Een akelig onkruid overigens.
HR, 12-02-2002, nr. 00270/01
ECLI:NL:HR:2002:AD7780
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-02-2002
- Zaaknummer
00270/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AD7780
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD7780, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7780
ECLI:NL:HR:2002:AD7780, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7780
- Vindplaatsen
NJ 2002, 427 met annotatie van J. de Hullu
Conclusie 12‑02‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00270/01
Mr Jörg
Zitting: 18 december 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 10 november 2000 wegens - kort gezegd - het medeplegen van het opzettelijk vervoeren van respectievelijk 291,2 kg hennep (feit 1) en 550 kg hennep (feit 2) en wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie (feit 4), veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren in plaats van zes maanden gevangenisstraf en voorts tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens zijn voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr G. Meijers, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 00271/01, waarin heden eveneens wordt geconcludeerd.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding met betrekking tot feit 1.
4.
Blijkens 's hofs arrest is aan verzoeker als feit 1 tenlastegelegd dat hij:
"op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 december 1997 tot en met 22 januari 1998, in ieder geval op 22 januari 1998, te Amsterdam en/of te Diemen en/of te Nieuw Vennep en/of te Haarlem en/of te Vinkeveen en/of te Wilnis en/of te Zandvoort en/of te Uithoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 291.2 kilogram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer da[n] 30 gram van een materiaal bevattende hennep, in elk geval een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst II;"
5.
Het hof heeft in het bestreden met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
"De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding met betrekking tot feit 1 nietig is, nu in de tenlastelegging sprake is van één partij hennep, terwijl de verdachte blijkens het dossier verdacht wordt van betrokkenheid bij twee partijen hennep en de tenlastelegging op dit punt niet nader is gespecificeerd. Het hof verwerpt dit verweer. In zaaksdossier 1 is weliswaar sprake van twee partijen hennep die kort na elkaar geleverd zijn, maar het lijdt geen twijfel dat de tenlastelegging betrekking heeft op de partij die in beslag is genomen. Bij het onderzoek in eerste aanleg en in hoger beroep is ook niet gebleken dat hierover bij de verdachte en diens raadsman onduidelijkheid heeft bestaan en dat de verdediging zich tegen de aldus opgestelde tenlastelegging niet naar behoren heeft kunnen verweren."
6.
De tenlastelegging ziet onmiskenbaar op één partij hennep. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 oktober 2000 overgelegde pleitnotities is aldaar betoogd dat de dagvaarding een onvoldoende duidelijke opgave van het feit bevat en daarom niet voldoet aan art. 261 Sv. Van de zijde van de verdediging is niet betoogd dat het door deze vermeende onduidelijkheid ondoenlijk was een effectieve verdediging te voeren. Gesteld wordt slechts dat de tenlastelegging onvoldoende onderscheidend vermogen omvat. 's Hofs oordeel dat niet is gebleken dat op basis van de tenlastelegging geen behoorlijke verdediging heeft kunnen plaatsvinden, is derhalve niet onbegrijpelijk.
7.
Evenmin onbegrijpelijk is de overweging dat het geen twijfel lijdt dat de tenlastelegging ziet op de in beslag genomen partij. Ik wijs op bewijsmiddel 4 inhoudende een politieproces-verbaal van 17 februari 1998, uit welk proces-verbaal volgt dat de in beslag genomen partij hennep in totaal 291,2 kg bedroeg. Dit gewicht van de partij komt - tot na de komma - terug in de tenlastelegging. Dat een andere partij hennep even zwaar zal zijn geweest als de in de tenlastelegging beoogde partij wordt slechts in het middel "aangenomen". Uit de verklaring van [betrokkene 1], als bewijsmiddel 2 gebruikt, volgt veeleer dat de afnemers van de hennep uit twee partijen het beste hebben uitgekozen, dat vervolgens dié partij onderwerp is geworden van de tenlastegelegde gedragingen en dat dié partij, met een gewicht van 291,2 kg, in beslag is genomen.
8.
Voorzover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat verzoeker ook voor handelingen met betrekking tot de door de afnemers afgekeurde partij hennep is veroordeeld, faalt het middel eveneens. De bewezenverklaring houdt immers in dat verzoeker is veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk vervoeren van 291,2 kg hennep. Het hof heeft derhalve onmiskenbaar verzoeker veroordeeld wegens de in beslag genomen partij van 291,2 kg hennep. Ook de bewijsmiddelen laten op dit punt geen enkele twijfel. Ik verwijs naar hetgeen in punt 7 is opgemerkt. Het middel faalt derhalve.
9.
In het tweede middel wordt gesteld dat de bewezenverklaring van het als feit 2 tenlastegelegde feit onvoldoende is gemotiveerd.
10.
Blijkens de bestreden uitspraak is ten aanzien van verzoeker als feit 2 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 22 maart 1999 tot en met 24 maart 1999 te Mijdrecht, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft vervoerd 550 kilogram hennep."
11.
In het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat het hof, tegen de achtergrond van hetgeen door de verdediging was aangevoerd, het gebruik van een proces-verbaal van de verbalisanten Van de Grift en Stoof nader had moeten motiveren. De verdediging heeft betoogd dat er geen verband kan worden gelegd tussen het proces-verbaal van de verbalisanten Van de Grift en Stoof d.d. 20 januari 2000 (bewijsmiddel 10) en het proces-verbaal van verbalisant Jansen van 8 april 1999 (bewijsmiddel 9) waarin de inbeslagname van 33 dozen hennep wordt gerelateerd.
12.
Voorop moet worden gesteld dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de (feiten)rechter en dat deze hieromtrent - behoudens enkele zich in casu niet voordoende uitzonderingen - geen verantwoording behoeft af te leggen (zie HR 21 september 1999, NJ 2000, 380, m.nt. Kn). Voorzover in het middel ervan wordt uitgegaan dat het hof het gebruik van het proces-verbaal van de verbalisanten Van de Grift en Stoof nader had moeten motiveren, berust het derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Overigens wordt in het als bewijsmiddel 9 opgenomen proces-verbaal van verbalisant Jansen gerelateerd dat op donderdag 25 maart 1999 door de technische rechercheurs Stoof en Van de Grift een onderzoek werd ingesteld naar de in beslag genomen hennep. Dit bedoelde onderzoek wordt bevestigd in het als bewijsmiddel 10 opgenomen proces-verbaal van voornoemde Van de Grift en Stoof. Opmerking verdient dat het hof heeft vastgesteld dat er 33 dozen in beslag zijn genomen, en niet 28, zoals de steller van het middel, kennelijk op het voetspoor van het proces-verbaal van de Grift en Stoof, heeft aangenomen. Voorzover in het middel een klacht aangaande de redengevendheid van het proces-verbaal van Van de Grift en Stoof besloten ligt, faalt het derhalve eveneens.
13.
Met betrekking tot de bruikbaarheid van het proces-verbaal van de verbalisanten Van de Grift en Stoof waarin de verbalisanten relateren dat sprake was van een partij geperste toppen van hennepplanten, heeft de verdediging in hoger beroep het volgende aangevoerd:
"Het proces-verbaal van de verbalisanten Van de() Grift en Stoof is bovendien onbruikbaar voor het bewijs omdat door de vernietiging van de aangetroffen plantdelen op 27 april 1999 het recht op tegenonderzoek, dat ook aan [verdachte] geboden zou moeten zijn illusoir is geworden."
Anders dan de steller van het middel veronderstelt, behoefde het hof dit door de verdediging aangevoerde niet op te vatten als een beroep op schending van art. 6, derde lid, onder d EVRM, meer in het bijzonder van het recht op tegenonderzoek. Van de verdediging mag worden gevraagd dat een te voeren verweer uitdrukkelijk wordt voorgedragen (vgl. HR 14 maart 1989, NJ 1989, 689). Het door de verdediging aangevoerde heeft het hof kennelijk, en dit is niet onbegrijpelijk, slechts opgevat als een algemene opmerking omtrent de bruikbaarheid van het bedoelde proces-verbaal. De omstandigheid dat het recht op tegenonderzoek illusoir is geworden impliceert immers geenszins dat de verdachte dit recht ook daadwerkelijk wenste uit te oefenen. Hierop behoefde het hof derhalve niet nadrukkelijk te responderen.
14.
Voorzover de steller van het middel ervan uitgaat dat uit art. 6, derde lid, onder d EVRM een algemeen recht op tegenonderzoek voortvloeit, berust het middel bovendien op een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 6 maart 2001, NJ 2001, 257 en HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476).
15.
In het laatste onderdeel van het middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat geen sprake is van cannabis. De steller van het middel is zich bewust dat niet in alle gevallen sprake moet zijn van een (laboratorium)onderzoek wil bewezenverklaard kunnen worden dat sprake is geweest van hennep. Ten onrechte veronderstelt de steller van het middel echter dat de achtergrond van deze jurisprudentie zou zijn dat indien wel een onderzoek zou hebben plaatsgevonden vastgesteld zou zijn dat het ging om drugs. In het middel wordt aan deze veronderstelling de consequentie verbonden dat nu in casu, kennelijk door de slechte kwaliteit van de monsters, geen onderzoek kon plaatsvinden er dus geen sprake was van hennep. Deze opvatting vindt geen steun in het recht.
16.
In aansluiting hierop dient te worden opgemerkt dat het hof in een nadere bewijsoverweging heeft aangegeven waarom het tot een bewezenverklaring is gekomen van het als feit 2 tenlastegelegde:
"Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde overweegt het hof het volgende.
Uit het gehele dossier zoals dat het hof gedurende de procedure tegen de verdachte en zijn medeverdachten ter beschikking heeft gestaan komt naar voren dat de verdachte betrokken is geweest bij een groepering die zich bezig hield met - kort gezegd - de handel in hash en hennep. In nagenoeg alle zaaksdossiers van deze zogenaamde 'Speed'-zaak, die weliswaar niet alle rechtstreeks betrekking hebben op de verdachte maar waarin wel telkens sprake is van de groepering waarbij ook de verdachte was betrokken, is sprake van vervoer van hash en/of hennep. Onder deze omstandigheden acht het hof de twee (als bewijsmiddel 9 en 10 vermelde) processen-verbaal waarin is vastgelegd dat verschillende opsporingsambtenaren in twee afzonderlijke situaties zagen en roken dat de stof die is aangetroffen hennep was, afdoende bewijs dat de in beslag genomen stof hennep betrof. Twee van de betrokken opsporingsambtenaren zijn lid van de technische recherche. Aan het bewijs kan niet afdoen dat de zeven getrokken monsters op 2 april 1999 door de laatstgenoemden zijn vernietigd, omdat deze niet meer bruikbaar waren voor nader onderzoek."
Voorzover het middel de klacht bevat dat het hof in het geheel niet is ingegaan op de vraag of al dan niet sprake is van hennep, mist het gezien de nadere bewijsoverweging feitelijke grondslag.
17.
In het middel lijkt voorts voorbij te worden gegaan aan het feit dat naast het proces-verbaal van verbalisanten Jansen (bewijsmiddel 9) en Stoof en Van de Grift (bewijsmiddel 10) nog andere bewijsmiddelen zijn opgenomen waaruit kan worden afgeleid dat sprake was van hennep. Ik wijs op bewijsmiddel 13, inhoudende een verklaring van [betrokkene 2], waaruit volgt dat verzoeker en zijn mededaders weed opsloegen in de bij de flat aan de [a-straat 1] te Mijdrecht behorende box. Voorts kan uit bewijsmiddel 15 en 16, inhoudende weergaven van telefoongesprekken, in combinatie met bewijsmiddel 1 worden afgeleid dat er naar aanleiding van de inval zaken moesten worden geregeld door verzoeker en zijn mededaders.
18.
De bewezenverklaring van het als feit 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit is voldoende met redenen omkleed. Het middel faalt in alle onderdelen.
19.
Het derde middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op een voorwaardelijk verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde verbalisanten Van de Grift en Stoof te horen.
20.
Blijkens het proces-verbaal in hoger beroep van de terechtzitting van 27 oktober 2000 heeft de raadsman het hof verzocht zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnotitie als herhaald en ingelast te beschouwen. De voorzitter van het hof heeft vervolgens aangegeven dit inderdaad te zullen doen. Nu het hof heeft aangegeven de pleitnota uit eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen, moeten de daarin gevoerde verweren en gedane verzoeken worden aangemerkt als mede in hoger beroep gedaan. Het gevaar van een dergelijke royaliteit is dat onduidelijk is welke verzoeken en verweren, opgenomen in de pleitnota in eerste aanleg, door de verdediging in hoger beroep worden gehandhaafd.
21.
De pleitnota in eerste aanleg, welke door de handelwijze van het hof deel is gaan uitmaken van de behandeling in hoger beroep, bevat onder meer het volgende verzoek met betrekking tot het als feit 2 tenlastegelegde:
"Mocht Uw Rechtbank op dit punt niet aanstonds tot vrijspraak komen dan wordt verzocht de zaak aan te houden ten einde verbalisanten Van de Grift en Stoof op een nadere zitting te horen in verband met de datum van het onderzoek en de vraag of er wel sprake kan zijn van hennep als bedoeld op lijst II bij de Opiumwet."
22.
Tot cassatie behoeft bedoeld verzuim evenwel niet te leiden. Het hof heeft immers in de bewijsmiddelen nadrukkelijk vastgesteld ("begrepen") dat het onderzoek van verbalisanten Van de Grift en Stoof heeft plaatsgevonden op donderdag 25 maart 1999. Deze datum wordt kennelijk aangehouden vanwege de datum die in het als bewijsmiddel 9 opgenomen proces-verbaal wordt genoemd. Voorts heeft het hof in de hierboven reeds weergegeven nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 duidelijk aangegeven welke overwegingen ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring dat sprake is geweest van hennep. In de bedoelde vaststelling en overwegingen ligt besloten dat het hof oproeping van Van de Grift en Stoof niet noodzakelijk oordeelde. Dit is het criterium dat voor de beoordeling van verzoeken als het onderhavige toepasselijk is. Het voorgestelde middel behoeft derhalve niet tot cassatie te leiden.
23.
In het vierde middel wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring van feit 4 onvoldoende is gemotiveerd.
24.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft het hof als feit 4 ten aanzien van verzoeker bewezenverklaard dat hij:
"op 20 april 1999 te [woonplaats] een wapen van categorie III, te weten een pistool merk Browning FN, type 7.65, en munitie van categorie III, te weten 25 patronen, kaliber 22, voorhanden heeft gehad."
25.
In het middel wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat bij verzoeker een zekere vorm van bewustheid van aanwezigheid van het wapen en de munitie bestond. Op grond van het navolgende mist deze klacht feitelijk grondslag.
26.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over de Vuurwapenwet, gewezen vlak voordat deze wet werd vervangen door de Wet wapens en munitie, welke jurisprudentie daarom wordt geacht mede betrekking te hebben op de WWM, volgt dat de dader van een vuurwapendelict zich in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest dat zijn handelen betrekking had op vuurwapens (of munitie). Die bewustheid - als stilzwijgende bestanddeel van het strafbare feit, zie M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, diss. Groningen, 2001, p. 71) moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, aldus HR 10 juni 1986, NJ 1987, 85. (Zie voor de heersende leer ook Wemes, T&C Sr, 3e, aant. 4c bij Inleidende opmerkingen WWM; en Schalken in zijn noot onder HR 26 januari 1999, NJ 1999, 537.) Indien het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie bewezen is verklaard, zal derhalve uit de bewijsmiddelen enigerlei bewustheid ten aanzien van het voorhanden hebben, moeten kunnen worden afgeleid. Het bewijs van die bewustheid vereist niet een bekennende verklaring van de verdachte en kan stoelen op de objectieve omstandigheden van het geval (Kessler, o.c., p. 91). De enkele ontkenning, ja zelfs de enkele, niet nader gespecificeerde, bewering dat de gevonden wapens waarschijnlijk door een bepaalde andere persoon in de woning van de verdachte zijn achtergelaten, behoeft het bewijs van die bewustheid niet onmogelijk te maken noch tot Meer-en-Vaart-situatie te leiden, waarop in een bewijsmotivering nader moet worden ingegaan (vgl. HR 17 november 1998, NJ 1999, 152).
27.
Had verzoeker in de onderhavige zaak willen betogen dat hij zich niet bewust was van het voorhanden hebben van een wapen en munitie, dan had een daartoe strekkend verweer bepaald voor de hand gelegen (zie HR NJ 1999, 537). In de woorden van de annotator: de verdachte moet expliciet ontkennen en een behoorlijk tegenverhaal op zak hebben. De verdediging heeft echter met betrekking tot feit 4 zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niets aangevoerd, en verzoeker heeft zich ten aanzien van de feiten op zijn zwijgrecht beroepen. Dit, terwijl de vondst van het vuurwapen en de munitie in de woning van verzoeker toch bepaald om een verklaring roept (Murray v. UK, EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725, m.nt. Kn; HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104, m.nt. Sch).
28.
Uit de bewijsmiddelen die ten aanzien van feit 4 zijn gebezigd kunnen drie dingen worden afgeleid. In de eerste plaats dat het een vuurwapen was, en munitie, die in beslag genomen zijn. In de tweede plaats dat deze voorwerpen tijdens een huiszoeking in een woning aan het [b-straat 1] te [woonplaats] in beslag zijn genomen. En in de derde plaats dat de woning [b-straat]1. [1] te [woonplaats] de woning van verzoeker is. Dit zijn objectieve omstandigheden waaruit - bij gebreke van een stevig ander verhaal van de kant van verzoeker - kan worden afgeleid dat een zekere vorm van bewustheid omtrent het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie bij verzoeker aanwezig was. Daarom ontbreekt aan de klacht - die inhoudt dat uit de bewijsmiddelen de bewustheid niet kan worden afgeleid - de feitelijke grondslag.
29.
In het vijfde middel wordt geklaagd over de motivering van een afwijzing tot toepassing van art. 359a Sv.
30.
Met betrekking tot het verzoek tot toepassing van art. 359a Sv heeft het hof in het arrest het volgende overwogen:
"Daarnaast heeft de verdediging gesignaleerd dat een aantal in de verschillende processen-verbaal van relaas getrokken conclusies niet geheel onderbouwd is door de aan die processen-verbaal ten grondslag liggende stukken. De verdediging stelt dat artikel 359a Sv van het Wetboek van Strafvordering toepassing zou moeten vinden en de gesignaleerde onwaarheden aanleiding zouden moeten geven tot strafvermindering. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het is het hof ambtshalve bekend dat de bij de opsporing in een bepaalde zaak betrokken verbalisanten in een proces-verbaal van relaas naast een samenvatting van hun bevindingen ook conclusies plegen neer te leggen, die als zodanig niet méér zijn dan de subjectieve mening van verbalisanten. Dergelijke conclusies zijn voor het bewijs uiteraard niet bruikbaar en worden door het hof dan ook buiten beschouwing gelaten. Nu de verdachte door eventuele onjuistheden in processen-verbaal van relaas derhalve niet in zijn verdediging is geschaad, dient het verweer te worden verworpen."
31.
Voorop moet worden gesteld dat het hof de processen-verbaal voorzover deze conclusies of onjuistheden bevatten niet voor het bewijs heeft gebruikt. 's Hofs oordeel dat verzoeker niet in zijn verdediging is geschaad, is derhalve niet onbegrijpelijk. Dat het hof een - in het licht van de mogelijkheden die art. 359a Sv biedt - verdergaande sanctie heeft verbonden aan de onjuiste compositie van verschillende processen-verbaal, door de onjuiste onderdelen van het bewijs uit te sluiten, in plaats van tot strafvermindering over te gaan, stond het hof vrij.
32.
In het middel wordt nu een beroep gedaan op HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, m.nt. Sch (kroongetuige). Op grond van dit arrest moet worden aangenomen dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in beeld kan komen indien sprake is van ernstige schending van een zó fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde dat het belang van verdachte niet meer doorslaggevend is. De steller van het middel miskent dat omtrent schending van zo'n fundamenteel beginsel in hoger beroep niets is aangevoerd. Het hof heeft hieromtrent voorts niets vastgesteld. Daarbij dient te worden opgemerkt dat in 's hofs overwegingen besloten ligt dat slechts sprake is van een enkele omissie in de opgemaakte processen-verbaal. Dit laatste strookt ook met de strekking van het gevoerde verweer zoals terug te vinden op p. 3 en 4 van de pleitnota in eerste aanleg: de waarneming van een getuige is onjuist weergegeven. Het middel faalt.
33.
Het zesde middel heeft betrekking op de strafmotivering.
34.
Voorzover voor de beoordeling van het middel relevant heeft het hof het navolgende overwogen ten aanzien van de opgelegde straf:
"De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoer van verdovende middelen, te weten hennep en/of hashish, in ruime hoeveelheden. Hennep en hashish zijn voor de gezondheid schadelijke stoffen. Kennelijk heeft de verdachte zich laten leiden door financieel gewin ten koste van anderen. Verdachte heeft het bewezenverklaarde bovendien niet alleen begaan, maar samen met anderen in een - zo komt uit het dossier naar voren - georganiseerd verband."
Het middel heeft met name betrekking op de in de strafmotivering opgenomen overweging inhoudende dat hennep en hashish voor de gezondheid schadelijke stoffen zijn. Volgens de steller van het middel is de schadelijkheid van bedoelde stoffen geen feit van algemene bekendheid.
35.
De steller van het middel heeft gelijk: de schadelijkheid van hennep en hashish voor de individuele gezondheid is geen feit van algemene bekendheid. Ik wijs in dit verband op de nota inzake het Drugbeleid (Kamerstukken II, 1994-1995, 24 077, nrs. 2-3) waarin op p. 35 het volgende wordt gesteld:
"De lichamelijke toxiciteit van cannabis is gering. Dodelijke overdosering noch lichamelijke afhankelijkheid komen voor. Psychische afhankelijkheid kan voorkomen, maar is naar zijn frequentie en mate niet vergelijkbaar met de psychische afhankelijkheid, die gepaard gaat met gebruik van heroïne, cocaïne of alcohol en nicotine. Cannabisgebruik roept minder agressiviteit op dan alcoholgebruik. Cannabisgebruik is zeker niet noodzakelijkerwijs een opstap naar gebruik van harde drugs. Het aantal incidenten veroorzaakt door acute overdosering bedraagt enkele tientallen per jaar. De behandeling daarvan is eenvoudig en kan in veruit de meeste gevallen beperkt blijven tot het brengen van de gebruiker in een rustgevende omgeving en het zonodig toedienen van een tranquillizer."
36.
Hoewel het middel terecht is voorgesteld, behoeft dit niet te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Het hof heeft immers in de strafmotivering naast de schadelijkheid voor de gezondheid gewezen op andere factoren: op het georganiseerd verband waarbinnen verzoeker heeft gehandeld, op de grote hoeveelheden van de verboden waar en op het financiële gewin ten koste van anderen, waardoor verzoeker zich heeft laten leiden. De overweging dat hennep en hashish schadelijk zijn voor de gezondheid is tegen deze achtergrond niet als een dragende maar slechts als bijkomende overweging te karakteriseren. Het middel is aldus tevergeefs voorgesteld.
37.
In het kader van de beoordeling van de motivering van de straftoemeting wil ik nog even wijzen op een riskante passage in het arrest. Het hof acht termen aanwezig om dienstverlening in plaats van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen "omdat verzoeker zich niet opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit." Het hof zal hiermee bedoeld hebben dat ten laste van verzoeker geen nieuw proces-verbaal is geregistreerd in de justitiële documentatie.
38.
De middelen falen en lenen zich alle voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
39.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2002
Uitspraak 12‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
12 februari 2002
Strafkamer
nr. 00270/01
LR/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 2000, nummer 23/001097-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 februari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 en 2 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 4. "handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie terwijl het feit begaan wordt met een vuurwapen van categorie III"en "handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Meijer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten te beslissen op een namens de verdachte gedaan (voorwaardelijk) verzoek tot aanhouding van de behandeling teneinde een tweetal verbalisanten te horen.
Het middel doelt op een door de raadsman in eerste aanleg gedaan verzoek dat volgens de steller van het middel in hoger beroep zou zijn herhaald.
3.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg gehechte pleitnota heeft de raadsman aldaar met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde - kort gezegd: het opzettelijk verkopen/afleveren/verstrekken en/of vervoeren althans aanwezig hebben van 550 kilogram hennep - het verweer gevoerd dat "niet te bewijzen is dat het gaat om hennep".
Die pleitnota sluit op dat punt af met:
"Conclusie: vrijspraak.
Subsidiair: Mocht Uw Rechtbank op dit punt niet aanstonds tot vrijspraak komen dan wordt verzocht de zaak aan te houden teneinde de verbalisanten Van de Grift en Stoof op een nadere zitting te horen in verband met de datum van het onderzoek en de vraag of er wel sprake kan zijn van hennep als bedoeld op lijst II van de Opiumwet."
3.3.
De Rechtbank heeft de verdachte van het hem onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken.
3.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2000 houdt onder meer in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging De raadsman legt daartoe een pleitnotitie over. Dit stuk is bij de stukken in het dossier gevoegd en de inhoud ervan wordt geacht deel uit te maken van dit proces-verbaal. De raadsman verzoekt het hof zijn pleitnotitie, overgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, als hier herhaald en ingelast te beschouwen. De voorzitter deelt mee dat het hof dit inderdaad zal doen."
3.5.1.
Die in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt onder meer in:
"Feit 2: (...)
Voor wat betreft de bespreking van het bewijs wordt kortheidshalve verwezen naar de pleitnotities in eerste aanleg (pagina 2-4)."
Die pleitnota behelst vervolgens opnieuw een gedetailleerd verweer over het met betrekking tot dit feit voorhanden zijnde bewijsmateriaal en daarna:
"Conclusie: vrijspraak voor feit 2".
3.5.2.
Omtrent het in het middel bedoelde, in eerste aanleg gedane subsidiaire verzoek houdt die pleitnota niets in, terwijl ook overigens uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat dat verzoek aldaar uitdrukkelijk is gedaan.
3.6.
Gelet op de bewoordingen waarin het desbetreffende bewijsverweer in hoger beroep is gevoerd, en op de aan dat verweer in hoger beroep verbonden conclusie, heeft het Hof, bij gebreke van een uitdrukkelijke herhaling van dan wel verwijzing naar het in eerste aanleg aan die conclusie voorwaardelijk verbonden verzoek kennelijk geoordeeld dat dat verzoek in hoger beroep niet is gehandhaafd.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet onder de hiervan onder 3.5 genoemde omstandigheden niet af dat blijkens hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, de raadsman in algemene zin heeft verzocht zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnotities als herhaald en ingelast te beschouwen en dat het Hof dat verzoek heeft gehonoreerd.
3.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 februari 2002.