14, vijfde lid, IVBPR. De vraag die voorligt is of de zienswijze aanleiding biedt voor aanpassing van de Nederlandse cassatiepraktijk.32.
40. In dit verband stel ik voorop dat zienswijzen van het Comité geen bindende werking hebben. Uit de tekst van art. 5, vierde lid, van het Facultatieve Protocol bij het IVBPR en de toelichting daarop volgt dat het slechts gaat om “inzichten” die de betrokken staat niet formeel juridisch binden. Feitelijk beschouwt het Comité – onder verwijzing naar de algemene volkenrechtelijke verplichting het IVBPR na te leven, art. 2, eerste lid, en, derde lid, IVBPR en de preambule bij het Facultatieve Protocol – zijn zienswijzen echter als een eindoordeel, waarop de betrokken staat geacht wordt te handelen teneinde geconstateerde schendingen te herstellen en voortaan te voorkomen.33.De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak overwogen dat inzichten van het Comité in het algemeen als een gezaghebbend oordeel moeten worden aangemerkt, waaraan bijzondere betekenis toekomt en waarvan nationale rechterlijke instanties slechts kunnen afwijken wanneer sprake is van zwaarwegende redenen die zulks kunnen rechtvaardigen.34.De Nederlandse Staat is meestal ook bereid geweest uitvoering te geven aan de inzichten van het Comité35., maar heeft zich daarbij uitdrukkelijk het recht voorbehouden om deze niet te volgen.36.
41. Daarnaast wijs ik er op dat het niet aan de rechter is om nieuwe rechtsmiddelen te scheppen.37.Wel kan de Hoge Raad binnen het kader van het bestaande rechtsmiddel van cassatie en de daarin geldende mate van toetsing rekening houden met de zienswijze van het Comité. Dit laatste lijkt mij de aangewezen weg om tegemoet te komen aan de bezwaren die het Comité in de zienswijze in de zaak Jaddoe tot uitdrukking heeft gebracht. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Comité in essentie de staf heeft gebroken over “the lack of a duly reasoned judgment, even if in brief form, providing a justification for the courts’ decision that the appeal would be unsuccessful”. Anders gezegd: in de visie van het Comité betreft het een motiveringsgebrek en dat is in toekomstige gevallen binnen de huidige cassatieprocedure te redresseren.
42. Hoewel duidelijk is waar in het onderliggende geval de schoen wrong, rijzen verschillende vragen over de reikwijdte van de zienswijze. In dat verband verdient opmerking dat de zienswijzen van het Comité onvermijdelijk casuïstisch van aard zijn.38.Terughoudendheid is dus op zijn plaats bij het trekken van algemene conclusies en het verbinden van consequenties aan de zienswijze in de zaak Jaddoe buiten waar het in die zaak in de kern om gaat. Daarnaast brengt de taakverdeling tussen de wetgever en de rechter in een geval als dit mee dat het in de rede ligt dat de rechter zich bij de uitleg van bepalingen van internationale verdragen richt naar de gevestigde (Europese of internationale) rechtspraak waarover geen onduidelijkheid bestaat, maar zich voor het overige terughoudend opstelt.39.Dat geldt te meer bij een – niet bindende – zienswijze als hier aan de orde.
43. Gelet op het voorgaande, mag duidelijk zijn dat ik de steller van het middel niet volg in zijn betoog dat de meest voor de hand liggende oplossing na de zienswijze in de zaak Jaddoe is het Openbaar Ministerie het recht te ontzeggen hoger beroep in te stellen tegen een vrijspraak in eerste aanleg. De zienswijze van het Comité noopt geenszins tot deze verstrekkende benadering, die in strijd komt met ons door de wetgever ontworpen stelsel van rechtsmiddelen en tekortdoet aan maatschappelijke belangen die met een beoordeling in hoger beroep zijn gemoeid.
44. Voor zover het middel het oog heeft op de inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen als zodanig, ziet het op aspecten die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan.40.De vraag of het Comité in de zienswijze in alle opzichten is uitgegaan van een juiste uitleg van de Nederlandse cassatieprocedure, in het bijzonder ten aanzien van de omvang van de toetsing in cassatie, kan hier onbesproken blijven. De inrichting van de cassatieprocedure als zodanig kan in dit geding immers niet ter toetsing voorliggen.41.
45. In het geval van Jaddoe ging het om een veroordeling in hoger beroep voor een ernstig misdrijf en tot een langdurige gevangenisstraf. Doorslaggevend lijken de ernst van het feit en de zwaarte van de straf echter niet voor de zienswijze van het Comité. Het Comité heeft eerder in zienswijzen overwogen dat het recht op een “review” als bedoeld in art. 14, vijfde lid, IVBPR “refers to all individuals convicted for an offence”.42.
46. Jaddoe was in hoger beroep veroordeeld voor een feit waarvan hij in eerste aanleg was vrijgesproken. Die situatie moet worden onderscheiden van die waarbij de rechter in hoger beroep in het kader van de bewezenverklaring in de tenlastelegging minder “wegstreept” dan de rechter in eerste aanleg. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een veroordeling voor medeplichtigheid, terwijl de verdachte in hoger beroep voor medeplegen wordt veroordeeld. Ik zie in de zienswijze van het Comité geen aanknopingspunt te concluderen dat ook in dit soort gevallen toepassing van de artikelen 80a RO (zonder nadere motivering) en art. 81 RO niet meer in aanmerking zou moeten komen.
47. Ter illustratie wijs ik op de zaak Pérez Escolar/Spanje.43.In deze zaak had de eerste rechter de klager veroordeeld wegens medeplichtigheid aan verduistering tot vier maanden gevangenisstraf, terwijl de Spaanse Hoge Raad, de beroepsrechter in dezen, een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren wegens medeplegen van die verduistering oplegde. De verdachte wendde zich tot het Comité met de klacht dat hij geen “full review” van zijn veroordeling had gekregen. Het Comité overweegt daarover als volgt:
“9.2 In a previous case (communication No. 1095/2002, Gomariz v. Spain, Views of 22 July 2005, para. 7.1) the Committee held that the absence of a right of review by a higher court of a conviction imposed by an appeal court following acquittal by a lower court constituted a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant. The present case is different in that the conviction by the lower court was confirmed by the Supreme Court. That court, however, increased the penalty imposed by the lower court in respect of the same offence. The Committee notes that in the legal systems of many countries appeal courts may lower, confirm or increase the penalties imposed by the lower courts. Although the Supreme Court in the present case took a different view of the facts found by the lower court, in that it concluded that the author was a principal, and not merely an accessory, in relation to the misappropriation offence, in the Committee’s view the finding of the Supreme Court did not change the essential characterization of the offence but merely reflected the Supreme Court’s assessment that the seriousness of the circumstances of the offence merited a higher penalty. Thus there is no basis for a finding of violation in this case of article 14, paragraph 5, of the Covenant.”
48. Een ‘partiële’ verzwaring van de bewezenverklaring (en kwalificatie), in combinatie met een zwaardere straf, leidt naar het oordeel van het Comité in een geval als dit dus niet tot een schending van het recht op een “review” als voorzien in art. 14, vijfde lid, IVBPR.44.Daarbij merk ik op dat de verwijzing in deze zienswijze naar het moeilijk te operationaliseren begrip “essential characterization of the offence” de koers van het Comité niet per definitie verheldert.
49. In de zienswijze inzake Jaddoe overweegt het Comité onder 11.3 laatste volzinnen dat “the right to an appeal also applies to the case of aggravation of sentence handed down by the appellate court; the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was not found guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Convenant”. De vraag rijst of deze zinsnede aldus kan worden geïnterpreteerd, dat het recht op beroep van art. 14, vijfde lid, IVBPR ook geldt bij enkel een zwaardere strafoplegging in hoger beroep. Het Comité verwijst hierbij naar de zienswijze Conde Conde/Spanje.45.In die zaak ging het echter niet slechts om een verzwaring van de straf. De beroepsrechter kwam tot een verschillende duiding van de feiten en daarmee onder meer tot een veroordeling voor een feit dat de rechter in eerste aanleg verjaard achtte. Voor een ander feit werd in cassatie een veroordeling uitgesproken, terwijl een schuldigverklaring in eerste aanleg achterwege was gebleven. Ook in die zaak was dus in hoger beroep sprake van een (eerste) veroordeling voor die twee feiten.
50. In het licht van het voorgaande voert het te ver uit de zienswijze in de zaak Jaddoe af te leiden dat een verkorte afdoening evenmin in aanmerking komt op grond van de enkele omstandigheid dat in hoger beroep een zwaardere straf is opgelegd dan in eerste aanleg.46.De zienswijze in de zaak Jaddoe, die een veroordeling na een vrijspraak in eerste aanleg betrof, noopt hiertoe niet en ook overigens geven de oordelen van het Comité onvoldoende houvast om een zo vergaande ingreep in de cassatierechtspraak en -praktijk, die hun grondslag vinden in de door de wetgever geopende mogelijkheden van verkorte afdoening op de voet van de artikelen 80a en 81 RO, te kunnen rechtvaardigen.
51. Uit het voorgaande volgt dat het Comité in gevallen waarin een verdachte voor het eerst in hoger beroep wordt schuldig verklaard aan en veroordeeld wegens een bewezen verklaard feit van oordeel is dat in cassatie (als eerste beroepsrechter van die veroordeling) niet kan worden volstaan met een verkorte afdoening door de Hoge Raad als bedoeld in art. 81, eerste lid, RO alsmede met een (ongemotiveerde) toepassing van art. 80a RO, omdat daarmee geen blijk wordt gegeven van een “substantive review”.
52. In het licht van het voorgaande geef ik de Hoge Raad in overweging om in gevallen waarin een verdachte in hoger beroep voor het eerst schuldig wordt verklaard en wordt veroordeeld wegens een bepaald feit en de verdachte in cassatie daartegen in cassatie een of meer klachten richt47., niet langer te volstaan met een verkorte afdoening zonder nadere motivering. In die gevallen komt (ongemotiveerde) toepassing van art. 80a RO en art. 81, eerste lid, RO niet langer in aanmerking.
53. De vraag rijst hoe verstrekkend een dergelijke aanpassing is. Zoals gezegd, heeft deze geen gevolgen voor het toetsingskader in cassatie. Ook meen ik dat de zienswijze in de zaak Jaddoe er niet aan in de weg hoeft te staan dat de Hoge Raad de motivering van de verwerping van klachten beperkt tot verwijzingen naar specifieke onderdelen van de conclusie van de advocaat-generaal.48.De conclusie bevat in veel gevallen veel uitgebreidere besprekingen dat en waarom een bepaalde klacht niet kan slagen dan het arrest. Ook biedt de conclusie vaak een meeromvattend inzicht in het juridisch kader en de achtergrond van de zaak. Juist hierdoor kan het arrest in voorkomende gevallen betrekkelijk sober zijn. De conclusie en het arrest zijn in dat opzicht communicerende vaten.49.Daarbij moet worden opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat een middel met art. 81, eerste lid, RO wordt afgedaan niet betekent dat de Hoge Raad het met alle onderdelen van de conclusie eens is; wel dat de voorgestelde middelen inderdaad niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden. Mede tegen deze achtergrond zal de meerderheid van het Comité de omstandigheid dat in de conclusie in de zaak Jaddoe wel op de toereikendheid van de bewijsvoering was ingegaan als niet voldoende hebben aangemerkt. Daarvoor is kennelijk een meer expliciete verbinding tussen de gronden voor verwerping van het beroep in de conclusie en in het arrest nodig. Het komt mij daarom niet bezwaarlijk voor dat de Hoge Raad, waar mogelijk, in zijn motivering volstaat met verwijzing naar de redenen die zijn vermeld in specifieke onderdelen van de conclusie. De Hoge Raad maakt die redenen daarmee immers tot de zijne en kan aldus voorzien in “a duly reasoned judgment, even if in brief form, providing a justification for the courts’ decision that the appeal would be unsuccessful”.50.
54. Gevolgen voor deze zaak en voorgaande zaken
55. Wat betekent het voorgaande voor de zaak die voorligt? De Hoge Raad kan enkel vernietigen bij schending van het recht of verzuim van vormen. De enkele omstandigheid dat in cassatie beperkingen gelden ten aanzien van onderzoek naar de feiten betekent niet dat daarmee strijd ontstaat met art. 14, vijfde lid, IVBPR. Tot een vernietiging van het bestreden arrest hoeft de zienswijze in de zaak Jaddoe, anders dan wordt betoogd, reeds daarom niet te leiden. Wel geef ik de Hoge Raad in overweging deze zaak niet met een standaardoverweging als bedoeld in art. 80a RO dan wel art. 81, eerste lid, RO af te doen.
56. Daarbij merk ik tot slot op dat het Comité in zijn zienswijze weliswaar heeft overwogen dat de Staat de verplichting heeft de veroordeling van Jaddoe te later herbeoordelen door een hogere rechter, maar dat een vastgestelde schending van het IVBPR geen grond oplevert voor herziening als bedoeld in art. 457, eerste lid, Sv en het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat nieuwe rechtsmiddelen in het leven te roepen.51.Dit betekent dat reeds daarom de zienswijze inzake Jaddoe in die zin geen gevolgen heeft voor voorgaande zaken die door de Hoge Raad verkort zijn afgedaan.
57. Het middel faalt.
58. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat er niet alleen sprake was van openlijk geweld tegen goederen, maar ook tegen personen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
59. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder meer bewezen verklaard dat:
“hij op 30 maart 2017 te Leeuwarden, met een ander, op de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen en een goed, te weten tegen [benadeelde] en [betrokkene 1] en tegen de personenauto, merk Citroen Xsara met kenteken [kenteken 1] , welk geweld bestond uit het meermalen met een personenauto, Volkswagen Lupo met kenteken [kenteken 2] , aanrijden tegen de genoemde Citroen Xsara en daarbij met de handen (een) schietbeweging(en) te maken in de richting van die [benadeelde] en [betrokkene 1] en vervolgens gedurende enige tijd met de auto achtervolgen en opjagen van de auto van die [benadeelde] .”
60. Het hof heeft deze feiten gekwalificeerd als openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen als bedoeld in art. 141 Sr.
61. Aan de bewezenverklaring heeft het hof de volgende bewijsoverwegingen ten grondslag gelegd:
“Openlijke geweldpleging en bedreiging
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 en 3 cumulatief tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Uit voorgaande feitenvaststelling blijkt dat verdachte zich op de openbare weg bevond in een rode Volkswagen Lupo die meerdere keren opzettelijk tegen de auto van [benadeelde] aanreed. Daarnaast maakte de bestuurder van de Volkswagen Lupo schietbewegingen naar [benadeelde] en [betrokkene 1] en ondersteunde de bijrijder deze handeling door naar voren te buigen en met iets zwarts en glimmends omhoog te komen, wat volgens [benadeelde] en [betrokkene 1] , naar zij vreesden, een vuurwapen zou kunnen zijn. Ook heeft de Volkswagen Lupo de auto van [benadeelde] een tijdlang achtervolgd. Dit samenstel van handelingen, gepleegd door de bestuurder en de bijrijder van de rode Volkswagen Lupo, rijdend door een woonwijk, vormt de openbare orde verstorende openlijke geweldpleging, waarvoor verdachte mede aansprakelijk wordt gehouden.
Bovendien zijn deze handelingen van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [benadeelde] en [betrokkene 1] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen.”
62. In de aanvulling op het verkort arrest zijn tot slot de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
“1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte (met fotobijlagen), d.d. 31 maart 2017 (opgenomen op pagina 38 e.v. van het dossier van Politie Eenheid Noord-Nederland, proces-verbaalnummer: PLO 100- 2017081658 d.d. 6 juli 2017), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [benadeelde] :
Op 30 maart 2017 ben ik samen met mijn vriend [betrokkene 1] naar Leeuwarden gereden. Ik ben in het bezit van een Citroen Xsara grijs van kleur voorzien van het kenteken [kenteken 1] . Ik moest voorrang geven aan de fietsers. Ik stond dus even stil. Ik zag in mijn binnenspiegel dat er twee voertuigen achter mij stonden. Achter het grijze voertuig stond de rode Lupo. Ik voelde mij bekeken door de bijrijder van de Lupo. Nadat ik de fietsers voorrang had verleend reed ik verder. Op dat moment zie ik dat de rode Lupo het grijze voertuig inhaalt en achter mij komt rijden. Ik was voornemens om rechtsaf te slaan. Nog op het Stationsplein komt de Lupo naast mij rijden. Toen ik naar links keek zag ik dat er naast de bestuurder een passagier zat. Volgens mij zag ik dat er ook iemand achterin het voertuig zat. Ik vond ze echt opdringerig. Op een gegeven moment dat de Lupo naast mij rijdt gaan we gezamenlijk over de verkeersdrempel. Op de splitsing word ik dan plotseling op links geramd door deze rode Lupo. Door de klap linksachter gaat de voorzijde naar links. We rijden op dat moment ongeveer 30 km/u. Ik ben erg geschrokken van de aanrijding. Ik weet mijn auto nog de Sophialaan op te sturen. Hier is weer een verkeersdrempel. Ook nu rijdt de Lupo weer naast mij. Samen passeren we de drempel. Ik kijk op dat moment naar links naar de bestuurder en de bijrijder. Ik zie dat de bestuurder handgebaren maakte wat leek op een pistool. Ik voelde mij toen wel erg bedreigd. Op dat moment zie ik ook dat de bijrijder wat pakt. Ik zie hem naar voren buigen en weer omhoog komen. Ik zie op dat moment iets zwarts glimmend. Ik vermoedde dat dit wel eens een vuurwapen kon zijn.
Nadat we de drempel gepasseerd waren gaf de Lupo gas en ramde mij weer op de linker zijkant. Daarna probeerde ze dwars voor mij te gaan staan. Ik stuurde mijn auto toen op de Lupo heen.
Ik weet niet meer waar ik toen overal terecht ben gekomen. Ik weet wel dat ze mij bleven achtervolgen. Op een geven moment, ik weet niet waar, heb ik mijn voertuig kunnen keren. Ik dacht toen dat ik ze kwijt was. Maar even later zaten ze weer achter mij aan. Ik ben zelfs over een fietspad gereden en ben via de berm weer op de doorgaande weg gekomen. Dit was ergens bij het Juliana Park en Arubastraat. Toen ik weer op de doorgaande weg wilde komen moest ik wel van een hele hoge drempel af. Toen ik de drempel afreed hoorde ik de drempel langs de onderkant van mijn auto schaven. Ik zag dat de Lupo mij niet kon volgen omdat deze laag is en of mogelijk verlaagd was. Ik ben van de Julianastraat naar de Arubastraat en Curaçaostraat gereden. Ik heb hier wat rond gereden in de hoop ze kwijt te zijn. Maar toen zag ik ze even later weer.
Ik weet dat ik mij door deze situatie erg bedreigd voelde. Door deze situatie is mijn auto zwaar beschadigd.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 31 maart 2017 (opgenomen op pagina 44 e.v. van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1] :
[benadeelde] en ik zijn vertrokken in de auto maar we reden verkeerd. We reden de Schrans in Leeuwarden op en zijn toen afgeslagen de weg in die achter het station langs loopt. Toen wij deze straat in reden reed er een auto achter ons. Wij zijn op een gegeven moment linksaf geslagen. Dit was een straat ter hoogte van de fietsenstalling. De auto die achter ons reed, reed rechtdoor richting de Jumbo. Ik zag dat achter die auto een rode Lupo reed. De rode Lupo reed achter ons aan de straat in. Opeens haalde de Lupo ons in en wilde ons de weg blokkeren.
De Lupo reed naast ons en probeerde ons van de weg te duwen. Ik zag dat de Lupo steeds in de richting van onze auto stuurde. Ik zag dat er in ieder geval 2 personen in de Lupo zaten. Ik zag dat de passagier met iets in de auto bezig was. Ik dacht dat dit mogelijk een wapen zou kunnen zijn.
Op een gegeven moment zag ik dat de bestuurder de Lupo voor onze auto probeerde te zetten. Mijn vriendin remde en die Lupo remde ook af. Op de een of andere manier kwamen de auto’s weer recht te staan. Ik zei toen tegen mijn vriendin dat ze gas moest geven en hard weg moest rijden. Toen we bijna bij die Lupo langs waren, reed deze opeens tegen onze auto aan. De Lupo ramde onze auto aan de bestuurderszijde ter hoogte van de achterdeur. We zijn toen hard weggereden, maar ik zag dat de Lupo ons bleef achtervolgen. De Lupo bleef heel dicht achter ons rijden. Wij hadden inmiddels al 112 gebeld. Bij de rotonde met de Julianaweg zag ik dat de Lupo al op enige afstand van ons afwas. Wij zijn toen snel in de richting van Goutum gereden. Daar waren wij de Lupo kwijt.
Ik ben erg geschrokken en was ook wel bang van hetgeen er is gebeurd.
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (met bijlage) d.d. 1 april 2017 (opgenomen op pagina 57 e.v. van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 30 maart 2017 omstreeks 22:48 uur waren wij belast met surveillance in Leeuwarden en omgeving. Wij hoorden de centralist zeggen dat zij vanaf de Arubastraat te Leeuwarden een melding had gekregen waarbij een rode Volkswagen Lupo betrokken was.
Wij reden op 30 maart 2017 omstreeks 22:50 uur van de Julianalaan de wijk Nylân in via de Irenestraat te Leeuwarden.
Op de kruising Irenestraat met de Curaçaostraat troffen wij een rode Volkswagen Lupo, voorzien van kenteken [kenteken 2] , met daarin drie, donker getinte, inzittenden.
Hierop gaven wij middels de transparant aan de voorzijde van ons voertuig een stopteken. Wij zagen dat het voertuig met een snelheid van 30 kilometer per uur door bleef rijden en het stopteken negeerde. Wij hebben hierop de optische geluidsignalen van ons politievoertuig aangezet om de bestuurder van het voertuig attent te maken op ons stopteken.
Wij zagen dat het voertuig zijn snelheid verhoogde en niet reageerde op ons stopteken. Dit resulteerde in een achtervolging waarbij er snelheden van 80 kilometer per uur zijn gereden in een 30 kilometer zone. De route van de achtervolging is door ons in kaart gebracht en wordt als bijlage toegevoegd aan dit proces-verbaal van bevindingen.
Na een achtervolging van twee tot drie minuten zagen wij dat het voertuig de Marijkestraat te Leeuwarden inreed. Wij zagen vervolgens dat het voertuig tot stilstand kwam omdat de weg was opgebroken en verder rijden niet mogelijk was.
Wij zagen dat het portier aan de bestuurderskant en het portier aan de bijrijderskant open sloegen. Vervolgens zagen wij dat er twee verdachten uit de auto sprongen en wegrenden. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat er de derde verdachte achterin het voertuig zat. Ik zag dat deze man het voertuig via de bijrijderskant verliet.
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , schreeuwde naar de verdachte dat hij moest blijven staan en dat er vuurwapens op hem gericht waren. Dit schreeuwde ik terwijl de geluidssignalen van het politievoertuig nog te horen waren.
Ik zag dat de verdachte niet bleef staan en voor het voertuig langs wilde rennen. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , loste hierop een waarschuwingsschot in de lucht. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat de verdachte zijn handen in de lucht stak en stil bleef staan.
Op 30 maart 2017 om 22:55 uur hield ik, verbalisant [verbalisant 2] , samen met collega [verbalisant 3] , de verdachte aan ter zake bezit vuurwapens. De verdachte identificeerde zich als zijnde [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] .
Op het moment dat ons dienstvoertuig stil stond ben ik, verbalisant [verbalisant 1] , uit de auto gesprongen. Ik zag dat de bestuurder en de bijrijder van de rode Volkswagen Lupo wegrenden van de auto en links om de flat liepen. Ik ben achter beide verdachten aangelopen. Ik zag dat op ongeveer 50 tot 100 meter van het voertuig de bijrijder stil bleef staan. Ik heb hierop mijn dienstvuurwapen gericht en gericht gehouden op de verdachte. Ik heb tegelijk de verdachte medegedeeld dat hij aangehouden was en heb de verdachte aangeroepen dat hij moest gaan liggen. De verdachte gaf gehoor aan mijn aanroepen waarna ik mijn dienstvuurwapen geborgen en heb ik de verdachte de transportboeien aangelegd.
Op 30 maart 2017 om 22:55 uur hield ik, verbalisant [verbalisant 1] , de verdachte aan ter zake bezit vuurwapens. Later bleek de door mij aangehouden verdachte te zijn: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] .
4. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2017 (opgenomen op pagina 63 van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 4] :
Ik was bijrijder van het tweede, onopvallende, politie dienstvoertuig welke tijdens de achtervolging achter de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [kenteken 2] reed.
Op het moment dat de bestuurder van de Lupo zich klem reed zag ik dat er vanaf de bestuurderskant een manspersoon uit stapte en hardlopend van ons wegging. Ik zag dat deze man een donkere huidskleur had, ongeveer 1,80 meter hoog was, ongeveer 30 jaar oud was en dat hij donker, lang dreadlock haar had. Na onderzoek bleek later deze persoon te zijn: [mededader] , geboren [geboortedatum] 1989.
Op hetzelfde moment dat de bestuurder, [mededader] , uit het voertuig kwam zag ik dat de bijrijder ook uit het voertuig kwam en hardlopend van ons wegging. Ik zag dat deze persoon [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1993 betrof.
5. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 april 2017 (opgenomen op pagina 62 van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik was bestuurder van het eerste politie dienstvoertuig welke tijdens de achtervolging achter de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [kenteken 2] reed. Tijdens deze achtervolging hebben wij op maximaal een meter achter het voertuig gereden. Ik zag dat in het voertuig, drie (03) personen, bestuurder, bijrijder en op de achterbank een persoon, zaten.
Tijdens deze achtervolging zag ik dat de bestuurder van de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [kenteken 2] een donker getinte man was met lang donker haar, vermoedelijk dreadlocks. Later bleek deze persoon te zijn: [mededader] , geboren [geboortedatum] 1989.
Toen het voertuig, de Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [kenteken 2] , bijna tot stilstand kwam, zag ik de bestuurder en de bijrijder, welke rechts van de bestuurder zat, uit de auto springen. Het signalement van de bijrijder was: een lichtgetinte man, ongeveer 1.70 meter lang met normaal tot tenger postuur. Deze persoon heb ik op een afstand van ongeveer 50 tot 100 meter van het voertuig aangehouden. Later bleek de bijrijder te zijn: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1993.
De persoon welke op de achterbank van het voertuig, de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [kenteken 2] zat, is door de collega's bij het voertuig aangehouden. Later bleek deze persoon te zijn: [betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 1992.
6. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2021 (procesverbaalnummer PLO100- 2017081658-61), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 5] :
Uit onderzoek bleek dat er op de betreffende dag een (1) keer is gebeld met nummer [telefoonnummer] naar de Meldkamer Noord-Nederland. Dit betreft een oproep van 9:43 minuten. De oproep is bij de Meldkamer Noord-Nederland binnengekomen om 22:47:09 uur.
7. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (met fotobijlagen) d.d. 1 mei 2017 (opgenomen op pagina 66 e.v. van voomoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 6] :
Doordat de rode Volkswagen Lupo twee keer de auto van [benadeelde] heeft geramd is er schade ontstaan. De grijze Citroen Xsara heeft lak- en deukschade aan de linker achterkant ter hoogte van passagiersdeur, wielkas en bumper. Op de grijze Citroen Xsara is rode lak achtergebleven van de rode Volkswagen Lupo.”
63. De kern van de klacht is dat de bewezen verklaarde gedragingen weliswaar als intimiderend en bedreigend kunnen worden gezien, maar niet zijn aan te merken als “geweld tegen personen” als bedoeld in art. 141 Sr.
64. Uit de bewijsvoering van het hof leid ik onder meer af dat de auto (rode Volkswagen Lupo) waarvan het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de inzittende was de auto (grijze Citroën) met daarin de de aangeefster en de getuige [betrokkene 1] heeft geprobeerd van de weg te duwen en tweemaal plotseling heeft “geramd” linksachter ofwel aan de bestuurderszijde ter hoogte van de achterdeur. De Citroën reed toen ongeveer 30 km/u. Door deze gedragingen is de auto van de aangeefster zwaar beschadigd. Het hof heeft verder vastgesteld dat de bestuurder handgebaren maakte die leken op een schietbeweging en de bijrijder naar voren boog en iets zwart glimmends pakte, waarvan de aangeefster en [betrokkene 1] vreesden dat het een vuurwapen kon zijn. Ook zijn de aangevers een tijdlang achtervolgd in een woonwijk.
65. De strafbaarstelling van openlijke geweldpleging als voorzien in art. 141 Sr maakt onderdeel uit van de in Titel V van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen misdrijven tegen de openbare orde. Niet noodzakelijk is dat het geweld gevolgen heeft gehad voor personen. Voldoende is dat het toegepaste geweld daartoe kon leiden.52.Ik wijs daarbij in het bijzonder op het arrest van 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1757.53.De relevante overwegingen van de Hoge Raad houden het volgende in:
“Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte op de verbalisant [verbalisant 7] afrende, schreeuwde dat deze weg moest gaan en trapte tegen de fiets van de verbalisant, terwijl deze de fiets voor zich hield. Ook de mededader [betrokkene 3] pakte de fiets vast, duwde en trapte ertegen, waarbij de verbalisanten achter hun fietsen werden klemgezet door de verdachte en zijn mededader, van wie één slaande bewegingen maakte in de richting van de verbalisant [verbalisant 8] en pogingen deed om bij haar te komen. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader [betrokkene 3] zeer boos en agressief schreeuwden tegen de verbalisanten, wild met de armen zwaaiden, zich breed maakten en met gebalde vuisten stonden. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van openlijk “geweld” tegen personen in de zin van artikel 141 lid 1 Sr, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.”
66. Dit arrest illustreert dat niet is vereist dat het toegepaste geweld enig letsel tot gevolg heeft gehad, noch dat de slachtoffers daadwerkelijk moeten zijn geraakt. Waar het om gaat is of de fysieke gedragingen gericht tegen personen dermate gewelddadig zijn, dat sprake is van een aantasting van de openbare orde.54.
67. Het oordeel van het hof dat het vastgestelde samenstel van handelingen van de verdachten de openbare orde verstorende openlijke geweldpleging tegen zowel goederen als personen vormt, geeft tegen die achtergrond geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat het hof tevens heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, doet daaraan niet af.
68. Het middel faalt.
69. Het tweede middel houdt in dat de verwerping door het hof van een aangedragen alternatief scenario niet zonder meer begrijpelijk is.
70. Uit de schriftuur leid ik af dat de klacht in cassatie is dat het hof de last voor het aannemelijk maken van het alternatieve scenario ten onrechte uitsluitend op de schouders van de verdachte heeft gelegd door te oordelen dat zonder objectieve en verifieerbare onderbouwing het scenario van de verdachte niet aannemelijk is geworden. Daarnaast is de verwerping volgens de steller van het middel niet begrijpelijk omdat de aangeefster de inzittenden van de Volkswagen Lupo beschreef als mannen met een Antilliaans uiterlijk, terwijl noch de verdachte noch de medeverdachte een Antilliaanse herkomst heeft en ook niet voor Antilliaans kan doorgaan. Ook wordt er op gewezen dat een tijdspanne van twee of drie minuten ruimschoots voldoende is om de auto tot stilstand te brengen, uit te stappen, anderen te laten instappen en weer verder te rijden, zodat het oordeel van het hof dat de mogelijkheid dat de verdachte en zijn medeverdachte in dat laatste, korte moment de auto hebben overgenomen en ermee zijn doorgereden slechts theoretisch is te noemen ook niet begrijpelijk is. Tot slot wordt betoogd dat het wegrennen voor de politie voor de verdachte geen abnormale reactie is als hij wordt geconfronteerd met de politie en op zichzelf niets zegt over zijn eventuele betrokkenheid bij een strafbaar feit.
71. Voordat ik overga tot een bespreking van deze klachten, is het van belang het alternatieve scenario dat de verdediging heeft gepresenteerd te schetsen.
72. De zaak is inhoudelijk op 4 december 2020 ter zitting van het hof behandeld, waarna het onderzoek is gesloten. Op 18 december 2020 heeft het hof een tussenarrest gewezen en is de zaak heropend, omdat het hof nader onderzoek noodzakelijk achtte. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Er is een proces-verbaal opgemaakt over het tijdstip waarop de aangeefster met de alarmcentrale heeft gebeld. Het onderzoek is ter terechtzitting van 8 februari 2022 opnieuw aangevangen.
73. De verdachte heeft op die zitting opnieuw een verklaring afgelegd die – kort samengevat – inhoudt dat hij met de medeverdachte op straat liep toen de Volkswagen Lupo aan kwam rijden en de inzittenden vroegen of zij de jongen die achterin zat naar huis konden brengen. Die jongens zijn vervolgens uitgestapt en de verdachte en de medeverdachte ingestapt. Daarna werden zij aangehouden door de politie. De verdachte verklaarde daarom niet te weten wat er daarvoor was gebeurd met de auto.
74. Verder houdt het proces-verbaal van die zitting in dat de raadsvrouw het volgende heeft aangevoerd:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging als volgt:
Ik verzoek uw hof de op 4 december 2020 overgelegde pleitnota als herhaald en ingelast te beschouwen.
Ik persisteer bij hetgeen tijdens die zitting naar voren is gebracht. De aanvullende stukken geven nog meer reden om tot integrale vrijspraak te komen. In het gesprek met de meldkamer wordt aangegeven dat de meldster het zicht op de Volkswagen Lupo is kwijtgeraakt nabij het Friesland College. Dat is opvallend, aangezien [mededader] heeft verklaard dat hij en mijn cliënt nabij het Friesland College in de auto zijn gestapt. Dat maakt het alternatieve scenario niet zo onaannemelijk als de advocaat-generaal doet voorkomen. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat er te weinig tijd was voor mijn cliënt en [mededader] om in de auto te stappen, maar zij zouden volgens de advocaat-generaal wel onderling van plek hebben kunnen wisselen. Het onderling van plek wisselen duurt langer dan wanneer twee mensen uitstappen en twee andere mensen instappen. Er is wel degelijk tijd geweest. Aangeefster had op dat moment bovendien geen zicht op de Volkswagen Lupo. Het kan dan ook niet uitgesloten worden dat er een wisseling heeft plaatsgevonden en aldus kan niet vastgesteld worden dat het alternatieve scenario onaannemelijk is.
[betrokkene 1] heeft bovendien verklaard dat hij en aangeefster de Sabastraat inreden. Vervolgens zagen zij de Volkswagen Lupo op de rotonde en in de Surinamestraat. De Sabastraat is de eerste straat links en de Surinamestraat is de tweede straat links. Hoe kon [betrokkene 1] zien dat de auto de tweede straat inrijdt als hij de eerste straat al was ingereden? Gelet op het bovenstaande verzoek ik uw hof om mijn cliënt integraal vrij te spreken.”
75. De pleitnota van 4 december 2020 waarnaar de raadsvrouw verwijst bevat meer uitgebreide bewijsverweren, onder meer over het door de aangeefster gegeven signalement waaraan de verdachte niet zou voldoen. Het proces-verbaal van de zitting houdt – anders dan wordt gesteld – echter niet in dat het hof heeft ingestemd met de bedoelde bekorting van het pleidooi. Dat betekent dat het hof niet was gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van standpunten die in die pleitnota waren vervat, ook niet in verband met het alternatieve scenario waarover de verdachte heeft verklaard.55.Het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het hof diende te reageren, is dus beperkt tot hetgeen op de zitting van 8 februari 2022 naar voren is gebracht.
76. Het hof heeft het desbetreffende alternatieve scenario als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging. Hiertoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte betwist dat hij ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen in de Volkswagen Lupo zat. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met medeverdachte op straat liep, toen er een rode Volkswagen Lupo aan kwam rijden. De twee jongens die voorin de auto zaten, vroegen aan verdachte en medeverdachte om de derde inzittende, die onder invloed was van wiet, naar huis te brengen. Zij zijn toen uit de auto gestapt en verdachte en medeverdachte zijn in de auto gestapt. Verdachte en medeverdachte zijn vervolgens niet gestopt voor een stopteken van de politie en zijn na een achtervolging, toen de auto niet verder kon rijden, uitgestapt en voor de politie weggerend, omdat verdachte bang was dat er iets in de auto lag.
Oordeel van het hof
Alternatief scenario
De verklaring van de verdachte komt, zowel wat de onwaarschijnlijke inhoud betreft als wat betreft het moment waarop deze is afgelegd, over als een poging om - rekening houdend met de inmiddels verkregen onderzoekresultaten - een alternatief scenario te verzinnen. Overtuigen doet die verklaring dan ook niet, mede gelet op het volgende.
Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario is op cruciale onderdelen daarvan niet dan wel onvoldoende onderbouwd en ontbeert toereikende (objectieve) aanknopingspunten aan de hand waarvan het geverifieerd zou kunnen worden. Verdachte heeft dit scenario pas ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren gebracht, waardoor hij tijd heeft gehad om zijn verklaring met de verklaring van medeverdachte af te stemmen. Hij heeft geen concrete informatie willen verstrekken over de twee jongens die hem zouden hebben gevraagd de auto over te nemen om de derde inzittende naar huis te brengen, terwijl hij ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij wist wie ze waren. Bovendien kan het hof de verklaring van verdachte niet rijmen met de omstandigheid dat verdachte vluchtte voor de politie nadat de auto waarin hij zat niet verder kon rijden in verband met wegwerkzaamheden. Een en ander klemt te meer nu uit de in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken volgt dat er tussen het moment waarop aangeefster [benadeelde] - rijdend en achtervolgd in haar auto - 112 heeft gebeld en het moment waarop verdachten zijn aangehouden, anders dan uit de in eerste aanleg beschikbare gegevens leek te volgen, slechts korte tijd heeft gezeten. Het meldkamergesprek is binnen gekomen om 22:47 uur en heeft 9 minuten en 43 seconden geduurd. De aanhouding van verdachten heeft plaatsgevonden rond 22:55 uur. Uit die stukken blijkt verder dat de rode Volkswagen Lupo nog tijdens het door [benadeelde] met de meldkamer gevoerde gesprek bij toesnellende verbalisanten in beeld was en dat deze mogelijk heel kort uit beeld is geweest. De mogelijkheid dat verdachten in dat laatste korte moment de rode Volkswagen Lupo van twee bekenden hebben overgenomen en ermee zijn doorgereden, is daarmee slechts theoretisch te noemen.
Zonder objectieve en verifieerbare onderbouwing - van namen en gegevens van degenen van wie verdachten de auto hebben overgenomen - is die mogelijkheid dan ook niet aannemelijk geworden.
Het hof schuift de verklaring van verdachte dan ook als ongeloofwaardig terzijde. Het hof gaat er derhalve vanuit dat verdachte één van de inzittenden van de rode Volkswagen Lupo was ten tijde van het begaan van de strafbare feiten.
Vastelling van de feiten
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast. Slachtoffers [benadeelde] en [betrokkene 1] bevonden zich op 30 maart 2017 in hun auto op de openbare weg in Leeuwarden. Zij reden ongeveer 30 kilometer per uur toen zij zagen dat een rode Volkswagen Lupo achter hen kwam rijden. De Volkswagen Lupo ging vervolgens naast de auto van [benadeelde] rijden en botste tegen de linker zijkant van [benadeelde] ’s auto. Beide auto’s passeerden hierna een verkeersdrempel. [benadeelde] keek op dat moment naar de inzittenden van de rode Volkswagen Lupo en zag dat de bestuurder handgebaren maakte die leken op een schietbeweging. Daarna zag ze dat de bijrijder naar voren boog en iets zwart glimmends pakte. Ook [betrokkene 1] heeft verklaard dat de passagier met iets in de auto bezig was dat mogelijk een wapen zou kunnen zijn. Terwijl [benadeelde] en [betrokkene 1] probeerden weg te rijden van de Volkswagen Lupo, gaf deze gas en reed wederom tegen [benadeelde] ’s auto aan. Na deze botsing reden [benadeelde] en [betrokkene 1] hard weg en belden het alarmnummer. Hierna werden zij nog enige tijd achtervolgd door de rode Volkswagen Lupo. Op een gegeven moment zagen verbalisanten die de melding hadden ontvangen uit te kijken naar een rode Volkswagen Lupo, deze auto rijden en gaven zij een stopteken. De bestuurder van de Volkswagen Lupo negeerde dit, wat resulteerde in een achtervolging door een woonwijk. Toen de Volkswagen Lupo niet verder kon rijden in verband met wegwerkzaamheden, zijn de drie inzittenden uitgestapt en weggerend. Na een korte achtervolging werd verdachte als een van de inzittenden van de rode Volkswagen Lupo aangehouden. Door de botsingen is de linker zijkant van de auto van [benadeelde] , ter hoogte van het achterportier en de kofferbak beschadigd geraakt.
Uit het dossier volgt dat [betrokkene 2] als derde inzittende van de rode Volkswagen Lupo stoned op de achterbank heeft gelegen. Verdachte en [mededader] hebben dus voorin de rode Volkswagen Lupo gezeten. Verder volgt uit het dossier dat de voorin gezeten passagier het gevaarlijke en gewelddadige rijgedrag van de bestuurder met zijn bedreigende gebaren jegens aangevers nadrukkelijk heeft ondersteund, zodat sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de hierna te bespreken bewezenverklaarde feiten. Daarom kan in het midden blijven wie feitelijk als bestuurder van de Volkswagen Lupo moet worden aangemerkt.”
77. Het volgende kan worden vooropgesteld. Als uitgangspunt geldt dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.56.
78. Bij de beoordeling in cassatie zal de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal moeten worden geëerbiedigd.
79. De steller van het middel lijkt tot uitgangspunt te nemen dat de feitenrechter een alternatief scenario zal moeten uitsluiten wil hij tot een bewezenverklaring komen. Dat uitgangspunt is in het licht van het voorgaande onjuist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Het middel berust in zoverre op een verkeerde uitleg van de eisen die in dit verband aan de verwerping van een verweer worden gesteld.
80. Ik acht het oordeel van het hof dat het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daartoe merk ik het volgende op.
81. Het hof heeft de bewijslast niet uitsluitend op de schouders van de verdachte gelegd. Het heeft overwogen dat het scenario op cruciale onderdelen daarvan niet dan wel onvoldoende is onderbouwd en toereikende (objectieve) aanknopingspunten ontbeert aan de hand waarvan het geverifieerd zou kunnen worden. Zo heeft de verdachte geen concrete informatie willen verstrekken over de twee jongens die hem zouden hebben gevraagd de auto over te nemen om de derde inzittende naar huis te brengen, terwijl hij ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij wist wie ze waren. Het hof heeft in zijn oordeelsvorming over de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte kunnen betrekken dat het alternatieve scenario pas ter terechtzitting in eerste aanleg is gepresenteerd, terwijl de verdachte geen concrete aanknopingspunten, zoals namen, heeft gegeven om zijn scenario te onderbouwen.
82. Het hof was niet gehouden nader in te gaan op gegeven signalementen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging daarover tijdens de inhoudelijke behandeling van 8 februari 2022 geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht, terwijl de medeverdachte in de tot het bewijs gebruikte verklaringen van de betrokken verbalisanten wordt omschreven als een “donker getinte man” met “lang donker haar, vermoedelijk dreadlocks” (bewijsmiddelen 4 en 5). Het feitelijk oordeel van het hof dat de mogelijkheid dat de verdachten in het korte moment dat de rode Volkswagen Lupo mogelijk “heel kort” uit beeld is geweest bij de verbalisanten, de auto hebben overgenomen en ermee zijn doorgereden slechts theoretisch is te noemen, acht ik – tegen de achtergrond van de lezing van de verdachte van de feiten – ook niet onbegrijpelijk. Dat ook een korte wisseling van plaats tussen de verdachten daarbij “open is gelaten”, is evenmin onbegrijpelijk. Een dergelijke wisseling tussen de verdachten zal immers minder tijd kosten dan het aangedragen alternatieve scenario, dat inhoudt dat de verdachte en zijn medeverdachte jongens – die de verdachte niet goed kende – op straat tegenkwamen, die aan hen vroegen een andere kennis in die auto naar huis te brengen. Tot slot is ook de overweging van het hof dat het hof de verklaring van de verdachte niet kan rijmen met de omstandigheid dat hij vluchtte voor de politie nadat de auto waarin hij zat niet verder kon rijden in verband met wegwerkzaamheden feitelijk niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat zijn verklaring inhield dat hij niets met de ten laste gelegde feiten te maken had.
83. Het middel faalt.
Slotsom
84. De middelen falen.
85. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
86. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2022
Verdrag van 16 december 1966, Trb. 1969, 99.
VN-mensenrechtencomité 2 september 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018.
Zie Trb. 1978, 177, p. 41.
HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2857, NJ 2016/69, m.nt. Keulen onder NJ 2016/71.
De Hoge Raad oordeelde verder dat de klacht over de overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase slaagde en verminderde de opgelegde straf met zes maanden. In de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité staat onder 2.5 en 11.5 ten onrechte dat de Hoge Raad ‘adjusted the rulings of the Court of Appeal as to damages awarded to the parties.’ De AG had weliswaar geadviseerd ambtshalve de beslissingen van het hof ten aanzien van twee vorderingen van benadeelde partijen te vernietigen, maar de Hoge Raad oordeelt juist dat de middelen hier niet over klaagden en heeft niet gecasseerd.
Zie met name: 3.2-3.3, 6.2-6.7 en 9.3-9.4 van de zienswijze.
Zie onder 9.2 van de zienswijze.
Ziet onder 5.4 van de zienswijze.
Zie met name onder 5.9-5.13 en 8.6 van de zienswijze.
Zie onder 5.6-5.7 van de zienswijze.
Ik laat de ontvankelijkheid van de klacht hier verder buiten beschouwing, maar ook op dit punt zijn de dissenters het niet eens met de meerderheid van de leden.
VN-Mensenrechtencomité 22 juli 2005, 1095/2002 (Gomaríz Valera/Spanje).
VN-Mensenrechtencomité 22 juli 2009, 1364/2005 (Carpintero Uclés/Spanje), VN-Mensenrechtencomité 19 oktober 2009, 1363/2005 (Gayoso Martinez/Spanje), VN-Mensenrechtencomité 28 maart 1995, 536/1993 (Perera/Australië), VN-Mensenrechtencomité 3 november 2004, 111/2002 (Rolando/Filipijnen).
VN-Mensenrechtencomité 27 november 2012, 2120/2011 (Kovaleva & Kozyar/Wit-Rusland), VN-mensenrechtencomité 17 juli 2008, 1542/2007 (Aboushanif/Noorwegen).
Zie bijvoorbeeld de formulering in VN-Mensenrechtencomité 20 juli 2000, 701/1996 (Gómez Vázquez/Spanje).
VN-Mensenrechtencomité 27 november 2012, 2120/2011 (Kovaleva & Kozyar/Wit-Rusland). Zie ook VN-Mensenrechtencomité 20 juli 2000, 701/1996 (Gómez Vázquez/Spanje).
VN-Mensenrechtencomité 28 oktober 2014, 2105/2011 (S.S.F. e.a./Spanje), Zie ook de door de Hoge Raad in zijn arrest van 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285 aangehaalde zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 23 juli 2015, Communication No. 2437/2014, (V.S. tegen Litouwen). Zie ook W.A. Schabas, Nowak’s CCPR Commentary, Kehl: N.P. Engel 2019, p. 416-417.
VN-Mensenrechtencomité 1 november 2013, 1856/2008 (Sevostyanov/Rusland), onder 7.3.
Zie ook D. Bektesevic en N. Gonzalez Bos, ‘De Hoge Raad als higher tribunal in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR’, NJB 2022/2488, onder 4.1.
Zie in deze zin ook de derde dissenting opinion van lid Arif Bulkan, onder 7: “Ultimately, the majority’s conclusion conflates two different positions – that of the availability of a review of the facts and the right to a duly reasoned judgment.” Vgl. ook D. Bektesevic en N. Gonzalez Bos, ‘De Hoge Raad als higher tribunal in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR’, NJB 2022/2488.
De tekst van de standaardoverweging in geval van afdoening op grond van art. 81, eerste lid, RO luidt sinds januari 2020: “De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).”
VN-mensenrechtencomité 17 juli 2008, 1542/2007 (Aboushanif/Noorwegen). Zie ook VN-mensenrechtencomité 8 juli 1994, 355/1989 (Reid/Jamaica), waarin het Comité onder 14.3 overweegt dat de afwijzing van het verlofverzoek zonder schriftelijke motivering een schending van art. 14, vijfde lid, IVBPR oplevert.
Deze zienswijze en die inzake Jaddoe moeten mijns inziens worden onderscheiden van de ook in de General Comment No. 32. Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial, CCPR/C/GC/32 (2007), par. 49 genoemde jurisprudentie van het Comité dat “the right to have one’s conviction reviewed can only be exercised effectively if the convicted person is entitled to have access to a duly reasoned, written judgement of the trial court, and, at least in the court of first appeal where domestic law provides for several instances of appeal”, omdat de gedachte daarachter is dat een verdachte tijdig moet kunnen beschikken over een bestreden uitspraak ten behoeve van zijn verdediging in beroep. Zie o.m. VN-mensenrechtencomité 1 november 2004, 903/1999 (Van Hulst/Nederland), VN-mensenrechtencomité 21 juli 1999, 709/1996, (Bailey/Jamaica) en VN-mensenrechtencomité 1 november 1999, 230/1987 (Henry/Jamaica). Vgl. ook W.A. Schabas, Nowak’s CCPR Commentary, Kehl: N.P. Engel 2019, p. 418-419 en Pesselse, a.w., p. 117-119.
Zie in deze zin ook Pesselse, a.w., p. 128.
VN-mensenrechtencomité 17 november 2014, 2004/2010 (H.K./Noorwegen). Zie ook Pesselse, a.w., p. 129.
Dat het Comité in het algemeen de verkorte overweging als bedoeld in art. 81, eerste lid, RO niet problematisch acht, kan worden afgeleid uit de zienswijze VN-mensenrechtencomité 31 oktober 2006, 1187/2003, (Verlinden/Nederland) (civiel).
Ten tijde van deze conclusie heeft de Nederlandse regering (nog) niet gereageerd op de zienswijze inzake Jaddoe.
Vgl. de noot van T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik onder Centrale Raad van Beroep 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5560, AB 2007/97.
Centrale Raad van Beroep 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5560, AB 2007/97.
Zoals bijvoorbeeld na de geconstateerde schendingen door Nederland met het toenmalige verlofstelsel (VN-mensenrechtencomité 27 juli 2010, 2012/306 (Mennen/Nederland) en VN-mensenrechtencomité 24 juli 2014, 2097/2011 (Timmer/Nederland), zie Pesselse, a.w., p. 241 en de conclusie van AG Spronken ECLI:NL:PHR:2015:788, onder 18.
Zie ook de conclusies van AG Spronken (ECLI:NL:PHR:2015:788, onder 13 en ECLI:NL:PHR:2020:162, onder 8.2).
Vgl. o.m. HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1603, NJ 1999/800, m.nt. De Hullu, HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1277 en HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1324, NJ 2020/331.
Zo ook het Comité zelf, zie Human Rights. Fact Sheet No. 15 (Rev. 1), p. 24.
Vgl. HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888, NJ 2017/132, m.nt. Alkema (Civiel) ten aanzien van bepalingen van het EVRM: “Op grond van art. 93 Grondwet dient de Nederlandse rechter de een ieder verbindende bepalingen uit het EVRM toe te passen. Dat brengt mee dat hij ook gehouden is die bepalingen zelf uit te leggen, met dien verstande echter dat de taakverdeling tussen de nationale rechter en het EHRM meebrengt dat de nationale rechter bij zijn uitleg van de bepalingen van het EVRM zich richt naar de gevestigde rechtspraak van het EHRM.”
Vgl. o.m. HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1603, NJ 1999/800, m.nt. De Hullu, HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1277 en HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1324, NJ 2020/331.
Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, rov. 3.2: “Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.”
In gevallen waarin landen een cassatiedrempel opwierpen, beoordeelde het Comité bovendien zelfstandig of een veroordeling “serious enough” was “to require a review by a higher tribunal”, zie VN-Mensenrechtencomité 24 maart 1982, 064/1979 (Salgar de Montejo/Colombia) en VN-Mensenrechtencomité 5 november 2004, 1073/2002 (Terrón/Spanje).
VN- Mensenrechtencomité 26 maart 2006, 1156/2003 (Pérez Escolar).
Pesselse komt tot de voorzichtige conclusie dat beroep moet openstaan als de beroepsrechter ten opzichte van het oordeel in de eerdere instantie de essentiële “karakterisering van het delict” verandert, zie Pesselse, a.w., p. 90-91. Hij verwijst daarbij naar nog één andere zaak, VN-mensenrechtencomité 29 oktober 2012, 1891/2009 (J.A.B.G./Spanje), waarin de Hoge Raad een onjuiste berekening van de straf herstelde.
VN-mensenrechtencomité 31 oktober 2006, 1325/2004 (Conde Conde/Spanje).
Zie hierover D. Bektesevic en N. Gonzalez Bos, ‘De Hoge Raad als higher tribunal in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR’, NJB 2022/2488. Zie ook Pesselse, a.w., p. 90.
VN-mensenrechtencomité 16 juli 1996, 589/1994 (Tomlin/Jamaica).
Zie ook D. Bektesevic en N. Gonzalez Bos, ‘De Hoge Raad als higher tribunal in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR’, NJB 2022/2488. De door hen voorgestelde optie van aanpassing van de teksten van de motiveringen van de art. 81, eerste lid, RO en art. 80a RO-afdoeningen lijkt mij gezien de zienswijzen van Jaddoe, Aboushanif en H.K/Noorwegen geen uitkomst te bieden, juist omdat een op de zaak toegespitste motivering lijkt te worden vereist.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 88.
Zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1121, HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1406, HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1414 en HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1315.
HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1446, NJ 2015/402, m.nt. Reijntjes. Ook in het Moderniseringstraject zijn geen plannen terug te vinden waarin de herziening wordt uitgebreid naar andere internationale uitspraken waarin een schending wordt geconstateerd. Zie het voorgestelde art. 5.8.1 Sv in het Wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (ambtelijke versie juli 2020).
Vgl. bijvoorbeeld HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3560, waarin het geweld bestond uit het gooien van barkrukken en andere voorwerpen door een café in de richting van een persoon.
Ik verwijs in het verband naar de aan het arrest voorafgaande conclusie van de AG Paridaens (ECLI:NL:PHR:2020:816) waarin zij uitvoerig ingaat op de voorhanden oudere jurisprudentie en literatuur.
Vgl. Ten Voorde in T&C op art. 141 Sr, onder c (actueel t/m 1 juli 2022): “Er moet zodanige kracht worden aangewend, dat het rechtsgoed daardoor in gevaar gebracht wordt. Het beschermde rechtsgoed is hier de openbare orde; derhalve moet het geweld van dien aard zijn, dat de openbare orde erdoor wordt verstoord” en Fokkens in N/L/R Strafrecht, art. 141 Sr, aant. 2 (actueel t/m 15 september 2019): “In aanvulling op het commentaar op art. 81 merk ik op dat ook hier uitgegaan zal moeten worden van aanwending van fysieke kracht tegen personen of goederen die met zo’n hevigheid geschiedt dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen. In casu is dat rechtsgoed de openbare orde. Dit brengt mee dat ik me kan voorstellen dat een rechter een min of meer onschuldig gedoe als niet voldoende ‘krachtig’ voor art. 141 Sr aanmerkt, temeer wanneer dit de enige vorm van geweld is.”
Vgl. HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2687, NJ 2009, 185 en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299, m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK335, NJ 2010/314, m.nt. Buruma.
Beroepschrift 06‑10‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 22 februari 2022 onder parketnummer 21-001049-18, waarbij verzoeker wegens ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen’ en ‘medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden, waarvan een gedeelte, groot 2 (twee) maanden, voorwaardelijk (proeftijd 3 jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat er niet alleen sprake was van het plegen van openlijk geweld tegen goederen (de auto van aangevers) en van een bedreiging van personen (die zich in de auto bevonden), maar ook van het plegen van openlijk geweld tegen diezelfde personen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de handelingen die tegen de inzittenden van de auto waren gericht onmiskenbaar het karakter hadden van een bedreiging en het hof die bedreiging ook cumulatief heeft bewezen verklaard. De (primaire) bewezenverklaring en de bewijsmiddelen houden onvoldoende in voor het oordeel dat de handelingen die in het cumulatief bewezenverklaarde als een bedreiging van personen (met een misdrijf tegen het leven) werden aangewezen, tevens het karakter hadden van een geweldpleging tegen dezelfde personen. De (onder primair) bewezen verklaarde gedragingen hebben hooguit het karakter van een bedreiging met openlijke geweldpleging tegen personen of een poging daartoe. Het andersluidende oordeel van het hof is in zoverre onbegrijpelijk.
Het hof verklaarde (primair) bewezen: dat
‘hij op 30 maart 2017 te Leeuwarden, met een ander, op de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen en een goed, te weten tegen [benadeelde] en [betrokkene 1] en tegen de personenauto, merk Citroen Xsara met kenteken [AA-00-BB], welk geweld bestond uit het meermalen met een personenauto, Volkswagen Lupo met kenteken [CC-00-DD], aanrijden tegen de genoemde Citroen Xsara en daarbij met de handen (een) schietbeweging(en) te maken in de richting van die [benadeelde] en [betrokkene 1] en vervolgens gedurende enige tijd met de auto achtervolgen en opjagen van de auto van die [benadeelde]’
Het hof heeft aan deze bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:
- ‘1.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte (met fotobijlagen), d.d. 31 maart 2017 (opgenomen op pagina 38 e.v. van het dossier van Politie Eenheid Noord-Nederland, proces-verbaalnummer: PLO 100-2017081658 d.d. 6 juli 2017), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [benadeelde]:
Op 30 maart 2017 ben ik samen met mijn vriend [betrokkene 1] naar Leeuwarden gereden. Ik ben in het bezit van een Citroen Xsara grijs van kleur voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Ik moest voorrang geven aan de fietsers. Ik stond dus even stil. Ik zag in mijn binnenspiegel dat er twee voertuigen achter mij stonden. Achter het grijze voertuig stond de rode Lupo. Ik voelde mij bekeken door de bijrijder van de Lupo, Nadat ik de fietsers voorrang had verleend reed ik verder. Op dat moment zie ik dat de rode Lupo het grijze voertuig inhaalt en achter mij komt rijden. Ik was voornemens om rechtsaf te slaan. Nog op het Stationsplein komt de Lupo naast mij rijden. Toen ik naar links keek zag ik dat er naast de bestuurder een passagier zat. Volgens mij zag ik dat er ook iemand achterin het voertuig zat. Ik vond ze echt opdringerig. Op een gegeven moment dat de Lupo naast mij rijdt gaan we gezamenlijk over de verkeersdrempel. Op de splitsing word ik dan plotseling op links geramd door deze rode Lupo. Door de klap linksachter gaat de voorzijde naar links. We rijden op dat moment ongeveer 30 km/u. Ik ben erg geschrokken van de aanrijding. Ik weet mijn auto nog de Sophialaan op te sturen. Hier is weer een verkeersdrempel. Ook nu rijdt de Lupo weer naast mij. Samen passeren we de drempel. Ik kijk op dat moment naar links naar de bestuurder en de bijrijder. Ik zie dat de bestuurder handgebaren maakte wat leek op een pistool. Ik voelde mij toen wel erg bedreigd. Op dat moment zie ik ook dat de bijrijder wat pakt. Ik zie hem naar voren buigen en weer omhoog komen. Ik zie op dat moment iets zwarts glimmend. Ik vermoedde dat dit wel eens een vuurwapen kon zijn.
Nadat we de drempel gepasseerd waren gaf de Lupo gas en ramde mij weer op de linker zijkant. Daarna probeerde ze dwars voor mij te gaan staan. Ik stuurde mijn auto toen om de Lupo heen.
Ik weet niet meer waar ik toen overal terecht ben gekomen. Ik weet wel dat ze mij bleven achtervolgen. Op een geven moment, ik weet niet waar, heb ik mijn voertuig kunnen keren. Ik dacht toen dat ik ze kwijt was. Maar even later zaten ze weer achter mij aan. Ik ben zelfs over een fietspad gereden en ben via de berm weer op de doorgaande weg gekomen. Dit was ergens bij het Juliana Park en Arubastraat. Toen ik weer op de doorgaande weg wilde komen moest ik wel van een hele hoge drempel af. Toen ik de drempel afreed hoorde ik de drempel langs de onderkant van mijn auto schaven. Ik zag dat de Lupo mij niet kon volgen omdat deze laag is en of mogelijk verlaagd was. Ik ben van de Julianastraat naar de Arubastraat en Curaçaostraat gereden. Ik heb hier wat rond gereden in de hoop ze kwijt te zijn. Maar toen zag ik ze even later weer.
Ik weet dat ik mij door deze situatie erg bedreigd voelde. Door deze situatie is mijn auto zwaar beschadigd.
- 2.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 31 maart 2017 (opgenomen op pagina 44 e.v. van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1]:
[benadeelde] en ik zijn vertrokken in de auto maar we reden verkeerd. We reden de Schrans in Leeuwarden op en zijn toen afgeslagen de weg in die achter het station langs loopt. Toen wij deze straat in reden reed er een auto achter ons. Wij zijn op een gegeven moment linksaf geslagen. Dit was een straat ter hoogte van de fietsenstalling. De auto die achter ons reed, reed rechtdoor richting de Jumbo. Ik zag dat achter die auto een rode Lupo reed. De rode Lupo reed achter ons aan de straat in. Opeens haalde de Lupo ons in en wilde ons de weg blokkeren.
De Lupo reed naast ons en probeerde ons van de weg te duwen. Ik zag dat de Lupo steeds in de richting van onze auto stuurde. Ik zag dat er in ieder geval 2 personen in de Lupo zaten.
Ik zag dat de passagier met iets in de auto bezig was. Ik dacht dat dit mogelijk een wapen zou kunnen zijn.
Op een gegeven moment zag ik dat de bestuurder de Lupo voor onze auto probeerde te zetten. Mijn vriendin remde en die Lupo remde ook af. Op de een of andere manier kwamen de auto's weer recht te staan. Ik zei toen tegen mijn vriendin dat ze gas moest geven en hard weg moest rijden. Toen we bijna bij die Lupo langs waren, reed deze opeens tegen onze auto aan. De Lupo ramde onze auto aan de bestuurderszijde ter hoogte van de achterdeur.
We zijn toen hard weggereden, maar ik zag dat de Lupo ons bleef achtervolgen. De Lupo bleef heel dicht achter ons rijden. Wij hadden inmiddels al 112 gebeld. Bij de rotonde met de Julianaweg zag ik dat de Lupo al op enige afstand van ons af was. Wij zijn toen snel in de richting van Goutum gereden. Daar waren wij de Lupo kwijt.
Ik ben erg geschrokken en was ook wel bang van hetgeen er is gebeurd.
- 3.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (met bijlage) d.d. 1 april 2017 (opgenomen op pagina 57 e.v. van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 30 maart 2017 omstreeks 22:48 uur waren wij belast met surveillance in Leeuwarden en omgeving. Wij hoorden de centralist zeggen dat zij vanaf de Arubastraat te Leeuwarden een melding had gekregen waarbij een rode Volkswagen Lupo betrokken was.
Wij reden op 30 maart 2017 omstreeks 22:50 uur van de Julianalaan de wijk Nylân in via de Irenestraat te Leeuwarden. Op de kruising Irenestraat met de Curaçaostraat troffen wij een rode Volkswagen Lupo, voorzien van kenteken [CC-00-DD], met daarin drie, donker getinte, inzittenden.
Hierop gaven wij middels de transparant aan de voorzijde van ons voertuig een stopteken. Wij zagen dat het voertuig met een snelheid van 30 kilometer per uur door bleef rijden en het stopteken negeerde. Wij hebben hierop de optische geluidsignalen van ons politievoertuig aangezet om de bestuurder van het voertuig attent te maken op ons stopteken.
Wij zagen dat het voertuig zijn snelheid verhoogde en niet reageerde op ons stopteken.
Dit resulteerde in een achtervolging waarbij er snelheden van 80 kilometer per uur zijn gereden in een 30 kilometer zone.
De route van de achtervolging is door ons in kaart gebracht en wordt als bijlage toegevoegd aan dit proces-verbaal van bevindingen.
Na een achtervolging van twee tot drie minuten zagen wij dat het voertuig de Marijkestraat te Leeuwarden inreed. Wij zagen vervolgens dat het voertuig tot stilstand kwam omdat de weg was opgebroken en verder rijden niet mogelijk was.
Wij zagen dat het portier aan de bestuurderskant en het portier aan de bijrijderskant open sloegen. Vervolgens zagen wij dat er twee verdachten uit de auto sprongen en wegrenden.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat er de derde verdachte achterin het voertuig zat. Ik zag dat deze man het voertuig via de bijrijderskant verliet. Ik, verbalisant [verbalisant 1], schreeuwde naar de verdachte dat hij moest blijven staan en dat er vuurwapens op hem gericht waren. Dit schreeuwde ik terwijl de geluidssignalen van het politievoertuig nog te horen waren.
Ik zag dat de verdachte niet bleef staan en voor het voertuig langs wilde rennen. Ik, verbalisant [verbalisant 1], loste hierop een waarschuwingsschot in de lucht. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat de verdachte zijn handen in de lucht stak en stil bleef staan. Op 30 maart 2017 om 22:55 uur hield ik, verbalisant [verbalisant 1], samen met collega [verbalisant 3], de verdachte aan ter zake bezit vuurwapens. De verdachte identificeerde zich als zijnde [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats].
Op het moment dat ons dienstvoertuig stil stond ben ik, verbalisant [verbalisant 1], uit de auto gesprongen. Ik zag dat de bestuurder en de bijrijder van de rode Volkswagen Lupo wegrenden van de auto en links om de flat liepen.
Ik ben achter beide verdachten aangelopen. Ik zag dat op ongeveer 50 tot 100 meter van het voertuig de bijrijder stil bleef staan. Ik heb hierop mijn dienstvuurwapen gericht en gericht gehouden op de verdachte. Ik heb tegelijk de verdachte medegedeeld dat hij aangehouden was en heb de verdachte aangeroepen dat hij moest gaan liggen. De verdachte gaf gehoor aan mijn aanroepen waarna ik mijn dienstvuurwapen geborgen en heb ik de verdachte de transportboeien aangelegd.
Op 30 maart 2017 om 22:55 uur hield ik, verbalisant [verbalisant 1], de verdachte aan ter zake bezit vuurwapens. Later bleek de door mij aangehouden verdachte te zijn: [verzoeker], geboren [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats].
- 4.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2017 (opgenomen op pagina 63 van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 4]:
Ik was bijrijder van het tweede, onopvallende, politie dienstvoertuig welke tijdens de achtervolging achter de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [CC-00-DD] reed.
Op het moment dat de bestuurder van de Lupo zich klem reed zag ik dat er vanaf de bestuurderskant een manspersoon uit stapte en hardlopend van ons wegging. Ik zag dat deze man een donkere huidskleur had, ongeveer 1,80 meter hoog was, ongeveer 30 jaar oud was en dat hij donker, lang dreadlock haar had. Na onderzoek bleek later deze persoon te zijn: [mededader], geboren [geboortedatum]/1989. Op hetzelfde moment dat de bestuurder, [mededader], uit het voertuig kwam zag ik dat de bijrijder ook uit het voertuig kwam en hardlopend van ons wegging. Ik zag dat deze persoon [verzoeker], geboren [geboortedatum]1993 betrof.
- 5.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 april 2017 (opgenomen op pagina 62 van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 1]:
Ik was bestuurder van het eerste politie dienstvoertuig welke tijdens de achtervolging achter de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [CC-00-DD] reed. Tijdens deze achtervolging hebben wij op maximaal een meter achter het voertuig gereden. Ik zag dat in het voertuig, drie (03) personen, bestuurder, bijrijder en op de achterbank een persoon, zaten.
Tijdens deze achtervolging zag ik dat de bestuurder van de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [CC-00-DD] een donker getinte man was met lang donker haar, vermoedelijk dreadlocks. Later bleek deze persoon te zijn: [mededader], geboren [geboortedatum]/1989.
Toen het voertuig, de Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [CC-00-DD], bijna tot stilstand kwam, zag ik de bestuurder en de bijrijder, welke rechts van de bestuurder zat, uit de auto springen. Het signalement van de bijrijder was: een lichtgetinte man, ongeveer 1.70 meter lang met normaal tot tenger postuur.
Deze persoon heb ik op een afstand van ongeveer 50 tot 100 meter van het voertuig aangehouden. Later bleek de bijrijder te zijn: [verzoeker], geboren [geboortedatum]/1993.
De persoon welke op de achterbank van het voertuig, de rode Volkswagen Lupo voorzien van het kenteken [CC-00-DD] zat, is door de collega's bij het voertuig aangehouden. Later bleek deze persoon te zijn: [betrokkene 2], geboren [geboortedatum]/1992.
- 6.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2021 (procesverbaalnummer PLO 100- 2017081658-61), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 5]:
Uit onderzoek bleek dat er op de betreffende dag een (1) keer is gebeld met nummer [001] naar de Meldkamer Noord-Nederland. Dit betreft een oproep van 9:43 minuten. De oproep is bij de Meldkamer Noord-Nederland binnengekomen om 22:47:09 uur.
- 7.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (met fotobijlagen) d.d. 1 mei 2017 (opgenomen op pagina 66 e.v. van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verbalisant [verbalisant 6]:
Doordat de rode Volkswagen Lupo twee keer de auto van [benadeelde] heeft geramd is er schade ontstaan. De grijze Citroen Xsara heeft lak- en deukschade aan de linker achterkant ter hoogte van passagiersdeur, wielkas en bumper. Op de grijze Citroen Xsara is rode lak achtergebleven van de rode Volkswagen Lupo.
- 8.
Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 31 maart 2017 (opgenomen op pagina 95 e.v. van voornoemd dossier), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik was helemaal stoned. Ik zat achterin de auto.’
‘Openlijk geweld tegen personen’ vereist dat het geweld expliciet gericht is tegen personen (en niet tegen goederen). De bewezenverklaarde gedragingen kunnen niet worden aangemerkt als geweldshandelingen tegen personen. De handelingen waar het hier om gaat zijn:
- —
het (met geringe snelheid) met een auto aanrijden tegen (de zijkant van) een andere auto;
- —
het maken van een schietbeweging met de handen; en
- —
het gedurende enige tijd achtervolgen van een andere auto.
Deze handelingen zijn weliswaar als intimiderend en bedreigend te beschouwen, maar houden niet zonder meer geweldshandelingen ‘tegen personen’ in.
Het oordeel van het hof geeft op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Verzoeker heeft belang bij deze klacht omdat de kwalificatie ‘openlijk geweld tegen personen’ bepalend lijkt te zijn geweest voor de straftoemeting. Verzoeker vermoedt dat hij zonder dit juridische etiket — namelijk wanneer hij louter zou zijn veroordeeld voor het plegen van geweld tegen de auto en het bedreigen van de inzittenden van die auto — niet tot een vrijheidsbenemende straf zou zijn veroordeeld door het hof. Van belang hierbij is ook dat uit de bewijsmiddelen naar voren komt dat verzoeker niet de bestuurder van de achtervolgende auto is geweest, maar de bijrijder. Zijn aandeel in het gebeuren is sowieso een andere geweest dan dat van de bestuurder van de achtervolgende auto.
Middel 2
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft scenario van de verdediging dat verzoeker en de medeverdachte later zijn ingestapt, nadat zij van de Antilliaanse jongens die in de auto zaten en die toevallig langs reden op het moment dat zij (verzoeker en de medeverdachte) in de wijk Nylân liepen, het verzoek hadden gekregen om de inzittende [betrokkene 2] naar huis te brengen, als louter theoretisch naast zich neergelegd en geoordeeld dat de aangedragen mogelijkheid niet aannemelijk is geworden. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de aangever de inzittenden van de auto beschreef als mannen met een Antilliaans uiterlijk, terwijl zowel verzoeker als de medeverdachte geen Antilliaanse herkomst hebben en ook niet voor Antillianen kunnen doorgaan. Daarbij komt dat verzoeker zijn verklaring al in eerste aanleg heeft gegeven en zijn lezing van de feiten kennelijk werd onderschreven door de medeverdachte.
Voor de politierechter was het alternatieve scenario bovendien niet een onaannemelijk scenario. De politierechter kwam tot een vrijspraak en overwoog daartoe het volgende:
‘Op basis van de aangifte en de beschadigde auto's staat vast dat er een achtervolging van [benadeelde] is geweest. Verdachte verklaart dat hij niet in de auto reed ten tijde van de achtervolging. [benadeelde] heeft verklaard dat de bijrijder een bol hoofd met dreadlocks had, de bestuurder heeft ze niet goed kunnen zien. Verdachte heeft momenteel geen dreadlocks en ambtshalve weet ik dat verdachte het afgelopen jaar ook geen dreadlocks heeft gehad. [mededader] heeft momenteel wel dreadlocks. Op het moment van aanhouding is [mededader] bestuurder en verdachte bijrijder. Dat zou betekenen dat verdachte en [mededader], als zij ten tijde van de achtervolging de inzittenden van de auto zijn geweest, op enig moment van plaats zijn gewisseld. [benadeelde] is niet geconfronteerd met de foto's van verdachte en [mededader]. De politie heeft onvoldoende uitgezocht of verdachte en [mededader] de inzittenden van de auto waren ten tijde van de achtervolging. Uit het dossier blijkt dat de achtervolging rond 22:00 uur begon, vervolgens kwam om 22:48 uur de melding bij de politie binnen om te gaan naar de Arubastraat te Leeuwarden en om 22:50 uur was er voor het eerst contact. In het dossier staat niet hoe laat [benadeelde] de melding heeft gedaan. In die tijdspanne zit ruimte. De verklaring van verdachte, dat hij en [mededader] in die periode zijn benaderd om [betrokkene 2] naar huis te rijden, levert een mogelijk alternatief scenario op. Er is geen wettig bewijs dat verdachte op het moment van de achtervolging in de auto zat. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.’
Het hof legde vervolgends de lat voor het aannemelijk ‘maken’ van het alternatieve scenario volledig bij verzoeker neer, terwijl normaal gesproken geldt dat het voldoende is dat er door het geschetste scenario ruimte ontstaat voor twijfel, aangezien voor het bewijzen in strafzaken verlangd wordt dat door de rechter wordt vastgesteld dat de feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Een alternatief scenario kan ‘redelijke twijfel’ doen ontstaan en zal daarom inhoudelijk weerlegd moeten worden. Het volstaat dan niet om te oordelen dat het scenario onvoldoende aannemelijk is geworden. Het gaat hier bijvoorbeeld niet om het onderbouwen van een strafuitsluitingsgrond (waaraan wellicht hoger eisen moeten worden gesteld dan aan het veroorzaken van twijfel). Anders gezegd: de lat van het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van het beweerde, mag niet uitsluitend op de verdachte (verzoeker) worden gelegd, en dat is wel wat het hof in deze zaak heeft gedaan. Sterker nog: het tenlastegelegde zal — zoals in iedere strafzaak -wettig en overtuigende moeten kunnen worden bewezen. In zoverre ligt de bewijslast in het geheel niet bij de verdediging. Als er ruimte is voor twijfel, dient de rechter vrij te spreken, en in dit geval is er ruimte voor twijfel.
Het hof overwoog naar aanleiding van het betoog van de verdediging het volgende:
‘Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario is op cruciale onderdelen daarvan niet dan wel onvoldoende onderbouwd en ontbeert toereikende (objectieve) aanknopingspunten aan de hand waarvan het geverifieerd zou kunnen worden. Verdachte heeft dit scenario pas ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren gebracht, waardoor hij tijd heeft gehad om zijn verklaring met de verklaring van medeverdachte af te stemmen. Hij heeft geen concrete informatie willen verstrekken over de twee jongens die hem zouden hebben gevraagd de auto over te nemen om de derde inzittende naar huis te brengen, terwijl hij ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij wist wie ze waren. Bovendien kan het hof de verklaring van verdachte niet rijmen met de omstandigheid dat verdachte vluchtte voor de politie nadat de auto waarin hij zat niet verder kon rijden in verband met wegwerkzaamheden.
Een en ander klemt te meer nu uit de in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken volgt dat er tussen het moment waarop aangeefster [benadeelde] — rijdend en achtervolgd in haar auto — 112 heeft gebeld en het moment waarop verdachten zijn aangehouden, anders dan uit de in eerste aanleg beschikbare gegevens leek te volgen, slechts korte tijd heeft gezeten. Het meldkamergesprek is binnen gekomen om 22:47 uur en heeft 9 minuten en 43 seconden geduurd. De aanhouding van verdachten heeft plaatsgevonden rond 22:55 uur. Uit die stukken blijkt verder dat de rode Volkswagen Lupo nog tijdens het door [benadeelde] met de meldkamer gevoerde gesprek bij toesnellende verbalisanten in beeld was en dat deze mogelijk heel kort uit beeld is geweest. De mogelijkheid dat verdachten in dat laatste korte moment de rode Volkswagen Lupo van twee bekenden hebben overgenomen en ermee zijn doorgereden, is daarmee slechts theoretisch te noemen.
Zonder objectieve en verifieerbare onderbouwing — van namen en gegevens van degenen van wie verdachten de auto hebben overgenomen — is die mogelijkheid dan ook niet aannemelijk geworden.’
Een tijdspanne van 2 of 3 minuten is ruimschoots voldoende om de auto tot stilstand te brengen, uit te stappen, anderen te laten instappen en weer verder te rijden. Het weglopen is voor verzoeker geen abnormale reactie wanneer hij geconfronteerd wordt met de politie en zegt op zichzelf niets over zijn eventuele betrokkenheid bij een strafbaar feit. Neem daarbij dat de signalementen niet matchen en het hier niet om een volstrekt onaannemelijk scenario gaat (een scenario dat bovendien niet weerlegd wordt door de inhoud van bewijsmiddelen en dat kennelijk gesteund wordt door de verklaring van de medeverdachte in de eerste aanleg), dan moet geconstateerd worden dat het hof een te zware bewijslast bij verzoeker heeft neergelegd.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De beslissing van het hof om verzoeker — nadat hij in eerste aanleg door de politierechter was vrijgesproken — te veroordelen, heeft geleid tot een situatie die in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR. Verzoeker wijst in dit verband naar de beslissing van het VN-mensenrechtencomité van 2 september 2022 in de zaak Dewradj Jaddoe tegen Nederland (CCPR/C/135/D/3256/2018), waarin werd geoordeeld dat in zaken waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en hij vervolgens in hoger beroep alsnog wordt veroordeeld, het Nederlands strafprocesrecht niet voldoet aan internationale eisen, in het bijzonder niet aan het bepaalde in artikel 14 lid 5 IVBPR, omdat de het arrest van het hof niet aan een hogere rechter kan worden voorgelegd voor een inhoudelijke beoordeling van de schuldigverklaring en de veroordeling. Het VN-mensenrechtencomité heeft daarbij benadrukt dat de cassatieprocedure niet als een toereikende beroepsmogelijkheid kan worden beschouwd, omdat — kort gezegd — de Hoge Raad geen feitenrechter is.
Door de beslissing van het VN-mensenrechtencomité van 2 september j.l. is de rechtspraak van de Hoge Raad inmiddels achterhaald. In zijn arrest van 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285 overwoog Uw Hoge Raad nog het volgende:
‘3.3.1
In een geval als het onderhavige voorziet art. 427, eerste lid, Sv in de mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof waarbij de verdachte is veroordeeld. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst. Indien de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat — tenzij de verdachte daarbij geen belang heeft dan wel de Hoge Raad zelf in de zaak kan voorzien — tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door een gerechtshof (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.).
3.3.2
Art. 14, vijfde lid, IVBPR staat aan dit cassatiestelsel, waarin de beoordeling door de Hoge Raad mede betrekking heeft op de bewijsvoering van het gerechtshof, niet in de weg (vgl. ook de — in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 tot en met 30 weergegeven — uitleg die het VN-Mensenrechtencomité aan die verdragsbepaling geeft alsmede met betrekking tot een vergelijkbare wijze van toetsing in cassatie de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 23 juli 2015, Communication No. 2437/2014, V.S. tegen Litouwen).
3.3.3
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof het verweer van de raadsman dan ook terecht verworpen, wat er ook zij van wat het Hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd.’
Het Comité heeft thans (in een zaak tegen Nederland!) ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat de betrokkene, ondanks het feit dat zijn zaak door de Hoge Raad in cassatie was beoordeeld, ‘was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14 (5) of the Covenant.’ Er werd een schending van artikel 14 lid 5 IVBPR vastgesteld.
Het VN-mensenrechtencomité overwoog in de zaak Jaddoe tegen Nederland het volgende:
‘11.3
The Committee recalls that, while States parties are free to determine the modalities of appeal, under article 14(5) of the Covenant, they are under an obligation to review substantially the conviction and sentence. The Committee also recalls that the right to have one's conviction and sentence reviewed by a higher tribunal imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. According to the jurisprudence of the Committee, article 14(5) does not require a full retrial or a ‘hearing’, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. The Committee further recalls that the right to an appeal also applies to the case of aggravation of sentence by the appellate court; the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was found not guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Covenant.
11.4
The Committee notes the State party's argument that the author appealed each conviction (by the First Instance Court and the Court of Appeal), and enjoyed effective remedies at two instances (before the Court of Appeal and the Supreme Court). The Committee notes also the State party's claim that the Supreme Court, in its decision on the author's cassation appeal, considered the application of legislation also in respect of the facts and sufficiency of evidence and of the reasons for decision on evidence in this case, and the author therefore had his conviction and sentence reviewed by a higher factual legal instance. Furthermore, the Committee notes the author's objection that the State party did not enter a reservation to article 14(5) of the Covenant, that the scope of the review by the Supreme Court is determined by the grounds of appeal in cassation, and that the severity of the crime is an important determining factor for a review by a higher tribunal. The Committee also observes the author's argument that the review by the Supreme Court in itself is not factual because it only makes a legal review of the evidence used, and that the cassation is a check on the quality of contested judgments given by the courts of appeal as regards both the application of law and the legal reasoning behind it, which is not sufficient to state that the Supreme Court looks at factual dimensions.
11.5
The Committee observes that the author's appeal in cassation of 31 December 2014 has stated that the law was misapplied, entailing nullity, as the Court of Appeal based its ruling on an incorrect understanding or application of the concepts of complicity (‘together and in association with others’), premeditation, use of witness statement to the author's detriment or the length of conviction, and that the court findings of fact could not be made from the evidence and evidential grounds used. The Committee further observes that on 29 September 2015, the Supreme Court set aside the contested judgment of the Court of Appeal exclusively in relation to the claims of damages by injured parties and to the imposed prison sentence, decreasing its duration to 29 years; the Court rejected the rest of the author's appeal in cassation, considering that ‘the argued grounds do not lead to cassation and that with reference to art. 81.1 of the Judiciary Act, this requires no further reasoning since the grounds do not demand any answers with regard to legal questions in the interests of the unity of law or the development of the law’. In that regard, the Committee observes that the Court's decision did not contain any reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal to convict the author for the murder of Mr. Stein, but on the contrary explicitly stated that no further reasoning, in addition to the conclusion that there are no grounds demanding any answers, is required.
11.6
In light of the above, the Committee considers that the Supreme Court did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments. The Committee therefore considers that in the present case, the Supreme Court did not properly assess the sufficiency of facts and incriminating evidence which supported the author's conviction for a second murder on appeal, since the main reasons for rejection of the author's cassation appeal related to the legal considerations, taking into account the nature of the cassation proceedings and the absence of any reasoning to the contrary, and not the review of facts, as required by the Committee's jurisprudence. Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author's case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14 (5) of the Covenant.
12.
The Committee, acting under article 5 (4) of the Optional Protocol, is of the view that the facts before it reveal a violation by the State party of article 14 (5) of the Covenant.’
Duidelijk is dat de cassatieprocedure door het Comité niet als een beoordeling door een hoger rechtscollege in de zin van artikel 14 lid 5 IVBPR wordt beschouwd. De Hoge Raad is geen feitenrechter. Voor een nadere toelichting met betrekking tot de uitleg van artikel 14 IVBPR kan worden verwezen naar General Comment No. 32 (Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial). Hierin valt onder andere het volgende te lezen:
‘VII. Review by a higher tribunal
- 45.
Article 14, paragraph 5 of the Covenant provides that anyone convicted of a crime shall have the right to have their conviction and sentence reviewed by a higher tribunal according to law. As the different language versions (crime, infraction, delito) show, the guarantee is not confined to the most serious offences. The expression ‘according to law’ in this provision is not intended to leave the very existence of the right of review to the discretion of the States parties, since this right is recognised by the Covenant, and not merely by domestic law. The term according to law rather relates to the determination of the modalities by which the review by a higher tribunal is to be carried out, as well as which court is responsible for carrying out a review in accordance with the Covenant. Article 14, paragraph 5 does not require States parties to provide for several instances of appeal. However, the reference to domestic law in this provision is to be interpreted to mean that if domestic law provides for further instances of appeal, the convicted person must have effective access to each of them.
- 46.
Article 14, paragraph 5 does not apply to procedures determining rights and obligations in a suit at law or any other procedure not being part of a criminal appeal process, such as constitutional motions.
- 47.
Article 14, paragraph 5 is violated not only if the decision by the court of first instance is final, but also where a conviction imposed by an appeal court or a court of final instance, following acquittal by a lower court, according to domestic law, cannot be reviewed by a higher court. Where the highest court of a country acts as first and only instance, the absence of any right to review by a higher tribunal is not offset by the fact of being tried by the supreme tribunal of the State party concerned; rather, such a system is incompatible with the Covenant, unless the State party concerned has made a reservation to this effect.
- 48.
The right to have one's conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a ‘hearing’, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.
- 49.
The right to have one's conviction reviewed can only be exercised effectively if the convicted person is entitled to have access to a duly reasoned, written judgement of the trial court, and, at least in the court of first appeal where domestic law provides for several instances of appeal, also to other documents, such as trial transcripts, necessary to enjoy the effective exercise of the right to appeal. The effectiveness of this right is also impaired, and article 14, paragraph 5 violated, if the review by the higher instance court is unduly delayed in violation of paragraph 3 (c) of the same provision.
- 50.
A system of supervisory review that only applies to sentences whose execution has commenced does not meet the requirements of article 14, paragraph 5, regardless of whether such review can be requested by the convicted person or is dependent on the discretionary power of a judge or prosecutor.
- 51.
The right of appeal is of particular importance in death penalty cases. A denial of legal aid by the court reviewing the death sentence of an indigent convicted person constitutes not only a violation of article 14, paragraph 3 (d), but at the same time also of article 14, paragraph 5, as in such cases the denial of legal aid for an appeal effectively precludes an effective review of the conviction and sentence by the higher instance court. The right to have one's conviction reviewed is also violated if defendants are not informed of the intention of their counsel not to put any arguments to the court, thereby depriving them of the opportunity to seek alternative representation, in order that their concerns may be ventilated at the appeal level.’
Met name overweging 48 is hier van belang. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat een (louter juridische) beoordeling door de cassatierechter niet volstaat:
‘A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant.’
Er dient een inhoudelijke herbeoordeling plaats te vinden ‘both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case.’
Het VN-mensenrechtencomité heeft — zie hierboven — overwogen dat het cassatiestelsel in Nederland als zodanig niet zonder meer voldoet aan de eisen die in artikel 14 lid 5 IVBPR worden gesteld. Deze uitspraak viel te verwachten. Uit eerdere overwegingen van het VN-mensenrechtencomité bleek al dat de beroepsmogelijkheid die wordt bedoeld in artikel 14 lid 5 IVBPR daadwerkelijk een feitelijke instantie moet zijn. Verwezen kan worden naar onder meer de zaak Domukovku e.a. tegen Georgië (1998)1., Gomaríz Valera tegen Spanje (2005)2., Gonzales Clares tegen Spanje (2006)3. en H.K. tegen Noorwegen (2014)4.. In deze zaken werd onder meer overwogen door het Comité dat op de Staat de verplichting rust om de veroordeling en het vonnis inhoudelijk te herzien, zowel op basis van de toereikendheid van het bewijsmateriaal als op basis van de wet. Indien de wet alleen voorziet in een rechterlijke toetsing, zonder hoorzitting en alleen betrekking heeft op rechtsvragen, voldoet die toetsing niet aan de eisen die op grond van artikel 14 lid 5 IVBPR aan de beoordeling door een hoger rechtscollege moeten worden gesteld. Zelfs in zaken waarin een verdachte in eerste aanleg voor een aantal feiten wel werd veroordeeld en vervolgens in hoger beroep ook nog werd veroordeeld voor de feiten waarvan hij eerder was vrijgesproken, oordeelde het VN-mensenrechtencomité dat artikel 14 lid 5 IVBPR was geschonden, omdat er tegen die veroordelingen in hoger beroep voor feiten waarvan de verdachte eerder was vrijgesproken geen feitelijke beroepsinstantie open stond (Conde Conde tegen Spanje5.).
Anders gezegd: een zuivere cassatieprocedure is niet toereikend om te kunnen voldoen aan de vereisten van artikel 14 lid 5 IVBPR. Ons stelsel kenmerkt zich door een zuivere cassatieprocedure. Er vindt in cassatie hoe dan ook geen ‘review of the evidence’ plaats, terwijl dat na een eerste veroordeling in hoger beroep (na vrijspraak in eerste aanleg) wel zou moeten. Bij de huidige stand van zaken is door de veroordeling die door het hof is uitgesproken een situatie ontstaan die in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de veroordeling om die reden niet in stand kan blijven.
Verzoeker realiseert zich dat het aan de wetgever is om het wettelijk systeem zo aan te passen dat het alsnog voldoet aan de eisen die voortvloeien uit het IVBPR. Daarbij zijn verschillende opties denkbaar. De wetgever zou kunnen besluiten om de mogelijkheid van hoger beroep volledig uit te sluiten na een vrijspraak in eerste aanleg. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen om na een vrijspraak in eerste aanleg een soort van verzetprocedure open te stellen voor het openbaar ministerie, waarin het openbaar ministerie onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld op basis van nieuwe feiten) de zaak opnieuw aan de rechter in eerste aanleg zou kunnen voorleggen. Tenslotte zou het ook nog mogelijk zijn de Hoge Raad een ruimere opdracht te geven, waardoor ook de feiten (en de straftoemeting) door de Raad beoordeeld zouden kunnen worden.
Zolang er nog geen nieuwe wetgeving tot stand is gekomen, zal de rechtspraak een oplossing moeten zien te vinden voor het probleem dat door de uitspraak van het VN-mensenrechtencomité is ontstaan. De meest voor de hand liggende en meest eenvoudige oplossing is natuurlijk dat het openbaar ministerie na een vrijspraak in eerste aanleg (voorlopig) geen hoger beroep meer aantekent. Deze oplossing biedt geen soelaas in de onderhavige zaak, waarin het Gerechtshof al uitspraak heeft gedaan. Uw Raad zou in dit geval het arrest van het hof kunnen vernietigen wegens strijd met een hogere regeling, waarna het hof het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk zal moeten verklaren in het ingestelde hoger beroep (dat aanstuurt op een situatie die strijdig is met verdragsnorm). Verzoeker is benieuwd of Uw Raad bereid is de verdediging te volgen in haar interpretatie van de uitspraak van het VN-mensenrechtencomité en in haar visie op de consequenties van deze uitspraak voor het Nederlandse strafproces. Verzocht wordt deze kwestie daarom niet op de voet van artikel 81 RO (of art. 80a RO) af te doen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 6 oktober 2022
mr. J. Boksem