Zie bijvoorbeeld HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6819, rov. 3.2 en HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7572, rov. 3.2.
HR, 02-06-2015, nr. 15/00399
ECLI:NL:HR:2015:1446
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2015
- Zaaknummer
15/00399
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1446, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2015; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:788, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:788, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1446, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/402 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2015-0262
NbSr 2015/178
Uitspraak 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Herziening. Aanvraag n-o. De beslissing tot buiten behandeling laten van het hoger beroep is niet een uitspraak houdende een veroordeling i.d.z.v. art. 457.1 Sv. Op de gronden vermeld in de CAG ziet de HR geen ruimte voor de in de aanvraag bepleite extensieve uitleg van art. 457.1 Sv.
Partij(en)
2 juni 2015
Strafkamer
nr. 15/00399 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegane beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 8 januari 2008, nummer 21/004023-07, ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft bij beschikking van 8 januari 2008 beslist dat het hoger beroep tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Arnhem van 10 oktober 2007 waarbij de aanvrager ter zake van 1. "mishandeling" en 2. "niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij art. 2 van de Wet op de identificatieplicht" is veroordeeld tot een geldboete van € 170,-, subsidiair 3 dagen hechtenis, en tot een geldboete van € 50,-, subsidiair 1 dag hechtenis, buiten behandeling wordt gelaten.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het herzieningsverzoek.
4. Beoordeling van de aanvraag
De aanvraag zal niet tot herziening kunnen leiden, reeds omdat de beslissing tot het buiten behandeling laten van het hoger beroep niet is een uitspraak houdende een veroordeling in de zin van art. 457, eerste lid, Sv. De aanvraag kan daarom - gelet op art. 465, eerste lid, Sv - niet worden ontvangen. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 ziet de Hoge Raad geen ruimte voor de in de aanvraag bepleite extensieve uitleg van evengenoemde bepaling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2015.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Herziening. Aanvraag n-o. De beslissing tot buiten behandeling laten van het hoger beroep is niet een uitspraak houdende een veroordeling i.d.z.v. art. 457.1 Sv. Op de gronden vermeld in de CAG ziet de HR geen ruimte voor de in de aanvraag bepleite extensieve uitleg van art. 457.1 Sv.
Nr. 15/00399 H Zitting: 12 mei 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [aanvrager] |
- 1.
Aanvrager van herziening is bij vonnis van de politierechter in de Rechtbank Arnhem op 10 oktober 2007 veroordeeld wegens 1. mishandeling en 2. overtreding van art. 2 van de Wet op de identificatieplicht tot geldboetes van respectievelijk € 170, - te vervangen door 3 dagen hechtenis en € 50, - te vervangen door 1 dag hechtenis. Tegen deze veroordeling heeft aanvrager op 10 oktober 2007 hoger beroep aangetekend. De voorzitter van het Gerechtshof Arnhem heeft bij beschikking van 8 januari 2008 in het kader van de verlofprocedure op grond van art. 410a Sv, het hoger beroep buiten behandeling gelaten. Volgens de voorzitter konden de in de appelschriftuur weergegeven feiten en omstandigheden niet tot een ander oordeel dan in het vonnis gegeven leiden en was de voorzitter ook overigens niet gebleken dat het belang van een goede rechtsbedeling vereist dat het hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt en wordt behandeld.
- 2.
Namens de aanvrager heeft Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, herziening gevraagd van de beschikking van het gerechtshof van 8 januari 2008 het hoger beroep buiten behandeling te laten. Aan het herzieningsverzoek ligt een zienswijze van het Mensenrechtencomité ten grondslag dat op 24 juli 2014 heeft geoordeeld dat in de zaak van de aanvrager art. 14 lid 5 IVBPR, het recht op een hogere voorziening, is geschonden.
- 3.
Ik zou deze conclusie heel kort kunnen houden omdat het herzieningsverzoek geen betrekking heeft op het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Arnhem, waarbij aanvrager veroordeeld is, maar gericht is tegen de beschikking van de voorzitter van het hof het hoger beroep tegen dit vonnis buiten behandeling te laten. Deze beschikking is geen einduitspraak houdende een veroordeling in de zin van art. 457, eerste lid, Sv, zodat de aanvrage tot herziening hiervan niet ontvankelijk is.1.
4. Gelet op het principiële karakter van de zaak – het gaat over de gevolgen die verbonden zouden moeten worden aan de inzichten van het Mensenrechtencomité in deze zaak en of deze inzichten juridisch bindend zijn – zal ik hierna aandacht besteden aan de achtergrond en de grondslag van de aanvrage. Hoewel dit aan mijn uiteindelijke conclusie, dat de aanvrage niet ontvankelijk is, niet zal afdoen, lijkt het mij goed de overwegingen die mij hiertoe hebben gebracht uiteen te zetten.
5. De aanvrager is door de Rechtbank Arnhem op 10 oktober 2007 veroordeeld wegens mishandeling en het niet voldoen aan de identificatieplicht (art. 447e Sr) tot geldboetes van respectievelijk € 170 en € 50. Nu de in deze zaak opgelegde geldboetes minder dan € 500 bedragen is op de zaak bij het instellen van hoger beroep het verlofstelsel van art. 410a Sv van toepassing. Nadat aanvrager tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld heeft de voorzitter van het Gerechtshof Arnhem bij beschikking van 8 januari 20082.bevolen dat het hoger beroep buiten behandeling zal worden gelaten. Daartoe heeft de voorzitter het volgende overwogen:
“OVERWEGINGEN:
De schriftuur is tijdig ingediend.
Er doet zich niet de omstandigheid voor als bedoeld in artikel 410a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Blijkens de ingediende schriftuur heeft de appellant om de navolgende reden(en) hoger beroep ingesteld -zakelijk weergegeven-:
Appellant wenst een nieuwe behandeling van zijn zaak, nu de politierechter volgens hem niet alle feiten bij de beoordeling betrok. Appellant heeft niet de gelegenheid gekregen om zijn versie van het verhaal naar voren te brengen. Appellant stelt dat hij onschuldig is. Hij heeft slechts gebruik gemaakt van zijn burgerrecht om de agenten te vragen naar hun legitimatie.
BEOORDELING:
De voorzitter stelt vast dat de in de redengeving aangevoerde feiten, zelfs indien van de juistheid daarvan wordt uitgegaan, redelijkerwijs niet behoeven te leiden tot een ander oordeel dan in het vonnis is gegeven.
De voorzitter is na onderzoek ook overigens niet gebleken dat in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist dat het hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt en wordt behandeld, zodat het hoger beroep buiten behandeling dient te worden gelaten.”
6. Bij brief van 23 november 20103.heeft de raadsman van aanvrager de voorzitter van het Gerechtshof Arnhem verzocht de beschikking te herzien omdat deze in strijd zou zijn met de inzichten van het Mensenrechtencomité van 27 juli 2010 in een zaak tegen Nederland.4.In deze zaak heeft het Mensenrechtencomité geoordeeld dat een op vergelijkbare wijze tot stand gekomen afwijzingsbeschikking niet voldoet aan de garanties van art. 14 lid 5 IVBPR. Daarnaast is een beroep gedaan op de omstandigheid dat verschillende hoven tot herziening van de reeds gewezen verlofbeschikkingen waren overgegaan, waaruit kan worden afgeleid dat met verlofbeschikking afgedane strafzaken kunnen worden heropend of herzien. De voorzitter van het Gerechtshof Arnhem antwoordt in een daaropvolgende briefwisseling geen gehoor te kunnen geven aan het verzoek omdat tegen de beschikking geen gewoon rechtsmiddel openstaat en het Wetboek van Strafvordering niet voorziet in een herzieningsprocedure van eigen beslissingen bij het gerechtshof.5.Daarop heeft aanvrager een klacht ingediend bij het Mensenrechtencomité dat op 24 juli 20146.heeft vastgesteld dat art. 14 lid b IVBPR is geschonden. Kort samengevat is het Mensenrechtencomité van oordeel dat aanvrager geen effectief gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op hoger beroep omdat aanvrager geen beschikking heeft gekregen over een gemotiveerd vonnis van de rechter in eerste aanleg of andere documenten zoals het proces-verbaal van de terechtzitting om zijn hoger beroep effectief te kunnen voorbereiden.7.
7. Het Mensenrechtencomité is van oordeel dat een geldelijke compensatie voor de schending geen effective remedy vormt, maar dat Nederland zou moeten zorgdragen voor een nieuwe beoordeling in hoger beroep van het tegen aanvrager gewezen vonnis, dan wel andere maatregelen zou moeten treffen die het nadeel dat aanvrager heeft geleden compenseren. Daarbij maant het Mensenrechtencomité Nederland aan het strafproces in overeenstemming te brengen met de verdragseisen en binnen 180 dagen na zijn inzichten het Mensenrechtencomité te informeren over de genomen maatregelen:
“‘In accordance with article 2, paragraph 3 (a), of the Covenant, the State party is under an obligation to provide the author with an effective remedy. The Committee takes note of the author’s assertion that the financial compensation of EUR 1,000 proposed by the State party does not constitute an effective remedy because it does not provide for a review of the criminal sentence and conviction adopted against the author, and it does not remedy the harm to his reputation. The Committee considers that, in this case, an effective remedy will allow a review of the author’s conviction and sentence by a higher tribunal, or implementation of other appropriate measures capable of removing the adverse effects caused to the author, together with adequate compensation. The Committee also considers that the State party should bring the relevant legal framework into conformity with the requirements of article '14, paragraph 5, of the Covenant. The State party is also under an obligation to prevent similar violations in the future.
[…]
‘By becoming a party to the Protocol, the State party has recognized the competence of the Committee to determine whether there has been a violation of the Covenant and, pursuant to article 2 of the Covenant, the State party has undertaken to ensure all individuals within its territory or subject to its jurisdiction the rights recognized in the Covenant and to provide an effective and enforceable remedy in case a violation has been established. In this respect, the Committee wishes to receive from the State party, within '180 days, information about the measures taken to give effect to the Committee’s Views. The State party is also requested to publish the Committee’s Views.”
8. De raadsman van aanvrager vraagt op 8 september 2014 met een beroep op voormelde inzichten van het Mensenrechtencomité de voorzitter van het gerechtshof Arnhem wederom op de beschikking het hoger beroep buiten behandeling te laten terug te komen. De voorzitter laat bij brief van 2 oktober 20148.weten niet aan een dergelijk verzoek te kunnen voldoen. De voorzitter verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20149.waarin het volgende is overwogen:
“2.3. Het is de feitenrechter in strafzaken toegestaan een zogenoemde herstelbeslissing te geven indien de oorspronkelijk gewezen beslissing, kort gezegd, een onmiddellijk kenbare fout bevat. Het gaat hier om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de richtige executie van de uitspraak. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490.)
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het oordeel van het Hof dat het gebonden was aan de "rectificatiebeschikking" van 17 september 2010, onjuist. In aanmerking genomen dat in de beschikking van 19 november 2007 is bevolen dat het beroep van de verdachte buiten behandeling wordt gelaten, heeft het Hof de verdachte ten onrechte ontvangen in zijn hoger beroep.”
9. Omdat de Nederlandse regering niet binnen 180 dagen na de inzichten van het Mensenrechtencomité heeft laten weten hoe aanvrager wordt gecompenseerd, heeft aanvrager onderhavig herzieningsverzoek ingediend. Daarin wordt erkend dat op grond van art. 457 Sv herziening slechts mogelijk is van veroordelende vonnissen of arresten wegens een conflict van rechtspraak (art. 457 lid 1 sub a Sv), een novum (art. 457 lid 1 sub c Sv) of een door het EHRM vastgestelde schending van het EVRM (art. 457 lid 1 sub b Sv). Betoogd wordt dat een redelijke wetsuitleg van art. 457 lid 1 sub b10.met zich brengt dat ook oordelen van het Mensenrechtencomité hieronder moeten worden geschaard.
10. Art. 457 lid 1 onder b luidt:
1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
[…]
b. op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van dat verdrag;
[…]”
11. In verband met de stelling in het verzoek dat art. 457 lid 1 onder b Sv zo zou moeten worden uitgelegd dat dit ook van toepassing is op inzichten van het Mensenrechtencomité waarin is vastgesteld dat een van de bepalingen van het IVBPR is geschonden, zijn de navolgende passages uit de Memorie van Toelichting bij de invoering van art. 457 lid 1 Sv van belang:
“De voorgestelde aanvulling van de gronden van artikel 457 Sv opent de mogelijkheid van herziening in de gevallen waarin zij noodzakelijk is om rechtsherstel te bewerkstelligen. In veel gevallen waarin artikel 6 EVRM is geschonden, zal dat niet het geval zijn. Te denken valt met name aan gevallen waarin schending van het vereiste van de redelijke termijn is aangenomen en de straf inmiddels ten uitvoer gelegd is. Deze zaken maken een relatief groot deel van het totaal uit. De voorgestelde aanvulling van de gronden impliceert voor de Hoge Raad, dat slechts in een beperkt aantal gevallen herziening in de rede zal liggen. Te denken valt bijvoorbeeld aan gevallen waarin een getuige ten onrechte niet door een rechter is gehoord. Herziening zal ook in de rede liggen als het vereiste van een onpartijdige rechter door het EHRM geschonden wordt geacht, of als de verdachte ten onrechte bij verstek zou zijn berecht. In deze gevallen kan herziening de gevolgen van de verdragsschending repareren.11.
[…]
Een wezenlijke beperking van het voorgestelde rechtsmiddel is voorts die tot uitspraken van het EHRM waarin een verdragsschending is vastgesteld. Deze beperking hangt in de eerste plaats samen met de omstandigheid dat de uitspraken van het EHRM (anders bijvoorbeeld dan die van het Comité voor de rechten van de mens als bedoeld in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten) bindend zijn (vergelijk daarover bijvoorbeeld P.H.P.H.M.C. van Kempen, De strafrechtelijke gevolgen binnen de Nederlandse rechtsorde van beslissingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, DD 1999, p. 96 e.v.). Artikel 46, eerste lid, EVRM luidt: «De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe zich te houden aan de einduitspraak van het Hof in de zaken waarbij zij partij zijn.» Daarnaast kan er ook in dit verband op worden gewezen dat de behoefte aan de onderhavige voorziening slechts in verband met de uitspraken van het EHRM op strafrechtelijk terrein is ontstaan, meer in het bijzonder bij uitspraken gewezen inzake artikel 6 EVRM. Er is evenwel geen objectieve reden om de onderhavige voorziening tot artikel 6 EVRM te beperken; er is daarom voor gekozen het EVRM en de bijbehorende protocollen te vermelden.”12.
12. Hieruit kan worden afgeleid dat de reden om schendingen van het IVBPR niet als grond voor herziening aan te merken het niet-bindende karakter van de inzichten van het Mensenrechtencomité is.
13. Uit art. 5 lid 4 van het Facultatieve Protocol bij het IVBPR en de toelichting daarbij kan inderdaad worden opgemaakt dat het bij de oordelen van het Mensenrechtencomité gaat om ‘inzichten’ die de betrokken staat niet formeel juridisch binden. De Nederlandse regering blijkt echter meestal bereid uitvoering te geven aan de inzichten van het Mensenrechtencomité, maar heeft zich daarbij uitdrukkelijk het recht voorbehouden om deze niet te volgen. De Centrale Raad van Beroep heeft de ruimte om af te wijken van oordelen van het Mensenrechtencomité in zijn jurisprudentie beperkt. In de eveneens door aanvrager aangehaalde en door Barkhuysen en Van Emmerik geannoteerde uitspraak van de CRvB van 21 juli 200613.ging het om een door het Mensenrechtencomité vastgestelde schending van art. 26 IVBPR (het discriminatieverbod). In deze zaak heeft de CRvB over de waarde die gehecht wordt aan inzichten van het Comité het volgende overwogen:
“Partijen verschillen er in dit verband in de eerste plaats over van mening welke waarde moet worden gehecht aan de inzichten van het Comité. Hoewel deze inzichten formeel gesproken niet bindend zijn is de Raad van oordeel dat inzichten van een internationaal comité op het gebied van de mensenrechten in het algemeen als een gezaghebbend oordeel aangemerkt moeten worden, waaraan in procedures als de onderhavige bijzondere betekenis toekomt. Van een dergelijk oordeel kunnen nationale rechterlijke instanties slechts afwijken wanneer sprake is van zwaarwegende redenen die zulks kunnen rechtvaardigen.”
14. Barkhuysen en Van Emmerik schrijven in hun noot bij deze uitspraak dat zij met dit oordeel van de Centrale Raad instemmen:
“Het biedt belangrijke aanknopingspunten voor de effectieve tenuitvoerlegging van views van VN-mensenrechtencomités. Dit is temeer van belang nu procedures voor deze comités een serieus alternatief kunnen zijn voor het procederen voor het EHRM, dat immers vanwege de overbelasting steeds meer tijd in beslag neemt. In het kader van de rechtseenheid verdient het aanbeveling dat de andere (hoogste) bestuursrechters voor een vergelijkbare juridische inbedding van deze views kiezen.”
15. Van Dorst heeft in zijn toenmalige hoedanigheid als AG in zijn conclusie voor de zaak waarin aan de Hoge Raad om herziening werd verzocht vanwege een vaststelling van een schending van art. 6 EVRM in de Van Mechelen-zaak, welke zaak uiteindelijk heeft geleid tot een aanpassing van de herzieningsprocedure en de invoering van art. 475 lid 1 onder b Sv, gesteld dat hij zich zou kunnen voorstellen:
“dat niet alleen een beslissing van het Straatsburgse Hof aanleiding zou kunnen geven tot heropening van de procedure. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de uitspraken van het Human Rights Committee als bedoeld in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), ook al zijn deze — anders dan bij beslissingen van het Hof in Straatsburg — niet bindend.”14.
16. De wetgever heeft zoals hiervoor aangehaald bij de herziening van de herzieningsprocedure anders beslist. Ik wil vooropstellen dat ik het met aanvrager eens ben dat een beroep op het niet bindende karakter van uitspraken van het Mensenrechtencomité op zichzelf geen sterk argument is om uitspraken van het Comité niet op dezelfde voet te behandelen als uitspraken van het EHRM als het gaat om rechtsherstel bij een vastgestelde schending van het IVBPR bij de totstandkoming van een strafrechtelijke veroordeling. Aanvrager draagt voor dit uitgangspunt overtuigende argumenten aan en vindt daarvoor ook steun in de literatuur.15.Ook in strafzaken mag, in navolging van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 2006 zoals hiervoor is geciteerd, worden aangenomen dat inzichten van het Mensenrechtencomité weliswaar niet rechtstreeks juridisch bindend zijn, maar dat zij wel als gezaghebbend oordeel moeten worden aangemerkt. In dat kader kan goed verdedigd worden dat Nederland, door de gebondenheid aan de verdragsbepalingen van het IVBPR, ook voor rechtsherstel zou moeten zorgen als het Mensenrechtencomité heeft vastgesteld dat het IVBPR is geschonden en daarbij heeft bepaald op welke wijze aan dit rechtsherstel vorm zou moeten worden gegeven. Anders zou het individueel klachtrecht voor de betrokkene weinig effect sorteren.
17. Als het nu zou gaan om een strafrechtelijke veroordeling waarbij het recht op een eerlijk proces zoals gegarandeerd in art. 14 lid 3 IVBPR is geschonden, zou niet goed zijn in te zien waarom de Hoge Raad art. 457 lid 1 onder b Sv niet zo zou kunnen uitleggen dat zij mede betrekking heeft op inzichten van het Mensenrechtencomité voor zover deze op één lijn kunnen worden gesteld met uitspraken van het EHRM, die wél tot herziening kunnen leiden als dit nodig is om rechtsherstel te bieden zoals bedoeld in art. 41 van het EVRM.
18. Het gaat in onderhavige zaak echter niet om een herzieningsverzoek dat betrekking heeft op de strafrechtelijke veroordeling zelf waarbij een bepaling van het IVBPR is geschonden, maar om de beslissing van de voorzitter van het hof in het kader van de verlofprocedure, die volgens het Mensenrechtencomité niet in overeenstemming met art. 14 lid 5 IVBPR tot stand is gekomen. Het is juist dit karakter van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, dat mij ertoe brengt een extensieve uitleg van art. 457 lid 1 onder b Sv zoals die in het herzieningsverzoek wordt bepleit te ontraden, omdat dit de rechtsvormende taak van de Hoge Raad naar mijn mening te buiten gaat. Daarbij spelen de volgende vier overwegingen een rol:
a. Een extensieve uitleg van art. 457 lid 1 onder b Sv, zoals door aanvrager voorgestaan, zou erop neer komen dat de Hoge Raad, om daaraan te kunnen toekomen, in de eerste plaats over de beperking van art. 457, eerste lid, Sv, dat herziening slechts mogelijk is van einduitspraken houdende een veroordeling, zou moeten heen stappen. De wetgever heeft nog bij de laatste wijziging van de herzieningsprocedure in 2001 beschikkingen zoals de onderhavige expliciet van een herzieningsmogelijkheid uitgesloten.16.Dus het gaat niet alleen om een extensieve uitleg van art. 457 lid 1 onder b Sv door de inzichten van het Mensenrechtencomité daaronder te laten vallen, maar ook om een uitbreiding van de soort beslissingen die aan herziening kunnen worden onderworpen. Dat heeft verstrekkende gevolgen voor de reikwijdte van herzieningsprocedure die de Hoge Raad naar mijn mening niet voor zijn rekening kan nemen, nu deze ook het gesloten stelsel van rechtsmiddelen raken. Ik ben het dan ook niet eens met de stelling van aanvrager onder punt 25 van het herzieningsverzoek, dat het in casu slechts zou gaan om een rechtsvorming van beperkte schaal en niet om het scheppen van een nieuwe beroepsinstantie. Het gaat om het scheppen van nieuwe mogelijkheden tot herziening.
Art. 14 lid 5 IVBPR bevat het recht op een hogere voorziening in strafzaken, dat door Nederland niet in volle omvang is omarmd. De reikwijdte van dit recht is lange tijd een punt van discussie geweest. Zo meenden Woltjer en Rogier17.dat art. 14 lid 5 IVBPR vanwege de woorden ‘according to law’ geen recht op hoger beroep biedt indien daarin niet is voorzien door de nationale wetgeving. De huidige stand van de rechtspraak over de zinsnede ‘according to law’ wordt in het General Comment No. 32, UN Doc. CCPR/C/GC/32, 23 augustus 2007 par. 45 als volgt samengevat:
“The expression ‘according to law’ in this provision is not intended to leave the very existence of the right of review to the discretion of the States parties, since this right is recognised by the Covenant, and not merely by domestic law. The term according to law rather relates to the determination of the modalities by which the review by a higher tribunal is to be carried out, as well as which court is responsible for carrying out a review in accordance with the Covenant. Article 14, paragraph 5 does not require States parties to provide for several instances of appeal. However, the reference to domestic law in this provision is to be interpreted to mean that if domestic law provides for further instances of appeal, the convicted person must have effective access to each of them.”18.
De terughoudendheid van Nederland ten aanzien van het recht op hoger beroep blijkt ook uit het feit dat Nederland het Straatsburgse equivalent van het recht op hoger beroep zoals dat is vastgelegd in art. 2 van het Zevende Protocol niet heeft geratificeerd. Ook al werkt deze bepaling via de band van art. 6 EVRM door, zoals kan worden afgeleid uit de zaak Lalmahomed tegen Nederland19., waarin het EHRM zich in vergelijkbare zin heeft uitgelaten over het verlofstelsel als het Mensenrechtencomité in onderhavige zaak (en het bovenvermelde General Comment), moet de terughoudendheid van Nederland meewegen bij de beantwoording van de vraag of het binnen de rechtsvormende taak van de Hoge Raad ligt hier ruimte te scheppen buiten regering en parlement om. Uit oogpunt van scheiding van machten heb ik hier meer moeite mee, dan wanneer het zou gaan om de reparatie van schendingen van het IVBPR die vergelijkbaar zijn met door het EHRM vastgestelde schendingen die wél tot herziening kunnen leiden. Dat laatste zou naar mijn mening wel passen in de aan de Hoge Raad toevertrouwde taak in het kader van de rechtsontwikkeling.20.
Van belang is ook dat aan de aanmaning van het Mensenrechtencomité om het verlofstelsel in overeenstemming te brengen met de eisen van art. 14 lid 5 IVBPR thans door de wetgever gevolg lijkt te worden gegeven, waaruit blijkt dat de wetgever nu toch de handschoen heeft opgepakt. In de Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering zoals deze op 3 februari 2015 is aangeboden21.kondigt de minister van Veiligheid en Justitie aan, onder verwijzing naar onder andere de inzichten van het Mensenrechtencomité in onderhavige zaak, voornemens te zijn het verlofstelsel af te schaffen:
“Herziening verlofstelsel
Bij de bovengenoemde wetswijzigingen kunnen ook enkele knelpunten worden weggenomen die zich voordoen in de rechtspraktijk. Zo bestaat er breed gedeelde kritiek op het huidige verlofstelsel dat gehanteerd wordt bij lichte strafzaken. Dit stelsel houdt in dat bepaalde strafzaken alleen voor een behandeling in hoger beroep in aanmerking komen indien de voorzitter dit in het belang van een goede rechtsbedeling vereist acht (artikel 410a). Het stelsel is op zichzelf wel verenigbaar met de verdedigingsrechten die voortvloeien uit de in-ternationale mensenrechtenverdragen. De concrete toepassing blijkt echter desondanks problematisch te zijn met het oog op deze rechten. Er zijn in supranationale rechtspraak mensenrechtenschendingen aangenomen in verschillende gevallen waarin het verlof is af-gewezen.71 Ook blijkt het verlofstelsel minder effectief dan beoogd, vanwege de tijd die moet worden gestoken in de voorprocedure, bij de beoordeling of verlof moet worden ver-leend. Gelet op deze bezwaren ben ik voornemens het verlofstelsel af te schaffen.”22.
Tot slot ben ik van mening dat ook mee moet wegen dat Nederland voor de door het Mensenrechtencomité vastgestelde schending een schadevergoeding van € 1000 heeft aangeboden alsmede de vergoeding van de proceskosten voor de procedure bij het Mensenrechtencomité.23.Uit de stukken blijkt niet of aanvrager dit aanbod heeft aanvaard. Ook al is aanvrager van oordeel dat deze compensatie niet voorziet in een mogelijkheid van hoger beroep en herstel van zijn reputatie, waar hij op zichzelf gelijk in heeft, het is niet zo dat aan aanvrager geen enkele compensatie is geboden. Daar komt nog bij dat ook al zou de beschikking van de voorzitter van het Gerechtshof Arnhem worden herzien, dit betekent dat de tekortkomingen in de verlofprocedure zouden moeten worden hersteld en vervolgens een nieuwe beschikking zou moeten worden uitgevaardigd. Tot een garantie van een nieuwe behandeling in hoger beroep, een optie die het Mensenrechtencomité oppert, leidt dit echter niet.
19. Terugkomend op hetgeen ik in het begin van deze conclusie heb aangekondigd, ben ik alles overwegend van oordeel dat de aanvrage niet tot herziening zal kunnen leiden, omdat geen sprake is van een einduitspraak houdende veroordeling in de zin van art. 457, eerste lid, Sv. De aanvrage kan daarom niet worden ontvangen.
20. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het herzieningsverzoek
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2015
Bijlage 2 bij het herzieningsverzoek.
Bijlage 3 bij het herzieningsverzoek.
Het gaat om de inzichten van het Mensenrechtencomité van 27 juli 2010 in de zaak Mennen tegen Nederland, 1797/2008.
Bijlage 3 bij het herzieningsverzoek.
Human Rights Committee Communication No. 2097/2011, bijlage 4 bij het herzieningsverzoek.
Zie overweging 7.2 t/m 8 van het Mensenrechtencomité.
Bijlage 5 bij het herzieningsverzoek.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:963, rov. 2.3 en 2.4.
In het herzieningsverzoek wordt kennelijk abusievelijk verwezen naar het (niet bestaande) art. 457 lid 3 Sv.
Kamerstukken II, 2000-2001, 27 726, nr. 3 p. 10 en 11.
CRvB 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5560, AB 2007, 97, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik.
Zie onder punt 20 van zijn conclusie bij HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1603, NJ 1999, 800 m.nt. De Hullu.
Aanvrager verwijst naar P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, Nijmegen 2003, p. 466; B.G. Ramcharan, State responsibility, 1988, p. 242 e.v.; T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik, E.R. Rieter, Procederen over mensenrechten, Nijmegen 2008, pag. 119.
Zie Kamerstukken II, 2000—2001, 27 726, nr. 3, pag. 11, waarnaar door aanvrager in zijn herzieningsverzoek op p. 9 eveneens wordt verwezen: “Een belangrijke reden daarvoor is gelegen in de herzieningsprocedure zelf: deze is beperkt tot einduitspraken houdende veroordeling (artikel 457, eerste lid, Sv). Het — in het licht van het voorgaande — andere karakter van de beschikkingen die in strafzaken gewoonlijk aan de orde zijn (het morele oordeel dat in een veroordeling besloten ligt, speelt minder en beschikkingen zullen niet dan in theoretische gevallen grondslag vormen voor een na de uitspraak van het EHRM nog voortdurende vrijheidsbeneming) brengen met zich mee dat geen noodzaak bestaat om voor deze specifieke herzieningsgrond van de algemene uitgangspunten van de herzieningsregeling af te wijken.’
A. Woltjer (noot onder Raphael Henry/Jamaica, NJCM-Bulletin 1992, p. 392) en L.J.J. Rogier (NJCM-Bulletin 1994, p. 885).
EHRM 22 februari 2011, application no. 26036/08.
Zie ook Van Dorst in zijn hiervoor aangehaalde conclusie voor HR 6 juli 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1603, onder punt 14.
Contourennota, p. 77. Noot 71 in het geciteerde stuk luidt: “Zie Lalmahomed tegen Nederland (EHRM 22 februari 2011, application no. 26036/08), Human Rights Committee 30 July 2010, Communication No. 1797/2008; NS 2011/1 (Mennen tegen Nederland) en Human Rights Committee 14 augustus 2014, Communication No. 2097/2011 (Timmer tegen Nederland). Zie in dit verband ook S. van Woensel, Sporen in het strafrecht, 2014 25.3 Verlofstelsel (bijgewerkt tot 28-5-2014).
Zie Rapportage 2014 Internationale Mensenrechtenprocedures van de Afdeling Internationaal Recht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, p. 39 waarin ten aanzien van onderhavige zaak bij het Mensenrechtencomité wordt vermeld: “Op 13 maart 2012 laat de regering het Mensenrechtencomité weten dat zij – indachtig de zienswijze van het Comité in de zaak Mennen tegen Nederland (1797/2008, 27 juli 2010) – erkent dat een schending van artikel 14 lid 5 IVBPR is opgetreden. De regering verklaart zich bereid verzoeker een bedrag van € 1.000 als compensatie te betalen, alsmede zijn kosten in de procedure voor het Comité te vergoeden. Verzoeker is echter van mening dat de compensatie geen effectief rechtsmiddel is, nu het niet voorziet in een mogelijkheid tot beroep en herstel van zijn reputatie.”
Beroepschrift 28‑01‑2014
Aanvraag tot herziening (artikel 457 wetboek van strafvordering)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], geboren [geboortedatum] 1967, domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. W.H. Jebbink, Jebbink Soeteman advocaten, Singel 362, 1016 AH Amsterdam, door hem bepaaldelijk gevolmachtigd tot het opstellen, indienen en ondertekenen van deze aanvraag:
1.
Verzoeker is bij vonnis van de politierechter in rechtbank te Arnhem van 10 oktober 2007 onder parketnummer 21-004023-07 wegens — verkort weergeven — mishandeling en het zich niet identificeren veroordeeld (respectievelijk artikel 300 Sr en artikel 447e Sr) tot twee geldboetes van respectievelijk € 170 en € 50.
Zie bijlage 1
2.
Tegen dit vonnis heeft verzoeker op 10 oktober 2007 hoger beroep ingesteld. De president van het gerechtshof te Arnhem heeft bij beschikking van 8 januari 2008 beslist dat de zaak niet in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt.
Zie bijlage 2
3.
Het is deze beschikking waarvan herziening wordt gevraagd.
4.
Bij brieven van 23 november en 15 december 2010 is namens verzoeker aan de voorzitter van het gerechtshof te Arnhem verzocht de beschikking van 8 januari 2008 te herzien, met het oog op het recht als neergelegd in artikel 14 lid 5 Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (hierna: IVBPR), luidend: ‘Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law.’ Bij brieven van 13 en 23 december 2010 heeft de president herziening geweigerd.
Zie bijlage 3
5.
Op 2 februari 2011 is namens verzoeker een individuele klacht tegen Nederland ingediend bij het Human Right Comittee (hierna: HRC) te Genève op de grond dat jegens hem artikel 14 lid 5 IVBPR is geschonden, nu zijn zaak niet in hoger beroep aanhangig is gemaakt. Het HRC oordeelde in zijn views van 24 juli 2014 dat in verzoekers zaak artikel 14 lid 5 IVBPR is geschonden. Daartoe overwoog het als volgt:
‘7.1
The Human Rights Committee has considered the present communication in the light of all the information made available to it by the parties, as required under article 5, paragraph 1, of the Optional Protocol.
7.2
The Committee observes the author's uncontested assertion that he has been unable to exercise his right to appeal under article 14, paragraph 5, in an effective and meaningful way. The Committee recalls that the right to have one's conviction reviewed requires that the convicted person is entitled to have access to a duly reasoned, written judgement of the trial court, and to other documents, such as trial transcripts, necessary to enjoy the effective exercise of the right to appeal. In the absence of a motivated judgment, a trial transcript or even a list of the evidence used, the author was, therefore, not provided in the circumstances of this case with the facilities necessary for the proper preparation of his appeal.
7.3
The Committee further notes that the State party has accepted that a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant occurred in that the Court of Appeal denied his application for leave to appeal with the motivation that a hearing of the appeal was not in the interests of the proper administration of justice. The Committee considers that article 14, paragraph 5, of the Covenant requires a review by a higher tribunal of a criminal conviction and sentence. Any such review, in the context of a decision regarding a leave to appeal, must be examined on its merits, taking into consideration the evidence presented before the first instance judge, and the conduct of the trial on the basis of the legal provisions applicable to the case in question.
7.4
Accordingly, in the specific circumstances, the Committee finds that the right to appeal of the author under article 14, paragraph 5, of the Covenant has been violated, due to the failure of the State party to provide adequate facilities for the preparation of his appeal and conditions for a genuine review of his case by a higher tribunal.
8.
The Human Rights Committee, acting under article 5, paragraph 4, of the Optional Protocol to the International Covenant on Civil and Political Rights, is of the view that the facts before it reveal a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant.’
Zie bijlage 4
6.
Het HRC overwoog voorts dat een geldelijke compensatie, zoals hangende de procedure geboden door Nederland, niet een effective remedy vormt voor deze verdragsschending, omdat deze niet een nieuwe beoordeling van de strafrechtelijke veroordeling inhoudt en niet de schade aan verzoekers reputatie herstelt. Voorts overwoog het HRC dat een effective remedy inhoudt dat een nieuwe beoordeling van verzoekers veroordeling en opgelegde straf door een hogere rechter dient plaats te vinden dan wel implementatie van andere toereikende maatregelen die de nadelige gevolgen van de veroordeling voor verzoeker kunnen wegnemen, samen met een adequate compensatie. Het HRC overwoog last but not least ook nog dat Nederland zijn relevante juridische kader in overeenstemming dient te brengen met de verdragseisen. De overwegingen dienaangaande luiden:
‘In accordance with article 2, paragraph 3 (a), of the Covenant, the State party is under an obligation to provide the author with an effective remedy. The Committee takes note of the author's assertion that the financial compensation of EUR 1,000 proposed by the State party does not constitute an effective remedy because it does not provide for a review of the criminal sentence and conviction adopted against the author, and it does not remedy the harm to his reputation. The Committee considers that, in this case, an effective remedy will allow a review of the author's conviction and sentence by a higher tribunal, or implementation of other appropriate measures capable of removing the adverse effects caused to the author, together with adequate compensation. The Committee also considers that the State party should bring the relevant legal framework into conformity with the requirements of article 14, paragraph 5, of the Covenant. The State party is also under an obligation to prevent similar violations in the future.’
7.
Tot slot heeft het HRC Nederland gevraagd binnen 180 dagen na zijn oordeel het Comité te informeren over de maatregelen die genomen zijn om daaraan gevolg te geven:
‘By becoming a party to the Protocol, the State party has recognized the competence of the Committee to determine whether there has been a violation of the Covenant and, pursuant to article 2 of the Covenant, the State party has undertaken to ensure all individuals within its territory or subject to its jurisdiction the rights recognized in the Covenant and to provide an effective and enforceable remedy in case a violation has been established. In this respect, the Committee wishes to receive from the State party, within 180 days, information about the measures taken to give effect to the Committee's Views. The State party is also requested to publish the Committee's Views.’
8.
Bij brief van 8 september 2014 is de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verzocht de beschikking tot het niet aanhangig maken van de zaak in hoger beroep te herzien. Bij brief van 2 oktober 2014 heeft de president verzoeker meegedeeld dit verzoek niet in te willigen.
Zie bijlage 5
9.
Ofschoon inmiddels ruim 180 dagen zijn verstreken sinds de views van 24 juli 2014, heeft Nederland ten behoeve van verzoeker geen enkele maatregel genomen die het mogelijk maakt diens zaak in hoger beroep te doen beoordelen. Ook heeft Nederland niet enige toereikende maatregel geïmplementeerd die de nadelige gevolgen van de veroordeling voor verzoeker wegneemt en hem daarnaast een adequate compensatie geboden. Nederland heeft integendeel geheel niets van zich laten horen aan verzoeker.
10.
Het is bij deze stand van zaken dat verzoeker zich tot Uw Raad wendt, met de aanvraag de beschikking van 8 januari 2008 tot het niet in hoger beroep aanhangig maken van de zaak te herzien.
11.
Verzoeker is ermee bekend dat daartoe op twee punten wettelijke beperkingen bestaan. Volgens de wettekst van artikel 457 Sv bestaat slechts mogelijkheid tot herziening van veroordelende vonnissen of arresten, wegens kort gezegd conflict van rechtspraak, een novum of — aldus lid 3 — een bij uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) vastgestelde schending van het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag. Verzoeker is voorts bekend met het arrest van Uw Raad van 22 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:963), waarin ten aanzien van een ‘rectificatie’ van een beschikking tot het niet aanhangig maken van een zaak in hoger beroep (eveneens) is uitgemaakt dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de richtige executie van de uitspraak.
12.
Het is het standpunt van verzoeker dat redelijke wetsuitleg van artikel 457 lid 3 Sv meebrengt dat daaronder ook oordelen van het HRC zijn te scharen, althans het oordeel over de schending van artikel 14 lid 5 IVBPR in verzoekers zaak.
13.
Uit de memorie van toelichting op artikel 457 lid 3 Sv blijkt dat de beperking van het aanvragen van herziening na een vaststelling van een verdragsschending door een internationale mensenrechtelijk college tot het EHRM op twee gronden stoelt: 1. de omstandigheid dat de uitspraken van het EHRM bindend zijn; 2. de behoefte aan herziening na de vaststelling van een verdragsschending door een internationaal mensenrechtelijk college is slechts ontstaan in verband met de uitspraken van het EHRM op strafrechtelijk terrein (vgl. Kamerstukken II, 2000–2001, 27 726, nr. 3, pag. 11 en 12).
14.
Dat oordelen van het HRC niet-bindend zijn behoort volgens verzoeker niet af te doen aan naleving door Nederland van zijn hiërarchisch hoogste verplichtingen met inachtneming daarvan.
15.
De niet-bindendheid is bij de totstandkoming van het verdrag ‘slechts’ de uitkomst geweest van een politiek compromis. Boerefijn wijst erop dat het HRC destijds bij de oprichting geen verstrekkende bevoegdheden heeft gekregen o.m. omdat vooral Centraal- en Oost-Europese staten geen al te vergaand toezicht op hun binnenlandse aangelegenheden duldden. Na de Koude Oorlog is echter het Optioneel Protocol bij het IVBPR, waarin het individueel klachtrecht is neergelegd, door veel van deze staten is geratificeerd (vgl. I. Boerfijn, The reporting procedure under de Covenant on Civil and Political Rights, Antwerpen/Groningen/Oxford, 1999, pag. 31).
16.
Van Kempen verdedigt overtuigend dat eindoordelen van VN-organen uiteindelijk wel degelijk juridisch bindend zijn, weliswaar niet rechtstreeks als zelfstandige rechtsbron, maar wel indirect via de verbondenheid van de verdragsbepalingen waarop ze zien. Daartoe is volgens hem van belang dat de toezichtsorganen de meest gezaghebbende interpretators van de verdragen zijn, zodat die eindoordelen aanmerken als de kenbron van de betekenis van die verdragen. Voor zover die eindoordelen van de toezichtsorganen van de VN uitleggen en verhelderen wat de verdragen inhouden, zijn de verdragspartijen daaraan dan ook gebonden, aangezien ze nu eenmaal aan de inhoud van die verdragen zijn gebonden, aldus Van Kempen. Hij wijst er tevens op dat indien men de eindoordelen van de VN-organen zo wenst op te vatten dat het is toegestaan om er naar behoefte andere inzichten voor in de plaats te stellen, de erkenning van het individueel klachtrecht achterwege zou moeten blijven, maar dat dit klachtrecht door Nederland is erkend, onder de ondubbelzinnige hoop van de regering dat de oordelen van het Mensenrechtencomité ‘een zodanige betekenis hebben dat alle betrokkenen zich ernaar zullen richten’ (vgl. P.H.P.H.M.C. van Kempen, Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, Nijmegen 2003, pag. 466, zie ook Kamerstukken II 1975/76, 13 932, nr. 3, pag. 39).
17.
Schending van het IVBPR levert bovendien een schending op van de verdragsrechtelijke verplichtingen die Nederland jegens andere verdragstaten is aangegaan. Dientengevolge dus ook van het volkenrecht (vgl. B.G. Ramcharan, State responsibility, 1988, pag. 242 e.v., aangehaald door Van Kempen, a.w., pag. 64).
18.
Ook Barkhuyzen en Van Emmerik wijzen erop dat oordelen van VN-comités in beginsel dienen te worden opgevolgd (vgl. T. Barkhuyzen/M.L. van Emmerik, noot onder CRvB 21 juli 2006, AB 2007, 97).
19.
Met de erkenning van het IVBPR en het individuele klachtrecht heeft Nederland voorts de verplichting op zich genomen de bescherming van het verdrag aan een ieder binnen zijn rechtsmacht te garanderen en bij schending te voorzien in een effectief en afdwingbaar rechtsmiddel (vgl. T. Barkhuyzen, M.L. van Emmerik, E.R. Rieter, Procederen over mensenrechten, Nijmegen 2008, pag. 119).
20.
Van Dorst heeft zich voorstander betoond zich van herziening na veroordelende uitspraken van het HRC (vgl. diens conclusie voor HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1603).
21.
Tot slot geldt dat de overwegingen van de wetgever inmiddels 15 jaar oud zijn en de wetgever heeft nagelaten wettelijke voorzieningen te scheppen tot aanpassing van het ‘verlofstelsel’ aan de eisen die het IVBPR stelt. Daarbij dient niet enkel te worden gewezen op verzoekers zaak, die inmiddels meer dan 180 dagen geleden is gewezen, maar ook naar de uitspraak van het HRC van 27 juli 2010 (1797/2008, Mennen tegen Nederland). Reeds in die uitspraak werd overwogen:
‘The Committee invites the State party to review the relevant legislation with a view to aligning it with the requirements of article 14, paragraph 5, of the Covenant.’
22.
De beperking tot vonnissen en arresten en in het kader van herziening na veroordelende uitspraken van het EHRM de uitsluiting in dat kader van beschikkingen is door de wetgever eveneens toegelicht (vgl. Kamerstukken II, 2000–2001, 27 726, nr. 3, pag. 11):
‘Een belangrijke reden daarvoor is gelegen in de herzieningsprocedure zelf: deze is beperkt tot einduitspraken houdende veroordeling (artikel 457, eerste lid, Sv). Het — in het licht van het voorgaande — andere karakter van de beschikkingen die in strafzaken gewoonlijk aan de orde zijn (het morele oordeel dat in een veroordeling besloten ligt, speelt minder en beschikkingen zullen niet dan in theoretische gevallen grondslag vormen voor een na de uitspraak van het EHRM nog voortdurende vrijheidsbeneming) brengen met zich mee dat geen noodzaak bestaat om voor deze specifieke herzieningsgrond van de algemene uitgangspunten van de herzieningsregeling af te wijken.’
23.
In het geval van verzoeker betreft de beschikking echter een beslissing die een niet-onherroepelijke einduitspraak houdende een veroordeling onherroepelijk heeft doen worden. Zij betreft niet een theoretisch geval, maar een concrete beëindiging van diens mogelijkheden de vaststelling van strafrechtelijke aansprakelijkheid en de oplegging van een strafrechtelijke sanctie aan te tasten.
24.
Aanspraak op artikel 14 lid 5 IVBPR door een individu is in de rechtspraak van Uw Raad meermalen aan de orde gekomen. Deze rechtspraak betrof echter steeds gevallen waarin de burger een beroep op deze bepaling deed omdat door de wetgever in het geheel niet in een hoger beroepsinstantie was voorzien. In zo'n geval, aldus Uw Raad, leent artikel 14 lid 5 IVBRP zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter: die bepaling verleent de nationale rechter geen grotere rechtsmacht dan de nationale wet hem toekent. Dit gaat, volgens Uw expliciete oordeel, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten (vgl. o.m. HR 14 april 1981, ECLI:NL:HR:1980:AC3518 en HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1185).
25.
Het is echter evident dat verzoeker Uw Raad op een aanmerkelijk beperktere schaal dan in dergelijke zaken vraagt recht te vormen. Hij vraagt u met alle eerbied niet een nieuwe beroepsinstantie te scheppen. De instantie die zijn zaak in hoger beroep kan behandelen bestaat immers al.
Redenen waarom:
verzoeker Uw Raad vraagt de aanvraag tot herziening toe te wijzen.
Amsterdam, 28 januari 2014.
W.H. Jebbink