Zie HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
HR, 26-05-2015, nr. 13/04822
ECLI:NL:HR:2015:1340
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
13/04822
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1340, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:477, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:4671, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:477, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1340, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/299 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2015-0237
NbSr 2015/141 met annotatie van mr. G.P.C. Janssen
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
1. Beperking voeren woord tot verdediging. Art. 311, lid 2, Sv. 2. Herhalen inhoud pleitnota eerste aanleg en het op voorhand toesturen van de pleitnota in hoger beroep. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251, inhoudende dat de raadsman van de verdachte die overeenkomstig art. 311, tweede lid, Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv het woord voert, in beginsel het recht heeft daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Anders dan in het middel wordt betoogd, betekent dit niet dat de raadsman het recht heeft gedurende onbeperkte tijd het woord ter verdediging te voeren. Voor zover aan het middel ten grondslag ligt de opvatting dat het beperken van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd in strijd is met het "recht op het voeren van pleidooi, zoals geregeld in art. 311 Sv", onderscheidenlijk de opvatting dat zo een beperking steeds in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM, faalt het middel omdat deze opvattingen - in hun algemeenheid - onjuist zijn. Een begrenzing van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd brengt immers niet zonder meer mee dat de raadsman de hem krachtens art. 311, tweede lid, Sv en art. 6, derde lid onder c, EVRM toekomende verdedigingsrechten niet voldoende heeft kunnen uitoefenen. I.c. heeft het Hof geoordeeld dat de raadslieden redelijkerwijze alle ruimte hebben gehad om al hetgeen naar voren te brengen dat zij meenden ter verdediging van de belangen van verdachte naar voren te moeten brengen en dat de verdachte aldus door de beperking van de spreektijd voor pleidooi niet in zijn belangen is geschaad. Door aldus te oordelen heeft het Hof het recht van de verdediging op het houden van pleidooi niet geschonden. Daarbij heeft de HR in het bijzonder in aanmerking genomen dat volgens de vaststellingen van het Hof de verdediging op de verschillende terechtzittingen in hoger beroep ampel het woord heeft gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden alsmede dat de beperking van de spreektijd tevoren aan de verdediging is kenbaar gemaakt. Ad 2. Naar aanleiding van 's Hofs overwegingen met betrekking tot het herhalen van de inhoud van de pleitnota in eerste aanleg en het op voorhand toesturen van de pleitnota in hoger beroep, merkt de Hoge Raad op dat uitgangspunt in strafzaken is dat de rechter dient te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat brengt mee dat verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting dienen te worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter dan ook te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet uitdrukkelijk zijn voorgedragen. Dat neemt niet weg dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen, de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen (en ook in het dossier van de verdachte is gevoegd) alsook een pleitnota die op voorhand aan de rechter en de andere procespartijen is toegezonden. Voorop dient evenwel te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. (Vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 met betrekking tot de schriftelijke voorbereiding in een ontnemingszaak.) Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Overige middelen: 81.1 RO.
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. 13/04822
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 3 juli 2013, nummer 21/000578-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt doordat het Hof de verdediging heeft beperkt in het voeren van het woord tot verdediging.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de raadsman heeft aangegeven dat hij meer dan een dag nodig heeft voor pleidooi. Bij de rechtbank heeft de raadsman uitgebreid gepleit en veel bijlagen bij zijn pleitnota gevoegd. Daarvan heeft het hof ook kennisgenomen. In de tussenliggende periode zijn er vrijwel geen nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd, behoudens de getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat drie uur voldoende tijd is om te pleiten in deze zaak. De voorzitter verwijst daarbij naar beslissingen van de Hoge Raad (LJN BD 2361) en het Gerechtshof Den Bosch (LJN BU6079).
De advocaat-generaal geeft desgevraagd te kennen ongeveer een uur nodig te hebben voor zijn requisitoir.
De voorzitter deelt mede dat in beginsel 3 oktober 2012 de inhoudelijke behandeling van de zaak zal worden voortgezet, waarbij ook gerekwireerd en gepleit zal worden, afhankelijk van de te nemen beslissingen op de nog voorliggende verzoeken van de raadsman.
Aanstaande woensdag zal in ieder geval het onderzoek worden hervat. De datum van de terechtzitting van 3 oktober 2012 is reeds aan verdachte en de raadsman aangezegd.
(...)
De voorzitter deelt mede dat, indien de raadsman een omvangrijke pleitnota voor de inhoudelijke behandeling heeft, hij deze eventueel op voorhand aan het hof kan toezenden.
De raadsman geeft te kennen dat hij zich daarover zal beraden en dat hij niet kan toezeggen of dat voor de terechtzitting van 3 oktober 2012 zal lukken."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2012 houdt in:
"Mr De Bree geeft te kennen voor de onderbreking nogmaals het woord te willen voeren met het verzoek om meer pleittijd bij de inhoudelijke behandeling van de zaak.
De voorzitter verwijst naar zijn brief van 1 oktober 2012 aan mr Speijdel, inhoudende:
"Waar het gaat om een herhaling van in eerste aanleg gevoerde verweren, kan volstaan worden met een aanduiding van het verweer waarop een uitdrukkelijke beslissing verlangd wordt en met verwijzing naar de pleitnota bij de rechtbank voor de motivering ervan (voortbouwend appel). Deze werkwijze is door de Hoge Raad goedgekeurd. Voor wat betreft niet eerder gevoerde verweren waarop uitdrukkelijk een beslissing wordt verlangd, geldt hetzelfde. Een korte presentatie ervan ter terechtzitting in hoger beroep is voldoende. Voor nadere motivering kan verwezen worden naar de reeds toegezonden (of nog over te leggen) pleitnota."
De voorzitter deelt mede dat voor het hof inmiddels circa zes terechtzittingen hebben plaatsgevonden en dat door de verdediging is gesteld dat verdachte een einde wenst te maken aan deze zaak. Gelet op de materie en de relatief beperkte complexiteit van de zaak en het feit dat het een voortbouwend appel betreft, is naar het oordeel van het hof drie uur pleittijd voldoende.
Mr De Bree geeft te kennen dat hij zijn verzoek wenst toe te lichten en voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht (bijlage 3).
(...)
Het Hof zal op 19 december 2012 te 9.00 uur het onderzoek hervatten. Op 19 december 2012 zal worden gerekwireerd en gepleit en zal de inhoudelijke behandeling van de zaak worden afgerond. De voorzitter zegt de verdachte en de raadsman aan om op genoemd tijdstip zonder nadere oproeping ter terechtzitting te verschijnen.
De voorzitter deelt mede dat, mocht om wat voor reden dan ook de behandeling op 19 december 2012 geen doorgang kunnen vinden, het geruime tijd zal duren voor de zaak in dezelfde combinatie behandeld kan worden.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mee dat het hof bij het eerder ingenomen standpunt blijft, met dien verstande dat mr Speijdel en mr De Bree samen in totaal drie uur hebben om te pleiten. Het betreft relatief eenvoudige feiten. De omvang van het dossier is wel groot maar dat komt mede doordat het dossier uit veel kopieën bestaat. Gelet op het voortbouwend appel en de jurisprudentie hoeven in hoger beroep geen stukken te worden voorgedragen die in eerste aanleg aan de orde zijn geweest. Als één van de raadslieden de punten/verweren in eerste aanleg noemt die in hoger beroep worden gehandhaafd is dat voldoende. Ten aanzien van nieuwe verweren kan kort worden aangeduid waarop deze zien. De voorzitter geeft de raadslieden in overweging om de pleitnota op voorhand aan het hof te doen toekomen."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2013 houdt in:
"Dit alles afwegende wijst het hof het aanhoudingsverzoek toe met dien verstande dat het onderzoek nog éénmaal zal worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen ook zelf de verdediging te voeren. Het hof zal daartoe de zaak aanhouden tot 22 mei 2013 te 9.00 uur. Langer uitstel van de zaak is niet meer verantwoord, gelet op de andere in het geding zijnde belangen. De ochtend zal benut worden voor de verdere behandeling van de feiten, hetgeen gelet op de omvang van de zaak voldoende tijd is. In de middag zal er één uur voor het requisitoir en drie uur voor het pleidooi zijn. Het verdient aanbeveling om voorafgaand aan de zitting de pleitnota aan het hof te doen toekomen, indien de toegemeten tijd anders niet toereikend zal zijn. Het hof is bekend met de inhoud van de pleitnota met bijlagen in eerste aanleg."
2.2.4.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Met betrekking tot het beperken van de duur van het pleidooi overweegt het hof het volgende.
Op de terechtzitting van 26 september 2012 heeft de voorzitter (op grond van artikel 272, eerste lid, Sv) beslist dat de verdediging drie uur de tijd kreeg om te pleiten. Het hof acht die gegeven tijd voor pleidooi in de onderhavige zaak redelijk. Het houdt daarbij rekening met de volgende omstandigheden:
- op eerdere zittingen in hoger beroep heeft de verdediging al ampel (vele uren lang) het woord gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden;
- het stelsel van het voortbouwend appel gaat ervan uit dat de procedure in hoger beroep beperkter van opzet is dan de procedure in eerste aanleg;
- de beperking van de spreektijd is ruim te voren aan de verdediging kenbaar gemaakt;
- in het dossier bevindt zich een zeer uitgebreide pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen en waarvan het hof kennis heeft genomen. Verweren die in die pleitnota zijn opgenomen kunnen in hoger beroep uitdrukkelijk worden herhaald, zonder dat is vereist de hele pleitnota nogmaals voor te dragen. Het hof heeft de verdediging daarop gewezen;
- in hoger beroep is de verdediging in de gelegenheid gesteld om vóór de terechtzitting van 22 mei 2013 haar pleitnota aan het hof toe te sturen. De verdediging heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt doordat beide raadslieden een groot gedeelte van hun pleitnota's vooraf hebben toegestuurd aan het hof. Ter terechtzitting kon in belangrijke mate worden volstaan met een korte samenvatting van die delen van de pleitnota's.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdediging redelijkerwijze alle ruimte heeft gehad om naar voren te brengen hetgeen zij meende ter verdediging van de belangen van verdachte naar voren te moeten brengen en dat verdachte aldus door de beperking van de spreektijd voor pleidooi niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij wijst het hof er ook op dat een aantal door mr. Speijdel genoemde beperkingen waarover hij zich had willen uitlaten maar niet heeft kunnen uitlaten wegens de gestelde begrenzingen in tijd, wel degelijk door mr. De Bree naar voren zijn gebracht."
2.3.
De raadsman van de verdachte die overeenkomstig art. 311, tweede lid, Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv het woord voert, heeft in beginsel het recht daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. (Vgl. HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251, NJ 1993/696.) Anders dan in het middel wordt betoogd, betekent dit niet dat de raadsman het recht heeft gedurende onbeperkte tijd het woord ter verdediging te voeren. Voor zover aan het middel ten grondslag ligt de opvatting dat het beperken van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd in strijd is met het "recht op het voeren van pleidooi, zoals geregeld in art. 311 Sv", onderscheidenlijk de opvatting dat zo een beperking steeds in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM, faalt het middel omdat deze opvattingen - in hun algemeenheid - onjuist zijn. Een begrenzing van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd brengt immers niet zonder meer mee dat de raadsman de hem krachtens art. 311, tweede lid, Sv en art. 6, derde lid onder c, EVRM toekomende verdedigingsrechten niet voldoende heeft kunnen uitoefenen.
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de raadslieden redelijkerwijze alle ruimte hebben gehad om al hetgeen naar voren te brengen dat zij meenden ter verdediging van de belangen van verdachte naar voren te moeten brengen en dat de verdachte aldus door de beperking van de spreektijd voor pleidooi niet in zijn belangen is geschaad. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, heeft het Hof door aldus te oordelen het recht van de verdediging op het houden van pleidooi niet geschonden. Daarbij heeft de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking genomen dat volgens de vaststellingen van het Hof de verdediging op de verschillende terechtzittingen in hoger beroep ampel het woord heeft gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden alsmede dat de beperking van de spreektijd tevoren aan de verdediging is kenbaar gemaakt. Ook in zoverre faalt het middel.
2.5.
Naar aanleiding van 's Hofs overwegingen met betrekking tot het herhalen van de inhoud van de pleitnota in eerste aanleg en het op voorhand toesturen van de pleitnota in hoger beroep, merkt de Hoge Raad het volgende op.
Uitgangspunt in strafzaken is dat de rechter dient te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat brengt mee dat verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting dienen te worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter dan ook te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet uitdrukkelijk zijn voorgedragen.
Dat neemt niet weg dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen, de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen (en ook in het dossier van de verdachte is gevoegd) alsook een pleitnota die op voorhand aan de rechter en de andere procespartijen is toegezonden. Voorop dient evenwel te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. (Vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 met betrekking tot de schriftelijke voorbereiding in een ontnemingszaak.) Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
1. Beperking voeren woord tot verdediging. Art. 311, lid 2, Sv. 2. Herhalen inhoud pleitnota eerste aanleg en het op voorhand toesturen van de pleitnota in hoger beroep. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251, inhoudende dat de raadsman van de verdachte die overeenkomstig art. 311, tweede lid, Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv het woord voert, in beginsel het recht heeft daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Anders dan in het middel wordt betoogd, betekent dit niet dat de raadsman het recht heeft gedurende onbeperkte tijd het woord ter verdediging te voeren. Voor zover aan het middel ten grondslag ligt de opvatting dat het beperken van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd in strijd is met het "recht op het voeren van pleidooi, zoals geregeld in art. 311 Sv", onderscheidenlijk de opvatting dat zo een beperking steeds in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM, faalt het middel omdat deze opvattingen - in hun algemeenheid - onjuist zijn. Een begrenzing van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd brengt immers niet zonder meer mee dat de raadsman de hem krachtens art. 311, tweede lid, Sv en art. 6, derde lid onder c, EVRM toekomende verdedigingsrechten niet voldoende heeft kunnen uitoefenen. I.c. heeft het Hof geoordeeld dat de raadslieden redelijkerwijze alle ruimte hebben gehad om al hetgeen naar voren te brengen dat zij meenden ter verdediging van de belangen van verdachte naar voren te moeten brengen en dat de verdachte aldus door de beperking van de spreektijd voor pleidooi niet in zijn belangen is geschaad. Door aldus te oordelen heeft het Hof het recht van de verdediging op het houden van pleidooi niet geschonden. Daarbij heeft de HR in het bijzonder in aanmerking genomen dat volgens de vaststellingen van het Hof de verdediging op de verschillende terechtzittingen in hoger beroep ampel het woord heeft gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden alsmede dat de beperking van de spreektijd tevoren aan de verdediging is kenbaar gemaakt. Ad 2. Naar aanleiding van 's Hofs overwegingen met betrekking tot het herhalen van de inhoud van de pleitnota in eerste aanleg en het op voorhand toesturen van de pleitnota in hoger beroep, merkt de Hoge Raad op dat uitgangspunt in strafzaken is dat de rechter dient te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat brengt mee dat verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting dienen te worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter dan ook te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet uitdrukkelijk zijn voorgedragen. Dat neemt niet weg dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen, de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen (en ook in het dossier van de verdachte is gevoegd) alsook een pleitnota die op voorhand aan de rechter en de andere procespartijen is toegezonden. Voorop dient evenwel te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. (Vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 met betrekking tot de schriftelijke voorbereiding in een ontnemingszaak.) Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Overige middelen: 81.1 RO.
Nr. 13/04822 Zitting: 3 maart 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 3 juli 2013 de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van feit 5. Het Hof heeft de officier van justitie voor het overige wel ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Voorts heeft het Hof verdachte wegens het onder 1 bewezenverklaarde “van het plegen van opzetheling een gewoonte maken”; het onder 2 bewezenverklaarde “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”; het onder 3 bewezenverklaarde “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven”; het onder 4 bewezenverklaarde “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd” en de onder 6 bewezenverklaarde” bedrieglijke bankbreuk” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. Het cassatieberoep is blijkens een aan de cassatie-akte gehechte bijlage beperkt ingesteld in die zin dat het zich alleen richt tegen het arrest van het Hof van 3 juli 2013 voor zover ten laste van verdachte gewezen. Het cassatieberoep richt zich volgens die bijlage (dus) niet tegen de gegeven deelvrijspraken (zoals gegeven met betrekking tot feit 1 en met betrekking tot de onderdelen A t/m G van feit 2) en ook niet tegen de tussenuitspraak van het Hof van 27 september 2012 en het arrest van 3 juli 2013 voor zover het openbaar ministerie bij die tussenuitspraak en dat arrest niet-ontvankelijk is verklaard. De vrijspraken van de onderdelen A t/m G van feit 2 hebben betrekking op zelfstandige strafrechtelijke verwijten, zodat de bedoelde beperking in zoverre toelaatbaar is. Dat geldt niet voor de andere deelvrijspraken, zodat aan de beperking in zoverre voorbij kan worden gegaan.1.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. Middel 1
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdediging op de zitting van 22 mei 2013 in hoger beroep ten onrechte of althans onvoldoende gemotiveerd beperkt heeft in de duur van het pleidooi.
4.2.
Het gaat hier om een langslepende zaak. De eerste zitting bij de Rechtbank Almelo vond plaats op 12 juli 2004, de eerste zitting in hoger beroep op 21 november 2007.2.In de loop van de procedure is, ook door de verdediging, heel wat papierwerk geproduceerd. Aan het eind van de zitting in hoger beroep van 13 juni 2012 heeft de voorzitter blijkens het proces-verbaal van die zitting medegedeeld dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zou plaatsvinden op de zitting van 26 september 2012 en 3 oktober 2012.
4.3.
Het proces-verbaal van de zitting van 26 september 2012 vermeldt onder meer het volgende:
“De voorzitter deelt mede dat de raadsman heeft aangegeven dat hij meer dan een dag nodig heeft voor pleidooi. Bij de rechtbank heeft de raadsman uitgebreid gepleit en veel bijlagen bij zijn pleitnota gevoegd. Daarvan heeft het hof ook kennisgenomen. In de tussenliggende periode zijn er vrijwel geen nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd, behoudens de getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat drie uur voldoende tijd is om te pleiten in deze zaak. De voorzitter verwijst daarbij naar beslissingen van de Hoge Raad (LJN BD 2361) en het Gerechtshof Den Bosch (LJN BU6079).
De advocaat-generaal geeft desgevraagd te kennen ongeveer een uur nodig te hebben voor zijn requisitoir.
De voorzitter deelt mede dat in beginsel 3 oktober 2012 de inhoudelijke behandeling van de zaak zal worden voortgezet, waarbij ook gerekwireerd en gepleit zal worden, afhankelijk van de te nemen beslissingen op de nog voorliggende verzoeken van de raadsman. Aanstaande woensdag zal in ieder geval het onderzoek worden hervat. De datum van de terechtzitting van 3 oktober 2012 is reeds aan verdachte en de raadsman aangezegd.
(…)
De voorzitter deelt mede dat, indien de raadsman een omvangrijke pleitnota voor de inhoudelijke behandeling, hij deze eventueel op voorhand aan het hof kan toezenden.
De raadsman geeft te kennen dat hij zich daarover zal beraden en dat hij niet kan toezeggen of dat voor de terechtzitting van 3 oktober 2012 zal lukken.”
4.4.
Ter zitting van 3 oktober 2012 is de inhoudelijke behandeling voortgezet, maar niet afgerond, mede doordat de verdachte onwel werd. Tijdens die zitting heeft de verdediging verzocht om meer pleittijd bij de inhoudelijke behandeling van de zaak. Het proces-verbaal vermeldt hierover het volgende:
“Mr De Bree geeft te kennen voor de onderbreking nogmaals het woord te willen voeren met het verzoek om meer pleittijd bij de inhoudelijke behandeling van de zaak.
De voorzitter verwijst naar zijn brief van 1 oktober 2012 aan mr Speijdel, inhoudende: “Waar het gaat om een herhaling van in eerste aanleg gevoerde verweren, kan volstaan worden met een aanduiding van het verweer waarop een uitdrukkelijke beslissing verlangd wordt en met verwijzing naar de pleitnota bij de rechtbank voor de motivering ervan (voortbouwend appel). Deze werkwijze is door de Hoge Raad goedgekeurd. Voor wat betreft niet eerder gevoerde verweren waarop uitdrukkelijk een beslissing wordt verlangd, geldt hetzelfde. Een korte presentatie ervan ter terechtzitting in hoger beroep is voldoende. Voor nadere motivering kan verwezen worden naar de reeds toegezonden (of nog over te leggen) pleitnota.”
De voorzitter deelt mede dat voor het hof inmiddels circa zes terechtzittingen hebben plaatsgevonden en dat door de verdediging is gesteld dat verdachte een einde wenst te maken aan deze zaak. Gelet op de materie en de relatief beperkte complexiteit van de zaak en het feit dat het een voortbouwend appel betreft, is naar het oordeel van het hof drie uur pleittijd voldoende.
Mr De Bree geeft te kennen dat hij zijn verzoek wenst toe te lichten en voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht (bijlage 3).
(…)
De advocaat-generaal voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…)
Op p. 3 van de pleitnota van De Bree staat dat door het beperken van de verdediging in de spreektijd sprake is van beknotting van het verdedigingsrecht in inhoudelijke zin. Daar ben ik het niet mee eens. Net als van een officier van justitie mag van een raadsman worden verwacht om in een reële tijd zijn punten/verweren naar voren te brengen die van belang zijn. Overtuigend is naar mijn smaak een betoog waarin op kernachtige wijze de punten aan de orde worden gesteld die voor de beoordeling van de door de rechter te beoordelen vragen van belang zijn. Ik acht de verdediging daartoe in staat. Onderaan pagina 4 van de pleitnota van De Bree wordt verwezen naar de Hoge Raad. Het is mij niet bekend dat verweren/verzoeken niet kernachtig geformuleerd zouden mogen worden. Ik verzoek het hof vast te houden aan het ingenomen standpunt om de spreektijd van de verdediging te beperken tot drie uur.
(…)
Het Hof zal op 19 december 2012 te 9.00 uur het onderzoek hervatten. Op 19 december 2012 zal worden gerekwireerd en gepleit en zal de inhoudelijke behandeling van de zaak worden afgerond. De voorzitter zegt de verdachte en de raadsman aan om op genoemd tijdstip zonder nadere oproeping ter terechtzitting te verschijnen.
De voorzitter deelt mede dat, mocht om wat voor reden dan ook de behandeling op 19 december 2012 geen doorgang kunnen vinden, het geruime tijd zal duren voor de zaak in dezelfde combinatie behandeld kan worden.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mee dat het hof bij het eerder ingenomen standpunt blijft, met dien verstande dat mr Speijdel en mr De Bree samen in totaal drie uur hebben om te pleiten. Het betreft relatief eenvoudige feiten. De omvang van het dossier is wel groot maar dat komt mede doordat het dossier uit veel kopieën bestaat. Gelet op het voortbouwend appel en de jurisprudentie hoeven in hoger beroep geen stukken te worden voorgedragen die in eerste aanleg aan de orde zijn geweest. Als één van de raadslieden de punten/verweren in eerste aanleg noemt die in hoger beroep worden gehandhaafd is dat voldoende. Ten aanzien van nieuwe verweren kan kort worden aangeduid waarop deze zien. De voorzitter geeft de raadslieden in overweging om de pleitnota op voorhand aan het hof te doen toekomen.3.
4.5.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 19 december 2012 is de verdachte op die zitting niet verschenen en hebben de advocaten van de verdachte een aanhoudingsverzoek gedaan. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens geschorst tot de zitting van 6 februari 2013. Op de zitting van 6 februari 2013 is de verdachte, omdat hij ziek was, wederom niet verschenen. Zijn raadslieden hebben - met een beroep op het aanwezigheidsrecht van verdachte - een verzoek tot aanhouding van de zaak gedaan. In reactie op dit verzoek heeft de voorzitter allereerst een opsomming gegeven van het verloop van de strafzaak in hoger beroep en benadrukt dat niet alleen de stress die de lange duur van het proces bij de verdachte veroorzaakt een reden is om de zaak “zo snel mogelijk op een ordentelijke wijze” af te doen, maar dat ook het belang van een behoorlijke rechtspleging en de organisatie van de rechtspleging een voortvarende afdoening vereisen. Vervolgens wijst het Hof het aanhoudingsverzoek toe en benadrukt het nogmaals dat er voor het pleidooi drie uur spreektijd zal worden uitgetrokken. Daartoe wordt het volgende overwogen, zo blijkt uit het slot van het proces-verbaal van de zitting van 6 februari 2013:
“Dit alles afwegende wijst het hof het verzoek toe met dien verstande dat het onderzoek nog éénmaal zal worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen ook zelf de verdediging te voeren. Het hof zal daartoe de zaak aanhouden tot 22 mei 2013 te 9.00 uur. Langer uitstel van de zaak is niet meer verantwoord, gelet op de andere in het geding zijnde belangen. De ochtend zal benut worden voor de verdere behandeling van de feiten, hetgeen gelet op de omvang van de zaak voldoende tijd is. In de middag zal er één uur voor het requisitoir en drie uur voor het pleidooi zijn. Het verdient de aanbeveling om voorafgaand aan de zitting de pleitnota aan het hof te doen toekomen, indien de toegemeten tijd anders niet toereikend zal zijn. Het hof is bekend met de inhoud van de pleitnota met bijlagen in eerste aanleg.”
4.6.
Op de zitting van 22 mei 2013 wordt de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep voortgezet en ook feitelijk tot een einde gebracht.4.Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat beide raadslieden van verdachte, mr. De Bree en mr. Speijdel, vóór de terechtzitting een pleitnota aan het Hof hebben toegezonden. Verder blijkt uit dat proces-verbaal dat de verdachte en de raadslieden “het woord tot verdediging” hebben gevoerd en dat de raadslieden dat hebben gedaan overeenkomstig hun pleitnota’s die aan het Hof zijn overgelegd en aan het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2013 zijn gehecht. Het proces-verbaal vermeldt hierover het volgende:
“De verdachte en de raadslieden voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadslieden het woord voeren overeenkomstig hun pleitnota’s welke aan het hof zijn overgelegd en aan dit proces-verbaal zijn gehecht (bijlagen III en IV).
Na zijn pleidooi merkt mr. De Bree nog op, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij waar de documenten 125 en 126 (pleitnota voetnoot 51) vandaan komen. Ik heb dat niet kunnen vinden, maar alles is in beslag genomen maar niet alles is in het dossier gevoegd. Misschien behoren deze stukken bij de in beslag genomen stukken die niet in het dossier zijn gevoegd.
De raadslieden voeren wederom het woord, waarbij mr. De Bree het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht (bijlage V).”
4.7.
Aan het proces-verbaal van 22 mei 2013 zijn drie pleitnota’s gehecht. Twee daarvan (bijlagen III en IV) zijn lijvige documenten van respectievelijk 47 en 68 pagina’s.5.Bijlage III betreft de pleitnota van Mr. Speijdel waarin een uitgebreid niet-ontvankelijkheidsverweer wordt gevoerd en een kort strafmaatverweer. Bijlage IV betreft de pleitnotities van mrs. Speijdel en De Bree tezamen. In deze pleitnotities wordt uitgebreid op elk feit (en het bewijs daarvoor) ingegaan. Onderdeel6.van het in bijlage III gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer vormt het betoog dat de verdediging in hoger beroep ten onrechte is beknot in het spreekrecht.7.Dit betoog luidt als volgt:
“F.
Ten aanzien van de beperking duur pleidooi:
Bij brief d.d. 19-09-2012 heeft de verdediging eigener beweging uw hof laten weten dat de verdediging "...in principe (meer dan) een volle dag nodig zal hebben voor het voeren van pleidooi."
Op de zitting d.d. 26-09-2012 heeft uw hof de tijd voor het t.z.t. te voeren pleidooi beperkt tot maximaal 3 uren. Dit gebeurde in een situatie dat mr. De Bree nog geen raadsman van cliënt was en cliënt ten tijde van die beperking dus van één raadsman was voorzien. Op genoemde zitting heeft uw hof blijkens p. 9 van het pv van de zitting die beslissing aldus gemotiveerd:
“De voorzitter deelt mede dat de raadsman heeft aangegeven dat hij meer dan een dag nodig heeft voor het pleidooi. Bij de rechtbank heeft de raadsman uitgebreid gepleit en veel bijlagen bij zijn pleitnota gevoegd. Daarvan heeft het hof ook kennisgenomen. In de tussenliggende periode zijn er vrijwel geen nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd, behoudens de getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat drie uur voldoende tijd is om te pleiten in deze zaak. De voorzitter verwijst daarbij naar beslissingen van de Hoge Raad (LJN BD 2361) en het Gerechtshof Den Bosch (LJN BU6079).”
De verdediging is blijkens het pv van die zitting niet met die beperking door het hof accoord gegaan. Bij brief d.d. 28-09-2012, twee dagen na voornoemde zitting, heeft de verdediging het hof verzocht de beslissing te heroverwegen en de verdediging de benodigde tijd van een dag voor het voeren van pleidooi te vergunnen. De verdediging heeft in die brief opgemerkt dat de verwijzingen naar de beslissingen van de HR en het Hof Den Bosch geen hout snijden. Dat zal hieronder nog eens worden gemotiveerd.
Bij brief d.d. 01-10-2012 heeft mr. De Bree zich gesteld als mede-raadsman van cliënt.
Bij brieven d.d. 01-10-2012 werd mr. De Bree en mij medegedeeld dat de uitbreiding van het aantal raadslieden niet leidt tot enige verruiming van de spreekduur van maximaal 3 uren.
Op 03-10-2012 heeft de verdediging bij monde van mr. De Bree nogmaals gepleit voor verruiming van de duur van het pleidooi (zie p. 9 en 10 van het pv van die zitting).8.
Het hof bleef echter bij de beslissing tot beperking van de duur van het pleidooi tot maximaal 3 uren (zie p.11, 4e alinea van het pv van genoemde zitting).
Er kan derhalve op basis van de stukken worden geconcludeerd dat:
- het hof zonder enig overleg met de verdediging heeft bepaald dat de duur van het te voeren pleidooi maximaal drie uren bedraagt;
- de verdediging tegen die beperking van meet af aan bezwaar heeft gemaakt;
- de uitbreiding van het aantal raadslieden niet tot verruiming van de spreektijd heeft geleid;
- door de verwijzing naar de eerder gehanteerde pleitnota's het hof er op voorhand van uitgaat dat de door de verdediging te voeren verweren c.q. te verrichten verzoeken slechts een nodeloze herhaling van eerder gevoerde verweren c.q. gedane verzoeken bevat dan wel een nodeloos uitgebreide toelichting op nieuwe verweren c.q. verzoeken.
Deze omstandigheden dienen mede in aanmerking te worden genomen bij het, langs de lat van wet en jurisprudentie, beoordelen van de beslissing van het hof tot beperking op voorhand van de duur van het pleidooi. Bedoelde toets aan de hand van wet en jurisprudentie zal ik zo dadelijk uitvoeren.
Vooraf merk ik nog op dat de verdediging adequate time and facilities moet hebben om verdediging te voeren alsmede dat verweer op zitting gevoerd dient te worden. De herhaalde suggestie van de voorzitter van Uw Kamer, dat de verdediging op voorhand stukken kan inbrengen en zodoende het pleidooi beknopt kan houden vindt geen steun in het recht. Immers, wil de verdediging een verweer voeren waar het gerechtshof op heeft te responderen (de zogenoemde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten), dan volgt uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het verweer ter zitting moet worden gedaan en het moet betreffen een standpunt duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie dat ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Schriftelijke niet ter zitting voorgedragen stukken waarin verweren zijn vervat voldoen niet aan dat criterium.
De onderhavige zaak betreft een gecompliceerde, met een groot aantal verwijten en subverwijten, een zeer omvangrijk dossier (vele ordners) alsook een procesverloop dat inmiddels meer dan elf jaren duurt en waarin zich, (met name) ook in hoger beroep, vele (proces)incidenten hebben voorgedaan. Gelet op het feit dat behandeling bij Uw Hof de laatste feitelijke instantie is, is het voor de verdediging noodzakelijk, mede gelet op de benoemde responsieverplichting, deugdelijk en vastgelegd verweer te voeren. De omvang daarvan overstijgt de duur van 3 uren. De beslissing tot beknotting van het verdedigingsrecht gaat de ordebevoegdheid van de voorzitter te buiten. In casu is het echter, blijkens de pv's van de zittingen, geen beslissing van de voorzitter maar van het hof. Ook dan betreft het echter een ongeoorloofde inhoudelijke beknotting van verdedigingsrechten waardoor de verdediging de in belangrijke mate de mogelijkheid is ontnomen - in het licht van het omvangrijke dossier- effectief en adequaat verweer te voeren, waaronder tevens valt het voeren van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in deze complexe zaak. De omstandigheid dat de verdediging op voorhand gedeelten van het verweer naar hof en AG heeft gestuurd is enkel tot stand gekomen door deze - naar inzicht van de verdediging - ontoelaatbare beperking van de spreektijd. Immers, de verdediging nam uiteraard de beslissing van het hof tot beperking van de spreektijd serieus en wist dat het pleidooi na 3 uren zou worden afgekapt. Hetgeen de verdediging bij pleidooi naar voren wenst te brengen uiteraard in een normaal, voor de luisteraar te volgen spreektempo) overstijgt ruimschoots de 3 uren. De verdediging had derhalve de mogelijkheid om ofwel principieel niet een gedeelte van het voorgenomen pleidooi naar uw hof te sturen maar dan na 3 uren te worden afgekapt en alsdan op vele punten op geen enkele wijze haar standpunt naar voren hebben kunnen brengen ofwel te pogen, hopelijk, de schade nog enigermate te kunnen beperken en noodgedwongen de instructie van uw hof te volgen. Daarmee wordt de mogelijkheid alles ten verwere en in het licht van een adequate verdediging naar voren te brengen doorkruist. Zulks op ontoelaatbare wijze. Het weerhoudt de verdediging ervan (nadere) uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aan te voeren ten aanzien van:
- de ongeloofwaardigheid van [betrokkene 1]; de verdediging had daar minutieus alle verhoren willen doorlopen teneinde die ongeloofwaardigheid aannemelijk te maken en de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor het bewijs aan te kunnen vechten;
- de ongeloofwaardigheid van [betrokkene 2]; daarvoor geldt hetzelfde als [betrokkene 1];
- het voeren van een bewijsverweer ten aanzien van de criminele herkomst; de verdediging had uitdrukkelijk onderbouwd aannemelijk willen maken dat de gelden van [betrokkene 2] niet van criminele herkomst waren door het voorhanden zijnde bewijs te bespreken (onder meer zoals ten grondslag gelegd aan de SBV rapportages);
- bij feit 1 had de verdediging ook (nader) bewijsverweer willen voeren door middel van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ziend op de vraag of cliënt wetenschap heeft gehad, zoals hem verweten wordt. In dat verband had de verdediging het voorhanden zijnde bewijs willen bespreken teneinde op basis daarvan gemotiveerd de conclusie te trekken dat het voorhanden zijnde bewijs noopt tot de conclusie dat het hem aan wetenschap ontbroken heeft;
- het voeren van een bewijsverweer ten aanzien van de verweten omvang; subsidiair had de verdediging bij feit 1 de administratie van cliënt willen bespreken teneinde aannemelijk te kunnen maken - uitdrukkelijk onderbouwd - dat er met de ontvangsten door [A] B.V. niet 700.000 NLG was gemoeid maar een substantieel lager bedrag;
- bij feit 2 had de verdediging op alle subonderdelen nader bij het bewijs willen stilstaan teneinde bewijsverweren te kunnen voeren en deze te voorzien van nadere uitdrukkelijk onderbouwde standpunten;
- bij feit 6 had de verdediging de gelegenheid willen benutten uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in te nemen ten aanzien van de bewijsuitsluiting van het tapmateriaal; alsook terzake een bewijsverweer te kunnen onderbouwen ziend op de verweten bedrieglijke verkorting van derden zowel ten aanzien van de schilderijen als ten aanzien van de Renault Clio.
Door de beslissing van uw hof tot beperking van de spreektijd is de verdediging daartoe niet in staat gesteld. Met betrekking tot de geldende jurisprudentie en wetgeving terzake de huidige beslissing tot beperking van de duur van het pleidooi merk ik op als volgt. De verwijzing naar Hoge Raad (LJN BD 2361) en hof Den Bosch (LJN BU6079) gaat niet op en wel om de volgende redenen.
Ad HR, LJN BD 2361: Het betrof hier een procedure bij de HR en dus een procedure bij een instantie waar het geding in beginsel schriftelijk plaats vindt en niet mondeling. Zie ook Van Dorst, cassatie in strafzaken, p. 80: "Van de gelegenheid tot pleidooi wordt overigens zelden gebruik gemaakt." Een wezenlijk andere procedure dus dan bij een hof. Het betrof voorts een procedure waarin reeds eerder een veelheid aan wrakingsverzoeken in de cassatiefase was ingediend, en die verzoeken volgens de HR kennelijk ver onder de maat waren en wel zodanig dat er volgens de HR sprake was van misbruik van het wrakingsmiddel. Al die omstandigheden wijken wezenlijk af van de omstandigheden in de zaak van vandaag.
Ad hof Den Bosch (LJN BU6079): Allereerst merk ik op, dat deze beslissing een beslissing van de wrakingskamer betreft en dus niet aan een controlerende toets in cassatie kan worden onderworpen. In deze zaak was er een regie-zitting op 06-07-2011 en daarop is afgesproken dat op de volgende zitting, op 28-10-2011, door de verdediging maximaal 2 uren zou worden gepleit. Op de regie-zitting noch daarna heeft de verdediging zich tegen die beperking verzet. Pas toen de verdediging op de zitting d.d. 28-10-2011 na - meer dan - 2 uren spreektijd werd afgekapt verzette de verdediging zich middels een wrakingsverzoek.
In de zaak [verdachte] heeft de verdediging ongevraagd en heel bijtijds aangekondigd hoe lang het te voeren pleidooi in beginsel zou duren en vervolgens, na de beknotting van de spreektijd, zich van meet af aan en herhaald verzet tegen die beknotting. Bovendien heeft de wrakingskamer van het hof Den Bosch de beknotting van de spreektijd als zodanig niet beoordeeld laat staan goedgekeurd:
"Met betrekking tot de aangevoerde gronden voor de wraking stelt de wrakingskamer voorop dat in deze wrakingszaak niet ter beoordeling staat of de strafkamer van het hof al dan niet terecht heeft geoordeeld dat een beperking van de tijdsduur voor het houden van een pleidooi mogelijk is. Ter beoordeling staat slechts of de leden van de strafkamer van het hof, door aldus te beslissen of in de motivering van de beslissing, blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de dienaangaande bij verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is."
De wet kent geen regeling welke voorziet in een beperking van de duur van het pleidooi, anders dan de regeling in art. 272 lid 1 Sv. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, p. 627 zegt er over:
"Krachtens zijn bevoegdheid ex art. 274 lid 1 (bedoeld zal zijn: art. 272 lid 1 - RFS) kan de voorzitter ook een raadsman die te lang irrelevant pleit, het woord ontnemen. Het geval zal echter evident moeten zijn, wil hij tot zo'n drastische maatregel overgaan. De raadsman dient immers tot op grote hoogte zelf te kunnen bepalen hoe lang zijn pleidooi duurt."
Corstens heeft het dus over te lang irrelevant pleiten (enige tijd irrelevant pleiten mag dus ook nog), over het feit dat het evident moet zijn alsmede dat de maatregel drastisch is. Dit alles ziet dan ook nog enkel toe op de constatering van een en ander ter zitting maar niet op een op voorhand vastgestelde beknotting van het spreekrecht. De onderhavige beslissing van het hof tot beknotting van het spreekrecht van de verdediging is in de visie van de verdediging onjuist en ontoelaatbaar. De verdediging persisteert dan ook bij het door haar ertegen gemaakte bezwaar. Daarnaast vormt die beslissing in de optiek van de verdediging een bouwsteen in het niet- ontvankelijkheidsverweer aangaande alle feiten.”9.
4.8.
Het Hof is in het bestreden arrest op alle onderdelen van het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer ingegaan om vervolgens tot verwerping van dat verweer te komen. Daartoe overwoog het Hof – onder het kopje “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” - ten aanzien van het betoog dat de verdediging ten onrechte is beknot in de spreektijd ten behoeve van pleidooi het volgende:
“Met betrekking tot het beperken van de duur van het pleidooi overweegt het hof het volgende. Op de terechtzitting van 26 september 2012 heeft de voorzitter (op grond van artikel 272, eerste lid, Sv) beslist dat de verdediging drie uur de tijd kreeg om te pleiten. Het hof acht die gegeven tijd voor pleidooi in de onderhavige zaak redelijk. Het houdt daarbij rekening met de volgende omstandigheden:
- op eerdere zittingen in hoger beroep heeft de verdediging al ampel (vele uren lang) het woord gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden;
- het stelsel van het voortbouwend appel gaat er van uit dat de procedure in hoger beroep beperkter van opzet is dan de procedure in eerste aanleg;
- de beperking van de spreektijd is ruim te voren aan de verdediging kenbaar gemaakt;
- in het dossier bevindt zich een zeer uitgebreide pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen en waarvan het hof kennis heeft genomen. Verweren die in die pleitnota zijn opgenomen kunnen in hoger beroep uitdrukkelijk worden herhaald, zonder dat is vereist de hele pleitnota nogmaals voor te dragen. Het hof heeft de verdediging daarop gewezen;
- in hoger beroep is de verdediging in de gelegenheid gesteld om vóór de terechtzitting van 22 mei 2013 haar pleitnota aan het hof toe te sturen. De verdediging heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt doordat beide raadslieden een groot gedeelte van hun pleitnota’s vooraf hebben toegestuurd aan het hof. Ter terechtzitting kon in belangrijke mate worden volstaan met een korte samenvatting van die delen van de pleitnota's.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdediging redelijkerwijze alle ruimte heeft gehad om naar voren te brengen hetgeen zij meende ter verdediging van de belangen van verdachte naar voren te moeten brengen en dat verdachte aldus door de beperking van de spreektijd voor pleidooi niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij wijst het hof er ook op dat een aantal door mr. Speijdel genoemde beperkingen waarover hij zich had willen uitlaten maar niet heeft kunnen uitlaten wegens de gestelde begrenzingen in tijd, wel degelijk door mr. De Bree naar voren zijn gebracht.”
4.9.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2013 blijkt niet dat de raadslieden het woord is ontnomen omdat zij de hen toebemeten spreektijd overschreden. Uit dat proces-verbaal blijkt evenmin dat de raadslieden ter zitting om meer spreektijd hebben verzocht. Het moet er daarom voor worden gehouden dat zij zich – onder protest – naar de door de voorzitter van het Hof bepaalde orde hebben gevoegd. Dat protest was vreemd genoeg verpakt in een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Tegen de verwerping van dat beroep keert het middel zich niet. Dat zou ook weinig zin hebben gehad omdat niet valt in te zien waarom een (ontoelaatbare) beperking van het pleidooi zou moeten leiden tot de bedoelde niet-ontvankelijkheid. Het gaat hier om een (mogelijk) vormverzuim dat, als het niet in feitelijke aanleg is rechtgezet doordat het protest daartegen alsnog is gehonoreerd, leidt tot de nietigheid van het onderzoek ter zitting en aldus een grond voor cassatie van de bestreden uitspraak oplevert. Ik meen dat de weinig adequate wijze waarop de verdediging haar protest tegen de beperking van haar spreektijd heeft gepresenteerd, niet wegneemt dat zij zich overduidelijk tegen die beperking heeft verzet, zodat niet gezegd kan worden dat de verdachte zijn recht om in cassatie over die beperking te klagen, heeft verspeeld.
4.10.
Het middel strekt ten betoge dat een vooraf bepaalde beperking van de spreektijd “rechtens ontoelaatbaar” is. Een dergelijke beperking zou in strijd zijn met art. 6 EVRM en/of de beginselen van een goede procesorde en/of de artt. 272, 311, 331 en/of 415 Sv. Het middel zet aldus vol in op de cassatiegrond schending van het recht. Weliswaar wordt aan het slot van het eigenlijke middel gesteld dat de bedoelde beperking “althans in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd” is, maar deze motiveringsklacht wordt in de toelichting niet uitgewerkt. Voor zover in de toelichting op het middel ingegaan wordt op de argumentatie die het Hof ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer, is dat om de opvatting van (de voorzitter van) het Hof te bestrijden dat een beperking van de spreektijd vooraf op zich toelaatbaar is. Van een zelfstandige motiveringsklacht, inhoudende dat de (op zich toelaatbare) beperking van de spreektijd er in het onderhavige geval toe heeft geleid dat de verdedigingsrechten van de verdachte zijn geschonden, is dus geen sprake. Ik meen mij daarom te mogen beperken tot de vraag of het recht is geschonden doordat de duur van het pleidooi op voorhand is beperkt.
4.11.
Voorafgaand aan de eigenlijke beantwoording van de opgeworpen rechtsvraag eerst het volgende. De vraag is hoe de in het middel genoemde artikelen 272 en 311 Sv zich tot elkaar verhouden. Op grond van art. 311, tweede lid, Sv moet de verdachte – nadat de officier van justitie aan het woord is geweest en zijn vordering heeft overgelegd –in de gelegenheid worden gesteld hierop te antwoorden. Meestal gebeurt dit door een raadsman (art. 331 Sv). De raadsman, die op grond van art. 311, tweede lid, Sv het woord voert, heeft in beginsel het recht daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is deze regel van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting.10.De zinsnede “in beginsel” duidt erop dat deze medaille ook een keerzijde heeft. Soms heeft de raadsman niet het recht om aan te voeren wat hemzelf dienstig voorkomt in het belang van de verdediging. Aan de artikelen 124 en 272 Sv ontleent de voorzitter van de strafkamer de bevoegdheid om maatregelen te treffen teneinde de orde op de terechtzitting te handhaven. Zo kan de voorzitter bijvoorbeeld de raadsman het woord ontnemen als die zich tijdens zijn pleidooi herhaaldelijk bedient van ongepaste uitlatingen jegens de rechterlijke macht11.of als hij in nodeloze herhalingen vervalt.12.Een beperking van het pleidooi die de inhoud daarvan raakt, is echter in beginsel ontoelaatbaar.13.Alleen evident irrelevante vertogen mogen, naar wordt aangenomen, worden afgebroken.14.
4.12.
De vraag is als gezegd hoe de handhaving van de orde ter zitting door de voorzitter van de strafkamer zich verhoudt tot de naleving van het zittingsvoorschrift dat vervat is in art. 311 lid 2 Sv. Tot het jaar 2010 leek de Hoge Raad zich over die vraag niet erg druk te maken. Illustratief is HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4663, in welke zaak de voorzitter van het Hof de raadsvrouw in haar pleidooi had beperkt door te bepalen dat zij alleen mocht spreken over de toerekeningsvatbaarheid en de detentieongeschiktheid van de verdachte. De Hoge Raad overwoog dat de “gang van zaken” erop neerkwam dat “het Hof” de raadsvrouw in haar pleidooi had beperkt. De voorzitter en het Hof werden dus eenvoudig met elkaar vereenzelvigd. Dat leidde tot een strenge toetsing van de beperking van het spreekrecht. De Hoge Raad overwoog dat het Hof bij zijn beslissing om de raadsvrouw te beperken in haar pleidooi kennelijk is uitgegaan van de vooronderstelling dat de pleitnota slechts een nodeloze herhaling bevatte van een eerder overgelegde pleitnota. Volgens de Hoge Raad had het Hof, alvorens die beslissing te nemen, “de juistheid van die vooronderstelling dienen te verifiëren.” De bewijslast wordt in deze benadering bij het Hof gelegd. Dat moet duidelijk maken dat voor de beperking van het pleidooi goede grond bestaat.
4.13.
In HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9897 (NJ 2010, 303 m.nt. Buruma) woei de wind plotseling uit een andere hoek. In deze zaak had de voorzitter van het Hof de raadsman het woord ontnomen omdat die zich met een zekere hardnekkigheid ongepast bleef uitlaten over de rechterlijke macht. De Hoge Raad overwoog, in lijn met de conclusie van A-G Jörg, dat het hier om een “beslissing” van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde ging en dat dit een “handeling” was waartegen geen beroep in cassatie openstaat. Dat leidde tot de conclusie dat het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk was. Uit hetzelfde vaatje werd getapt in HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:911, waarin het Hof de verdachte, die zelf zijn verdediging voerde, het woord had ontnomen omdat die het enkel over “zijn cortex” wilde hebben. Ook nu stelde de Hoge Raad dat tegen de beslissing van de voorzitter geen beroep in cassatie openstond. Een verschil was dat niet meer van een “handeling” werd gesproken en dat het cassatieberoep niet partieel niet-ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde nu dat het middel, voor zover zich dat richtte tegen de beslissing van de voorzitter, onbesproken moest blijven.15.
4.14.
Er is nog een ander verschil, dat van groter belang is. De Hoge Raad liet het middel als gezegd alleen onbesproken voor zover dat zich tegen de voorzittersbeslissing richtte. De Hoge Raad beoordeelde het middel wel voor zover het klaagde “dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is omdat de verdachte niet overeenkomstig art. 311, tweede lid, Sv het woord heeft kunnen voeren”. Met die beoordeling was de Hoge Raad overigens snel klaar. Hij oordeelde kortweg dat het middel in zoverre feitelijke grondslag miste. Dat verschil is vermoedelijk terug te voeren op de wijze waarop de klacht in de schriftuur aan de vork wordt gestoken. Als het middel alleen over de voorzittersbeslissing klaagt, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat tegen die beslissing geen cassatie openstaat. Als het middel (tevens) over schending van art. 311 Sv klaagt, beoordeelt de Hoge Raad het middel (in zoverre) wel inhoudelijk.
4.15.
De vraag is of sprake is van een koerswijziging en zo ja, hoe die moet worden begrepen. Het verschil met de rechtspraak van vóór 2010 is niet, dat niet meer over schending van art. 311 lid 2 Sv kan worden geklaagd. Dat blijkt immers uit het arrest uit 2014, waarin de Hoge Raad een klacht van die strekking inhoudelijk beoordeelde. Als het gevolg van de ordehandhaving door de voorzitter is dat de verdachte of zijn raadsman niet overeenkomstig dat artikellid het woord heeft kunnen voeren, kan over dat gevolg worden geklaagd. Dat lijkt praktisch gesproken op hetzelfde neer te komen, zodat alleen sprake is van het zetten van een puntje op de i van de cassatietechniek. Toch is er denk ik meer aan de hand. De zuiverheid in de leer die de Hoge Raad is gaan betrachten, leidde er in 2010 toe dat een inhoudelijk oordeel over de toelaatbaarheid van de beperking van het pleidooi geheel achterwege bleef. In 2014 werd wel een inhoudelijk oordeel gegeven, maar dat bestond enkel uit de niet nader toegelichte constatering dat het middel feitelijke grondslag ontbeerde. Van de indringende toetsing waarvan het onder 4.12 besproken arrest uit 2009 blijk gaf, lijkt dus weinig meer over te zijn. Ik vermoed dat in zoverre inderdaad van een koerswijziging kan worden gesproken. Die bestaat eruit dat de Hoge Raad meer afstand is gaan nemen als het gaat om de vraag hoe in feitelijke aanleg invulling is gegeven aan het voorschrift van art. 311 lid 2 Sv.
4.16.
Hoewel het arrest uit 2014 zo gelezen kan worden dat de Hoge Raad voortaan enkel nog toetst of de verdachte of zijn raadsman het woord hebben gekregen, is dat naar ik aanneem niet de bedoeling. Dat “de verdachte niet overeenkomstig art. 311, tweede lid, Sv het woord heeft kunnen voeren” wil zeggen dat tekort is gedaan aan zijn recht om in beginsel alles aan te voeren wat hij in het belang van zijn verdediging acht. Wel lijkt het zo te zijn dat, nu de voorzittersbeslissing als zodanig niet meer op begrijpelijkheid wordt getoetst, de bewijslast niet langer bij het hof ligt. In haar conclusie die voorafging aan het arrest uit 2014 meende mijn ambtgenoot Spronken dat art. 311 Sv was geschonden omdat het Hof te lichtvaardig had aangenomen dat hetgeen de verdachte over zijn cortex kwijt wilde, niets met het tenlastegelegde uitstaande had. Een nadere motivering, waaruit bleek dat dit was geverifieerd, was volgens haar op haar plaats geweest. De Hoge Raad daarentegen lijkt de betrekkelijk theoretische mogelijkheid dat verdachtes cortex in een relevant verband tot het tenlastegelegde stond, onvoldoende reden te hebben gevonden om te casseren. Dat duidt erop dat de Hoge Raad alleen nog wegens schending van art. 311 lid 2 Sv wenst te casseren als op grond van de in cassatie vaststaande feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat het gevolg van de voorzittersbeslissing is geweest dat de raadsman niet in de gelegenheid is geweest om alles naar voren te brengen wat hij in redelijkheid in het belang van de verdediging dienstig kon achten. De bewijslast wordt zo als het ware bij de verdachte gelegd die in cassatie over schending van art. 311 Sv klaagt. Het effect lijkt in elk geval te zijn dat de klacht alleen succes heeft als de schending van dat artikel min of meer evident is. Als dat niet zo is, mist de klacht feitelijke grondslag.
4.17.
Als de hier gegeven duiding van de wijziging in de benadering door de Hoge Raad van klachten over een beperking van het pleidooi door de voorzitter van de strafkamer juist is (wat de tijd nog zal moeten leren), rijst de vraag waarom voor deze ‘terugtred’ is gekozen. Op het gevaar af in pure speculatie te vervallen, opper ik de volgende drie elkaar niet uitsluitende mogelijkheden. Een eerste mogelijkheid is dat het feit dat de wet schending van art. 311 lid 4 Sv met nietigheid bedreigt, een rol heeft gespeeld. Volgens de logica van de Wet vormverzuimen is voor enige relativering van deze formele nietigheid geen plaats.16.Dit is bij de essentiële nietigheid die de Hoge Raad aan schending van art. 311 lid 2 Sv verbindt, anders. Van het verschil in regime blijft praktisch gesproken niets over als alleen in duidelijke gevallen een schending wordt aangenomen. Een tweede mogelijkheid is dat de (gedachte achter) art. 80a RO een rol heeft gespeeld. Bij de gedachte dat de verdachte voldoende belang moet hebben bij zijn klacht past minder goed dat op alle slakken zout wordt gelegd. In dit verband is misschien een vergelijking met de andere koers die de Hoge Raad is gaan varen met betrekking tot klachten over de afwijzing van getuigenverzoeken, niet te gewaagd. Bij die koerswijziging beriep de Hoge Raad zich expliciet op art. 80a RO.17.Mogelijk moet dit zo begrepen worden dat de Hoge Raad alleen nog casseert als de afwijzing van het getuigenverzoek tot gevolg heeft gehad dat het proces ‘as a whole’ niet eerlijk is geweest.18.Hetzelfde geldt wellicht m.m. voor een beperking van de spreektijd. De derde mogelijkheid die ik wil noemen, is dat de Hoge Raad meer gewicht is gaan toekennen aan het belang van een goede organisatie van de rechtspleging en van een evenwichtige benutting van de schaarse zittingscapaciteit waardoor een vlotte doorstroming van zaken wordt bevorderd. De erkenning van dat belang heeft wellicht geleid tot een groter begrip voor voorzitters die oeverloze pleidooien pogen in te dammen.
4.18.
Maar wat er van dit alles ook zij, enkele conclusies met betrekking tot de voorliggende zaak kunnen uit het voorgaande wél worden getrokken. De eerste is dat het middel, voor zover het zich keert tegen beslissing die de voorzitter van het Hof heeft genomen, buiten bespreking moet blijven. Dat het Hof zich blijkens de verwerping van het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer achter de beslissing van de voorzitter heeft geschaard, zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt opgemerkt, maakt dat niet anders. De tweede conclusie is dat het middel wel bespreking behoeft voor zover het met een beroep op art. 311 lid 2 Sv en art. 6 EVRM klaagt over een schending van het recht op een behoorlijke verdediging. Nu het daarbij om een rechtsklacht gaat, is voor terughoudendheid bij de beoordeling ervan geen reden. De opgeworpen rechtsvraag moet eenvoudig beantwoord worden.
4.19.
Het gaat daarbij om een vraag die voor de praktijk van de strafrechtspleging van groot belang is. Het vooraf toemeten van spreektijd zoals in de onderhavige zaak gebeurde, is bepaald geen zeldzaamheid meer. Dat heeft alles te maken met het feit dat de gerechten zich er in toenemende mate van bewust zijn geworden dat zittingstijd (vanwege de daarmee gemoeide personele inzet) kostbaar is en dat het belang van een voortvarende behandeling van strafzaken een goede organisatie van de rechtspleging vereist, waarvan planning en regievoering in de individuele strafzaak een belangrijk aspect is. Illustratief is hetgeen de (wrakingskamer van de) Rechtbank ’s-Gravenhage overwoog naar aanleiding van een wrakingsverzoek dat door de raadsman van de verdachte was gedaan omdat de strafkamer te strak zou vasthouden aan de vooraf toebemeten spreektijd:19.
“De wrakingskamer stelt voorop dat het bewaken en handhaven van de zittingstijd en de toegekende tijd voor het requisitoir en het pleidooi – zeker in megazaken – zonder meer noodzakelijk is.”
De Rechtbank vond het alleen nodig om voorop te stellen dat het handhaven van de toegekende spreektijd noodzakelijk is. Dat vooraf spreektijd wordt toegekend, was voor de Rechtbank kennelijk zo vanzelfsprekend dat de noodzakelijkheid daarvan niet behoefde te worden benoemd. Men trapt tenslotte ook geen open deuren in.
4.20.
Ook het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch moest zich over een wrakingsverzoek buigen dat verband hield met de maximering van de spreektijd.20.Hier had de voorzitter, nadat de ochtendzitting was uitgelopen doordat de raadsman de hem toegemeten spreektijd van twee uur overschreed, na de lunch meegedeeld dat de raadsman nog vijftien minuten kreeg, waarop de raadsman het Hof wraakte. De wrakingskamer overwoog als volgt:
“De wrakingsgronden zien in wezen op ordemaatregelen die door de voorzitter van de strafkamer zijn genomen. Ordemaatregelen staan ter beschikking aan de voorzitter van de meervoudige strafkamer die de leiding heeft van het onderzoek en die de orde op de zitting bepaalt. De beslissing van de voorzitter van de strafkamer om de spreektijd van de procespartijen te maximeren strekt ter bevordering van een efficiënt verloop van het strafgeding. Op zichzelf geeft een dergelijke beslissing geen blijk van enige vooringenomenheid jegens de procespartijen. Dat zou anders kunnen zijn indien zonder goede grond slechts één partij een beperking krijgt opgelegd, of indien de beperking van de spreektijd zo rigoreus is dat binnen de toegemeten tijd geen reëel requisitoir of reële verdediging kan worden gevoerd.
De beslissing tot het beperken van de spreektijd maakt op zichzelf geen inbreuk op het recht van de raadsman om in zijn pleidooi aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. In het onderhavige geval hebben zowel het openbaar ministerie als de verdediging een beperking van de spreektijd opgelegd gekregen.
In het onderhavige geval is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor een spreektijd van ten hoogste twee uren (volstrekt) ontoereikend zou zijn om een reëel pleidooi te houden. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarbij de verdediging onaanvaardbaar wordt beknot in haar spreektijd. De beslissing om de spreektijd voor het pleidooi te beperken tot twee uren is op zichzelf dan ook geen grond voor het oordeel dat door die beslissing de rechterlijke onpartijdigheid van de voorzitter schade zou kunnen lijden. De op de terechtzitting van 28 oktober 2011 gegeven beslissing van de raadsman, nadat hij ruim twee uren had gepleit, daarenboven nog ten hoogste vijftien minuten extra kreeg, is evenmin een omstandigheid waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
In dit verband wijst het hof er op dat de maximale spreektijd voor het pleidooi reeds in juli 2011 aan de verdediging is medegedeeld, dat de raadsman niet voorafgaande aan de terechtzitting van 28 oktober 2011 heeft verzocht om extra spreektijd en dat de raadsman op deze terechtzitting herhaaldelijk is gewaarschuwd dat hij zijn spreektijd dreigde te overschrijden.
Gelet op vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek van de voorzitter – en daarmede de overige twee leden – ongegrond moet worden geacht en derhalve dient te worden afgewezen.”
Ook volgens het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch mocht de voorzitter de raadsman dus beperken in zijn spreektijd mits de raadsman binnen de aan hem gegunde spreektijd “reële verdediging” kan voeren. Een dergelijke beslissing maakt naar het oordeel van het Hof “op zichzelf” geen inbreuk op het recht van de raadsman om in zijn pleidooi aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt.
4.21.
Over het principe lijkt dus bij de gerechten in feitelijke aanleg tot op zekere hoogte consensus te bestaan. De gedachte lijkt daarbij overigens wel te zijn dat een zekere soepelheid geboden is, zowel bij het toemeten van spreektijd als bij het handhaven daarvan. Ik sluit niet uit dat in den lande verschillen van inzicht bestaan over de vraag wat een soepele hantering van het principe precies inhoudt. Zo rekende het Hof ’s-Hertogenbosch in zijn boven weergegeven uitspraak het de voorzitter als pluspunt aan dat hij de raadsman herhaaldelijk waarschuwde dat hij zijn spreektijd dreigde te overschrijden. In haar hiervoor genoemde vonnis lijkt de Rechtbank ’s-Gravenhage daar anders over te denken. “De wijze waarop de voorzitter tijdens de pleidooien”, zo overwoog de Rechtbank, “veelvuldig de raadslieden heeft onderbroken, hen gemaand heeft op de tijd te letten en heeft vastgesteld met hoeveel minuten de toegekende spreektijd was overschreden, getuigt naar het oordeel van de wrakingskamer van een rigide en zelfs bijna kinderachtige manier van hanteren van het tijdschema”. Maar het kan natuurlijk ook zijn dat het verschil in oordeel zijn verklaring vindt in de bijzonderheden van het geval.
4.22.
Over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder het principe dient te worden gehanteerd, gaat deze conclusie niet. Het is het principe zelf dat centraal staat. Eén uitwerkingsvraag evenwel is ook van principiële betekenis. Dat is de vraag of en zo ja, in hoeverre bij het toemeten van spreektijd rekening moet worden gehouden met de wensen van de verdediging. Het Hof ’s-Hertogenbosch nam in aanmerking dat de raadsman niet voorafgaande aan de terechtzitting heeft verzocht om extra spreektijd. In de zaak waarover de Rechtbank ’s-Gravenhage oordeelde, was vooraf door geen van de raadslieden geprotesteerd tegen de gemaakte planning en was door hen niet om extra spreektijd verzocht. Dat bracht de wrakingskamer er kennelijk toe om van “de gemaakte tijdsafspraken” te spreken. Dat laatste roept de vraag op of uit het feit dat de verdediging geen bezwaar maakt, mag worden afgeleid dat zij met de beperking van haar spreektijd heeft ingestemd en dat daarom sprake is van een vorm van zelfbinding waaraan zij kan worden gehouden. Mij lijkt dat dubieus. De werkelijkheid wordt geweld aangedaan als het toemeten van spreektijd wordt voorgesteld als een vrijwillige keuze van de verdediging. Tekenend is dat het Hof en de Rechtbank spreken van een “verzoek’ om extra spreektijd en niet van de mededeling dat extra spreektijd nodig is. Een verzoek kan afgewezen worden, hetgeen impliceert dat de gemaakte planning in principe aan de verdediging wordt opgelegd. Maar wat daarvan ook zij, in de onderhavige zaak kan de rechtvaardiging van de vooraf bepaalde spreektijd in elk geval niet gezocht worden in de instemming van de verdediging. De raadslieden hebben immers van meet af aan luid en duidelijk geprotesteerd tegen de beperkte tijd die zij kregen voor hun pleidooi. De rechtsvraag staat daarmee op scherp. Is het toelaatbaar om de spreektijd van de raadsman op voorhand te maximaliseren, ook als hij daartegen bezwaar maakt?
4.23.
Een ondubbelzinnig antwoord op die vraag heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad niet kunnen vinden. Wel is het zo dat de Hoge Raad zelf de raadsman die zijn middelen wenst toe te lichten, tegenwoordig in beginsel niet meer spreektijd gunt dan twintig minuten (art. VIII Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2008). In handhaving van die regeling ziet de Hoge raad geen been. In dit verband kan gewezen worden op HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2361, waarin de wrakingskamer van de Hoge Raad oordeelde over een wrakingsverzoek dat (onder meer) was gedaan omdat de voorzitter het pleidooi na 65 minuten had afgebroken, terwijl vooraf een uur de tijd voor het pleidooi was gegeven. De Hoge Raad overwoog “ten overvloede” dat de voorzitter door aldus te handelen zijn taak als voorzitter op alleszins redelijke wijze had uitgeoefend. Veel zegt dit echter niet. Want de vraag is natuurlijk of de Hoge Raad wat hij zichzelf toestaat, ook aan de feitenrechter zal toestaan. Dat is niet de vraag omdat de Hoge Raad vergeleken kan worden met Jupiter en de feitenrechter met het rund, maar omdat de aard van de cassatieprocedure nu eenmaal anders is dan de strafprocedure in feitelijke aanleg. Ik kom daar nog op terug.
4.24.
De steller van het middel leidt uit de hiervoor onder punt 4.11 en 4.12 besproken jurisprudentie af dat een beperking op voorhand van de spreektijd principieel ontoelaatbaar is. De redenering is daarbij dat uit die jurisprudentie zou blijken dat een beperking van het pleidooi alleen toelaatbaar is als blijkt dat de raadsman in nodeloze herhalingen valt, onwelvoeglijke uitlatingen doet of volslagen irrelevante vertogen houdt. En omdat alleen tijdens het pleidooi kan blijken dat een dergelijke grond voor beperking zich voordoet, is de conclusie dat een beperking van de spreektijd vooraf niet mogelijk is. Op die redenering valt wel iets af te dingen. In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de bedoelde jurisprudentie betrekking heeft op gevallen waarin tijdens het pleidooi een grond voor beperking opdoemt. Dat maakt dat voorzichtigheid moet worden betracht met het trekken van conclusies ten aanzien van gevallen waarop die jurisprudentie niet ziet. In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat die jurisprudentie haar wortels lijkt te hebben in een procescultuur die aan het veranderen is. Ook daarop kom ik nog terug.
4.25.
Soortgelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt bij de literatuur waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan. Een expliciete afwijzing van het op voorhand inperken van de spreektijd heb ik daarin niet aangetroffen. De meeste schrijvers laten zich daarover niet uit en sluiten zich eenvoudig aan bij wat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt te kunnen worden afgeleid.21.Een uitzondering daarop vormt het – door de steller van het middel niet genoemde – artikel van T. Kraniotis, ‘De duur van het pleidooi: een verkenning’, Strafblad 2013, p. 149-162. Zijn conclusie is dat de spreektijd vooraf kan worden beperkt, mits “de inperking volstrekt neutraal” is en dus volledig los staat van de (verwachte) inhoud van het pleidooi. Ik wijs voorts op een artikel van A.E. Harteveld en A.L.J. van Strien, ‘Innovatie van het strafproces in hoger beroep’, Strafblad 2013, m.n. p. 84-85. De schrijvers zien, onder meer met een beroep op het voortbouwende karakter van het appel, mogelijkheden voor het stellen van regels over de lengte van het requisitoir en het pleidooi.
4.26.
In zijn al genoemde bijdrage laat Kraniotis zien dat niet alleen de Hoge Raad, maar ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het Hof van Justitie EU, het EHRM en het United States Supreme Court vrij rigoureuze beperkingen kennen van de spreektijd die aan de procespartijen wordt toegekend. De schrijver onderkent daarbij dat de waarde van deze rechtsvergelijking beperkt is vanwege het eigensoortige karakter van de desbetreffende procedures. Al die procedures hebben gemeen dat zij een overwegend schriftelijk karakter hebben, of althans dat er ruime mogelijkheden voor de partijen zijn om wat zij van belang achten in schriftelijke vorm aan het gerecht voor te leggen. Ik denk dat juist daarin de sleutel ligt voor het antwoord op de voorliggende rechtsvraag. Een beperking van de spreektijd levert in deze procedures geen beperking op van de mogelijkheid om alles aan de rechter voor te leggen wat de desbetreffende procespartij in het belang van zijn zaak dienstig acht. De procespartijen kunnen dat alles immers ook schriftelijk naar voren brengen. Tegen die achtergrond is de vraag al gauw wat de meerwaarde van een mondeling pleidooi is.
4.27.
Het Nederlandse strafproces heeft van oorsprong een oraal karakter. Het onmiddellijkheidsbeginsel in zijn oorspronkelijke vorm herinnert daar nog aan. Alleen wat op de zitting zelf mondeling werd uitgesproken, telde. In die orale traditie kan ook het pleidooi niet anders dan mondeling zijn. Bij een begrenzing van de duur van het pleidooi dreigt daardoor ‘onmiddellijk’ het gevaar dat de mogelijkheid wordt beperkt om al het nodig geachte aan de rechter voor te leggen. Tegen de achtergrond van een orale procescultuur valt dan ook goed te begrijpen dat een inperking van het pleidooi alleen toelaatbaar wordt geacht als evident is dat van het recht op pleidooi een ongepast gebruik wordt gemaakt.
4.28.
Het orale karakter van het Nederlandse strafproces staat al sinds de afschaffing van de jury op de tocht. Die afschaffing maakte immers dat de noodzaak om alle bewijs mondeling op de zitting te presenteren, wegviel. Van alle procesdeelnemers wordt tegenwoordig verwacht dat zij voorafgaande aan de zitting het dossier hebben bestudeerd. Het in extenso voorlezen van de stukken uit het dossier wordt daardoor als een zinloze activiteit ervaren. Vandaar dat de wet toelaat dat met een korte mededeling van de inhoud van die stukken wordt volstaan, waarbij de praktijk laat zien dat dit ‘voorhouden’ van stukken vaak een uiterst summiere aangelegenheid is. In het requisitoir en het pleidooi is het orale karakter van het strafproces het langst bewaard gebleven. Maar ook daarin is verandering gekomen. Het begon ermee dat de geprofessionaliseerde strafrechtsadvocatuur het pleidooi op schrift begon te stellen en voor of na de mondelinge voordacht daarvan aan de rechter overlegde. Vroeg of laat komt dan de gedachte op of die mondelinge voordracht nog wel nodig is. Is het in zijn geheel voorlezen van de pleitnota niet, net zoals het voorlezen van de stukken uit het dossier, een zinloze formaliteit die de kostbare zittingstijd verspilt? Tekenend is dat in 2010 in een in opdracht van de Raad voor de rechtspraak vervaardigd rapport werd voorgesteld om het pleidooi maar door één van de drie rechters te laten aanhoren.22.Bij het voorgaande komt dat het pleidooi niet meer de enige gelegenheid is om het standpunt van de verdediging naar voren te brengen. Ik noem de – eveneens vaak op schrift gestelde – preliminaire verweren en gemotiveerde onderzoekswensen, de appelschriftuur en – in ontnemingszaken – de schriftelijke voorronde (art. 511d lid 1 Sv). Vermelding in dit verband verdient dat in de op 3 februari 2015 in consultatie gegeven Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering23.wordt voorgesteld om ook in gewone strafzaken de mogelijkheid te bieden om een schriftelijke voorbereidingsronde in te lassen (p. 69) en tevens om het vooraf indienen van op schrift gestelde grieven in appel ook voor de verdachte verplicht te maken (p. 77).
4.29.
Het is tegen de achtergrond van deze voortschrijdende ‘verschriftelijking’ van het strafproces dat de opgeworpen rechtsvraag beantwoord moet worden. Ik meen dat tegen een op voorhand begrensde spreektijd geen principiële bezwaren bestaan mits gewaarborgd is dat de raadsman al hetgeen hij voor de verdediging van de verdachte dienstig acht in elk geval in schriftelijke vorm aan de rechter kan voorleggen. Dat betekent in het bijzonder dat de rechter bereid moet zijn de pleitnota in haar geheel als voorgedragen te beschouwen, ook als onderdelen daarvan niet in extenso mondeling zijn voorgedragen. Die invulling van het in art. 311 lid 2 Sv gegeven recht op pleidooi komt in de regel niet in strijd met art. 6 EVRM omdat immers van een werkelijke beknotting van het verdedigingsrecht geen sprake is. Evenmin staat, anders dan de raadslieden in feitelijke aanleg aanvoerden, de jurisprudentie van de Hoge Raad aan een dergelijke werkwijze in de weg. Het is inderdaad zo dat alle verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting moeten zijn voorgedragen, maar het gaat daarbij niet om een krampachtig hoog houden van de oraliteit van de procesvoering. Waar het wel om gaat, is dat op de terechtzitting door de verdediging duidelijkheid moet worden geschapen over de vraag welke verweren zij wenst te voeren en te handhaven. De Hoge Raad heeft er dan ook geen bezwaar tegen als een in eerste aanleg gevoerd verweer met (expliciete) instemming van het Hof als herhaald en ingelast wordt beschouwd.24.Met de fictie dat het verweer in hoger beroep mondeling is voorgedragen, wordt hier dus genoegen genomen. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de Hoge Raad er bezwaren tegen heeft als de pleitnota met instemming van het Hof als in haar geheel voorgedragen wordt beschouwd, ook als dat in feite niet het geval zou zijn.25.
4.30.
Voor de duidelijkheid nog dit. Mijn standpunt is niet dat het requisitoir en het pleidooi eenvoudig kunnen worden vervangen door de overlegging van schriftelijke stukken. De raadsman zal in elk geval voldoende gelegenheid moeten krijgen om de kern van hetgeen hij wenst aan te voeren over het voetlicht te brengen.26.Een beperking van de tijdsduur die maakt dat de raadsman wordt belet om de hoofdlijnen van zijn pleidooi voor te dragen, acht ik dus onaanvaardbaar.27.Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren. De mondelinge voordracht van de verweren maakt in de eerste plaats een ordentelijk debat op de zitting mogelijk. Repliceren en dupliceren is nu eenmaal niet goed mogelijk als men niet weet wat de tegenpartij heeft aangevoerd. In de tweede plaats brengt de eis van openbare gedingvoering mee dat het publiek moet weten waarom het in de strafzaak gaat. Het is daarbij ook een waarborg voor de verdachte dat hij zijn bezwaren tegen de tenlastelegging publiekelijk kan uiten. In de derde plaats kan een mondelinge voordracht van het pleidooi toegevoegde waarde hebben. Dat geldt in het bijzonder als de raadsman een begenadigd spreker is, die los weet te komen van het papier en zo nog eens in andere woorden de aandacht weet te vestigen op de essentiële punten van het betoog.
4.31.
Het laatste maakt duidelijk dat hier ook kansen liggen voor de verdediging. Het pleidooi kan aan kracht winnen als de raadsman zich kan concentreren op de hoofdlijnen van het betoog. Het pleidooi kan ook aan effectiviteit winnen doordat de aandacht van de rechters gemakkelijker kan worden vastgehouden.28.Ik besef uiteraard dat er pleidooien kunnen zijn die geen noemenswaardige kern bevatten en waarvan de lengte enkel lijkt te dienen om dat te verhullen. Een steekhoudend bezwaar tegen een beperking van de spreektijd levert dat echter niet op.
5. Middel 3
5.1.
Ik houd bij de bespreking van de middelen 2, 3 , 4 en 5 de volgorde aan waarin de feiten waarop die middelen betrekking hebben, zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard. Daarom bespreek ik eerst het derde middel, dat klaagt over de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde.
5.2.
Ten laste van verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 14 december 2001 in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen geldbedragen, ontvangen van [betrokkene 2], terwijl verdachte telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voormelde geldbedragen wist dat deze door drugshandel waren verkregen;”
5.3.
Het Hof heeft dit feit als gezegd gekwalificeerd als gewoonteheling als bedoeld in art. 417 Sr. Het middel bevat de klacht dat de tenlastelegging niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat art. 261 Sv zou meebrengen dat de feiten waaruit de gewoonte heeft bestaan elk afzonderlijk in de tenlastelegging moeten worden verwerkt. Wat daarvan ook zij, de klacht kan in elk geval niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk beroep op de nietigheid van de tenlastelegging niet met succes voor het eerst in cassatie kan worden gedaan.29.
5.4.
Het middel bevat voorts de klacht dat de “gewoonte” niet uit de bewijsmiddelen blijkt. Aan de bewezenverklaring van feit 1 liggen de bewijsmiddelen 1 tot en met 14 ten grondslag, zo blijkt uit de aanvulling op het verkort arrest van het Hof.30.Voor de beoordeling van de klacht zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
“1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In de periode van de ten laste gelegde feiten was ik directeur van [A] BV en [B]. Ik ben altijd directeur geweest, ook van de fiscale eenheid. Ik had de leiding binnen de onderneming. Ik gaf instructies aan het personeel.
2. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Contante betalingen waren geen uitzondering. In die tijd werd er voor vier à vijf miljoen contante betalingen per jaar gedaan. Wij pakten dat geld aan, we brengen het naar de bank en we verantwoorden het in de administratie.
(…)
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (Doos 3, persoonsdossier [betrokkene 1], twintigste verhoor, pagina 012101 e.v.), voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
[betrokkene 2] is een jarenlange relatie van [verdachte]. Dat weet ik uit de boekhouding. Ik weet van [betrokkene 2] dat hij op papier iets met paarden doet, maar dat hij zich in werkelijkheid ophoudt in het criminele circuit. Ik kwam er via justitie achter dat [betrokkene 2] vastzat voor de handel in verdovende middelen. Ik heb hier met [verdachte] over gesproken. Hij nam dit voor kennisgeving aan en daar bleef het bij. Van justitie kwam het verzoek om informatie te verstrekken over een aantal auto’s dat in gebruik was geweest door [betrokkene 2]. Ik heb toen de financiële administratie geraadpleegd en alle stukken daar bij gezocht. Vervolgens ben ik met deze informatie naar [verdachte] gegaan. Ik heb vervolgens de documenten samengesteld. [verdachte] wilde in eerste instantie niet de financiële rapportage er bij voegen. Hij wilde dit liever niet omdat dan het verhaal van de borgsommen wel eens duidelijk zou kunnen worden. Dan werd namelijk ook duidelijk dat de auto's verkocht waren in tegenstelling tot wat op de briefwisseling staat vermeld namelijk huur. [betrokkene 2] kon de auto’s niet verantwoorden en daarom werd het op deze wijze afgedaan. Ik heb nooit verhuurcontracten gezien. [betrokkene 2] was de klant van [verdachte] en hij was volledig op de hoogte van wie [betrokkene 2] was en hoe hij zijn geld verdiende. Overal waar in de stukken over huur werd gesproken, is het koop.
(…)
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (Doos 1, zakendossier [betrokkene 2] 1, pagina 001335 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
In 1997 ben ik begonnen met de in- en verkoop van Skunk (het hof begrijpt: hennep). Dit is in de loop der jaren uitgegroeid tot een goede zaak. Ik verdiende hier veel geld mee. Ik verdiende op een gegeven moment zoveel geld met de handel in Skunk dat ik dat geld wat ik had niet meer kon verantwoorden. Ik kon dus goed rondkomen en ik had geld over om dure auto's te kopen. In 1999 kwam ik in het gedrang doordat ik te weinig legaal geld had maar wel genoeg illegaal geld. Ik ben al sinds 1988 klant bij [verdachte]. In 1999 raakte het witte geld op. Ik wilde toch auto's blijven kopen en rijden zodat ik op dat moment mijn zwarte geld ging uitgeven. Dat zwarte geld had ik verdiend met de handel in softdrugs. Ik kocht dus vanaf 1999 de auto's bij Auto [verdachte] BV met mijn zwarte geld, afkomstig van de handel in softdrugs. [verdachte] was op de hoogte van het feit dat ik in softdrugs handelde. Ik heb hem dit namelijk zelf verteld. Op 5 januari 1998 ben ik aangehouden voor het in bezit hebben van 550 kilogram THC bevattende producten. Ik reed toen in een Mercedes CL500 op naam van [verdachte]. Die auto werd in beslag genomen door de politie en deze werd later door [verdachte] bij de politie opgehaald. Zodoende wist hij waar ik mij mee bezig hield. De bedragen die ik contant betaalde varieerden van 20.000 tot 100.000 gulden. Nadat Hans Huuskes in 1997 overleed, deed ik zaken met [verdachte] zelf. Ik betaalde de bedragen voor de aankoop van de auto's aan [verdachte]. [verdachte] kwam met het voorstel om op zijn naam te gaan rijden. Ik kon de nieuwe auto die ik wilde kopen niet verantwoorden en ik had nog geld van hem van een Ferrari die op zijn privénaam stond. We spraken toen af dat ik op zijn naam zou gaan rijden. Met op zijn naam rijden, bedoel ik rijden op [A] BV. Ik bleef op zijn naam rijden. [verdachte] accepteerde dat ik langer op zijn naam reed, maar daar moest hij geld voor hebben. Ik betaalde 15.000 per jaar per auto voor het op naam rijden en daar bovenop een bedrag voor de verzekering, belasting en boetes. Ik wilde niet opvallen bij de politie. Daarom ging ik naar [A] BV om een auto om zijn naam te laten zetten. Op deze wijze kon ik voorkomen dat politie en justitie mij eerder zouden traceren en op deze wijze kon ik ook de eventuele inbeslagname van deze bemoeilijken dan wel onmogelijk maken. Voor de buitenwereld leek het of de auto van [verdachte] was maar in werkelijkheid was het mijn eigendom. Als ik na 1999 een auto bij [verdachte] kocht dan werd deze contant betaald. De auto werd op naam gezet van [A] BV. Hiervoor betaalde ik dan 15.000 gulden. Hiernaast betaalde ik geld voor de verzekering en voor de belasting en de bekeuringen. [verdachte] houdt alles bij in zijn computer, lk heb nooit iets ondertekend. [verdachte] en ik hadden afgesproken dat als er wat aan de hand zou zijn dat ik dan altijd nog een contract zou kunnen ondertekenen. Met aan de hand bedoel ik dat de politie vragen zou gaan stellen. Om eventueel later een contract op te maken, heb ik mijn handtekening op blanco formulieren gezet. [verdachte] had door middel van een kruisje op het papier aangegeven waar ik mijn handtekening moest plaatsen. Ik heb in totaal zo'n 20 vellen getekend. Hij stopte die in zijn map in zijn kantoor. Mijn ex-vrouw, [betrokkene 3], heeft ook blanco formulieren getekend bij [verdachte]. Ik heb alleen bij hem auto's gekocht. Ik heb nooit een auto gehuurd.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verhaal van verhoor (Doos 1, zakendossier [betrokkene 2] 1, pagina 001090 e.V.), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
In 1999 heb ik een Mercedes 600SL ingeruild tegen een Porsche Carrera. Voor deze Porsche moest ik 330.000 gulden betalen. Ik heb 180.000 gulden contant in termijnen bijbetaald. Dit geld heb ik overhandigd aan [verdachte]. Ik gaf aan dat ik het geld niet kon verantwoorden. [verdachte] gaf aan mij aan dat dat geen probleem was en stelde voor om op zijn naam te rijden. In juni 2000 heb ik wederom een Porsche bij [verdachte] afgenomen. Naast de Porsche heb ik samen met een andere persoon een Mercedes E55 van [verdachte] gekocht. Hiervoor hebben wij 225.000 gulden contant betaald. Deze heb ik op 2 februari 2000 ingeruild voor een Mercedes S55 AMC Ik heb voor deze auto 450.000 gulden betaald. Voor de aankoop van de laatste twee Porsches en de twee Mercedessen heb ik aan contant geld (bij)betaald: Mercedes E55 225.000 gulden
Mercedes AMG 275.000 gulden
Porsche XS 180.000 gulden
Porsche 74 FP 50.000 gulden.
Totaal heb ik 730.000 gulden in de jaren 1999/2000 aan [verdachte] betaald. Ik heb nooit auto's gehuurd van [verdachte]. Het geld voor de Mercedessen is betaald uit de handel in softdrugs. Het geld voor de Porsches heb ik uit mijn eigen middelen betaald die ik ook niet legaal kan verantwoorden.”
5.5.
Kan hieruit – zoals het Hof heeft geoordeeld - worden afgeleid dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van opzetheling? Het middel neemt bij de beantwoording van die vraag (enkel) Scholtens aankoop van de twee Porsches en twee Mercedessen onder de loep en leidt uit de laatste zinnen van bewijsmiddel 14 af dat de Porsches niet zijn betaald van geld afkomstig uit de handel in drugs. En – zo concludeert de steller van het middel – het in een periode van bijna drie jaar tweemaal aannemen van een geldbedrag, waarvan de verdachte wist dat die geldbedragen door drugshandel waren verkregen, levert nog geen gewoonte van het plegen van opzetheling op.
5.6.
Het middel faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat het Hof heeft bewezenverklaard dat de geldbedragen door de drugshandel zijn verkregen, terwijl [betrokkene 2] met betrekking tot de Mercedessen spreekt van de handel in softdrugs. Zo in zijn verklaring al een tegenstelling moet worden gelezen in die zin dat het geld waarmee de Porsches zijn betaald niet afkomstig was uit de handel in softdrugs, volgt daar niet uit dat dat geld niet met de drugshandel was verdiend. Daar komt bij dat maar de vraag is of sprake is van een tegenstelling. Dat de Porsches “ook” niet legaal zijn te verantwoorden, sluit immers niet uit dat die Porsches “ook” met de handel in softdrugs zijn verdiend. De Porsche Carrera is, zo blijkt uit bewijsmiddel 14, in 1999 door [betrokkene 2] aangeschaft, terwijl uit de als bewijsmiddel 13 gebezigde verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat diens witte geld in 1999 opraakte en dat hij “op dat moment” zijn zwarte geld “afkomstig van de handel in softdrugs” is gaan uitgeven aan auto’s van [verdachte]. Gelet hierop heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in het slot van bewijsmiddel 14 geen tegenstelling gelezen.31.De klacht, die op een andere lezing van ’s Hofs arrest berust, faalt dus ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.7.
Ook om andere reden mist de klacht feitelijke grondslag. Uit bewijsmiddel 14 blijkt dat [betrokkene 2] de 180.000 gulden die hij voor de Porsche Carrera moest bijbetalen, in termijnen heeft betaald. Het aantal keren dat verdachte zwart geld van [betrokkene 2] heeft aangenomen, is dus meer dan vier keer geweest. Ik laat daarbij nog buiten beschouwing dat [betrokkene 2] – zoals uit bewijsmiddel 13 lijkt te volgen – naast de koopsom nog apart 15.000 gulden per jaar per auto betaalde voor het rijden op naam van [verdachte] BV en tevens geld betaalde voor de verzekering, de belasting en de bekeuringen.
5.8.
Het middel klaagt ten slotte over het bewijs van het opzet. Dat het zwarte geld afkomstig was uit de handel in softdrugs en verdachte dit wist, volgt echter zonder meer uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1].32.Uit de verklaring van [betrokkene 2] kan worden afgeleid dat verdachte al sinds begin 1998 wist dat [betrokkene 2] in de drugshandel zat. Sterker nog, verdachte heeft er alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat [betrokkene 2] buiten het zicht van de politie bleef. Zo liet verdachte de auto’s die [betrokkene 2] bij hem kocht steeds op zijn – verdachtes – naam zetten, om te voorkomen dat de politie [betrokkene 2] zou traceren. Ook deze klacht faalt derhalve.
5.9.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Middel 2
6.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het Hof van een verzoek dat de verdediging had gedaan. Het betreft het verzoek tot inzage in bepaalde bestanden, te weten de zogenaamde “Encase-bestanden”.
6.2.
De verdachte heeft ter zitting van 22 mei 2013 in hoger beroep een aantal keer gerefereerd aan het zogenaamde “Encaserapport”. Zo verklaarde hij:
“Ik heb vaak gevraagd om het Encaserapport. Dat wilden ze mij niet geven. Ik wilde aantonen dat de politie wel de informatie uit mijn computer had, waaruit bleek dat er sprake was van huurkoopovereenkomsten.’33.
en even later:
“Wij moesten de eigendom aantonen van de auto’s die onder [betrokkene 4] in beslag waren genomen. De politie wilde die auto’s niet teruggeven op basis van de huurcontracten. De politie wilde ook het Encase-rapport niet geven. Vervolgens hebben wij Deloitte en Touche gevraagd onderzoek te doen. Als er door mij gerommeld zou zijn met de administratie, dan zouden de auto’s niet zijn teruggegeven. Ik wilde met Encase op dezelfde manier als de politie gegevens uitdraaien en er op wijzen dat daarbij ook gegevens van de auto’s van [betrokkene 4] voorkwamen.”34.
6.3.
Uit de aan het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2013 gehechte pleitnotities blijkt dat mrs. R.F. Speijdel en R. de Bree – ten aanzien van de feiten 2I, 2J en 2K - het volgende naar voren hebben gebracht:35.
“2I/J/K: [betrokkene 4], huurovereenkomsten 21 maart 2000, 1 juli 1999, 3 januari 2000
VERWIJT
229. Het verwijt dat ten aanzien van deze overeenkomsten gemaakt wordt, is dat het gaat om valse documenten omdat een huurovereenkomst zou zijn gesuggereerd terwijl feitelijk sprake was van koop/verkoop.
VONNIS
230. De rechtbank is gekomen tot bewezenverklaring van de verwijten.
231. De rechtbank heeft de overeenkomsten tot het bewijs gebezigd, alsook onderdelen uit het proces-verbaal [betrokkene 4]. Daarin is onder meer gerelateerd over het kader van een doorzoeking in een onderzoek naar [betrokkene 4] bij [A] op 9 november 2000 in beslag genomen administratie en gegevens. Daarin wordt gerelateerd over berekeningen die met het programma Encase naar voren zijn gehaald uit de computergegevens en waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van koop. Dat zou dan moeten worden afgeleid uit berekeningen. De tekst van die gegevens luidt onder meer dat het gaat om huurkoop. Ook wordt daarin aangehaald de verklaring van [betrokkene 1], die de stelling betrekt dat sprake is van koop. Tevens wordt tot bewijs gebezigd het proces-verbaal uit het project Forba, een onderzoek ziend op [betrokkene 4], waarin wordt gerelateerd over de - kortweg - Encase-bevindingen. Tevens wordt gebezigd een verklaring van [betrokkene 1] over blanco brieven ondertekend door [betrokkene 4], alsmede een verklaring van [betrokkene 4] voor zover inhoudend dat hij in de betreffende auto's heeft gereden; hij niet ƒ 17.752,- heeft betaald; er in de Encase-bestanden wordt gesproken over auto's waarvan hij het bestaan niet eens wist; hij wel eens in verband met de reparaties blanco formulieren heeft getekend; hij de betreffende formulieren van de leaseovereenkomsten heeft ondertekend.
ANALYSE VAN HET BEWIJS
(…)
239. Ten aanzien van de Encase-documentatie is nog het volgende op te merken. Reeds in een vroeg stadium van deze zaak, die inmiddels uiteraard al 11 jaar beloopt, is door de verdediging verzocht alle Encase-documentatie te verkrijgen. De reden daarvan is eenvoudig, aan de Encase-gegevens en het relaas dat daarover te vinden valt in het dossier is weinig touw vast te knopen. De Encase bestanden bevatten vaak fragmenten van teruggehaalde bestanden die dan vervolgens ook nog niet op de juiste plaats staan; deze teruggehaalde documenten bevatten veelal niet een juist beeld van de werkelijkheid. Daarbij komt nog dat het voor een deel gaat om bestanden die kennelijk gewist waren uit de computer; bestanden die onder meer klad bestanden waren en derhalve niet zagen op reële situaties. Tot op heden is aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Dat prangt omdat slechts met het gehele beeld van de Encase-documenten verweer kan worden gevoerd tegen onderdelen die ten laste worden ingebracht. De betrouwbaarheid van de huidige gegevens en het verbaal daarover, wordt door de verdediging betwist. Teneinde die gegevens te kunnen aanvechten is het noodzakelijk inzage te verkrijgen in het geheel van de Encase-bestanden. Als uw hof zou overgaan tot het bezigen van de Encase-bestanden als bewijs, verzoekt de verdediging derhalve toegang te krijgen tot alle Encase-bestanden teneinde het betrouwbaarheidsverweer nader te kunnen onderbouwen.
CONCLUSIE
240. De huurovereenkomsten met [betrokkene 4] zijn dienovereenkomstig in de administratie van [A] verwerkt. Dat de auto's in werkelijkheid aan [betrokkene 4] zouden zijn verkocht is een stelling die niet bewezen wordt. De betrokkenen zijn er duidelijk over dat het huur betrof en er is geen wettig en overtuigend bewijs dat het niet om huur zou gaan. Dat deze constructie [betrokkene 4] uitkwam moge zo zijn, het is niet een gegeven dat leidt tot berispelijke wetenschap bij [verdachte]. Dat dergelijke wetenschap aanwezig zou zijn geweest, is niet wettig en overtuigend bewezen.
241. Het verweer strekt tot vrijspraak.”
6.4.
Op het voorwaardelijke verzoek tot inzage in de Encase-bestanden heeft het Hof in het bestreden arrest als volgt gereageerd:
“Ten aanzien van de feiten 2I, 2J en 2K
De verdediging heeft verzocht om toegang te krijgen tot alle Encase-bestanden. Het hof gebruikt deze bestanden niet voor het bewijs. Het toegang krijgen tot deze bestanden acht het hof derhalve niet noodzakelijk. Het hof verwerpt het verzoek.”
6.5.
Het middel klaagt dat dit oordeel om twee redenen onbegrijpelijk is. De eerste reden is dat het Hof – aldus de steller van het middel - “een deel van de Encase-informatie” wél voor het bewijs heeft gebruikt. De tweede reden is dat het Hof “in het geheel geen blijk heeft gegeven van enige inhoudelijke beoordeling” van het gedane verzoek, hetgeen gelet op het belang van de verdediging wel zou hebben gemoeten.
6.6.
Indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de verdediging in beginsel ook de kennisneming van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden.36.In het onderhavige geval heeft de verdediging verzocht om inzage in de informatie die met behulp van het EnCase programma is ontsloten om de betrouwbaarheid daarvan te beoordelen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het – aldus het Hof – de EnCase-bestanden niet voor het bewijs zou gebruiken.
6.7.
Ik begin met de tweede klacht van het middel. Het Hof is kennelijk bij de beoordeling van het verzoek uitgegaan van het belang van de verdediging zoals dat door de raadsman zelf is verwoord bij de onderbouwing van het gedane verzoek. Mede gelet op het feit dat de raadsman het verzoek voorwaardelijk deed voor het geval het Hof de EnCase-informatie voor het bewijs zou gebruiken, heeft het Hof kunnen oordelen dat de verdediging honorering van het verzoek alleen noodzakelijk achtte voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en relevantie van de EnCase-informatie en dus niet voor de beoordeling van het andere bewijsmateriaal dat zich in het dossier bevond. Gelet daarop is geenszins onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat inzage in de EnCase-bestanden niet “noodzakelijk” is als de informatie uit die bestanden niet voor het bewijs wordt gebruikt. Dat het Hof geen oog heeft gehad voor het verdedigingsbelang mist daarbij feitelijke grondslag.
6.8.
Dan nu de tweede klacht. Die wordt onderbouwd door een verwijzing naar een passage uit het op p. 9 van de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddel 22. Dit bewijsmiddel luidt in zijn geheel als volgt:
“Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (Doos 1, zakendossier [betrokkene 4], pagina 004061 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
In een archiefruimte van het kantoor van [verdachte] werd aangetroffen een plastic mapje betreffende de Mercedes CLK200. Achter het huurcontract bevond zich een A4blad, waarop stond:
CLK 200 117.752
Inruil BMW 100.000
Bij betalen 17.752 nog te betalen door […]
Op de harde schijf werd eveneens een huurcontract aangetroffen inzake BMW 540i. Onder dit huurcontract staat de volgende berekening:
Sed 109.000
540 -145.000
Retour 36.000
Betaald 11.000
Restant 25.000
Ook het huurcontract met betrekking tot een BMW 540i sedan (kenteken [AA-00-BB]) is in de administratie aangetroffen.”
De in het middel bedoelde passage heeft betrekking op de op de harde schijf aangetroffen berekening onder een huurcontract “inzake BMW 540i”.
6.9.
Een blik achter de papieren muur leert dat deze aan de harde schijf ontleende informatie is ontsloten met behulp van het programma “EnCase”.37.De bedoelde passage is terug te vinden op p. 004067 van het zakendossier [betrokkene 4]. Dit politiedossier behoort tot de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv toegezonden stukken. Bovenaan p. 004067 (voorafgaand aan onder meer de voor het bewijs gebruikte berekening) staat:
“Inbeslaggenomen computergegevens
De gegevens van de harde schijf van de computer van [A] werden door een rechercheur van het Bureau Digitale & Analoge Techniek (DAT) van het KTR veilig gesteld. De informatie op de harde schijf werd door mij, verbalisant Kooijker, onderzocht met behulp van het programma EnCase en de relevante gevonden bestanden c.q. fragmenten werden door mij in een rapport opgenomen en vastgelegd. Een proces-verbaal van Bureau DAT en genoemd rapport worden bij dit proces-verbaal gevoegd.”
Bij de bedoelde passage staat vermeld: “ingescand tekstfragment afkomstig uit het EnCase Report, blz. 4”.
6.10.
Het lijdt dus geen twijfel dat een deel van bewijsmiddel 22 wél is ontleend aan het “EnCase Report”. Het middel wijst daar terecht op. De vraag is echter waartoe deze constatering moet leiden. Ik stel bij de beantwoording van die vraag voorop dat het belang van de verdachte bij vernietiging van de bestreden uitspraak wordt bepaald door het belang dat door de verdediging aan het gedane verzoek ten grondslag is gelegd. Dat belang is zoals onder 6.7 is uiteengezet, gelegen in de beoordeling van de informatie uit het EnCase Report indien die informatie voor het bewijs zou worden gebruikt. Dat betekent dat de verdachte alleen belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover die uitspraak op de aan het EnCase report ontleende informatie steunt.
6.11.
Het Hof heeft bewijsmiddel 22 blijkens het daarvoor geplaatste tussenkopje “in het bijzonder ten aanzien van de feiten 2I, 2J, 2K, 3 en 4” gebezigd. Ik zal eerst bezien of en zo ja welke consequenties het geconstateerde gebrek heeft voor de feiten 2I, 2J en 2K, waarop het door de verdediging gedane verzoek betrekking had. Daartoe geef ik voor een goed begrip weer wat onder 2 bewezen is verklaard:
“[A] BV op tijdstippen in de periode 1 januari 1999 tot en met 1 maart 2002 in Nederland, documenten te weten:
H: Leasecontract d.d. 31 augustus 2000 tussen [C] en [A] (p. 005251 jo Fiod verbaal 1/AH/O1)
I: Huurovereenkomst gedateerd 21 maart 2000 (Dossier [betrokkene 4], p. 004054)
J: Huurovereenkomst gedateerd 1 juli 1999 (Dossier [betrokkene 4], p. 004055)
K: Huurovereenkomst d.d. 3 januari 2000 (Dossier [betrokkene 4], p. 004056)
L: Orderbevestiging d.d. 14-12-2001 (Dossier [betrokkene 5], p. 8078)
M: Leasecontract d.d. 22 januari 2001 tussen [betrokkene 6] en [A] B.V. (05261)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid
H: te doen voorkomen dat de overeenkomst op of na 31 augustus 2000 ondertekend is, terwijl de handtekening van mevrouw [C] geplaatst is voorafgaand aan de overeenkomst.
I: een huurovereenkomst te suggereren terwijl er feitelijk sprake was van koop/verkoop
J: een huurovereenkomst te suggereren terwijl er feitelijk sprake was van koop/verkoop
K: een huurovereenkomst te suggereren terwijl er feitelijk sprake was van koop/verkoop
L: een transactie te vermelden die niet heeft plaatsgevonden
M: een leaseovereenkomst te suggereren terwijl er feitelijk sprake was van koop/verkoop, althans van een andere rechtsverhouding
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;”
De drie huurovereenkomsten uit het “Dossier [betrokkene 4]” waarop de feiten 2I, 2J en 2K betrekking hebben, vertonen samenhang. Het gaat blijkens de bewijsmiddelen 19, 20 en 21 om drie huurovereenkomsten gesloten door [betrokkene 4] met [A]. Uit deze bewijsmiddelen blijkt voorts dat deze overeenkomsten, hierna in chronologische volgorde weergegeven, betrekking hebben op drie verschillende auto’s.
- huurovereenkomst d.d. 1 juli 1999 (feit 2J; bewijsmiddel 20): BMW 540i Touring, cataloguswaarde 210.000 gulden, huurprijs 2.836,58 per maand, ingangsdatum 1 juli 1999, huurperiode 12 maanden;
- huurovereenkomst d.d. 3 januari 2000 (feit 2K, bewijsmiddel 21): BMW540i, kenteken [AA-00-BB], cataloguswaarde 210.000 gulden, huurprijs 2.836,58 per maand, ingangsdatum 1 juli 1999, huurperiode 6 maanden;
- huurovereenkomst d.d. 21 maart 2000 (feit 2I, bewijsmiddel 19): Mercedes CLK200, kenteken [CC-00-DD], cataloguswaarde 127.500 gulden, huurprijs 2.836,58 per maand, ingangsdatum 1 januari 2000, huurperiode 6 maanden.
De beide eerste huurovereenkomsten lijken betrekking te hebben op dezelfde auto, maar dat is blijkens het slot van bewijsmiddel 22 niet het geval. De auto met kentekennummer [AA-00-BB] is niet een BMW 540i Touring, maar een BMW 540i Sedan.
6.12.
Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de in bewijsmiddel 22 weergegeven berekeningen betrekking hebben op de drie hiervoor genoemde auto’s. Duidelijk is dat die berekeningen niet te rijmen zijn met de inhoud van de huurcontracten, zodat die berekeningen steun bieden aan de stelling dat die contracten vals zijn en dat in feite sprake was van verkoop. Het Hof heeft zich daarbij niet aan een nadere duiding van die berekeningen gewaagd. Ik vermoed, mede gelet op de chronologische volgorde van de verschillende transacties, dat [betrokkene 4] de in juli 1999 aangeschafte BMW 540i Touring in januari 2000 heeft ingeruild voor de BMW540i Sedan. Aangezien de Sedan 109.000 gulden moest kosten, en de Touring nog een restwaarde had van 145.000 gulden, kreeg [betrokkene 4] 36.000 gulden terug. In maart 2000 werd de BMW540i Sedan, die toen nog een restwaarde van 100.000 gulden had, ingeruild voor de Mercedes CLK200. Aangezien die meer kostte, moest [betrokkene 4] hier nog 17.752 bijbetalen. Of dit vermoeden juist is, kan in het midden blijven. Het Hof heeft zich begrijpelijk genoeg niet aan speculaties gewaagd. Waar het om gaat, is dat de berekeningen hoe dan ook steun bieden aan de bewezenverklaring die inhoudt dat in feite sprake was van koop en verkoop.
6.13.
Ik merk op dat de in het cassatiemiddel gewraakte passage uit bewijsmiddel 22 alleen betrekking heeft op de beide BMW’s en dus niet op de Mercedes CLK200. Dat betekent dat de bewezenverklaring van feit 2I niet op die passage steunt. Daarop berusten dus alleen de feiten 2J en 2K. Dat zijn twee van de in totaal zes onder 2 bewezenverklaarde gevallen van valsheid in geschrift.
6.14.
Niet onbelangrijk is voorts dat het bij de gewraakte passage om steunbewijs gaat. Het bewijs van feit 2 berust ook op de bewijsmiddelen 1 t/m 12, waarvan een deel reeds is weergegeven bij de bespreking van het derde middel. In bewijsmiddel 11 gebruikt [betrokkene 1], de administrateur van [verdachte] Auto’s BV, “mevrouw [C]”(feit 2H) als “voorbeeld” om de gang van zaken binnen het bedrijf uit te leggen. Na gesteld te hebben dat het desbetreffende huurcontract “fake” was (“het is gewoon een kooptransactie”), verklaart [betrokkene 1]:
“[verdachte] handelde op deze manier, omdat zijn klanten de auto’s niet konden verantwoorden. Feitelijk was [verdachte] de administrateur en was ik slechts degene die registreerde en uitvoerde in zijn opdracht. De klanten waar het bij het toepassen van deze constructie om gaat zijn: [C], [betrokkene 6], [betrokkene 2]/[betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 2]. Daar waar operational leasenota’s of huurnota’s worden opgemaakt, kunt u er vanuit gaan dat er auto’s zijn verkocht.
De verklaring van [betrokkene 1] dat het bij alle huurovereenkomsten die met [betrokkene 4] zouden zijn gesloten in feite om een transactie van koop en verkoop gaat, vindt steun in bewijsmiddel 22. Dat zou ook het geval zijn als de gewraakte passage daaruit zou zijn weggelaten. Dat de verklaring in één geval blijkt te kloppen, vergroot immers de betrouwbaarheid van de gehele verklaring.
6.15.
Maar er is meer. De eerste berekening die in bewijsmiddel 22 wordt weergegeven, stond blijkens dat bewijsmiddel op een A4-blad dat zich bevond achter het in een plastic mapje aangetroffen huurcontract met betrekking tot de Mercedes CLK200. Een blik achter de papieren muur leert dat dit onderdeel van bewijsmiddel 22 is terug te voeren op p. 004065 van het desbetreffende proces-verbaal van bevindingen (alwaar verslag wordt gedaan van het aantreffen en de inbeslagneming van onder meer een hangmap met de naam “[betrokkene 4]” waarin zich vier plastic hoesjes met stukken bevonden) en de volgende passage op p. 004066 van dat proces-verbaal:
“In het plastic mapje betreffende de MERCEDES CLK 200 zat achter het huurcontract:
- (…)
- een A-4 blad, waarop een berekening stond. Deze berekening wordt hieronder (ingescand) weergegeven.
540 sed 109000
540 com -145000
retour 36000 betaald
clk 200 117.752
inruil bmw 100.000
bij te betalen 17.752 nog te betalen door [betrokkene 4]”
Uit het voorgaande blijkt dat de berekening die in bewijsmiddel 22 aan het EnCase-rapport is ontleend, in essentie ook voorkomt op het A4-blad waaraan in bewijsmiddel 22 de eerste berekening is ontleend. Het is dan ook een beetje een raadsel waarom het Hof het EnCase-rapport heeft gebruikt en niet eenvoudig de gehele berekening zoals die op het A4-blad was te vinden. Mogelijk is sprake van een vergissing bij het uitwerken van het arrest. In elk geval geldt dat het belang van de verdachte bij vernietiging van de bestreden uitspraak op grond van de gesignaleerde tekortkoming uiterst beperkt is. Het gedane verzoek had immers geen betrekking op de in de administratie aangetroffen gegevens. Als het Hof, in plaats van de berekening die op de harde schijf stond, gebruik had gemaakt van de gehele berekening op het A4-blad, had de verdachte niets te klagen gehad.
6.16.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte eveneens onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de betreden uitspraak ten aanzien van de feiten 3 en 4. De bewijsvoering ten aanzien van die feiten bouwt voort op onder meer de bewezenverklaring onder 2 van de zes gevallen van valsheid in geschrifte. Het is alleen daarom waarop het Hof bewijsmiddel 22 ook voor de feiten 3 en 4 heeft gebezigd.
6.17.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
7. Middel 4
7.1.
Het vierde middel klaagt over de motivering van het onder 3 bewezenverklaarde.
7.2.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
“De fiscale eenheid [D] c.s. in de periode 1 januari 2000 tot en met 1 maart 2002 in Nederland, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers werden boekingstukken buiten de boekhouding gelaten en werden boekingen bijgehouden in een schaduwboekhouding aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;”
Ik merk hier op dat onder feit 3 ook ten laste was gelegd dat valse facturen in de boekhouding waren opgenomen, maar daarvan heeft het Hof de verdachte vrijgesproken.38.
7.3.
Ter zitting van 22 mei 2013 hebben de raadslieden van verdachte blijkens hun aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitaantekeningen ten aanzien van feit 3 primair bepleit dat de tenlastelegging nietig is. Over de verwerping van dat verweer klaagt het middel niet. Het middel klaagt evenmin over de verwerping van het verweer op een fiscale eenheid geen administratieplicht rust. Voor de beoordeling van het middel zijn daarom alleen de volgende onderdelen van de pleitaantekeningen van belang.39.
“FEIT 3, FISCALE ADMINISTRATIEPLICHT
(…)
A. Boekingstukken buiten de boekhouding gelaten
267. [verdachte] is van oordeel dat alle relevante stukken in de administratie waren opgenomen. Uit het dossier komt naar voren dat de verbalisanten selectief hebben geput uit de administratie van de ondernemingen van [verdachte]. Zoals bij de bespreking van feit 2 een aantal malen aan de orde is gekomen, komt het niet zelden voor dat een verwijt met betrekking tot een factuur lijkt te zijn gebaseerd op de omstandigheid dat aanvankelijk niet alle (correctie)facturen in het strafdossier waren opgenomen.
268. Wat daar ook van zij uit het reeds aangehaalde rapport van Schaap volgt dat de correcte facturen waren verwerkt in het boekhoudprogramma Exact. Vanzelfsprekend bestaat er geen plicht om onjuiste facturen als zodanig te verwerken. Dat laat overigens onverlet dat er wel een plicht kan bestaan die facturen te bewaren.
B. Boekingen werden bijgehouden in een ‘schaduwboekhouding’
269. In de eerste plaats zij erop gewezen dat [verdachte] betwist dat er sprake was van een schaduwboekhouding. Zoals reeds toegelicht, betrof het deels kopieën uit de financiële administratie (diskettes) en deels documenten die niet buiten de administratie zijn gehouden.
270. De term 'schaduw' dekt de lading dan ook niet. In de eerste plaats omdat, zoals de verdediging al aangaf, de stukken uit de administratie waren verwerkt in het boekhoudprogramma Exact.
271. De administratieplicht staat er niet aan in de weg dat er vrijheid bestaat om die administratie op verschillende locaties te bewaren. Het komt in de praktijk ook veelvuldig voor dat een gedeelte van de administratie zich bij een derde (bijvoorbeeld een belastingadviseur of accountant) bevindt. Dat mag ook zolang de administratie maar zodanig is ingericht en de gegevensdragers zodanig worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is.
272. Op de administratieplichtige rust in dat kader de plicht om de benodigde medewerking te verlenen met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie. Die medewerking is evenwel nooit gevraagd. De administratie is niet ter inzage gevraagd door de Inspecteur maar is tijdens een doorzoeking gevonden.
273. Dat de administratie deels was opgeslagen op een onconventionele locatie maakt derhalve niet dat er strijdigheid bestaat met de verplichtingen ingevolge artikel 52 AWR. Tot de administratie behoren immers alle stukken tot de administratie waar deze zich ook bevinden. In die zin vormen de reguliere administratie en de plafondadministratie tezamen de administratie in de zin van artikel 52 AWR. Indien deze twee administraties gezamenlijk als compleet/voldoende moeten worden beschouwd is daarmee niet in strijd met artikel 52 AWR gehandeld.”
7.4.
De bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen 1 t/m 24. Van belang is voorts de volgende overweging uit het verkorte arrest:
“Ten slotte oordeelt het hof, dat de wonderlijke plekken waar delen van de administratie zijn aangetroffen, ook bevestiging vormen voor de stelselmatige valsheden die onder regie van verdachte in de administratie zijn aangebracht. [betrokkene 1] verklaart hierover, dat er twee verborgen bergplaatsen waren; in het magazijn achter plafondplaten, en boven de WC van verdachte (waarvoor een PVC-pijp moest worden verwijderd). Bij de tweede huiszoeking is, nadat hierover was verklaard, ook de tweede bergplaats - leeg overigens – aangetroffen. In de bergplaats boven de WC werden datadragers bewaard inzake een aantal bijzondere klanten, waaronder [betrokkene 2] en [C]. Een dergelijke wijze van bewaren van documenten, waarbij men op de bril van de WC moet gaan staan, en een PVC-pijp verwijderen om erbij te komen, is zo ongebruikelijk, dat het hof ervan overtuigd is, dat hier belastende gegevens werden verborgen.”
Met betrekking tot feit 3 bevat het arrest voorts nog een overweging die, voor zover hier van belang, luidt:
“Aan de stelling, dat uit de verklaring van de deskundige Schaap blijkt, dat “de correcte facturen waren verwerkt in het boekhoudprogramma Exact” gaat het hof voorbij; diens onderzoek kon slechts vaststellen, òf bepaalde facturen op boekhoudkundig juiste wijze zijn ingeboekt, maar of die facturen werkelijkheidswaarde hadden en een juiste weergave vormden van de onderliggende rechtshandelingen, kon Schaap niet vaststellen. Het hof komt tot het oordeel, dat het daaraan ernstig schortte.”
7.5.
Op grond van art. 69 lid 1 AWR jo. art. 68 lid 1 onderdeel d AWR is “degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen” wegens misdrijf strafbaar als hij die administratie opzettelijk niet voert, indien dat feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Voor de vraag wat de bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen zijn, is art. 52 lid 1 AWR bepalend. Dat artikel luidt en luidde destijds:
"Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken."
7.6.
Het middel betoogt allereerst onder verwijzing naar het ter terechtzitting gevoerde verweer dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer is af te leiden dat boekingsstukken buiten de boekhouding werden gelaten en dat boekingen werden bijgehouden in een schaduwboekhouding. Deze klacht faalt. Uit in het bijzonder bewijsmiddel 7, voor zover inhoudende de verklaring van administrateur [betrokkene 1] dat verdachte hem “opdracht [heeft] gegeven om alle huurkoopconstructies op een schijfje te zetten en de gegevens in onze administratie te verwijderen” heeft het Hof kunnen afleiden dat boekingsstukken buiten de administratie werden gelaten. Anders dan het middel wil, doet daaraan niet af dat het Hof als bewijsmiddel 3 de verklaring van de verdachte heeft gebruikt, inhoudende onder meer dat “wij” al het contante geld aanpakken en verantwoorden in de administratie. Daarmee is immers niet gezegd dat het geld op zodanige wijze werd verantwoord dat de rechten en verplichtingen alsmede de overige voor de belastingheffing relevante gegevens van de beide bedoelde B.V’s uit de gevoerde administratie duidelijk bleken. Het verweer dat geen sprake was van een schaduwboekhouding maar van een op een aparte locatie bewaard onderdeel van de administratie, vindt zijn weerlegging in de geenszins onbegrijpelijke, onder 7.4 weergegeven bewijsoverweging.
7.7.
Het middel klaagt voorts dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het niet voeren van een administratie ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Ik stel voorop dat ten aanzien van feit 3, anders dan ten aanzien van feit 4, op dit punt geen verweer is gevoerd, zodat het Hof zijn oordeel daarover niet nader hoefde te motiveren. Ik merk voorts op dat de middelen niet klagen over de verwerping door het Hof van het ten aanzien van feit 4 gevoerde verweer. Ik volsta daarom met opmerking dat het oordeel van het Hof dat per tenlastegelegde belastingaangifte bezien moet worden of is voldaan aan het strekkingsvereiste (zodat niet van belang is of over de gehele tenlastegelegde periode te weinig belasting werd geheven), niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.40.Gelet daarop meen ik dat het Hof uit de bewijsmiddelen geredelijk de conclusie heeft kunnen trekken dat het objectief gezien waarschijnlijk was dat de niet-naleving van de administratieplicht ertoe zou leiden dat over de maanden waarin verkopen van auto’s niet als zodanig in de administratie werden verwerkt, te weinig belasting wordt geheven.
7.8.
Het middel faalt.
8. Middel 5
8.1.
Het vijfde middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde feit.
8.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 4 bewezenverklaard dat:
“De fiscale eenheid [D] c.s. op tijdstippen in de periode van 29 april 1999 tot en met 24 april 2001 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over de maanden maart 1999 en juni 1999 en maart 2000 en juni 2000 en september 2000 en/of maart 2001 onjuist heeft gedaan, immers heeft die fiscale eenheid [D] cs telkens opzettelijk op de bij de belastingdienst te Enschede ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde kalendermaanden telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;”
8.3.
Het Hof heeft een door de verdediging met betrekking tot feit 4 gevoerd verweer (zie de punten 279 t/m 291 van de pleitnotities van mrs. De Bree en Speijdel) als volgt samengevat en verworpen:
“Strekkingsvereiste
De verdediging heeft betoogd dat het bestanddeel ‘terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting werd geheven‘ niet bewezen kan worden verklaard. De verdediging heeft hiertoe in het bijzonder aangevoerd dat er over de gehele looptijd geen nadeel is ontstaan. Nu in het kader van het strekkingsvereiste verschillende met elkaar samenhangende belastingaangiftes in ogenschouw moeten worden genomen, kan niet worden gezegd dat het in strijd met de werkelijkheid kwalificeren van een koopovereenkomst als huurkoop of lease ertoe strekt dat te weinig omzetbelasting wordt geheven, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof zal – anders dan de verdediging – per ten laste gelegde belastingaangifte bekijken of is voldaan aan het strekkingsvereiste. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat op elk van de ten laste gelegde aangiften een te laag bedrag aan omzetbelasting staat vermeld. Het vermelden van te weinig omzetbelasting op een belastingaangifte strekt er toe dat te weinig belasting wordt geheven. De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de belastingdienst in de gehele ten laste gelegde periode (uiteindelijk) geen nadeel heeft ondervonden, maakt dat niet anders. Elke afzonderlijke aangifte dient op zichzelf immers juist te zijn.”
8.4.
Uit de aanvulling op het verkorte arrest blijkt dat de bewijsmiddelen 1 tot en met 26 in meer of mindere mate op de bewezenverklaring van feit 4 betrekking hebben. Een belangrijke verklaring in dit verband is die van [betrokkene 1], die (zo blijkt uit bewijsmiddel 4) van 15 mei 2000 tot 1 maart 2002 bij [A] te Deurningen heeft gewerkt. Het gaat om bewijsmiddel 12:
“Met betrekking tot de huurovereenkomsten kan ik zeggen dat de administratie niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. De huur is in werkelijkheid dus koop, wat betekent dat over de borgsommen, op het moment van ontvangst van de geldsom en de feitelijke overdracht van de auto, omzetbelasting afgedragen had moeten worden. De winst is dus ook niet juist weergegeven. Dit houdt in dat er te weinig vennootschapsbelasting is betaald. Ik heb de administratie altijd in opdracht van [verdachte] bijgewerkt, op de manier zoals hij dus aan mij opdroeg. [verdachte] weet ook dat hij (naar het hof begrijpt: meer) omzetbelasting en vennootschapsbelasting had moeten betalen en dat hij dat bewust niet heeft gedaan.
De aangifte omzetbelasting over de maand september 2000, op naam van Fiscale eenheid [D] heb ik ingevuld, in opdracht van [verdachte]. Ik heb deze aangifte ondertekend. Ik heb deze opgestuurd naar de belastingdienst, in opdracht van [verdachte]. Deze aangifte is niet juist. Er is in kolom 1a, leveringen en diensten belast met 17,5%, te weinig omzet aangegeven. In kolom 5g staat dus een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting.
Alle aangiften omzetbelasting op naam van Fiscale Eenheid [D] zijn dus valselijk opgemaakt, indien het de maanden betreft waarin borgsommen zijn geboekt voor de hierboven genoemde [betrokkene 6], [C], [betrokkene 4] en [betrokkene 2]/[betrokkene 3]. Ik heb dit allemaal gedaan in opdracht van [verdachte]. De ander die mogelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft opgemaakt is [betrokkene 7]. Ook zij heeft gehandeld in opdracht van [verdachte].”
Ik volsta voor het overige met de weergave van de bewijsmiddelen die “in het bijzonder” op feit 4 betrekking hebben en de bewijsoverweging die daarop volgt:
“25. Geschriften als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, te weten aangiften voor omzetbelasting van de fiscale eenheid [D] over de maanden maart 1999, juni 1999, maart 2000, juni 2000, september 2000 en maart 2001 (Doos 4, ordner FIOD-documenten).
26. Het in de wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal (Doos 4, ordner FIOD ambtshandelingen, pagina 25), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
De aangiften omzetbelasting over de maanden maart 1999, juni 1999, maart 2000, juni 2000, september 2000 en maart 2001 zijn respectievelijk op 29 april 1999, 30 juli 1999, 27 april 2000, 31 juli 2000 en 24 april 2001 binnengekomen bij de belastingdienst te Enschede.
Overwegingen hof:
Op grond van de gebruikte bewijsmiddelen stelt het hof vast dat in de gehele bewezen verklaarde periode huurovereenkomsten – tussen de onderneming van verdachte enerzijds en [betrokkene 6], [betrokkene 8], [betrokkene 4], en [betrokkene 2]/[betrokkene 3] anderzijds – in de administratie van [verdachte] zijn opgenomen. Die huurovereenkomsten betroffen in werkelijkheid koopovereenkomsten. In alle maanden van de bewezen verklaarde periode zijn maandbedragen van die valse huurcontracten in de administratie opgenomen en/of koopsommen ten onrechte niet in die administratie opgenomen. Alle bewezen verklaarde aangiften over de omzetbelasting zijn opgemaakt en ingediend op grond van die onjuiste administratie. Het hof is van oordeel dat die aangiften daarmee telkens opzettelijk onjuist zijn gedaan omdat een onjuist bedrag aan omzetbelasting is opgegeven.”
8.5.
Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht is dat de aanvulling op het verkorte arrest niet de inhoud van bewijsmiddel 25 behelst. Die klacht faalt omdat het Hof de door de steller van het middel gemiste inhoud van de in bewijsmiddel 25 genoemde belastingaangiften niet voor het bewijs heeft gebruikt. De beperkte functie die in de bewijsconstructie aan bewijsmiddel 25 toekomt, is dat dit bewijsmiddel, in samenhang bezien met bewijsmiddel 26, bewijst dat over de in de bewezenverklaring genoemde maanden door de fiscale eenheid [D] aangifte omzetbelasting is gedaan. Men kan ook zeggen dat de inhoud van de bedoelde geschriften voor zover die voor het bewijs is gebruikt, namelijk dat door de genoemde fiscale eenheid over de desbetreffende maand telkens een aangifte omzetbelasting is ingevuld, door het Hof zakelijk is weergegeven. Zo gezien faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
8.6.
De tweede klacht houdt in dat de bewezenverklaring van feit 4 niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat daaruit niet volgt dat elke in de bewezenverklaring van feit 4 genoemde aangifte op opzettelijk onjuist was gedaan doordat daarin een te laag bedrag aan belasting werd opgegeven. Die klacht slaagt. De overweging van het Hof dat in alle maanden van de bewezenverklaarde periode maandbedragen van valse huurovereenkomsten in de administratie zijn opgenomen, vindt geen steun in de bewijsmiddelen, terwijl daarmee bepaald niet is gezegd dat de opneming van die maandbedragen leidde tot een te laag bedrag aan opgegeven belasting. Wat uit de bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid, is dat over de maanden waarin auto’s werden verkocht onder de valse vlag van een huurovereenkomst te weinig omzetbelasting weinig aangegeven. Dat de verdachte daarop telkens opzet had, heeft het Hof daarbij uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden, hetgeen geen nadere motivering behoefde aangezien de verdediging op dit punt geen verweer heeft gevoerd. Het probleem is echter dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de bedoelde transacties plaatsvonden in alle maanden die in de bewezenverklaring worden genoemd.41.
8.7.
De vraag is wat hiervan de consequentie moet zijn. Met het oog daarop merk ik in de eerste plaats op dat de bewezenverklaring ten aanzien van twee van de zes genoemde maanden stand houdt. Uit bewijsmiddel 14 volgt dat [betrokkene 2] in juni 2000 een Porsche heeft gekocht over welke verkoop, zo volgt uit de andere bewijsmiddelen, geen omzetbelasting is aangegeven. En uit de dagtekening van de huurovereenkomst genoemd in bewijsmiddel 19 heeft het Hof in combinatie met bewijsmiddel 22 (vgl. punt 6.12) kunnen afleiden dat [betrokkene 4] in maart 2000 een Mercedes CLK200 heeft gekocht welke koop als huur werd voorgesteld. Uit de bewijsmiddelen kan, voeg ik daaraan toe, wel worden afgeleid dat in meer dan deze twee gevallen een onjuiste aangifte werd gedaan, maar voor zover al duidelijk is om welke maanden het daarbij ging, zijn dat niet maanden die in de bewezenverklaring worden genoemd.42.In aansluiting op dit laatste merk ik in de tweede plaats op dat het in wezen gaat om een ongelukkig uitgevallen tenlastelegging, waarover pas in cassatie wordt gevallen. In feitelijke aanleg is niet aangevoerd dat het bewijs ten aanzien van specifiek de in de tenlastelegging genoemde maanden ontbrak. Het probleem zou dan ook na verwijzing of terugwijzing eenvoudig opgelost kunnen worden door wijziging van de tenlastelegging (“althans aangiften voor de omzetbelasting over een of meer maanden vallende in de periode van 1 maart 1999 tot en met 24 april 2001”), zodat de verdachte met terug- of verwijzing weinig zal opschieten. Ik merk in de derde plaats op dat de onder 4 bewezenverklaarde feiten nauw verweven zijn met, en bijna inherent zijn aan, de feiten die onder 1, 2 en 3 zijn bewezenverklaard. Veel (extra) gewicht zal feit 4 bij de straftoemeting dan ook niet in de schaal hebben gelegd.
8.8.
Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat de verdachte bij een partiële vernietiging van de bestreden uitspraak op de aangedragen grond onvoldoende belang heeft nu de aard en de ernst van al hetgeen in deze zaak ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, door een verbeterde lezing van het bewezenverklaarde niet zou veranderen, terwijl bovendien niet te verwachten valt dat na terug- of verwijzing een wezenlijk andere bewezenverklaring zal volgen.
8.9.
Het middel faalt.
9. Middel 6
9.1.
Het zesde middel klaagt over de motivering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf. Die zou zo zeer afwijken van de door de advocaat-generaal gevorderde straf, dat zich het geval voordoet dat de strafoplegging zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
9.2.
Ik zie dat, mede gelet op de door de Rechtbank opgelegde straf, anders. Het Hof maakt in de strafmotivering voldoende duidelijk waarom de ernst van de bewezenverklaarde feiten naar zijn oordeel een zwaardere straf rechtvaardigt dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Onbegrijpelijk is dat oordeel, gelet op de waarderingsvrijheid die het Hof toekomt, niet. De klacht dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan de door de belastingfraude veroorzaakte (geringe) financiële schade, ziet eraan voorbij dat die belastingfraude blijkens de strafmotivering slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld bij de straftoemeting.
9.3.
Het middel faalt.
10. Alle middelen falen en kunnen, behalve het eerste middel, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Zie voor een overzicht van het procesverloop in hoger beroep tot dan toe het proces-verbaal van de zitting van 6 februari 2013 met daarin de beoordeling door het Hof van een door de verdediging gedaan aanhoudingsverzoek.
Zie p. 9-11 van het proces-verbaal van de zitting van 3 oktober 2012.
Het onderzoek wordt onderbroken tot de zitting van 3 juli 2013, op welke zitting het onderzoek wordt gesloten en waarop meteen uitspraak wordt gedaan. Daaruit volgt dat het Hof in strijd met bepaalde in de artt. 422, 348 en 350 Sv heeft beraadslaagd en beslist voordat het onderzoek ter zitting was gesloten. De middelen klagen daarover niet.
In het dossier trof ik een kopie van handgeschreven aantekeningen van mr. De Bree aan met daarop een “geeltje” waarop staat “bijlage 5”. De handgeschreven aantekeningen - één A-4tje lang - zijn gedateerd op 22 mei 2013 en hebben betrekking op feit 3. Ik ga er vanuit dat in het proces-verbaal van de zitting met “bijlage V” deze aantekeningen worden bedoeld.
Mr. Speijdel spreekt zelf van een “bouwsteen in het niet-ontvankelijkheidsverweer” (zie p. 45 van de pleitnotities van mr. Speijdel zoals die (als bijlage III) aan het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2013 zijn gehecht).
Zie onderdeel F van het niet-ontvankelijkheidsverweer.
Zie p. 39 tot en met 45 van de pleitnotities van mr. Speijdel zoals die zijn gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2013.
Vgl. HR 23 maart 1993, LJN ZC9251, NJ 1993, 696 en HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4663.
HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9897
HR 23 maart 1982, NJ 1982, 627, dat betrekking had op het laatste woord van de verdachte (art. 311 lid 4 Sv), maar verschil zal dat niet maken. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat een redelijke uitleg van dit artikellid meebrengt dat de verdachte daaraan niet het recht kan ontlenen “om gedurende onbeperkte tijd” te spreken (rov. 8).
Zie de jurisprudentie genoemd in voetnoot 10.
Corstens-Borgers, 8ste druk, p. 712.
De verklaring is vermoedelijk dat de cassatieakte bepalend is voor de vraag waartegen het beroep zich richt. De cassatieakte vermeldt doorgaans dat het zich richt tegen de einduitspraak en tegen eventuele tussenuitspraken van het hof. Aangezien de voorzittersbeslissing geen tussenarrest van het hof is, richt het beroep zich daar doorgaans niet tegen, zodat voor een partiële niet-ontvankelijkheid geen plaats is. Dat is alleen anders indien de cassatieakte expliciet vermeldt dat het beroep zich (ook) tegen de beslissing van de voorzitter richt.
Vgl. Minkenhof-Reijntjes, 11e druk, p. 358.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
Kortheidshalve verwijs ik hier naar de punten 4.12 en 4.13 van de conclusie die ik op 6 januari 2015 nam in de zaak met nummer 13/05734. In deze zaak doet de Hoge Raad heden uitspraak: HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:474.
Rb ’s-Gravenhage 3 oktober 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0306.
Hof ‘s-Hertogenbosch 28 oktober 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6079.
Zie o.m. Taru Spronken, Verdediging, diss. 2001, p. 255; P.H.P.H.M.C. van Kempen, in Melai-Groenhuijsen, aant. 5.3 op art. 311; Corstens-Borgers, 8ste druk, p. 712. Ik merk op dat in deze laatste druk in een voetnoot wordt verwezen naar het na te noemen artikel van Kraniotis. Of dat betekent dat met diens standpunt wordt ingestemd, is de vraag, maar een krachtige afwijzing daarvan levert het in elk geval niet op.
Ik ontleen dit aan het artikel van C.J. van der Wilt, De mammon in de rechtszaal, in Trema 2011, p. 123. De auteur verwijst in voetnoot 12 naar: Projectteam Deloitte, ‘Samen sterk’. Eindrapportage onderzoek gerechtshoven. Opbrengstverhogende en kostenverlagende maatregelen ter verbetering van de financiële positie van de gerechtshoven, 25 november 2010.
Te vinden op www.rijksoverheid.nl.
Zie HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7780. en HR 7 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8914
Van die instemming behoeft daarbij niet expliciet te blijken. Voor de Hoge Raad is het proces-verbaal van de terechtzitting nu eenmaal de enige kenbron. Als dat vermeldt dat is gepleit overeenkomstig de overgelegde pleitnota, moet het er in cassatie voor gehouden worden dat die pleitnota geheel is voorgedragen.
Of met instemming van de raadsman met het enkel overleggen van de pleitnota kan worden volstaan, is een vraag die hier onbesproken kan blijven. Wel kan worden opgemerkt dat over een dergelijke handelwijze in de regel niet in cassatie kan worden geklaagd, omdat het ervoor gehouden zal moeten worden dat de pleitnota is voorgedragen (zie de vorige noot).
Het tijdschema mag voorts niet zo krap zijn dat de raadsman geen gelegenheid heeft om zijn – van tevoren opgestelde – pleitnota aan te vullen of aan te passen naar aanleiding van hetgeen op de zitting is voorgevallen. Het kan daarbij ook om details gaan.
Daarbij kan het raadzaam zijn de volledige pleitnota reeds van te voren aan de rechter en het OM te doen toekomen, zodat voor alle partijen duidelijk is welke onderdelen van de pleitnota niet volledig worden voorgedragen. Daardoor is ook verzekerd dat de rechters kennis hebben genomen van de gehele pleitnota als – direct na de zitting – wordt geraadkamerd.
Zie o.m. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1562.
Deze bewijsmiddelen dienen ook ter ondersteuning van enkele andere door het Hof bewezenverklaarde feiten.
Het Hof heeft de laatste zin van bewijsmiddel 14 kennelijk opgenomen omdat [betrokkene 2] daarin verklaart dat hij de Porsches “uit mijn eigen middelen” heeft betaald en dus niet, zoals van de zijde van de verdediging werd gesuggereerd, uit het legale vermogen van zijn toenmalige echtgenote. Zie voor de weerlegging van dit verweer p. 11 van het verkorte arrest.
Ik merk in dit verband op dat de verdachte ter zitting van 22 mei 2013 in hoger beroep heeft verklaard dat hij pas eind 2000 bekend werd met het “criminele verleden” van [betrokkene 2] (zie p. 2 van het desbetreffende proces-verbaal), maar kennelijk heeft het Hof deze verklaring als niet betrouwbaar terzijde geschoven.
Zie p. 4 van het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2013.
Zie p. 5 van het proces-verbaal van de zitting van 22 mei 2013.
Zie p. 50-53 van de desbetreffende pleitnotities. Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten waarnaar in de pleitnotities wordt verwezen achterwege.
Vgl. HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5001, rov. 2.5.
Al googelend is mij gebleken dat “EnCase” een programma is bestemd voor deskundigen op het gebied van computeronderzoek. Met behulp van EnCase kunnen diverse media zoals harde schijven en CD rom’s worden doorzocht. Ook gewiste of hernoemde bestanden kunnen worden gereconstrueerd en inzichtelijk gemaakt in de oorspronkelijke vorm.
Zie p. 56 tot en met 60 van de desbetreffende pleitaantekeningen. Omwille van de leesbaarheid laat ik ook hier de voetnoten achterwege.
Vgl. punt 24 van ECLI:NL:PHR:2008:BB8975 (conclusie die voorafging aan het met toepassing van art. 81 RO gewezen HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8975).
Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2954.
Zo is de valse aangifte over de maand september 2000, waarvan [betrokkene 1] in bewijsmiddel 12 spreekt, niet tenlastegelegd en bewezenverklaard.
Beroepschrift 27‑06‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 2 april 2014 (termijn verlengd t/m 30 juni 2014)
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/000578-07.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij arrest van 3 juli 2013 rekwirant wegens gewoonteheling, feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrifte, feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste belastingaangiften alsmede het niet voeren van een administratie overeenkomstig de Belastingwet en tenslotte bedrieglijke bankbreuk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk (zie ECLI:NL:GHARL:2013:4671).
Op 12 juli 2013 is door rekwirant cassatieberoep ingesteld. Het cassatieberoep is daarbij beperkt op de wijze zoals weergegeven in de aan de akte van cassatie gehechte schriftelijke verklaring van rekwirant.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 lid 3 sub c EVRM en/of van de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of van de artt. 272, 311, 331 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het onderzoek ter terechtzitting nietig nu het Hof de verdediging van rekwirant ten onrechte en in strijd met het recht (bij voorbaat) heeft beperkt in de duur van het pleidooi en/of niet de gelegenheid heeft gegeven bij pleidooi al datgene naar voren te brengen wat door de verdediging daartoe wenselijk werd geacht. Deze beperking is, mede gelet op de wijze en het moment waarop dat in casu gebeurd en hetgeen door de verdediging vervolgens tegen die beperking is ingebracht, rechtens ontoelaatbaar en/of in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, althans in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Artikel 311 lid 2 Sv — welk artikel blijkens artikel 415 Sv ook van toepassing is in hoger beroep — bepaalt dat de verdachte kan antwoorden op de vordering van de officier van justitie, in hoger beroep op de vordering van de advocaat-generaal. Die bevoegdheid komt op grond van art. 331 lid 1 Sv ook de aanwezige raadsman toe. Het betreft hier kort gezegd het recht op het houden van pleidooi. In de literatuur wordt aangenomen dat aan de verdachte en zijn raadsman in beginsel geen beperkingen kunnen worden opgelegd bij het laatste woord c.q. pleidooi ex art. 311 Sv, behoudens in het geval de verdachte of zijn raadsman nodeloos in herhalingen vervallen of niet ter zake doende kwesties willen bespreken.1.
Ook Van Kempen stelt2. dat er in beginsel geen plaats is voor de beperking van de spreektijd van de verdediging door de rechter. Alleen in evidente gevallen van het nodeloos in herhaling vervallen of kwesties aansnijden die met de kwestie niets van doen hebben mag de voorzitter krachtens art. 272 Sv in het belang van de orde op de zitting ingrijpen door de verdediging (gemotiveerd) te vermanen, nog eens te vermanen en uiteindelijk eventueel — als ultieme sanctie — door het betoog af te kappen, aldus Van Kempen. Indien het pleidooi van de verdediging niet past in de daarvoor ingeruimde tijd, is onderbreking dan wel schorsing van het onderzoek aangewezen, waarna op een later moment de behandeling van de zaak kan worden voortgezet.
Uitgangpunt is dat de verdediging (meestal in de vorm van één of meer raadslieden) daarbij naar voren mag brengen wat daartoe voor de verdediging dienstig lijkt.3. Deze regel is van zo'n grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek.4. Dat is zoals gezegd alleen anders indien aangenomen moet worden dat de verdachte door de gang van zaken (lees: de beperking van de mogelijkheid tot het houden van pleidooi) niet in zijn verdediging kan zijn geschaad. Een dergelijk geval doet zich voor indien de verdachte of de raadsman nodeloos in herhaling vervalt of de verdediging kwesties aansnijdt die met de zaak niets van doen hebben dan wel van geen belang voor (de afloop van de) zaak kunnen zijn. Dán mag de voorzitter op grond van art. 272 Sv in het belang van de orde op de zitting ingrijpen, waarbij het uitgangspunt is dat van die bevoegdheid (zeer) terughoudend gebruik moet worden gemaakt.5.
Dat betekent dat in beginsel een beperking voor wat betreft de (maximale) duur van het pleidooi, buiten het geval waarin moet worden aangenomen dat de verdachte daardoor niet in zijn verdediging kan worden geschaad, bijvoorbeeld om de zojuist genoemde redenen, rechtens ontoelaatbaar is.
In de onderhavige zaak is de verdediging wél beperkt in de mogelijkheid van het voeren van pleidooi, meer in het bijzonder voor wat betreft de duur daarvan. Het Hof heeft namelijk bepaald dat de verdediging maximaal drie uur de tijd kreeg om in de onderhavige zaak te pleiten. Deze beperking van de mogelijkheid tot het voeren van de verdediging is in de onderhavige zaak voor het eerst ter sprake gekomen op de zitting van 26 september 2012. Het proces-verbaal terechtzitting met betrekking tot die zitting behelst (op p. 9):
‘De voorzitter deelt mede dat de raadsman heeft aangegeven dat hij meer dan een dag nodig heeft voor het pleidooi. Bij de rechtbank heeft de raadsman uitgebreid gepleit en veel bijlagen bij zijn pleitnota gevoegd. Daarvan heeft het hof ook kennisgenomen. In de tussenliggende periode zijn er vrijwel geen nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd, behoudens getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat drie uur voldoende tijd is om te pleiten in deze zaak. De voorzitter verwijst daarbij naar de beslissingen van de Hoge Raad (LJN BD 2361) en het Gerechtshof Den Bosch (LJN BU 6079).’
Aanleiding voor deze opmerkingen van de zijde van het Hof was kennelijk de brief van mr. Speijdel d.d. 19 september 2012, waarin hij (aan het slot van die brief) aangaf:
‘Hoewel door uw Hof nog geen planning is gemaakt voor de verdere afwikkeling van de onderhavige zaak, wijs ik erop dat de verdediging in principe (meer dan) een volle dag nodig zal hebben voor het voeren van pleidooi.’
Aan het slot van de zitting van 6 februari 2013 heeft het Hof nog eens herhaald dat er gedurende de (verdere) inhoudelijke behandeling van de zaak op 22 mei 2013 (slechts) drie uur gepleit zou mogen worden. Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 6 februari 2013 behelst dienaangaande:
‘De ochtend zal benut worden voor de verdere behandeling van de feiten, hetgeen gelet op de omvang van de zaak voldoende tijd is. In de middag zal er één uur voor het requisitoir en drie uur voor het pleidooi zijn. Het verdient de aanbeveling om voorafgaand aan de zitting de pleitnota aan het hof te doen toekomen, indien de toegemeten tijd anders niet toereikend zou zijn. Het hof is bekend met de inhoud van de pleitnota met bijlagen in eerste aanleg.’
Beide raadslieden, zowel mr. De Bree als mr. Speijdel, hebben vervolgens voor de terechtzitting d.d. 22 mei 2013 een (gedeelte van) hun pleitnota aan het Hof toegezonden.
Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 22 mei 2013 blijkt niet hoe lang er uiteindelijk is gepleit. Gelet op de stellige en herhaalde mededeling van de zijde van het Hof dat de duur van het pleidooi beperkt zou worden tot (in totaal) drie uur, moet het ervoor worden gehouden dat de raadslieden uiteindelijk ook niet in de gelegenheid zijn gesteld langer dan dat te pleiten.
Dit te meer omdat uit de door mr. Speijdel overgelegde pleitnota blijkt dat hij uitvoerig en geadstrueerd stelling heeft genomen tegen de door het Hof aan de verdediging opgelegde beperking en dat het Hof daar bij arrest gemotiveerd op heeft gereageerd.
In cassatie moet dan ook als vaststaand worden aangenomen dat de verdediging is beperkt in de mogelijkheden tot het voeren van verweer (namelijk voor wat betreft de maximale duur van het door beide raadslieden te voeren pleidooi)6. en dat de verdediging zich ook daadwerkelijk beperkt heeft geacht.7.
Ten aanzien van de beperking van de duur van het pleidooi heeft mr. Speijdel blijkens de eerder genoemde pleitnotities het navolgende aangevoerd:
‘Ten aanzien van de beperking duur pleidooi:
Bij brief d.d. 19-09-2012 heeft de verdediging eigener beweging uw hof laten weten dat de verdediging ‘…in principe (meer dan) een volle dag nodig zal hebben voor het voeren van pleidooi.’
Op de zitting d.d. 26-09-2012 heeft uw hof de tijd voor het t.z.t. te voeren pleidooi beperkt tot maximaal 3 uren.
Dit gebeurde in een situatie dat mr. De Bree nog geen raadsman van cliënt was en cliënt ten tijde van die beperking dus van één raadsman was voorzien.
Op genoemde zitting heeft uw hof blijkens p. 9 van het pv van de zitting die beslissing aldus gemotiveerd:
De voorzitter deelt mede dat de raadsman heeft aangegeven dat hij meer dan een dag nodig heeft voor het pleidooi. Bij de rechtbank heeft de raadsman uitgebreid gepleit en veel bijlagen bij zijn pleitnota gevoegd. Daarvan heeft het hof ook kennisgenomen. In de tussenliggende periode zijn er vrijwel geen nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd, behoudens de getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat drie uur voldoende tijd is om te pleiten in deze zaak. De voorzitter verwijst daarbij naar beslissingen van de Hoge Raad (LJN BD 2361) en het Gerechtshof Den Bosch (LJN BU6079).
De verdediging is blijkens het pv van die zitting niet met die beperking door het hof accoord gegaan.
Bij brief d.d. 28-09-2012, twee dagen na voornoemde zitting, heeft de verdediging het hof verzocht de beslissing te heroverwegen en de verdediging de benodigde tijd van een dag voor het voeren van pleidooi te vergunnen.
De verdediging heeft in die brief opgemerkt dat de verwijzingen naar de beslissingen van de HR en het Hof Den Bosch geen hout snijden. Dat zal hieronder nog eens worden gemotiveerd.
Bij brief d.d. 01-10-2012 heeft mr. De Bree zich gesteld als mede-raadsman van cliënt.
Bij brieven d.d. 01-10-2012 werd mr. De Bree en mij medegedeeld dat de uitbreiding van het aantal raadslieden niet leidt tot enige verruiming van de spreekduur van maximaal 3 uren.
Op 03-10-2012 heeft de verdediging bij monde van mr. De Bree nogmaals gepleit voor verruiming van de duur van het pleidooi (zie p. 9 en 10 van het pv van die zitting).
Het hof bleef echter bij de beslissing tot beperking van de duur van het pleidooi tot maximaal 3 uren (zie p. 11, 4e alinea van het pv van genoemde zitting).
Er kan derhalve op basis van de stukken worden geconcludeerd dat:
- —
het hof zonder enig overleg met de verdediging heeft bepaald dat de duur van het te voeren pleidooi maximaal drie uren bedraagt;
- —
de verdediging tegen die beperking van meet af aan bezwaar heeft gemaakt;
- —
de uitbreiding van het aantal raadslieden niet tot verruiming van de spreektijd heeft geleid;
- —
door de verwijzing naar de eerder gehanteerde pleitnota's het hof er op voorhand van uitgaat dat de door de verdediging te voeren verweren c.q. te verrichten verzoeken slechts een nodeloze herhaling van eerder gevoerde verweren c.q. gedane verzoeken bevat dan wel een nodeloos uitgebreide toelichting op nieuwe verweren c.q. verzoeken.
Deze omstandigheden dienen mede in aanmerking te worden genomen bij het, langs de lat van wet en jurisprudentie, beoordelen van de beslissing van het hof tot beperking op voorhand van de duur van het pleidooi.
Bedoelde toets aan de hand van wet en jurisprudentie zal ik zo dadelijk uitvoeren.
Vooraf merk ik nog op dat de verdediging adequate time and facilities moet hebben om verdediging te voeren alsmede dat verweer op zitting gevoerd dient te worden.
De herhaalde suggestie van de voorzitter van Uw Kamer, dat de verdediging op voorhand stukken kan inbrengen en zodoende het pleidooi beknopt kan houden vindt geen steun in het recht. Immers, wil de verdediging een verweer voeren waar het gerechtshof op heeft te responderen (de zogenoemde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten), dan volgt uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het verweer ter zitting moet worden gedaan en het moet betreffen een standpunt duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie dat ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Schriftelijke niet ter zitting voorgedragen stukken waarin verweren zijn vervat voldoen niet aan dat criterium.
De onderhavige zaak betreft een gecompliceerde, met een groot aantal verwijten en sub-verwijten, een zeer omvangrijk dossier (vele ordners) alsook een procesverloop dat inmiddels meer dan elf jaren duurt en waarin zich, (met name) ook in hoger beroep, vele (proces)incidenten hebben voorgedaan.
Gelet op het feit dat behandeling bij Uw Hof de laatste feitelijke instantie is, is het voor de verdediging noodzakelijk, mede gelet op de benoemde responsieverplichting, deugdelijk en vastgelegd verweer te voeren. De omvang daarvan overstijgt de duur van 3 uren.
De beslissing tot beknotting van het verdedigingsrecht gaat de ordebevoegdheid van de voorzitter te buiten. In casu is het echter, blijkens de pv's van de zittingen, geen beslissing van de voorzitter maar van het hof. Ook dan betreft het echter een ongeoorloofde inhoudelijke beknotting van verdedigingsrechten waardoor de verdediging de in belangrijke mate de mogelijkheid is ontnomen —in het licht van het omvangrijke dossier— effectief en adequaat verweer te voeren, waaronder tevens valt het voeren van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in deze complexe zaak.
De omstandigheid dat de verdediging op voorhand gedeelten van het verweer naar hof en AG heeft gestuurd is enkel tot stand gekomen door deze —naar inzicht van de verdediging—ontoelaatbare beperking van de spreektijd. Immers, de verdediging nam uiteraard de beslissing van het hof tot beperking van de spreektijd serieus en wist dat het pleidooi na 3 uren zou worden afgekapt. Hetgeen de verdediging bij pleidooi naar voren wenst te brengen (uiteraard in een normaal, voor de luisteraar te volgen spreektempo) overstijgt ruimschoots de 3 uren.
De verdediging had derhalve de mogelijkheid om ofwel principieel niet een gedeelte van het voorgenomen pleidooi naar uw hof te sturen maar dan na 3 uren te worden afgekapt en alsdan op vele punten op geen enkele wijze haar standpunt naar voren hebben kunnen brengen ofwel te pogen, hopelijk, de schade nog enigermate te kunnen beperken en noodgedwongen de instructie van uw hof te volgen.
Daarmee wordt de mogelijkheid alles ten verwere en in het licht van een adequate verdediging naar voren te brengen doorkruist. Zulks op ontoelaatbare wijze. Het weerhoudt de verdediging ervan (nadere) uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aan te voeren ten aanzien van:
- —
de ongeloofwaardigheid van [getuige 2]; de verdediging had daar minutieus alle verhoren willen doorlopen teneinde die ongeloofwaardigheid aannemelijk te maken en de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor het bewijs aan te kunnen vechten;
- —
de ongeloofwaardigheid van [getuige 1]; daarvoor geldt hetzelfde als [getuige 2];
- —
het voeren van een bewijsverweer ten aanzien van de criminele herkomst; de verdediging had uitdrukkelijk onderbouwd aannemelijk willen maken dat de gelden van [getuige 1] niet van criminele herkomst waren door het voorhanden zijnde bewijs te bespreken (onder meer zoals ten grondslag gelegd aan de SBV rapportages);
- —
bij feit I had de verdediging ook (nader) bewijsverweer willen voeren door middel van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ziend op de vraag of cliënt wetenschap heeft gehad, zoals hem verweten wordt. In dat verband had de verdediging het voorhanden zijnde bewijs willen bespreken teneinde op basis daarvan gemotiveerd de conclusie te trekken dat het voorhanden zijnde bewijs noopt tot de conclusie dat het hem aan wetenschap ontbroken heeft;
- —
het voeren van een bewijsverweer ten aanzien van de verweten omvang; subsidiair had de verdediging bij feit 1 de administratie van cliënt willen bespreken teneinde aannemelijk te kunnen maken — uitdrukkelijk onderbouwd — dat er met de ontvangsten door [rekwirant] Auto's B.V. niet 700.000 NLG was gemoeid maar een substantieel lager bedrag;
- —
bij feit 2 had de verdediging op alle subonderdelen nader bij het bewijs willen stilstaan teneinde bewijsverweren te kunnen voeren en deze te voorzien van nadere uitdrukkelijk onderbouwde standpunten;
- —
bij feit 6 had de verdediging de gelegenheid willen benutten uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in te nemen ten aanzien van de bewijsuitsluiting van het tapmateriaal; alsook terzake een bewijsverweer te kunnen onderbouwen ziend op de verweten bedrieglijke verkorting van derden zowel ten aanzien van de schilderijen als ten aanzien van de Renault Clio.
Door de beslissing van uw hof tot beperking van de spreektijd is de verdediging daartoe niet in staat gesteld.
Met betrekking tot de geldende jurisprudentie en wetgeving terzake de huidige beslissing tot beperking van de duur van het pleidooi merk ik op als volgt.
De verwijzing naar Hoge Raad (LJN BD 2361) en hof Den Bosch (LJN BU6079) gaat niet op en wel om de volgende redenen.
Ad HR, LJN BD 2361:
Het betrof hier een procedure bij de HR en dus een procedure bij een instantie waar het geding in beginsel schriftelijk plaats vindt en niet mondeling.
Zie ook Van Dorst, cassatie in strafzaken, p. 80:
‘Van de gelegenheid tot pleidooi wordt overigens zelden gebruik gemaakt.’
Een wezenlijk andere procedure dus dan bij een hof.
Het betrof voorts een procedure waarin reeds eerder een veelheid aan wrakingsverzoeken in de cassatiefase was ingediend, en die verzoeken volgens de HR kennelijk ver onder de maat waren en wel zodanig dat er volgens de HR sprake was van misbruik van het wrakingsmiddel.
Al die omstandigheden wijken wezenlijk af van de omstandigheden in de zaak van vandaag.
Ad hof Den Bosch (LJN BU6079):
Allereerst merk ik op, dat deze beslissing een beslissing van de wrakingskamer betreft en dus niet aan een controlerende toets in cassatie kan worden onderworpen.
In deze zaak was er een regie-zitting op 06-07-2011 en daarop is afgesproken dat op de volgende zitting, op 28-10-2011, door de verdediging maximaal 2 uren zou worden gepleit. Op de regie-zitting noch daarna heeft de verdediging zich tegen die beperking verzet. Pas toen de verdediging op de zitting d.d. 28-10-2011 na — meer dan — 2 uren spreektijd werd afgekapt verzette de verdediging zich middels een wrakingsverzoek.
In de zaak [rekwirant] heeft de verdediging ongevraagd en heel bijtijds aangekondigd hoe lang het te voeren pleidooi in beginsel zou duren en vervolgens, na de beknotting van de spreektijd, zich van meet af aan en herhaald verzet tegen die beknotting.
Bovendien heeft de wrakingskamer van het hof Den Bosch de beknotting van de spreektijd als zodanig niet beoordeeld laat staan goedgekeurd:
‘Met betrekking tot de aangevoerde gronden voor de wraking stelt de wrakingskamer voorop dat in deze wrakingszaak niet ter beoordeling staat of de strafkamer van het hof al dan niet terecht heeft geoordeeld dat een beperking van de tijdsduur voor het houden van een pleidooi mogelijk is.
Ter beoordeling staat slechts af de leden van de strafkamer van het hof, door aldus te beslissen of in de motivering van de beslissing, blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de dienaangaande bij verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.’
De wet kent geen regeling welke voorziet in een beperking van de duur van het pleidooi, anders dan de regeling in art. 272 lid 1 Sv.
Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, p. 627 zegt er over:
‘Krachtens zijn bevoegdheid ex art. 274 lid 1 (bedoeld zal zijn: art. 272 lid 1 — RFS) kan de voorzitter ook een raadsman die te lang irrelevant pleit, het woord ontnemen. Het geval zal
echter evident moeten zijn, wil hij tot zo'n drastische maatregel overgaan. De raadsman dient immers tot op grote hoogte zelf te kunnen bepalen hoe lang zijn pleidooi duurt.’
Corstens heeft het dus over te lang irrelevant pleiten (enige tijd irrelevant pleiten mag dus ook nog), over het feit dat het evident moet zijn alsmede dat de maatregel drastisch is.
Dit alles ziet dan ook nog enkel toe op de constatering van een en ander ter zitting maar niet op een op voorhand vastgestelde beknotting van het spreekrecht.
De onderhavige beslissing van het hof tot beknotting van het spreekrecht van de verdediging is in de visie van de verdediging onjuist en ontoelaatbaar. De verdediging persisteert dan ook bij het door haar ertegen gemaakte bezwaar.
Daarnaast vormt die beslissing in de optiek van de verdediging een bouwsteen in het niet-ontvankelijkheidsverweer aangaande alle feiten.’
Het Hof heeft vervolgens in het verkort arrest in reactie op hetgeen dienaangaande door mr. Speijdel ten verwere naar voren was gebracht de door het Hof aangebrachte beperking van de duur van het pleidooi (alsnog) als volgt van een nadere uitleg voorzien:
‘Op de terechtzitting van 26 september 2012 heeft de voorzitter (op grond van artikel 272, eerste lid, Sv) beslist dat de verdediging drie uur de tijd kreeg om te pleiten. Het hof acht die gegeven tijd voor pleidooi in de onderhavige zaak redelijk. Het houdt daarbij rekening met de volgende omstandigheden:
- —
op eerdere zittingen in hoger beroep heeft de verdediging al ampel (vele uren lang) het woord gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden;
- —
het stelsel van het voortbouwend appel gaat er van uit dat de procedure in hoger beroep beperkter van opzet is dan de procedure in eerste aanleg;
- —
de beperking van de spreektijd is ruim te voren aan de verdediging kenbaar gemaakt;
- —
in het dossier bevindt zich een zeer uitgebreide pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen en waarvan het hof kennis heeft genomen. Verweren die in die pleitnota zijn opgenomen kunnen in hoger beroep uitdrukkelijk worden herhaald, zonder dat is vereist de hele pleitnota nogmaals voor te dragen. Het hof heeft de verdediging daarop gewezen;
- —
in hoger beroep is de verdediging in de gelegenheid gesteld ont vóór de terechtzitting van 22 mei 2013 haar pleitnota aan het hof toe te sturen. De verdediging heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt doordat beide raadslieden een groot gedeelte van hun pleitnota's vooraf hebben toegestuurd aan het hof. Ter terechtzitting kon in belangrijke mate worden volstaan met een korte samenvatting van die delen van de pleitnota's.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdediging redelijkerwijze alle ruimte heeft gehad om naar voren te brengen hetgeen zij meende ter verdediging van de belangen van verdachte naar voren te moeten brengen en dat verdachte aldus door de beperking van de spreektijd voor pleidooi niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij wijst het hof er ook op dat een aantal door mr. Speijdel genoemde beperkingen waarover hij zich had willen uitlaten maar niet heeft kunnen uitlaten wegens de gestelde begrenzingen in tijd, wel degelijk door mr. De Bree naar voren zijn gebracht.’
In aanvulling op hetgeen door mr. Speijdel met betrekking tot de beperking van de duur van het pleidooi is aangevoerd en zonder daarbij al te zeer in herhaling te willen vervallen, dient nog het navolgende te worden opgemerkt.
Opvallend is dat in casu de door het Hof aangebrachte beperking voor wat betreft de maximale duur van het pleidooi lijkt te zijn ingegeven door een voorafgaand aan de zitting van 26 september 2012 door mr. Speijdel aan het Hof verstuurde brief, waarin hij heeft aangegeven (minimaal) een volle zittingsdag nodig te zullen hebben voor het voeren van pleidooi in de onderhavige zaak.8. Daarmee deed mr. Speijdel wat door Prakken en Wöretshofer in het Handboek verdediging wordt aanbevolen:9.
‘In zaken waarin de raadsman tevoren weet dat hij veel tijd nodig heeft, doet hij er goed aan dat ruim tevoren aan de zittingsadministratie te laten weten, opdat ook voldoende tijd wordt uitgetrokken. De tijdsdruk mag in ieder geval geen reden zijn om het verhaal af te raffelen. Ook het niet uitspreken van delen van een in te leveren pleitnota verdient geen aanbeveling, aangezien de rechter als uitvloeisel van het beginsel van tegenspraak, geen rekening mag houden met argumenten en verweren die niet ter terechtzitting aan de orde zijn gesteld.’
Zie in dit verband ook Corstens/Borgers in Het Nederlands Strafprocesrecht, 7de druk, p. 634:
‘Krachtens zijn bevoegdheid van art. 274, lid 1 (inmiddels art 272, lid 1, BdB) Sv kan de voorzitter ook een raadsman die te lang te irrelevant pleit het woord ontnemen. Het geval zal echter evident moeten zijn, wil hij tot die drastische maatregel overgaan. De raadsman dient immers tot op grote hoogte zelf kunnen bepalen hoe lang zijn pleidooi duurt.’
In het kader van het hierboven staande citaat wordt verwezen naar HR 29 september 2009, LJN BI4663. Uit die uitspraak volgt dat een beperking van het voeren van pleidooi op een toereikende feitelijke grondslag dient te berusten. Anders gezegd: in de desbetreffende zaak had het Hof, alvorens de beslissing te nemen de raadsvrouwe te beperken in haar pleidooi, de vooronderstelling dat de pleitnota die de raadsvrouwe wenste voor te dragen slechts een nodeloze herhaling bevatte van een eerder voorgedragen pleitnota dienen te verifiëren. Nu niet bleek dat het Hof dat had geverifieerd concludeerde uw College dat het onderzoek in hoger beroep aan nietigheid leed.
In de onderhavige zaak is daarbij van belang dat de beperking van de duur van het pleidooi (kennelijk) een beslissing van het Hof is geweest (en dus niet van de voorzitter), welke beperking al aan het slot van de zitting van 26 september 2012 en vervolgens nogmaals op de zitting van 6 februari 2013 werd aangekondigd. Aangenomen moet worden dat het Hof op dat moment nog niet (in volle omvang) kon voorzien wat de verdediging wilde gaan aanvoeren op de zitting van 22 mei 2013 en dus ook bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat het Hof toen al wist dat de raadslieden van rekwirant nodeloos in herhaling zouden vervallen of (zonder de aangebrachte beperking in tijd) kwesties zouden gaan aansnijden die met de zaak niets van doen zouden hebben of anderszins niet van belang zouden kunnen zijn voor de door het Hof te beantwoorden vragen, of anders gezegd, dat toen reeds te voorzien was dat rekwirant door de duur van het pleidooi te beperken tot maximaal drie uur niet in zijn belang kon worden geschaad. Dat laatste is door het Hof overigens ook niet vastgesteld. Naar het oordeel van rekwirant kan de beslissing van het Hof tot beperking van de duur van het pleidooi dan ook niet zonder meer beschouwd worden als een beslissing van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting, te meer nu deze beslissing (kennelijk) al maanden voor dat pleidooi zou worden gevoerd is genomen en de beslissing reeds daarom met het daadwerkelijk ‘handhaven van de orde op de terechtzitting’ weinig van doen heeft.10.
Door in het geheel niet uit te leggen waarom het Hof de noodzaak zag om het pleidooi te beperken voor wat betreft de maximale duur daarvan en de processen-verbaal van zitting daarover ook onvoldoende duidelijkheid bieden, is de beslissing van het Hof de duur van het pleidooi te beperken tot maximaal drie uur minst genomen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat het Hof in het proces-verbaal terechtzitting d.d. 6 februari 2013 heeft aangegeven bekend te zijn met de inhoud van de pleitnota met bijlagen in eerste aanleg en dat het Hof de aanbeveling heeft gedaan om, indien de toegemeten tijd anders niet toereikend zou zijn, voorafgaand aan de zitting van 22 mei 2013 de pleitnota aan het Hof te doen toekomen, doet daar niet aan af.
Noch de omstandigheid dat het Hof kennis heeft genomen van de pleitnota in eerste aanleg, noch het bieden van de mogelijkheid voorafgaand aan de zitting een pleitnota toe te sturen (die als die in zijn geheel zou worden voorgedragen meer tijd in beslag zou nemen dan de door het Hof ‘toegemeten’ drie uur) kan tot de conclusie leiden dat rekwirant door de hier aan de orde zijnde beperking niet in zijn belang kan zijn geschaad. Eén van de raadslieden van rekwirant, mr. Speijdel, heeft hier bij pleidooi van 22 mei 2013 overigens ook uitdrukkelijk op gewezen: gelet op onder meer HR 8 november 2005, LJN AU1675, NJ 2006, 8211. is er geen rechtsregel die de rechter verplicht te beslissen omtrent enig door de verdachte schriftelijk gevoerd verweer dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Dit vereiste van uitdrukkelijke voordracht dient de helderheid van de procesvoering en geeft houvast omtrent hetgeen is aangevoerd aan de rechter, de verdediging en het openbaar ministerie, terwijl zo eveneens wordt gewaarborgd dat het openbaar ministerie in de gelegenheid wordt gesteld zich ter terechtzitting over dergelijke verweren uit te laten. Het feit dat de pleitnota in eerste aanleg (inclusief bijlagen) zich in het dossier bevindt en dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld om voorafgaand aan de laatste zitting in hoger beroep zijn pleitnota aan het Hof toe te sturen, maakt dus niet dat het Hof op enigerlei wijze gehouden zou zijn (geweest) om op in die pleitnota's vervatte verweren (gemotiveerd) te beslissen. Indien de verdediging verweren wenst te voeren waarop een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing van de rechter wordt verlangd, dan zullen die verweren toch in ieder geval ter terechtzitting uitdrukkelijk moeten worden voorgedragen. De door het Hof in casu kennelijk voorgestane ‘verschriftelijking’ van de strafprocedure (in hoger beroep) verhoudt zich slecht met de zojuist aangehaalde jurisprudentie en behelst geen volwaardig alternatief voor het (mondeling) voeren van pleidooi op de zitting.
Gelet op hetgeen hiervoor al is gesteld en betoogd met betrekking tot het recht van de verdediging om al datgene aan te voeren dat de verdediging daartoe dienstig voorkomt en de rechtens zeer beperkte mogelijkheid van de rechter om beperkingen aan te brengen ten aanzien van dat recht, moet worden geconcludeerd dat het Hof in de onderhavige zaak de verdediging op rechtens ontoelaatbare wijze heeft beperkt in de mogelijkheid tot het voeren van de verdediging bij gelegenheid van het pleidooi op de zitting van 22 mei 2013. Het Hof is er blijkens de in het verkort arrest (op p. 9) opgenomen overwegingen ten onrechte vanuit gegaan dat de duur van het pleidooi kan worden beperkt tot wat naar het oordeel van het Hof als ‘redelijk’ is te beschouwen en dat art. 272 lid 1 Sv daartoe de mogelijkheid biedt. Dat de verdediging op eerdere zittingen al ampel (vele uren lang) het woord heeft gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden doet daar niet aan af, nu het Hof immers niet heeft vastgesteld dat hetgeen de verdediging op 22 mei 2013 wenste aan te voeren (in aanvulling op hetgeen uiteindelijk is aangevoerd) een nodeloze herhaling van eerder genoemde verweren en/of gedane verzoeken zou zijn of dat hetgeen de verdediging in aanvulling op hetgeen uiteindelijk is aangevoerd niets met de zaak van doen had, althans niet van belang was voor enige door het Hof op grond van de artikelen 348 e.v. Sv te nemen beslissingen. Door te overwegen dat het stelsel van het voortbouwend appel ervan uitgaat dat de procedure in hoger beroep beperkter van opzet is dan de procedure in eerste aanleg, miskent het Hof dat het Hof (nog steeds) gehouden is de zaak in volle omvang te onderzoeken, althans voor zover de omvang van het hoger beroep niet op rechtens toelaatbare wijze is beperkt en dat het voor de verdediging dus dientengevolge aangewezen is om de zaak ook in volle omvang ‘te bepleiten’.
Het ‘voortbouwend appel’ ziet erop het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die door de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis worden ingebracht.12. Het gaat dan ook niet aan om het ‘stelsel van het voortbouwend appel’ te gebruiken om de verdediging te beknotten in haar mogelijkheden om het vonnis van de rechtbank aan te vechten, althans zoveel mogelijk te bewerkstelligen dat de zaak in hoger beroep voor de verdachte gunstiger afloopt dan in eerste aanleg het geval was.
Ook de door het Hof genoemde omstandigheid dat de beperking van de spreektijd ruim tevoren aan de verdediging kenbaar is gemaakt, kan niet bijdragen aan het oordeel dat die beperking daardoor toelaatbaar kan worden geacht. Integendeel: gelet op hetgeen met betrekking tot de in uitzonderlijke gevallen bestaande mogelijkheid tot de beperking van de mogelijkheid tot het voeren van pleidooi, althans het voortzetten daarvan is betoogd, moet het ervoor worden gehouden dat dergelijke uitzonderingsgevallen zich in de regel slechts voordoen indien gedurende het pleidooi blijkt dat een raadsman nodeloos in herhaling vervalt, dan wel onderwerpen aansnijdt die met de zaak niets van doen hebben. Op het moment dat het Hof de beperking van de duur van het pleidooi aankondigde kon het Hof in het geheel niet voorzien dat dat het geval zou zijn, althans moet worden vastgesteld dat het Hof in het geheel heeft nagelaten uit te leggen hoe het Hof een dergelijke verregaand vooruitziende blik dacht te kunnen hebben. Ook de door het Hof genoemde mogelijkheden tot verwijzing naar eerder genoemde verweren en samenvattingen van eerder gestuurde pleitnota's doet naar het oordeel van rekwirant niet af aan het recht van de verdediging om op andere wijze invulling te geven aan het pleidooi, bijvoorbeeld door eerder gevoerde verweren wel integraal nogmaals te voeren en/of niet te volstaan met een samenvatting van een eerder gestuurde pleitnota, maar deze in z'n geheel uitdrukkelijk voor te dragen, te meer nu op die wijze ook het openbaar ministerie kennis kan nemen van de inhoud van die pleitnota's, hetgeen voor de advocaat-generaal reden zou kunnen zijn om eerder ingenomen standpunten te wijzigen of aan te vullen.
De door het Hof voor wat betreft de maximale duur van het pleidooi op de zitting van 22 mei 2013 aangebrachte beperking moet gelet op al het bovenstaande als rechtens ontoelaatbaar worden beschouwd. Deze beperking is in strijd met het recht op het voeren van pleidooi, zoals geregeld in art. 311 Sv en de wijze waarop daaraan in de rechtspraak van uw College uitleg is gegeven, alsmede met het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in art. 6 lid 3 sub c EVRM. Het onderzoek in hoger beroep lijdt dientengevolge aan nietigheid en dat geldt ook voor het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
II. Schending van de artt. 315, 316, 318, 330 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de afwijzing van het verzoek toegang/inzage te krijgen in alle Encase-bestanden niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd aangezien het Hof in reactie op dat verzoek in het verkort arrest overweegt dat het Hof die bestanden niet voor het bewijs zal gebruiken en dat het Hof het toegang krijgen tot deze bestanden derhalve niet noodzakelijk acht en het verzoek daarom wordt verworpen, terwijl het Hof blijkens de aanvulling op het verkort arrest (als onderdeel van bewijsmiddel 22) wel degelijk voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een tekstfragment afkomstig uit het ‘EnCase report’.
Toelichting
Blijkens de pleitnoties van mr. Speijdel en mr. De Bree zoals die ter terechtzitting d.d. 22 mei 2013 zijn overgelegd is in de onderhavige zaak namens rekwirant onder meer het (voorwaardelijke) verzoek gedaan inzage te krijgen in dan wel toegang te verkrijgen tot alle zogenaamde EnCase- bestanden.
Rekwirant heeft hierover zelf (onder meer) het navolgende gezegd:13.
‘Ik heb vaak gevraagd om het Encaserapport. Dat wilden ze mij niet geven. Ik wilde aantonen dat de politie wel de informatie uit mijn computer had, waaruit bleek dat er sprake was van huurkoopovereenkomsten. ’
En
‘Ik wilde met Encase op dezelfde manier als de politie gegevens uitdraaien en er op wijzen dat daarbij ook gegevens van de auto's van Brisbane voorkwamen.’
De eerder genoemde pleitnotities behelzen (met weglating van voetnoten) ten aanzien van dit verzoek — voor zover hier met name van belang — het volgende:
‘Ten aanzien van de Encase-documentatie is nog het volgende op te merken. Reeds in een vroeg stadium van deze zaak, die inmiddels uiteraard al 11 jaar beloopt, is door de verdediging verzocht alle Encase-documentatie ter verkrijgen. De reden daarvan is eenvoudig, aan de Encase-gegevens en het relaas dat daarover te vinden valt in het dossier is weinig touw vast te knopen. De En case bestanden bevatten vaak fragmenten van teruggehaalde bestanden die dan vervolgens ook nog niet op de juiste plaats staan; deze teruggehaalde documenten bevatten veelal niet een juist beeld van de werkelijkheid. Daarbij komt nog dat het voor een deel gaat om bestanden die kennelijk gewist waren uit de computer bestanden die onder meer klad bestanden waren en derhalve niet zagen op reële situaties. Tot op heden is aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Dat prangt omdat slechts met slechts met het gehele beeld van de Encase-documenten verweer kan worden gevoerd tegen onderdelen die ten laste worden ingebracht. De betrouwbaarheid van de huidige gegevens en het verbaal daarover, wordt door de verdediging betwist. Teneinde die gegevens te kunnen aanvechten is het noodzakelijk inzage te verkrijgen in het geheel van de Encase-bestanden.
Als uw hof zou overgaan tot het bezigen van de Encase-bestanden als bewijs, verzoekt de verdediging derhalve toegang te krijgen tot alle Encase-bestanden teneinde het betrouwbaarheidsverweer nader te kunnen onderbouwen.’
In het kader van bovengenoemd verzoek heeft de verdediging (in voetnoot 192) onder meer gewezen op het Dev Sol arrest van 7 mei 1996 (NJ 1996, 687). Dat arrest behelst onder meer de navolgende overweging (in r.o. 5.11):
‘Het geval kan zich voordoen dat de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht. Een zodanig verweer dient te worden onderzocht. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van een hulpmiddel als te dezen door de politie is gebruikt of van andere documentatie’.
In HR 2 oktober 2012, LJN BX5001, NJ 2012, 575 heeft uw College deze overweging recent nog eens herhaald.
In casu is door de verdediging onder meer betoogd dat de EnCase-bestanden vaak fragmenten bevatten van teruggehaalde bestanden die dan vervolgens ook nog niet op de juiste plaats staan en dat deze teruggehaalde documenten veelal niet een juist beeld van de werkelijkheid bevatten, dat het voor een deel gaat om bestanden die kennelijk gewist waren uit de computer en/of bestanden die onder meer kladbestanden waren en derhalve niet zagen op reële situaties. Vervolgens is erop gewezen dat het voor de verdediging in het kader van de (verdere) betwisting van de betrouwbaarheid van de zich in het dossier bevindende EnCase-bestanden en het verbaal daarover noodzakelijk is dat de verdediging inzage krijgt in het geheel van de EnCase-bestanden en is in dat kader verzocht om, indien het Hof zou overgaan tot het bezigen van de EnCase-bestanden als bewijs, te beslissen dat de verdediging toegang krijgt tot alle EnCase-bestanden teneinde het betrouwbaarheidsverweer nader te kunnen onderbouwen. Het betreft hier dus een voorwaardelijk verzoek. Het Hof heeft in het verkort arrest als volgt gereageerd op dit verzoek:14.
‘De verdediging heeft verzocht om toegang te krijgen tot alle EnCase-bestanden. Het hof gebruikt deze bestanden niet voor het bewijs. Het toegang krijgen tot deze bestanden acht het hof derhalve niet noodzakelijk. Het hof verwerpt het verzoek.’
Deze motivering van de afwijzing van het verzoek zou (voldoende) begrijpelijk kunnen zijn indien het Hof vervolgens inderdaad geen gebruik zou hebben gemaakt van de informatie die EnCase aan het licht heeft gebracht. Dit te meer omdat het hier een voorwaardelijk verzoek betreft en in dat geval niet aan de aan het verzoek gekoppelde voorwaarde zou zijn voldaan. Het Hof zou in die situatie niet eens gehouden zijn geweest om te beslissen op het hier aan de orde zijnde verzoek. Het Hof heeft echter voor het bewijs (in het bijzonder ten aanzien van de feiten 2i, 2j, 2k, 3 en 4) wel gebruik gemaakt van een deel van de EnCase-bestanden, althans het daarover opgestelde relaas. Het gaat dan meer in het bijzonder om het tweede gedeelte van het op p. 9 van de aanvulling opgenomen bewijsmiddel 22 te weten:
‘Op de harde schijf werd eveneens een huurcontract aangetroffen inzake BMW 540i. Onder dit huurcontract staat de volgende berekening:
SED | 109.000 |
540 | − 145.000 |
Retour | 36.000 |
Betaald | 11.000 |
Restant | 25.000’ |
Deze berekening is terug te vinden op pagina 004067 (onderaan) van het zakendossier [betrokkene 1]. Voorafgaand aan die berekening staat op dezelfde pagina onder meer vermeld:
‘De gegevens van de harde schijf van de computer van [rekwirant] Auto's werden door een rechercheur van het Bureau Digitale en Analoge Techniek (DAT) van het KTR veilig gesteld. De informatie op de harde schijf werd door mij, verbalisant [verbalisant 1] onderzocht met behulp van het programma EnCase en de relevante gevonden bestanden c.q. fragmenten werden door mij in een rapport opgenomen en vastgelegd. Een proces-verbaal van Bureau DAT en genoemd rapport worden bij dit proces-verbaal gevoegd.’
Direct voorafgaand aan de door het Hof voor het bewijs gebezigde berekening is vermeld dat die berekening en het door het Hof onderaan p. 9 van de aanvulling genoemde huurcontract werden aangetroffen op de harde schijf, waarbij wordt verwezen naar het EnCase report, bladzijde 4. Het Hof heeft dus, anders dan het Hof in het verkort arrest overweegt, wel degelijk voor het bewijs gebruik gemaakt van informatie afkomstig uit de genoemde EnCase-bestanden. Hetgeen het Hof overweegt in het verkort arrest in het kader van de afwijzing van het hier aan de orde zijnde verzoek is aldus niet te verenigen met de inhoud van de aanvulling op het verkort arrest, meer in het bijzonder de inhoud van bewijsmiddel 22. Het Hof heeft de inhoud van het proces-verbaal met betrekking tot de inhoud van de EnCase-bestanden kennelijk wél relevant geacht voor het bewijs (van de eerder genoemde feiten). Dat maakt vervolgens dat de wijze waarop het Hof de afwijzing van het hier aan de orde zijnde verzoek heeft gemotiveerd niet begrijpelijk is. Het Hof achtte het immers niet noodzakelijk dat de verdediging toegang kreeg tot alle EnCase-bestanden omdat het Hof deze bestanden niet voor het bewijs zou gaan gebruiken.15. Het Hof geeft geen enkel ander argument voor de afwijzing van het verzoek. Mede gelet op wat er door de raadslieden van rekwirant aan het hier aan de orde zijnde verzoek ten grondslag was gelegd, moet op grond van de (zowel in de pleitnota als hierboven) genoemde rechtspraak16. worden geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek zonder nadere, doch ontbrekende, motivering niet begrijpelijk is. Niet alleen vanwege de tegenstrijdigheid tussen hetgeen het Hof in het verkort arrest overweegt en het gebruik voor het bewijs van een deel van de EnCase-informatie, maar ook omdat het Hof in de motivering van de afwijzing van het verzoek in het geheel geen blijk heeft gegeven van enige inhoudelijke beoordeling van het hier aan de orde zijnde verzoek, laat staan dat het Hof er blijk van heeft gegeven oog te hebben gehad voor de stelregel dat indien de verdediging de betrouwbaarheid van enig bewijsmiddel aanvecht de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging in beginsel ook de kennisneming van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden.
Ook blijkt (ten onrechte) niet dat het Hof oog heeft gehad voor het in casu bestaande belang van de verdediging inzage te hebben in het geheel van de EnCase-bestanden teneinde zich een (beter) oordeel te kunnen vormen over de betekenis en de betrouwbaarheid van de uit dat geheel gelichte onderdelen,17. op welk belang door de verdediging was gewezen, hetgeen ook geldt voor de hiervoor genoemde stelregel.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de motivering van de afwijzing van het bovengenoemde verzoek om verscheidene redenen ontoereikend is, althans de afwijzing van het verzoek in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
III. Schending van art. 417 Sr en/of de artt. 261, 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van het onder 1 bewezen verklaarde niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd), aangezien het Hof is gekomen tot een bewezenverklaring van ‘gewoonteheling’ als bedoeld in art. 417 Sr, hetgeen door het Hof is gekwalificeerd als het ‘van het plegen van opzetheling een gewoonte maken’, terwijl (zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) noch uit de bewezenverklaring, noch uit de bewijsvoering (voldoende) blijkt dat sprake is van meerdere gevallen van opzetheling en/of van de neiging een gewoonte te maken van het plegen van opzetheling, althans laten de bewezenverklaring en de bewijsvoering de mogelijkheid open dat geen sprake is geweest van een gewoonte als bedoeld in art. 417 Sr. De tenlastelegging voldoet wat dat betreft ook niet aan de daaraan te stellen eisen, nu immers ten onrechte door de steller van de tenlastelegging is nagelaten aan te geven uit welke van elkaar te onderscheiden gevallen van opzetheling die gewoonte zou hebben bestaan.
Daarnaast is uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer af te leiden dat het geld waarover in feit 1 wordt gesproken (steeds) van misdrijf afkomstig was, noch dat rekwirant ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat geld (telkens) wist dat dit door misdrijf verkregen was en is de bewezenverklaring van feit 1 (ook) daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Als feit 1 primair is in de onderhavige zaak aan rekwirant ten laste gelegde dat:
‘hij op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 14 december 2001 te Deurningen en/of elders in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen goederen/geldbedragen onder meer geldbedragen van in totaal (omgerekend) ongeveer 730.000 gulden, ontvangen van [getuige 1], terwijl verdachte telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voormelde goederen/geldbedragen wist dat deze door drugshandel in elk geval door enig misdrijf waren verkregen’
Het Hof heeft als feit 1 primair ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 14 december 2001 in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen geldbedragen, ontvangen van [getuige 1], terwijl verdachte telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voormelde geldbedragen wist dat deze door drugshandel waren verkregen. ’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als het ‘van het plegen van opzetheling een gewoonte maken’.
Het Hof heeft aan de bewezenverklaring van dit feit — anders dan ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] — geen nadere bewijsoverweging gewijd die betrekking heeft op de bewezenverklaring van dit feit. In de aanvulling op het verkort arrest is vermeld dat de bewijsmiddelen 1 t/m 14 (onder meer) op de bewezenverklaring van feit 1 betrekking hebben.
Anders dan de rechtbank heeft het Hof rekwirant veroordeeld wegens overtreding van art 417 Sr. Die bepaling stelt strafbaar het van opzetheling een gewoonte maken.
De rechtbank heeft zoals gezegd rekwirant in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde. Daartoe overwoog de rechtbank in het strafvonnis van 12 februari 2007:
‘Ten aanzien van het sub 1 primair ten laste gelegde acht de rechtbank de aanwezigheid van een gewoonte niet aanwezig, zodat verdachte van het feit sub 1 primair moet worden vrijgesproken. Immers heeft het openbaar ministerie op de zitting van 12 juli 2004 de tenlastelegging gewijzigd in die zin dat de zaak van [betrokkene 2] is geschrapt van de tenlastelegging en voorts is het openbaar ministerie op de zitting van 3 mei 2006 door deze rechtbank partieel niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de feiten die betrekking hebben op het dossier van [betrokkene 3] en [betrokkene 4].’
De rechtbank is vervolgens tot een bewezenverklaring gekomen van het verwerven en voorhanden hebben van een geldbedrag van ongeveer Fl. 700.000,00 ontvangen van [getuige 1], terwijl rekwirant ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat goed wist dat dit door drugshandel, in elk geval door enig misdrijf, was verkregen.
Opvallend is dat het Hof vervolgens onder 1 bewezen verklaart dat rekwirant in de genoemde periode een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling. Het Hof verklaart bewezen dat rekwirant in de in de bewezenverklaring genoemde periode (die bijna drie kalenderjaren bestrijkt) in Nederland de gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat rekwirant op meerdere tijdstippen in voormelde periode geldbedragen, ontvangen van [getuige 1], heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl rekwirant telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van voormelde geldbedragen wist dat deze door drugshandel waren verkregen. Aangezien de tenlastelegging moet inhouden uit welke feiten de gewoonte heeft bestaan18. voldoet de tenlastelegging van het als feit 1 primair tenlastegelegde niet aan de aan een tenlastelegging van gewoonteheling te stellen eisen. In samenhang beschouwd met wat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (niet) kan worden afgeleid, leidt dat ertoe dat geconcludeerd moet worden dat de bewezenverklaring van feit 1 primair, voor zover het Hof bewezen heeft verklaard dat rekwirant een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) kan uit de bewijsvoering immers niet zonder meer worden afgeleid dat er sprake was van een dergelijke ‘gewoonte’ in de zin van art. 417 Sr. Aangezien het Hof specifiek bewezen heeft verklaard dat de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen ‘door drugshandel waren verkregen’, moet aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de inhoud van bewijsmiddel 14, worden geconcludeerd dat het hier gaat om een tweetal bedragen, zijnde de bijbetalingen in verband met de aanschaf van een tweetal Mercedessen.19.
In de als bewijsmiddel 14 voor het bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige 1] maakt deze [getuige 1] immers een onderscheid tussen geld betaald uit de handel in softdrugs en geld betaald uit eigen middelen (die hij ook niet legaal kon verantwoorden).20. Gelet op dat uitdrukkelijk gemaakte onderscheid in deze voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] moet worden aangenomen dat de twee in bewijsmiddel 14 genoemde Porsches niet zijn betaald van geld afkomstig uit de handel in drugs. De overwegingen van het Hof bieden overigens ook ruimte voor die mogelijkheid, aangezien het Hof immers (op p. 11 van het verkort arrest) uitdrukkelijk overweegt dat het Hof op zichzelf niet onaannemelijk acht dat de (ex-)partner van [getuige 1] voldoende vermogend was om zijn kostbare smaak voor automobielen te financieren. Naar moet worden aangenomen bedoelt het Hof daar (volledig) legaal vermogen mee.
De vraag die zich vervolgens aandient is of het in een periode van bijna drie jaar tweemaal aannemen van een geldbedrag, waarvan rekwirant naar het oordeel van het Hof wist dat die geldbedragen door drugshandel waren verkregen, voldoende is om bewezen te verklaren dat rekwirant ‘een gewoonte heeft gemaakt’ van het plegen van opzetheling. Naar het oordeel van rekwirant moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Een (eenmalige) herhaling van heling in een bewezen verklaarde periode die bijna drie jaren beslaat,21. maakt op zichzelf immers nog geen gewoonte. Niet alleen moet er een verband bestaan tussen de verschillende gevallen van heling, maar daarnaast is ook vereist dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de pleger de intentie, de neiging, heeft gehad telkens heling te plegen.22. Zonder nadere motivering valt die ‘neiging’ niet uit de bewijsvoering af te leiden.
Maar ook indien uw College daar anders over zou denken, moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring van feit 1 primair niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Voor een bewezenverklaring van opzetheling als bedoeld in art. 416 Sr (en dus ook voor een bewezenverklaring van gewoonteheling) is vereist dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op het moment van de verwerving of van het voorhanden krijgen van de (geheelde) goederen wist dat die goederen van misdrijf afkomstig waren. Daartoe kan onder omstandigheden genoegen worden genomen met voorwaardelijk opzet op de herkomst van het goed. Indien de verdachte pas later, dat wil zeggen na de verkrijging, op de hoogte raakt van het feit dat de goederen door misdrijf zijn verkregen, valt dat niet onder opzetheling als bedoeld in art. 416 lid 1 onder a Sr (zie Mul in Tekst & Commentaar Strafrecht, aantekening 9b bij art. 416).
In de onderhavige zaak zou gelet op het bovenstaande uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid dat rekwirant ten tijde van het verwerven en/of voorhanden krijgen wist dat de eerdergenoemde (twee) geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. In casu blijkt uit de bewijsvoering niet zonder meer dat rekwirant ten tijde van het verwerven en/of voorhanden krijgen van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen opzet heeft gehad op de misdadige herkomst van die geldbedragen, meer in het bijzonder dat deze door drugshandel waren verkregen.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt met betrekking tot de bij rekwirant bestaande ‘wetenschap’ met betrekking tot de herkomst van de door [getuige 1] betaalde bedragen niet meer dan dat rekwirant volgens [getuige 1] op de hoogte was van het feit dat die [getuige 1] in softdrugs handelde omdat deze dat rekwirant namelijk zelf had verteld en dat rekwirant dat volgens [getuige 1] wist omdat rekwirant na een aanhouding van [getuige 1] op 5 januari 1998 een keer een auto bij de politie had opgehaald. Uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat rekwirant ‘wist’ dat de geldbedragen waarover in de bewezenverklaring van feit 1 wordt gesproken, nader gespecificeerd in bewijsmiddel 14 (telkens) ‘door drughandel waren verkregen’, zoals door het Hof bewezen is verklaard.23.
De bewezenverklaring van feit 1 primair is gelet op al het bovenstaande niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
IV. Schending van art. 69 AWR en/of de artt. 350, 358,359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van het onder 3 bewezen verklaarde niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd) aangezien — mede gelet op wat dienaangaande door en namens rekwirant in hoger beroep is aangevoerd — uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer is af te leiden dat boekingstukken buiten de boekhouding werden gelaten en dat boekingen werden bijgehouden in een schaduwboekhouding.
Daarnaast is het Hof gekomen tot een bewezenverklaring van hetgeen strafbaar is gesteld in art. 69 lid 1 jo art. 68 lid 2 onder d AWR, hetgeen door het Hof is gekwalificeerd als ‘feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’, terwijl (zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) noch uit de bewezenverklaring, noch uit de bewijsvoering, (voldoende) blijkt dat het feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, althans laten de bewezenverklaring en de bewijsvoering de mogelijkheid open dat het (bewezen verklaarde) buiten de boekhouding laten van boekingstukken en het bijhouden van boekingen in een schaduwboekhouding in het geheel niet met dat doel gebeurde. Ook daarom is de bewezenverklaring van feit 3 niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Als feit 3 is in de onderhavige zaak aan rekwirant ten laste gelegde dat:
‘De fiscale eenheid [rekwirant] auto's B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V. c.s. in of omstreeks de periode 1 januari 2000 tot en met 1 maart 2002 te Deurningen, in elk geval in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers werden boekingstukken buiten de boekhouding gelaten en/of werden boekingen bijgehouden in een schaduwboekhouding en/of werden valse facturen in de boekhouding opgenomen tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met anderen althans een ander, althans alleen (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met anderen althans een ander, althans alleen (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven’
Het Hof heeft daarvan ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘De fiscale eenheid [rekwirant] auto's B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V. c.s. in de periode 1 januari 2000 tot en met 1 maart 2002 in Nederland, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers werden boekingstukken buiten de boekhouding gelaten en werden boekingen bijgehouden in een schaduwboekhouding aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven. ’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als het ‘feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’.
De rechtbank was eerder nog tot een vrijspraak gekomen ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde. De rechtbank was van oordeel dat het openbaar ministerie dit verwijt onvoldoende met bewijsmiddelen had weten te onderbouwen.
Het Hof heeft aan de bewezenverklaring van dit feit een nadere bewijsoverweging gewijd. Deze luidt als volgt:
‘Fiscale eenheid
Door de verdediging is aangevoerd, dat bewezenverklaring van leiding geven aan het fiscale misdrijf van feit 3 niet mogelijk is, omdat in de tenlastelegging sprake is van vergrijpen door een fiscale eenheid, terwijl de verplichting tot administreren slechts rust op lichamen en (rechts)personen.
Het hof verwerpt dat verweer.
Op zichzelf is juist (vanuit fiscaaltechnisch oogpunt gezien) dat de fiscale eenheid niet kan worden aangemerkt als administratieplichtig, maar het hof leest de tenlastelegging aldus, dat daarin strafrechtelijke verwijten worden gemaakt aan twee met name genoemde rechtspersonen, [rekwirant] Auto's B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V.
Die B.V.'s zijn uiteraard wel administratieplichtige lichamen. Dat de tenlastelegging daarbij vermeldt, dat die rechtspersonen een fiscale eenheid vormen, kan mogelijk enige verwarring wekken, maar de verdediging is er niet door op het verkeerde been gezet.
Het hof is van oordeel, dat de tenlastelegging, die inhoudt
1.
dat boekingsstukken buiten de boekhouding werden gelaten,
2.
boekingen werden bijgehouden in een schaduwboekhouding, en
3.
valse facturen in de boekhouding werden opgenomen,
bepaald voldoende feitelijk is; verdere feitelijke invulling is overbodig. Ter zitting is gebleken, dat verdachte zich zeer wel wist te verweren tegen deze onderdelen van de beschuldiging.
Aan de stelling, dat uit de verklaring van de deskundige Schaap blijkt, dat ‘de correcte facturen waren verwerkt in het boekhoudprogramma Exact’ gaat het hof voorbij; diens onderzoek kon slechts vaststellen, Òf bepaalde facturen op boekhoudkundig juiste wijze zijn ingeboekt, maar of die facturen werkelijkheidswaarde hadden en een juiste weergave vormden van de onderliggende rechtshandelingen, kon Schaap niet vaststellen. Het hof komt tot het oordeel, dat het daaraan ernstig schortte.’
In de aanvulling op het verkort arrest is vermeld dat de bewijsmiddelen 1 t/m 24 (onder meer) op de bewezenverklaring van feit 3 betrekking hebben.
Art. 68 lid 2 AWR luidde — voor zover hier van belang — ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
‘Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:
- d.
het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie niet voert;
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.’
En art. 69 lid 1 AWR luidde:
‘Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.’
De administratieplicht waar art. 68 lid 2 onder d AWR over spreekt ziet op de administratieplicht als bedoeld in art. 52 AWR. Dit artikel luidde tot 1 januari 2001 als volgt:
- ‘1.
Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
- 2.
Administratieplichtigen zijn:
- a.
lichamen;
- b.
natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede natuurlijke personen die belastbare winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 genieten;
- c.
natuurlijke personen die inhoudingsplichtige zijn;
- d.
natuurlijke personen die een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 3.90, 3.91 of 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verrichten.
- 3.
Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden, aangetekend of opgemaakt.
- 4.
Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
- 5.
De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave der gegevens en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt.
- 6.
De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie. ’
Namens rekwirant is door zijn raadslieden blijkens de op 22 mei 2013 overgelegde pleitnotities onder meer aangevoerd dat de tenlastelegging van feit 3 daar waar het de feitelijke invulling betreft onvoldoende feitelijk is voor wat betreft de invulling die wordt gegeven aan de drie in de tenlastelegging opgenomen concrete verwijten. Mede gelet op de grote omvang van het dossier was het de verdediging niet duidelijk ten aanzien van welke stukken rekwirant in casu een verwijt wordt gemaakt.24. Het Hof heeft geoordeeld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 3 een voldoende duidelijke opgave inhoudt van het strafbare feit dat rekwirant ten laste is gelegd, maar heeft dit oordeel niet nader toegelicht.25. Het Hof heeft rekwirant vervolgens vrijgesproken van het — kort gezegd — opnemen van valse facturen in de boekhouding, maar heeft rekwirant wel veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen door boekingstukken buiten de boekhouding te laten en boekingen bij te houden in een schaduwboekhouding.
Door en namens rekwirant is het standpunt ingenomen dat alle relevante stukken in de administratie waren opgenomen.26. Ook is door en namens hem betwist dat er sprake was van een schaduwboekhouding. In dat kader is onder meer aangevoerd dat de eerder genoemde administratieplicht er niet aan in de weg staat die administratie op verschillende locaties te bewaren. Dat mag, zo is van de zijde van de verdediging gesteld, zolang de administratie maar zodanig is ingericht en de gegevensdragers zodanig worden bewaard, dat controle daarvan door de Inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Op de administratieplichtige rust in dat de kader de plicht om de nodige medewerking te verlenen met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie. Die medewerking is in casu evenwel nooit gevraagd. De administratie is niet ter inzage gevraagd door de Inspecteur, maar is tijdens een doorzoeking gevonden. Dat de administratie deels was opgeslagen op een onconventionele locatie, maakt derhalve niet dat er strijdigheid bestaat met de verplichtingen ingevolge art. 52 AWR. In die zin vormen de administratie en de plafondadministratie tezamen de administratie in de zin van art. 52 AWR. Indien deze twee administraties gezamenlijk als compleet/voldoende moeten worden beschouwd is daarmee niet in strijd met art. 52 AWR gehandeld, zo is blijkens de pleitnotities van de zijde van de verdediging betoogd.27.
De vraag die zich vervolgens aandient is of ondanks hetgeen ten aanzien van het als feit 3 ten laste gelegde door en namens rekwirant is aangevoerd uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen voldoende blijkt dat rekwirant, zoals door het Hof bewezen is verklaard, feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen door boekingstukken buiten de boekhouding te laten en boekingen bij te houden in een schaduwboekhouding. Rekwirant stelt zich op het standpunt dat dat niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. In dat kader is het navolgende van belang.
Allereerst is van belang dat het Hof blijkens de aanvulling op het verkort arrest voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 mei 2013 voor zover die verklaring inhoudt:
‘Contante betalingen waren geen uitzondering. In die tijd werd er voor vier à vijf miljoen contante betalingen per jaar gedaan. Wij pakten dat geld aan, we brengen het naar de bank en we verantwoorden het in de administratie.’
Deze verklaring duidt erop dat contante betalingen (steeds) werden verantwoord in de administratie, hetgeen door het Hof blijkens het gebruik voor het bewijs van deze verklaring kennelijk aannemelijk is geacht. Dat verhoudt zich slecht met de bewezenverklaring van het opzettelijk buiten de boekhouding laten van boekingstukken.28.
Met betrekking tot het bijhouden van boekingen in een schaduwboekhouding, zoals door het Hof is bewezen verklaard, is met name de inhoud van bewijsmiddel 7 van belang, te weten één van de verklaringen van de heer [getuige 2]. Hij geeft daarin aan dat hij van rekwirant opdracht zou hebben gekregen alle huurkoopconstructies op een schijfje te zetten en die gegevens uit de administratie te verwijderen, hetgeen overigens door de rekwirant is betwist. Dat [getuige 2] spreekt over een ‘schaduwboekhouding’ betekent nog niet zonder meer dat geconcludeerd kan worden dat, zoals bewezen verklaard is, sprake is van het opzettelijk niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen. In dat kader is van belang dat rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep29. heeft verklaard dat de stukken die boven het plafond lagen naadloos aansloten op de administratie en dat het personeel ervan op de hoogte was dat er ook daar een deel van de administratie te vinden was. Mede gelet op de door de verdediging bij pleidooi gememoreerde vrijheid om de administratie op verschillende locaties te bewaren, zolang de administratie maar zodanig is ingericht en de gegevensdragers zodanig worden bewaard dat controle daarvan door Inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is, is niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd) dat het Hof bewezen heeft geacht dat er sprake was van het opzettelijk niet voeren van de vereiste administratie door het bijhouden van boekingen in een schaduwboekhouding. Daar komt nog bij dat uit de bewijsvoering alleen kan worden afgeleid dat de zogenaamde huurkoopconstructies buiten de reguliere boekhouding werden gehouden, te weten de contracten waarover in feit 2 wordt gesproken. Uit de bewijsvoering blijkt niet dat dat ook gold voor (contante) inkomsten en betalingen en daadwerkelijke verkopen.
Tot slot kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat, zoals door het Hof bewezen is verklaard, het niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. In dat kader is niet alleen (wederom) de als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring van rekwirant van belang, maar ook dat door en namens rekwirant herhaaldelijk is aangevoerd dat er uiteindelijk door de belastingdienst geen naheffingen zijn opgelegd. Integendeel, na controle door de Belastingdienst bleek dat er door [rekwirant] teveel BTW was afgedragen, welk bedrag (zo'n € 84.000,-) ook is teruggekregen.30. Zie daarvoor ook de nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 4, welke onder meer inhoudt:
‘De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de belastingdienst in de gehele ten laste gelegde periode (uiteindelijk) geen nadeel heeft ondervonden, maakt dat niet anders.’
Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het Hof heeft vastgesteld dat de belastingdienst (de Staat) uiteindelijk niet financieel is benadeeld, althans dat die mogelijkheid niet kan worden uitgesloten, hetgeen te meer maakt dat de bewezenverklaring voor zover bewezen verklaard is dat het in feit 3 verweten handelen dan wel nalaten ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven ontoereikend is gemotiveerd.
De bewezenverklaring van feit 3 is gelet op al het bovenstaande niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het arrest van het Hof kan dan ook ook daarom niet in stand blijven.
V. Schending van art. 69 AWR en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Allereerst behelst het bestreden arrest, althans de aanvulling daarop, niet de inhoud van de als bewijsmiddel 25 voor het bewijs gebezigde aangiften omzetbelasting, waardoor ten aanzien van dit bewijsmiddel en daarmee de bewezenverklaring van feit 4 (op welk feit dit bewijsmiddel betrekking heeft) niet is voldaan aan het in art. 359, derde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv neergelegde, ook in hoger beroep toepasselijke voorschrift dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan moet steunen op de inhoud van de in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden (vgl. onder meer HR LJN BT7075), terwijl het bewezenverklaarde niet zonder meer uit de inhoud van de overige bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Voorts kan het door het Hof onder 4 bewezenverklaarde zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet zonder meer worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, althans heeft het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, bewezen verklaard dat elke in de bewezenverklaring genoemde aangifte (op zichzelf) onjuist was doordat, zoals bewezen is verklaard, telkens een te laag bedrag aan belasting werd opgegeven. De in de aanvulling opgenomen nadere bewijsoverweging voldoet niet aan de daaraan op grond van onder meer HR NJ 2004, 165 te stellen eisen en uit de bewijsvoering kan niet zonder meer worden afgeleid dat elke in de bewezenverklaring genoemde aangifte telkens opzettelijk onjuist is gedaan, laat staan dat daaruit zonder meer volgt dat rekwirant daaraan telkens feitelijk leiding gaf.
Toelichting
Als feit 4 is in de onderhavige zaak aan rekwirant ten laste gelegde dat:
‘De fiscale eenheid [rekwirant] auto's B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V. c.s. op één of meer tijdstippen in de periode van 29 april 1999 tot en met 24 april 2001 te Enschede en/of Deurningen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over de maand(en) maart 1999 en/of juni 1999 en/of maart 2000 en/of juni 2000 en/of september 2000 en of maart 2001 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die fiscale eenheid [rekwirant] auto's B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V. c.s. (telkens) opzettelijk op het/de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst althans de belastingdienst te Enschede ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) kalendermaand(en)(telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl die feiten/dat feit (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met anderen althans een ander, althans
alleen (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met anderen althans een ander, althans alleen (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.’
Het Hof heeft daarvan ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘De fiscale eenheid [rekwirant] auto's B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V. c.s. op tijdstippen in de periode van 29 april 1999 tot en met 24 april 2001 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over de maanden maart 1999 en juni 1999 en maart 2000 en juni 2000 en september 2000 en/of maart 2001 onjuist heeft gedaan, immers heeft die fiscale eenheid [rekwirant] auto's B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V. cs telkens opzettelijk op de bij de belastingdienst te Enschede ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde kalendermaanden telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven ’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als het ‘feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’.
De rechtbank was eerder nog tot een vrijspraak gekomen ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde. De rechtbank was van oordeel dat het openbaar ministerie dit verwijt onvoldoende met bewijsmiddelen had weten te onderbouwen en daardoor niet overtuigend bewezen was dat rekwirant opzettelijk aangiften onjuist heeft ingevuld.
Het Hof heeft aan de bewezenverklaring van dit feit een nadere bewijsoverweging gewijd. Deze luidt als volgt:
‘Strekkingsvereiste
De verdediging heeft betoogd dat het bestanddeel ‘terwijl die feiten ertoe strekken dat te weinig belasting werd geheven’ niet bewezen kan worden verklaard. De verdediging heeft hiertoe in het bijzonder aangevoerd dat er over de gehele looptijd geen nadeel is ontstaan. Nu in het kader van het strekkingsvereiste verschillende met elkaar samenhangende belastingaangiftes in ogenschouw moeten worden genomen, kan niet worden gezegd dat het in strijd met de werkelijkheid kwalificeren van een koopovereenkomst als huurkoop of lease ertoe strekt dat te weinig omzetbelasting wordt geheven, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof zal — anders dan de verdediging — per ten laste gelegde belastingaangifte bekijken of is voldaan aan het strekkingsvereiste. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat op elk van de ten laste gelegde aangiften een te laag bedrag aan omzetbelasting staat vermeld. Het vermelden van te weinig omzetbelasting op een belastingaangifte strekt ertoe dat er te weinig belasting wordt geheven.
De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de belastingdienst in de gehele ten laste gelegde periode (uiteindelijk) geen nadeel heeft ondervonden, maakt dat niet anders. Elke afzonderlijke aangifte dient immers op zichzelf juist te zijn.’
In de aanvulling op het verkort arrest is vermeld dat de bewijsmiddelen 1 t/m 26 (onder meer) op de bewezenverklaring van feit 4 betrekking hebben. De in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsvoering, voor zover die specifiek op het vierde feit ziet, luidt als volgt:
- ‘25.
Geschriften als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, te weten aangiften voor omzetbelasting van de fiscale eenheid [rekwirant] auto's BV en [rekwirant] Tweewielers B. V. over de maanden maart 1999, juni 1999, maart 2000, juni 2000, september 2000 en maart 2001 (Doos 4, ordner FIOD documenten).
- 26.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal (Doos 4, ordner FIOD ambtshandelingen, pagina 25), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
De aangiften omzetbelasting over de maanden maart 1999, juni 1999, maart 2000, juni 2000, september 2000 en maart 2001 zijn respectievelijk op 29 april 1999, 30 juli 1999, 27 april 2000, 31 juli 2000, 31 oktober 2000 en 24 april 2001 binnengekomen bij de belastingdienst te Enschede.
Overweging hof:
Op grond van de gebruikte bewijsmiddelen stelt het hof vast dat in de gehele bewezen verklaarde periode huurovereenkomsten — tussen de onderneming van verdachte enerzijds en [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 1] en [getuige 1]/[betrokkene 7] anderzijds — in de administratie van [rekwirant] zijn opgenomen. Die huurovereenkomsten betroffen in werkelijkheid koopovereenkomsten. In alle maanden van de bewezen verklaarde periode zijn maandbedragen van die valse huurcontracten in de administratie opgenomen en/of koopsommen ten onrechte niet in die administratie opgenomen. Alle bewezen verklaarde aangiften over de omzetbelasting zijn opgemaakt en ingediend op grond van die onjuiste administratie. Het hof is van oordeel dat die aangiften daarmee telkens opzettelijk onjuist zijn gedaan omdat een onjuist bedrag aan omzetbelasting is opgegeven.’
Allereerst dient te worden vastgesteld dat het Hof ten aanzien van bewijsmiddel 25 niet heeft voldaan aan de uit art. 359 lid 3 Sv voortvloeiende eis dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan moet steunen op de inhoud van in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het Hof heeft met betrekking tot dat bewijsmiddel immers volstaan met een verwijzing naar de zich volgens het Hof in ‘Doos 4, ordner FIOD documenten’ bevindende aangiften omzetbelasting over de maanden maart 1999, juni 1999, maart 2000, juni 2000, september 2000 en maart 2001. Dat enkele verwijzen naar een zestal aangiften omzetbelasting kan naar het oordeel van rekwirant niet leiden tot de conclusie dat het Hof heeft voldaan aan het eerder bedoelde en in art. 359 lid 3 vastgelegde voorschrift.
Daarvoor kan worden verwezen naar HR 13 maart 2012, LJN BT7075 en BT7076, in welke uitspraken uw College oordeelde dat de verwijzing naar verscheidene aangiften omzetbelasting niet voldeed aan het in art. 359 lid 3 Sv opgenomen voorschrift.31.
Indien uw College niet reeds op grond van het voorgaande komt tot een vernietiging van het arrest van het Hof ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde en de strafoplegging, dan dient uw College daartoe naar het oordeel van rekwirant op grond van het hierna volgende te besluiten.
Art. 69 lid 2 AWR luidde — voor zover hier van belang — ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
‘Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.’
Namens rekwirant is blijkens de pleitnotities van mr. Speijdel en mr. De Bree d.d. 22 mei 2013 (zie p. 60) ten aanzien van dit feit onder meer betoogd dat rekwirant van het onder 4 ten laste gelegde diende te worden vrijgesproken omdat er ‘in totaliteit niet te weinig omzetbelasting is afgedragen’. Anders gezegd: indien de gehele in de bewezenverklaring genoemde periode in ogenschouw wordt genomen, althans de periode maart 1999 tot en met maart 2001, dan is er niet te weinig, maar zelfs teveel omzetbelasting afgedragen door de in de tenlastelegging van feit 4 genoemde fiscale eenheid. Over de jaren 1999 tot en met 2001 is dan ook inmiddels een bedrag van ruim € 84.000,00 aan teveel afgedragen omzetbelasting gerestitueerd door de belastingdienst.32. In dat kader is het standpunt ingenomen dat het strekkingsvereiste als genoemd in art. 69 AWR er in de kern op neerkomt dat de betreffende handeling ertoe moet strekken dat te weinig belasting is geheven. Voorts is betoogd dat van belang is dat in het kader van het strekkingsvereiste meerdere met elkaar samenhangende belastingaangiften in ogenschouw moeten worden genomen. In dat kader werd gewezen op een uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 13 oktober 2009 (LJN BJ9997) waarin het Hof voor de beoordeling van de vraag of voldaan was aan het strekkingsvereiste de samenhang tussen de gedane aangifte inkomstenbelasting en de aangifte vennootschapsbelasting van belang achtte en oordeelde dat de constructie in zijn geheel ertoe strekte dat er te weinig belasting werd geheven.
Voor zover met name van belang luidden de pleitnotities met betrekking tot dit onderwerp — met weglating van de voetnoten — als volgt:
- ‘279.
Onder feit 4 wordt de heer [rekwirant] ervan verdacht dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan een aantal door de fiscale eenheid omzetbelasting ingediende aangiftes omzetbelasting. Specifiek wordt [rekwirant] een verwijt gemaakt met betrekking tot de aangifte omzetbelasting over de maanden maart 1999, juni 1999, maart 2000, juni 2000, september 2000 en maart 2001.
- 280.
De kern van het verwijt is gelegen in de kwalificatie van de lease/huurkoopovereenkomsten. De verbalisanten, en ook de dagvaarding, gaan uit van de gedachte en nemen het standpunt in dat de betreffende overeenkomsten de facto moeten worden gekwalificeerd als koopovereenkomsten.
- 281.
Primair zij daaromtrent verwezen naar het pleidooi op die punten (bij feit l, feit 2H en 2M). Er is niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van koopovereenkomsten; het ging om respectievelijk huurkoopovereenkomsten (feit 1), en leasecontracten (feit 2H en 2M). Reeds om die reden zijn de betrekkelijke aangiftes niet onjuist gedaan.
- 282.
Zelfs indien de benadering van het openbaar ministerie, subsidiair, zou worden gevolgd, volgt geen bewezenverklaring. In die benadering is er BTW verschuldigd over het gehele aankoopbedrag. In de ondernemingen van [rekwirant] is de overeenkomst gekwalificeerd als lease/huurkoop. Op grond daarvan is er over de betaalde waarborgsom geen BTW berekend en is op het tijdstip van de eerste transactie slechts de betreffende maand/periodieke termijn inclusief BTW gefactureerd. De Belastingdienst heeft het standpunt ingenomen dat de dientengevolge te weinig betaalde omzetbelasting ƒ 229.064,- (€ 103.945,-) bedraagt.
- 283.
Later heeft zich tussen de ingeschakelde belastingadviseur [A] Belastingadviseurs en de behandeld ambtenaar van de Belastingdienst, de heer [naam 1], een discussie ontsponnen. Hieruit kwam naar voren dat de Belastingdienst in de brief van 8 juli 2003 moest toegeven dat de nadeelberekening in breder perspectief moest worden geplaatst. De inspecteur schrijft in zijn brief:
‘Ik ben van mening dat de nadeelberekening weliswaar juist is berekend maar wellicht in een breder perspectief moet worden gezien. Daar staat tegenover dat de aangiften in de daarop volgende tijdvakken in wezen te hoog zijn omdat omzetbelasting over in rekening gebrachte leasetermijnen in de aangifte wordt verwerkt’
- 284.
Die wat omfloerste uitdrukking komt er in essentie op neer dat er in totaliteit niet te weinig omzetbelasting is afgedragen. Het verschil tussen die constatering en het aanvankelijke uitgangspunt dat er ƒ 229.064,- (€ 103.945,-) te weinig aan omzetbelasting is afgedragen, laat zich verklaren door de voorbeeldberekening bij brief van 31 augustus 2004 van [belastingadviseur] aan de belastingdienst te beschouwen.33.
- 285.
[belastingadviseur] besluit zijn brief met het verzoek aan de Inspecteur om te bevestigen dat er over de gehele looptijd geen nadeel ontstaat maar een voordeel. De reactie van de Inspecteur bij brief van 12 november 2004 is veelzeggend. Hij geeft aan de systematiek van de berekening te kunnen volgen maar blijft van oordeel dat de betreffende aangiftes omzetbelasting te laag zijn.
- 286.
Dat de Belastingdienst de stelling inderdaad kan volgen, blijkt uit de omstandigheid dat er over de jaren 1999, 2000 en 2001 geen correcties in negatieve zin hebben plaatsgevonden bij de fiscale eenheid [rekwirant].
- 287.
Integendeel: bij pleidooi in eerste aanleg is reeds gewezen op de omstandigheid dat over de jaren 1999, 2000 en 2001 wel teruggaven hebben plaatsgevonden ten bedrage van respectievelijk € 18.053,-, € 37.488,- en € 28.921,-. In totaliteit heeft de Belastingdienst over de jaren 1999, 2000 en 2001 een bedrag van € 84.462,- (f 186.129,-) aan teveel afgedragen omzetbelasting gerestitueerd.
- 288.
Ook de stelling dat de Belastingdienst over de gehele looptijd weliswaar een voordeel geniet maar dat over de betreffende, ten laste gelegde, maandaangifte waarin een transactie heeft plaatsgevonden die door de Belastingdienst wordt hergekwalificeerd als zijnde koop er een nadeel zou ontstaan en uit dien hoofde foutief zou zijn gehandeld voor die betreffende maandaangifte, leidt niet tot een bewezenverklaring
- 289.
Er moet bij dat vraagstuk immers een aantal omstandigheden worden betrokken. In de eerste plaats het strekkingsvereiste als genoemd in artikel 69 AWR. Dit strekkingsvereiste komt er in de kern op neer dat de betreffende handeling ertoe moet strekken dat te weinig belasting wordt geheven. Van belang is te onderkennen dat het strekkingsvereiste een objectief criterium is; of te weinig belasting wordt geheven op grond van algemene ervaringsregels waarschijnlijk is.
- 290.
Van belang is dat in het kader van het strekkingsvereiste meerdere met elkaar samenhangende belastingaangiftes in ogenschouw moeten worden genomen. Gelet op deze uitgangspunten, het gegeven dat naar algemene ervaringsregels de totale vergoeding in het kader van lease of huurkoop hoger is dan bij verkoop, en het feit dat meerdere met elkaar samenhangende aangiftes in ogenschouw moeten worden genomen, kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat het kwalificeren van een koopovereenkomst als huurkoop of lease ertoe strekt dat te weinig omzetbelasting wordt geheven.
- 291.
In de tweede plaats maakt het feit dat er in totaliteit niet minder maar juist meer omzetbelasting verschuldigd is dat de aanwezigheid van opzet minst genomen niet voor de hand lijkt te liggen. Ook het Openbaar Ministerie zou niet willen betogen dat [rekwirant] opzettelijk teveel omzetbelasting heeft afgedragen.
- 292.
De vrijspraak van de rechtbank lijkt dan ook terecht.’
Het Hof heeft gereageerd op het hier aan de orde zijnde verweer, meer in het bijzonder middels een nadere bewijsoverweging opgenomen in het verkort arrest op p.13, welke overweging eerder in dit middel is weergegeven. Dat op elk van de ten laste gelegde aangiften een te laag bedrag aan omzetbelasting staat vermeld kan niet zonder meer uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Niet alleen niet omdat het Hof, zoals hierboven al is aangegeven, de voor het bewijs gebruikte inhoud van de desbetreffende aangiften omzetbelasting niet heeft weergegeven in de aanvulling op het verkort arrest, maar ook omdat de door het Hof gevolgde redenering niet leidt tot de door het Hof getrokken conclusie.
In zijn algemeenheid geldt inderdaad, zoals het Hof stelt aan het slot van de nadere bewijsoverweging zoals die is opgenomen op p. 13 van het verkort arrest, dat elke afzonderlijke aangifte op zichzelf juist dient te zijn. Voor de vraag of het ten laste gelegde bewezen verklaard kan worden moet echter vastgesteld kunnen worden dat elke in de bewezenverklaring genoemde aangifte (op zichzelf) onjuist was doordat, zoals bewezen is verklaard, telkens een te laag bedrag aan belasting werd opgegeven.34.
Het Hof stelt (in de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsoverweging) dat in de gehele bewezen verklaarde periode huurovereenkomsten in de administratie van [rekwirant] zijn opgenomen, terwijl die huurovereenkomsten in werkelijkheid koopovereenkomsten betroffen. Nu in alle maanden van de bewezen verklaarde periode maandbedragen van die naar het oordeel van het Hof valse huurcontracten in de administratie zijn opgenomen en/of koopsommen ten onrechte niet in die administratie zijn opgenomen, komt het Hof tot de conclusie dat alle bewezen verklaarde aangiften omzetbelasting zijn opgemaakt en ingediend op grond van die onjuiste administratie en dat derhalve geoordeeld kan worden dat al die aangiften daarmee telkens opzettelijk onjuist zijn gedaan omdat een onjuist bedrag aan omzetbelasting is opgegeven. Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring moet echter per ten laste gelegde aangifte beoordeeld worden of (telkens) een te laag bedrag aan belasting is opgegeven, aangezien alleen dan bewezen verklaard kan worden dat het feit er (telkens) toe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Indien echter wordt uitgegaan van de door het Hof weergegeven zienswijze op de administratie van [rekwirant], dan moet het ervoor worden gehouden dat in sommige maanden (te weten de maanden waarin de koopsommen met betrekking tot de door [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 1] en [getuige 1]/[betrokkene 7] werden voldaan) een te laag bedrag aan omzetbelasting werd opgegeven, maar dat er ook maanden zullen zijn geweest waarin een te hoog bedrag aan omzetbelasting is opgegeven (te weten in de maanden waarin er geen (deel van de) koopsom werd ontvangen, maar wel werd opgegeven dat bepaalde maandbedragen in rekening waren gebracht in verband met de in de administratie opgenomen huurovereenkomsten. Zie in dat kader met name de (kennelijk door het Hof gedeelde) visie van getuige [getuige 2], zoals weergegeven in de als bewijsmiddel 12 in de aanvulling opgenomen verklaring van zijn kant. Hij verklaart daarin onder meer:
‘De huur is in werkelijkheid dus koop, wat betekent dat over de borgsommen, op het moment van ontvangst van de geldsom en de feitelijke overdracht van de auto, omzetbelasting afgedragen had moeten worden. (…) Alle aangiften omzetbelasting op naam van Fiscale Eenheid [rekwirant] Auto B.V. en [rekwirant] Tweewielers B.V. zijn dus valselijk opgemaakt, indien het de maanden betreft waarin borgsommen zijn geboekt voor de hierboven genoemde [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 1] en [getuige 1]/[betrokkene 7].’
Anders gezegd: uit de bewijsmiddelen blijkt niet zonder meer dat in de bewezen verklaarde maanden meer geld (aan koopsommen) is ontvangen dan in de vorm van inkomsten is opgegeven in die maanden. Wanneer de door [getuige 2] genoemde ‘borgsommen’zijn betaald blijkt immers niet zonder meer uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. In dat kader is van belang dat [getuige 1] (blijkens de inhoud van bewijsmiddel 14) heeft verklaard in 1999, in februari 2000 en in juni 2000 auto's van [rekwirant] te hebben gekocht, dat met betrekking tot [betrokkene 6] wordt gesproken over de periode mei/juni 2000 (zie bewijsmiddel 7) en de zomer van 2000 (bewijsmiddel 9) en dat ten aanzien van de door het Hof genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 5] in het geheel niet blijkt wanneer zij voor de auto's hebben betaald.
Voor een bewezenverklaring is dus, en anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, niet voldoende dat in alle maanden van de bewezen verklaarde periode maandbedragen van de valse huurcontracten in de administratie zijn opgenomen en/of koopsommen ten onrechte niet in de administratie zijn opgenomen.
Daarbij verdient overigens aantekening dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer is af te leiden ‘dat in de gehele bewezen verklaarde periode huurovereenkomsten — tussen de onderneming van verdachte enerzijds en [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 1] en [getuige 1]/[betrokkene 7] anderzijds — in de administratie van [rekwirant] zijn opgenomen.’, zoals het Hof overweegt, terwijl het Hof voorts heeft verzuimd om met een voldoende mate van nauwkeurigheid te vermelden op grond van welke wettige bewijsmiddelen het Hof dat heeft kunnen vaststellen, hetgeen maakt dat dit onderdeel van de in de aanvulling opgenomen nadere bewijsoverweging niet voldoet aan de daaraan op grond van onder meer HR NJ 2004, 165 te stellen eisen.35.
Dat de administratie op grond waarvan aangifte wordt gedaan deels onjuist is, betekent niet dat elke aangifte die op grond van die administratie wordt gedaan, zonder meer ook een te laag bedrag aan belasting behelst en er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.36.
Dat in de maanden maart 1999, juni 1999, maart 2000, juni 2000, september 2000 en maart 2001 telkens borgsommen zijn geboekt, althans geldsommen zijn ontvangen, in verband met de koop van auto's door de door [getuige 2] (en het Hof in de nadere bewijsoverweging zoals die is opgenomen in de aanvulling) genoemde personen kan uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering niet worden afgeleid. Gelet op de inhoud van de bewezenverklaring, waarin telkens met betrekking tot specifieke aangiften omzetbelasting bewezen verklaard is dat (telkens) een te laag bedrag aan belasting is opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, zou dat echter wel uit de bewijsvoering moeten kunnen worden afgeleid. Nu dat niet zonder meer mogelijk is, is ook hierom de bewezenverklaring van feit 4 niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Voorts valt uit de bewijsvoering niet zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, af te leiden dat met betrekking tot elk in de bewezenverklaring genoemd tijdvak (telkens) opzettelijk onjuist aangifte is gedaan, terwijl rekwirant daaraan (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven. In dat kader is van belang dat getuige [getuige 2] (blijkens de inhoud van bewijsmiddel 4) heeft verklaard dat hij in de periode van 15 mei 2000 tot 1 maart 2002 bij [rekwirant] heeft gewerkt, hetgeen maakt dat (zo is af te leiden uit bewijsmiddel 26) in ieder geval drie van de zes aangiften zijn ingediend voordat [getuige 2] in dienst trad bij [rekwirant] en uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid wie die aangiften wel heeft ingediend. In feite blijkt alleen met betrekking tot de aangifte omzetbelasting over de maand september 2000 door wie die is ingevuld, ondertekend en ingediend, te weten door [getuige 2] (zie bewijsmiddel 12). Ten aanzien van de overige aangiften blijkt dat allemaal niet. Dat [getuige 2] heeft verklaard dat ‘de ander die mogelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft opgemaakt’ [naam 2] is, schiet in dat kader tekort. Uit de bewijsvoering is dan ook niet zonder meer af te leiden dat elke in de bewezenverklaring genoemde aangifte telkens opzettelijk onjuist is gedaan, laat staan dat daaruit zonder meer volgt dat rekwirant daaraan telkens feitelijk leiding gaf. Dat de bewijsvoering inhoudt dat rekwirant directeur was van de Fiscale Eenheid en beide BV's, de leiding had binnen de onderneming, instructies gaf aan het personeel en de hele bedrijfsvoering binnen het bedrijf bepaalde in de periode dat [getuige 2] daar werkte (zie met name de bewijsmiddelen 1 en 3) doet daar niet aan af. Daarvoor zijn deze voor het bewijs gebezigde verklaringen te algemeen en te onbepaald.37.
De bewezenverklaring van feit 4 is gelet op al het bovenstaande niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het arrest van het Hof kan dan ook ook daarom niet in stand blijven.
VI. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de aan rekwirant opgelegde straf — mede gelet op de eis van de advocaat-generaal — verbazingwekkend zwaar en/of niet zonder meer begrijpelijk, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten in de motivering van de opgelegde straf, te weten de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, voldoende begrijpelijk te motiveren.
Toelichting
Art. 359 lid 5 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat de rechter in het bijzonder de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald of die tot de oplegging van een maatregel hebben geleid. Art. 359 lid 6 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv eveneens in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf of maatregel hebben geleid. Daarnaast moet de rechter op grond van dat artikellid zoveel mogelijk de omstandigheden aangeven waarop bij de vaststelling van de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel is gelet.
Voorts is van belang dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn (vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549).38.
In eerste aanleg eiste de officier van justitie oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uur. De rechtbank legde aan rekwirant in deze zaak vervolgens een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden op.39. In hoger beroep eiste de advocaat-generaal oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, zij het dat de advocaat-generaal — anders dan de rechtbank — het maken van een gewoonte van opzetheling en het derde en vierde feit wél bewijsbaar achtte. Het Hof heeft aan rekwirant een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, opgelegd, terwijl het Hof rekwirant heeft vrijgesproken van bijna de helft van de onder 2 ten laste gelegde deelfeiten. Dat maakt dat geconcludeerd moet worden dat zich het geval voordoet dat de door het Hof opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is. Rekwirant moet in vergelijking met de eis in appel 7 maanden langer, te weten bijna tweemaal zo lang als werd geëist, vastzitten. De vraag is vervolgens of het Hof die aanmerkelijk zwaardere straf dan gevorderd voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
De strafoplegging is in het verkort arrest als volgt gemotiveerd:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gewoonteheling, feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift en het doen van onjuiste belastingaangiften alsmede het niet voeren van een administratie overeenkomstig de Belastingwet en tenslotte aan faillissementsfraude.
Verdachte verkocht auto's aan een persoon die hem betaalde met grote contante geldbedragen, terwijl verdachte wist dat dat geld afkomstig was van de handel in drugs. Met betrekking tot die transacties stelde verdachte valse contracten op om zijn en zijn mededaders strafbare gedrag te verhullen. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte aan een drugscrimineel de gelegenheid verschaft om buiten het zicht van de autoriteiten met crimineel geld auto's ter waarde van honderdduizenden guldens te kopen. Verdachte is door zijn handelen medeverantwoordelijk voor het in stand blijven van deze zware (drugs)criminaliteit. Het hof rekent het verdachte ook zwaar aan dat hij als leidinggevende van een bedrijf zijn medewerkers heeft betrokken bij het plegen van deze strafbare feiten.
Daarnaast heeft verdachte doelbewust goederen uit een failliete boedel onttrokken, waardoor schuldeisers konden worden benadeeld.
Dit zijn zeer ernstige strafbare feiten.
Verdachte heeft geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor het plegen van deze strafbare feiten.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de oplegging van een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Zonder de overschrijding van de redelijke termijn zou het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minstens 30 maanden hebben opgelegd. Als gevolg van deze overschrijding zal het hof een aanmerkelijke korting toepassen van zes maanden. Het hof heeft voorts nog in aanmerking genomen de gezondheidstoestand van verdachte, welke het hof ertoe brengt ook nog eens zes maanden in mindering te brengen, zodat de op te leggen straf uiteindelijk 18 maanden bedraagt. Het hof legt een gedeelte van deze gevangenisstraf voorwaardelijk op om verdachte, die nog steeds actief is in de autobranche, er van te weerhouden in de toekomst nogmaals strafbare feiten te plegen.
Het hof ziet geen redenen om de straf nog verder te verminderen.’
Naar het oordeel van rekwirant moet de eerder gestelde vraag negatief worden beantwoord. Niet alleen besteedt het Hof in de motivering van de opgelegde straf geen enkele aandacht aan het verschil tussen de eis van de advocaat-generaal, die toch aanmerkelijk milder was, en de door het Hof opgelegde straf, en legt het Hof dus in het geheel niet uit waarom het Hof vond dat een aanmerkelijk zwaardere straf dan gevorderd op zijn plaats was, maar daarnaast is de motivering van de strafoplegging niet (zonder meer) begrijpelijk, omdat het Hof ter motivering van de aanmerkelijk zwaardere straf dan de straf die werd geëist in feite niet meer doet dan opsommen waarvoor rekwirant is veroordeeld en de (mogelijke) gevolgen daarvan, stellen dat dat ‘zeer ernstige strafbare feiten’ zijn en overwegen dat rekwirant geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor het plegen van deze strafbare feiten.
Het Hof komt vervolgens ‘alle omstandigheden in aanmerking genomen’ tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minstens 30 maanden passend en geboden zou zijn geweest,40. zij het dat het Hof in de overschrijding van de redelijke termijn en de gezondheidstoestand van rekwirant aanleiding zegt te zien die straf te verlagen naar 18 maanden, waarna het Hof de gegeven strafkorting (in verband met de inmiddels geldende VI-regeling) feitelijk grotendeels teniet doet door een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.
Aangezien de advocaat-generaal in zijn eis wel rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn, maar niet met de gezondheid van rekwirant is de te maken vergelijking 12 maanden waarvan 4 voorwaardelijk tegenover de door het Hof passend en geboden geachte 24 maanden (waarvan drie voorwaardelijk). De door het Hof passend en geboden geachte straf is daarmee (ruim) 2,5 maal zo zwaar is als de door de advocaat-generaal gevorderde straf (uitgaande van het uit te zitten gedeelte van de straf). Het Hof laat naar het oordeel van rekwirant ten onrechte na uit te leggen waarom het Hof voor wat betreft de op te leggen straf zo anders tegen de feiten aankeek dan de advocaat-generaal. Die ging immers van dezelfde (en zelfs nog meer) strafbare feiten uit en zal ongetwijfeld ook dezelfde (mogelijke) gevolgen voor de verdachte hebben gezien. Dat het Hof ten aanzien van minder feiten een tweemaal zo hoge gevangenisstraf gerechtvaardigd acht, is mede gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet begrijpelijk. Bewezen verklaard is in casu immers — kort gezegd — het tweemaal van een persoon aannemen van crimineel geld, het valselijk opmaken van een zestal stukken, het niet voeren van een deugdelijke administratie, het doen van een zestal onjuiste belastingaangiften en het onttrekken van een drietal goederen van relatief geringe waarde aan een failliete boedel. Mede gelet op de omstandigheid dat door het Hof niets is vastgesteld over het door die feiten toegebrachte nadeel, wekt de door het Hof voor die feiten (zoveel later nog) passend en geboden geachte straf verbazing.
Opvallend en niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof in het geheel geen aandacht besteed aan de door het bewezen verklaarde handelen (al dan niet) veroorzaakte financiële schade. Juist bij feiten als de onderhavige is de hoogte van het schadebedrag in de regel een factor van (groot) belang bij het bepalen van de strafmaat.41. Namens rekwirant is bij herhaling betoogd dat de belastingdienst niet is benadeeld door de ten laste gelegde feiten. Het Hof lijkt dat standpunt te hebben overgenomen (zie immers de nadere bewijsoverweging op p. 13 van het verkort arrest: ‘De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de belastingdienst in de gehele ten laste gelegde periode (uiteindelijk) geen nadeel heeft ondervonden, maakt dat niet anders’), terwijl het Hof ten aanzien van het als feit 6 bewezen verklaarde volstaat met de opmerking dat ‘schuldeisers konden worden benadeeld’. Zonder nadere uitleg is niet begrijpelijk dat het Hof in het kennelijk (in ieder geval grotendeels) ontbreken van financiële schade geen strafmatigende invloed heeft gezien. Indien immers wordt uitgegaan van het ontbreken van (substantieel) financieel nadeel als gevolg van het bewezen verklaarde handelen, is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof zonder enig onderscheid spreekt van ‘zeer ernstige strafbare feiten’.
Voorts moet worden vastgesteld dat het Hof in de motivering van de opgelegde straf in het geheel geen aandacht besteedt aan het blanco strafblad waar de verdediging bij pleidooi op had gewezen en voorts in het geheel niet uitlegt waarom een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, zo'n 11 tot ruim 14 jaar na de bewezen verklaarde feiten en meer dan 11 jaar na de aanhouding van rekwirant en zijn vrijlating twee maanden later, nog ‘passend en geboden’ kan worden geacht. Dat feiten als de onderhavige, die dateren van zo lang geleden, nog dienen te leiden tot een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming, vergt in beginsel enige nadere uitleg. Het tijdsverloop op zich heeft immers van zichzelf al een vereffenende werking wat betreft de door het bewezenverklaarde gemaakte inbreuk op de rechtsorde. Door het tijdsverloop is er minder reden tot vergelding, terwijl ook de andere strafdoelen, men denke aan de speciale en generale preventie, na 11 tot ruim 14 jaar nauwelijks meer gediend zullen worden. Dit alles te meer aangezien rekwirant na de ten laste gelegde feiten niet meer met justitie in aanraking is gekomen ter zake van andere strafbare feiten.42. Dat het Hof ondanks dat gegeven en ondanks het genoemde tijdsverloop aanleiding ziet tot de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, behoeft de nodige uitleg, welke in het arrest ontbreekt.
Geconcludeerd moet worden dat zich de situatie voordoet waarin de door het Hof opgelegde straf — mede gelet op de gedeeltelijke vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde — in zo'n mate afwijkt van de door de advocaat-generaal gevorderde straf, dat de strafoplegging — en al dan niet mede gelet op de eerdergenoemde gebreken in de motivering daarvan — zonder nadere en/of verdere opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is, althans dat het Hof de opgelegde straf gelet op al het bovenstaande niet ex art. 359 lid 5 en lid 6 Sv naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed, althans is de aan rekwirant opgelegde straf niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.43. Het Hof had (beter) moeten uitleggen waardoor zich het verschil tussen de door de advocaat-generaal aangewezen straf en de door het Hof passend en geboden (en/of uiteindelijk opgelegde) straf liet verklaren. Dat heeft het Hof ten onrechte nagelaten.
Het arrest van het Hof kan gelet op het bovenstaande dan ook voor wat betreft de aan rekwirant opgelegde straf niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 3 juli 2013 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt. Verwijzing naar een ander Hof dan het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitdrukkelijke voorkeur van rekwirant in verband met de gang van zaken in Arnhem, waarmee onder meer gedoeld wordt op de beperking van de duur van het pleidooi waarover in het eerste middel wordt geklaagd en de gedurende de procedure in appel gedane wrakingsverzoeken en de daarvoor gegeven argumenten, waardoor rekwirant er niet op voorhand volledig op vertrouwt dat hij na terugwijzing naar hetzelfde Hof een volledig onpartijdige rechter en (nu wel) een eerlijk proces krijgt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 27 juni 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2014
Zie Spronken in Verdediging, Gouda Quint 2001, p. 55.
Zie Melai/Groenhuijsen, aant. 5.3 bij art. 311 Sv.
Zie Wöretshofer in Tekst en Commentaar Strafvordering, aant. 3 bij art 311 Sv. Zie in dat kader ook HR 23 maart 1993, NJ 1993, 696 en zoals gezegd Van Kempen in Melai/Groenhuijsen aant. 5.3 bij art. 311 Sv.
Zie het in de vorige voetnoot genoemde arrest, r.o. 5.3.
Aldus (ook) Fokkens in zijn conclusie vóór HR NJ 1993, 696.
Zie ook de faxberichten van het Hof van 1 oktober 2012 gericht aan mrs. Speijdel en De Bree.
Zie ook de brief van mr. Speijdel d.d. 28 september 2012, waarin hij het Hof verzoekt hetgeen is gezegd over de beperking van de duur van het pleidooi te heroverwegen.
Zie brief mr. Speijdel d.d. 19 september 2012.
Tweede druk, p. 478.
Dat het Hof stelt dat het hier gaat om een beslissing ex art. 272 lid 1 Sv doet daar niet aan af. Indien het Hof bijvoorbeeld zou stellen op grond van die bepaling in voorkomende gevallen, en met het oog op een zo efficiënt mogelijke benutting van de zittingtijd, te bepalen dat een verdachte niet de gelegenheid krijgt om als laatste het woord te voeren (bijvoorbeeld omdat hij in eerste aanleg ook al het laatste woord had), dan kan immers ook bezwaarlijk worden volgehouden dat, nu het hier gaat om een beslissing van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting, althans als zodanig door het Hof is bestempeld, geen cassatieberoep open staat tegen die beslissing (vgl. HR NJ 2001, 658 en HR 2 maart 2010, LJN BJ 9897, NJ 2010, 303).
Zie ook HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60 en HR 7 mei 2002, NJ 2002, 428: een algemene verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg kan niet gelden als een uitdrukkelijke herhaling van in die pleitnota gedane verzoeken/verweren.
Zie onder meer HR 26 juni 2012 LJN BW9200, NJ 2012, 417.
Zie proces-verbaal terechtzitting d.d. 22 mei 2013, p. 4 en p. 6.
Zie p. 12 van het arrest. Vgl. voor voorbeelden van zaken waarin het Hof aankondigt een bepaald bewijsmiddel niet te zullen gebruiken maar dat uiteindelijk wél doet onder meer HR 2 oktober 2012, LJN BX4877 (bij Salduz-verweer) en HR 28 juni 2011, LJN BQ4355.
Vergelijk het gebruik door het Hof van het woord ‘derhalve’.
Zie in het bijzonder ook nog de conclusie van A-G Machielse voor HR 2 oktober 2012, NJ 2012, 575 onder 3.4 en dan in het bijzonder de laatste twee alinea's.
Zie daarover wederom specifiek Machielse in eerder genoemd deel van zijn conclusie.
Zie Mul in Tekst en Commentaar Strafrecht, 8ste druk, aantekening 11a bij art. 417.
Zie ook de pleitnota van mrs Speijdel en de Bree d.d. 22 mei 2013, onder punt 125.
Zie in dit kader ook het door het Hof gemaakte en/of veronderstelde onderscheid tussen zwart of van drugscriminaliteit afkomstig geld (p.11 van het verkort arrest d.d. 3 juli 2013). Zie ook HR 25 maart 2014, ECLI:HR:2014:693: niet alle voor de belastingdienst verzwegen vermogensbestanddelen zijn steeds in volle omvang als de opbrengst van een bij de Belastingwet strafbaar gesteld feit te beschouwen.
De inhoud van het eerdergenoemde bewijsmiddel 14 kan wellicht zo worden uitgelegd dat de twee relevante betalingen binnen een tijdsbestek van vijf maanden hebben plaatsgevonden, maar erg duidelijk is dat niet.
Zie Mul in Tekst en Commentaar Strafrecht, 8ste druk, aantekening 7 bij art. 417, alwaar hij verwijst naar NLR, supplement 130, aantekening 7 bij art. 250 Sr.
Zie bijvoorbeeld recent HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:178.
Zie pleitnotities onder punt 265 en 266.
Zie pagina 5 van het verkort arrest d.d. 3 juli 2013.
Zie onder meer punt 267 van de eerder genoemde pleitnotities.
Zie punt 269 tot en met 273.
Zie ook proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 22 mei 2013, p. 4. Rekwirant heeft ook daar stellig verklaard dat er absoluut geen contante betalingen buiten de kas werden gedaan.
Zie proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 22 mei 2013, p. 3.
Zie onder meer de pleitnotities d.d. 22 mei 2013, onder punt 251.
Zie ook HR 12 juli 2011, LJN BQ3977 en HR 23 november 2010, LJN BN9289.
Zie ook de pleitnotas van mr. Speijdel d.d. 22 mei 2013 (onder 1.C.2).
Zie voor de genoemde voorbeeldberekening p. 62 van de pleitnotities.
Zie voor een enigszins vergelijkbaar ‘bewijsgat’: HR 1 juli 1996, NJ 1996, 752.
Zie ook bijvoorbeeld HR 19 juni 2012, LJN BW8738 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:708.
Zie voor enigszins vergelijkbare manco's in de bewijsvoering HR 20 december 2011, LJN BQ2472 en (in mindere mate) HR 20 maart 2012, LJN BV2956.
Vgl. Machielse in zijn conclusie vóór LJN BQ2472 onder punt 5.6.
Zie ook HR 2 juni 2009, LJN BH8313, NJ 2009, 283.
In verband met de destijds geldende VI-regeling kwam dat neer op een ‘netto’ detentie van 10 maanden (waarna een vervroegde invrijheidsstelling zou zijn gevolgd).
Zie HR:2014:1163 (onbegrijpelijk dat het Hof in de strafmotivering uitgaat van bepaalde straf die in beginsel aangewezen zou zijn).
Zie de na het wijzen van het arrest in de onderhavige zaak (te weten op 29 juni 2012) vastgestelde oriëntatiepunten voor straftoemeting in Fraudezaken. Die oriëntatiepunten zijn primair gekoppeld aan de hoogte van het benadelingbedrag, waarbij de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf correspondeert met een benadelingbedrag van € 500.000,00.
Zie het opvallend genoeg niet in de strafmotivering genoemde, maar zich wel bij de stukken van het geding bevindende uittreksel justitiële documentatie d.d. 3 mei 2013.
Vergelijk wat betreft min of meer recente voorbeelden van zaken waarin uw College de strafmotivering tekort vond schieten: HR 31 mei 2011, LJN BP8516; HR 6 december 2011, LJN BT2532; HR 9 februari 2010, LJN BJ6948; HR 11 oktober 2011, LJN BR2990; HR 6 april 2010, LJN BL4108 en HR 21 november 2006, LJN AY7805, alsmede tot slot HR 18 november 2008, LJN BF1182, NJ 2008, 612.