HR, 29-09-2009, nr. 07/10512
ECLI:NL:PHR:2009:BI4663
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-09-2009
- Zaaknummer
07/10512
- LJN
BI4663
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4663, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4663
ECLI:NL:PHR:2009:BI4663, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4663
- Wetingang
art. 311 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2009/349
Uitspraak 29‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 311.2 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN ZC9251. De raadsvrouw is door het Hof beperkt in haar pleidooi, in die zin dat zij zich slechts mocht uitspreken omtrent de toerekeningsvatbaarheid en de detentiegeschiktheid van verdachte. Het Hof is bij zijn beslissing om de raadsvrouwe te beperken in haar pleidooi kennelijk uitgegaan van de vooronderstelling dat de pleitnota van de raadsvrouwe in het door het Hof aangeduide gedeelte onder het hoofd “ de feiten” slechts een nodeloze herhaling bevatte van de op een eerder, voor het gewezen tussenarrest gehouden terechtzitting overlegde pleitnota. Het Hof had, alvorens die beslissing te nemen, de juistheid van die vooronderstelling dienen te verifiëren. Nu daarvan niet blijkt, lijdt het onderzoek in hb aan nietigheid. Conclusie AG: anders.
29 september 2009
Strafkamer
nr. 07/10512
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 juni 2007, nummer 22/002482-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2007 ten onrechte de raadsvrouwe niet de gelegenheid heeft geboden haar pleitnotities volledig voor te dragen, zodat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2006 houdt het volgende in:
"(...)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op dat hij ten onrechte is veroordeeld en dat hij geen detentie kan ondergaan vanwege het feit dat hij in een rolstoel zit en een behandeling volgt bij Het Dok.
(...)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
De advocaat-generaal en de raadsvrouw krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 april 2006."
2.3. Het naar aanleiding van die terechtzitting gewezen tussenarrest van 14 april 2006 houdt het volgende in:
"Heropening van het onderzoek
Na de sluiting van het onderzoek is onder de beraadslaging gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, omdat een psychiatrische en/of psychologische rapportage betreffende de toerekeningsvatbaarheid en de detentiegeschiktheid van de verdachte noodzakelijk is.
Daarom zal het onderzoek worden heropend en geschorst. (...)
Het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting."
en voorts:
"BESLISSING
Het hof:
Heropent en schorst het onderzoek en beveelt dat het onderzoek zal worden hervat op de nader te bepalen terechtzitting van dit hof.
Verwijst de zaak naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage, teneinde door een deskundige (psychiater en/of psycholoog) te doen rapporteren omtrent:
a) de toerekeningsvatbaarheid met betrekking tot het tenlastegelegde;
b) de detentiegeschiktheid. (...)"
2.4. Het onderzoek van de zaak is vervolgens hervat ter terechtzitting van 14 juni 2007. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt het volgende in:
"(...)
De voorzitter stelt vast dat het hof anders is samengesteld dan op de zitting van 3 april 2006 doch de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsvrouw stemmen in met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op 3 april 2006 bevond.
(...)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
De voorzitter onderbreekt het pleidooi van de raadsvrouw bij punt 3 (blz. 5 van de pleitnotities, onder het kopje "De Feiten") en verzoekt de raadsvrouw haar pleidooi te beperken tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte met betrekking tot de tenlastegelegde feiten en de detentiegeschiktheid van de verdachte, zoals vermeld in het tussenarrest van 14 april 2006, nu de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte reeds op 3 april 2006 heeft plaatsgevonden en zij een en ander toen reeds heeft besproken.
De voorzitter merkt daarbij op dat de raadsvrouw heden heeft ingestemd met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op 3 april 2006 bevond.
De raadsvrouw hervat onder protest haar pleidooi bij punt 3.3 (blz. 6 van de pleitnotities onder het kopje "Strafuitsluitingsgrond").
De advocaat-generaal en de raadsvrouw krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. (...)"
2.5.1. Vooropgesteld moet worden dat de raadsman, die op grond van art. 311, tweede lid, Sv het woord voert, in beginsel het recht heeft daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek (vgl. HR 23 maart 1993, LJN ZC9251, NJ 1993, 696).
2.5.2. De hiervoor onder 2.4 weergegeven gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2007 komt erop neer dat het Hof de raadsvrouwe heeft beperkt in haar pleidooi, in die zin dat zij zich slechts mocht uitspreken omtrent de toerekeningsvatbaarheid en de detentiegeschiktheid van de verdachte.
2.5.3. De op 14 juni 2007 overgelegde pleitnota houdt onder het hoofd "de feiten" in dat de raadsvrouwe hetgeen zij bij "eerdere pleitnotities bij uw hof" heeft aangevoerd als "hier herhaald en overgenomen [verzoekt] te beschouwen".
Die pleitnota vervolgt dan met een passage die onmiskenbaar en onder meer met een verwijzing naar de - op de eerdere terechtzitting van 3 april 2006 door het Hof gelaste - psychiatrische rapportage, een aanvulling is van de op 3 april 2006 onder het hoofd "feiten" voorgedragen pleitnota.
2.5.4. Het Hof is bij zijn beslissing om de raadsvrouwe te beperken in haar pleidooi kennelijk uitgegaan van de vooronderstelling dat de pleitnota van de raadsvrouwe in het door het Hof aangeduide gedeelte onder het hoofd "de feiten" slechts een nodeloze herhaling bevatte van de op 3 april 2006 overgelegde pleitnota. Het had, alvorens die beslissing te nemen, de juistheid van die vooronderstelling dienen te verifiëren. Nu daarvan niet blijkt, lijdt het onderzoek in hoger beroep aan nietigheid.
2.5.5. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 september 2009.
Conclusie 29‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 311.2 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN ZC9251. De raadsvrouw is door het Hof beperkt in haar pleidooi, in die zin dat zij zich slechts mocht uitspreken omtrent de toerekeningsvatbaarheid en de detentiegeschiktheid van verdachte. Het Hof is bij zijn beslissing om de raadsvrouwe te beperken in haar pleidooi kennelijk uitgegaan van de vooronderstelling dat de pleitnota van de raadsvrouwe in het door het Hof aangeduide gedeelte onder het hoofd “ de feiten” slechts een nodeloze herhaling bevatte van de op een eerder, voor het gewezen tussenarrest gehouden terechtzitting overlegde pleitnota. Het Hof had, alvorens die beslissing te nemen, de juistheid van die vooronderstelling dienen te verifiëren. Nu daarvan niet blijkt, lijdt het onderzoek in hb aan nietigheid. Conclusie AG: anders.
Nr. 07/10512
Zitting: 19 mei 2009
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting van het Hof van 14 juni 2007 niet in de gelegenheid is gesteld haar pleitnotitie geheel voor te dragen.
4. Het middel doelt kennelijk op de gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2007 die in het proces-verbaal van de terechtzitting als volgt is weergegeven:
"De voorzitter onderbreekt het pleidooi van de raadsvrouw bij punt 3 (blz. 5 van de pleitnotities, onder het kopje "de Feiten ") en verzoekt de raadsvrouw haar pleidooi te beperken tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte met betrekking tot de tenlastegelegde feiten en de detentiegeschiktheid van de verdachte, zoals vermeld in het tussenarrest van 14 april 2006, nu de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte reeds op 3 april 2006 heeft plaats gevonden en zij een ander toen reeds heeft besproken.
De voorzitter merkt daarbij op dat de raadsvrouw heden heeft ingestemd met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op 3 april 2006 bevond.
De raadsvrouw hervat onder protest haar pleidooi bij punt 3.3 (blz. 6 van de pleitnotities onder het kopje "strafuitsluitingsgrond)."
5. In dit middel kan de verdachte in cassatie niet worden ontvangen. Voor zover bezwaar wordt gemaakt tegen het verzoek van de voorzitter het pleidooi te beperken, wordt niet geklaagd over een beslissing van de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.(1) Zou dit verzoek als een bevel moeten worden opgevat dan gaat het hier om een bevel ter behartiging van de orde op de zitting (art. 272 lid 1 Sv) waartegen geen beroep in cassatie open staat.(2)
6. Het tweede middel beoogt, blijkens de toelichting op dat middel, te klagen over de begrijpelijkheid van de verwerping van het verweer dat de verdacht niet of verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
7. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het verweer gevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, op gronden zoals in de door haar overgelegde pleitnotities vermeld.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende:
In het rapport van de psychiater in opleiding R.D. Barbier, onder supervisie van psychiater J.A. Westendorp, d.d. 30 oktober 2006 wordt geconcludeerd dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit stoornissen aanwezig waren in de vorm van een post traumatische stress stoornis, alcohol afhankelijkheid en alcoholmisbruik. Over de causaliteit en daarmee over de toerekeningsvatbaarheid kan blijkens het rapport echter niets worden gezegd, omdat de verdachte stelt zich niets te herinneren van de tenlastegelegde feiten.
Daarnaast is uit het verhandelde ter terechtzitting noch uit de inhoud van het dossier gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit niet of verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is."
8. Volgens de toelichting op het middel is het onbegrijpelijk dat het Hof vanwege het feit dat de psychiater i.o. niet heeft kunnen inschatten hoe het causale verband tussen verdachtes stoornissen der geestvermogens en het bewezenverklaarde feit precies was, heeft aangenomen dat dat causaal verband ontbreekt en de verdachte dus toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
9. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof zich louter heeft laten leiden door het rapport van de psychiater i.o. mist het feitelijke grondslag. Zoals de overwegingen van het Hof laten zien, heeft het Hof buiten het rapport van de psychiater i.o. ook acht geslagen op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting en daarin evenmin als in genoemd rapport aanwijzingen voor (verminderde) toerekeningsvatbaarheid van de verdachte gevonden.
10. Het voorgaande in aanmerking genomen, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Verdachtes raadsvrouw heeft wel betoogd dat het vereiste causale verband niet kon worden vastgesteld omdat de verdachte zich niets van het bewezenverklaarde herinnerde, dat er ook wel een verklaring was voor de leemte in verdachtes herinnering, en dat in de psychologische en psychiatrische rapportage wel de elementen besloten liggen op basis waarvan het Hof de ontoerekeningsvatbaarheid kan en ook moet aannemen, maar deze omstandigheden maken een ander oordeel van het Hof, dat immers niet alleen is gebaseerd op het onderzoek van de psychiater i.o. maar ook op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, niet onbegrijpelijk. Bedacht dient te worden dat de door verdachtes raadsvrouw aangevoerde feiten uit het verleden van de verdachte niet van dien aard zijn dat deze, ook al heeft een ter zake kundige daartoe niet geconcludeerd, redelijkerwijs geen andere conclusie toelaten dan het verstrekkende oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde in het geheel niet kan worden toegerekend.
11. Het middel faalt.
12. Het derde middel klaagt over de (motivering van de) strafoplegging.
13. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
"Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene zoals in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft 's nachts, in een druk bezocht uitgaansgebied in het centrum van Den Haag, met een kettingslot meermalen op het hoofd van [slachtoffer] geslagen.
Een delict als het onderhavige, gepleegd op de openbare weg in aanwezigheid van andere mensen, draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 4 juni 2007, eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof heeft acht geslagen op het rapport van de Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie d.d. 7 juni 2007, van forensisch psychiater drs. J.A. Westendorp, omtrent de detentiegeschiktheid van de verdachte. De psychiater concludeert dat er bij verdachte geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld op basis waarvan betrokkene als detentieongeschikt te beschouwen is. Wel zal een eventuele detentie door betrokkene als zwaarder ervaren kunnen worden dan gemiddeld het geval zal zijn.
Het hof neemt deze conclusie over en maakt deze tot de zijne, waarbij het hof ter aanvulling nog opmerkt dat het Penitentiaire Selectie Centrum bij de plaatsing van de verdachte in een penitentiaire inrichting met diens psychische en lichamelijke toestand rekening zal houden.
Het hof is alles afwegend van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren in beginsel passend en geboden. Het hof zal echter gelet op het opgetreden tijdsverloop - tussen de datum van het instellen van het hoger beroep op 4 april 2005 en de datum van de laatste behandeling van de zaak in hoger beroep op 14 juni 2007 - bepalen dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zal worden opgelegd."
14. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft de raadsvrouw van de verdachte ter zitting van het Hof van 14 juni 2006 aangevoerd:
"Als u wel vindt dat er sprake is van een strafbare dader, wat zou dan de oplossing moeten zijn?
* [Verdachte] is feitelijk weg uit Den Haag en uit de groep personen die hem hebben gebruikt en misbruikt.
* Hij is in [plaats] goed terecht gekomen blijkens o.m. de verklaring uit de buurt.
* Hij is inmiddels niet meer aan de alcohol of drugs.
* Hij is in behandeling vanwege de PTSS.
* Hij is veelvuldig somatisch in behandeling. Hij zal een nieuwe heup krijgen. Zie brief Erasmus MC van 23 mei 2007 (prod.1)
* De gebeurtenis vond plaats op 12 september 2004, bijna 3 jaar geleden. Al die tijd is er de spanning, het herleven van herbelevingen ondanks behandeling door alle spanning van de zaak.
Ik kreeg op 13 dezer nog een rapport over detentiegeschiktheid. Psychiatrisch gezien zal het zwaarder worden ervaren dan normaal vanwege de PTSS, de symptomen zullen door het afbreken van behandeling langer blijven bestaan en of het somatisch kan zal nog nader bekeken moeten worden gelet op fysiotherapie, heupoperatie.
Van belang hierbij is dat hij eerder tot detentie werd veroordeeld vanwege de opiumwet, waarbij ook de problematische achtergronden mede oorzaak waren, hetwelk echter nog niet zo bekend was als thans en dus ook niet is meegenomen.
De lange periode waarin [verdachte] er al mee bezig is. De lange periode waarin hij al bezig is om wat aan zijn problemen te doen. Dat zijn argumenten om hem met meer op te sluiten. Argumenten om het te laten bij wat er al heeft plaats gevonden. Een voorwaardelijke straf.
(...)
Primair concludeer ik tot ontslag van rechtsvervolging, subsidiair tot veroordeling tot een voorwaardelijke straf althans een straf die hem niet meer in de gevangenis brengt."
15. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof niet in zijn beslissing heeft betrokken dat het slachtoffer (ook) iemand heeft mishandeld en in de psychiatrische rapportage is gesteld dat voor de beoordeling van de somatische gevolgen van eventuele detentie een medisch adviseur dient te worden benaderd, alsmede dat niet duidelijk is in hoeverre het Hof heeft meegewogen dat de verdachte eventuele detentie (psychisch) zwaarder zal ervaren dan gemiddeld kan het middel niet tot cassatie leiden. De waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn is immers voorbehouden aan de feitenrechter en diens oordeel daaromtrent behoeft geen motivering.(3)
16. De klacht in (de toelichting op) het middel dat onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is dat het Hof eenzelfde straf als de Rechtbank heeft opgelegd, terwijl het Hof de beschikking had over meer gedragskundige rapportage dan de Rechtbank faalt eveneens. Het Hof diende immers bij de strafoplegging alle factoren die daarvoor van belang zijn te waarderen, niet alleen de persoon van de verdachte maar ook de ernst van het bewezenverklaarde feit, en kan op grond van het onderzoek ter terechtzitting tot een andere waardering van al die factoren zijn gekomen dan de Rechtbank. Zoals hiervoor reeds is vermeld behoeft deze waardering geen motivering.
17. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
18. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, zesde druk, p. 11 en 173.
2 HR 9 oktober 2001, NJ 2001, 658, HR 16 september 2003, NJ 2003, 712, HR 19 april 2005, NJ 2005, 253.
3 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, zesde druk, p. 265.