De kwalificatie `meermalen gepleegd' zou Uw Raad kunnen weglaten.
HR, 07-05-2002, nr. 00751/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8914
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-05-2002
- Zaaknummer
00751/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AD8914
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8914, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8914
ECLI:NL:HR:2002:AD8914, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8914
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8914
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8914
- Wetingang
art. 10.44e Wet milieubeheer; art. 330 Wetboek van Strafvordering; art. 350 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2002, 428 met annotatie van J. de Hullu
M en R 2003, 13 met annotatie van L.E.M. Hendriks
NbSr 2002/153
Conclusie 07‑05‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00751/01
Mr Jörg
Zitting: 22 januari 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 15 november 2000 wegens - kort gezegd - deelname aan een criminele organisatie,1. medeplegen van opzettelijke illegale im- en export van afvalstoffen, meermalen gepleegd en het opzettelijk zonder vergunning oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, zeven middelen van cassatie voorgesteld. De cassatieschriftuur is per fax ingekomen op 15 oktober 2001, zijnde de laatste dag van de termijn bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv. Op 16 oktober 2001 is de schriftuur in originali ontvangen.
3.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het in verband met feit 3 gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het ne bis in idem-beginsel.
4.
Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer is in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 november 2000 aangevoerd dat de verdachte voor het onder feit 3 tenlastegelegde reeds in België is veroordeeld en dat het openbaar ministerie derhalve in verband met het "ne bis in idem-beginsel" niet ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 3.
Het hof verwerpt dit verweer reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat de Belgische veroordeling is gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring van de straf. Voorts kan aan het verweer worden voorbijgegaan omdat het in feit 3, zoals hierna bewezenverklaard, gaat om overbrenging, te Rotterdam, van uit Duitsland afkomstige afvalstoffen naar Hong Kong. De Belgische veroordeling heeft hierop geen betrekking."
5.
Wil op grond van het ne bis in idem-beginsel in verband met een buitenlandse strafvervolging het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard dan zal voldaan moeten zijn aan de voorwaarden die art. 68, tweede lid, Sr stelt (zie hierover ook De Hullu, Materieel strafrecht, 2000, p. 519-522). Dit betekent dat in geval van een veroordeling met strafoplegging algehele tenuitvoerlegging van die straf moet hebben plaats gevonden, dan wel gratie moet zijn verleend of verjaring van de straf ingetreden.
6.
De verdediging heeft in hoger beroep blijkens de aldaar overgelegde pleitnota een ongeclausuleerd beroep gedaan op het ne bis in idem-beginsel, zonder daarbij omtrent de algehele tenuitvoerlegging van de in het Belgische vonnis bepaalde straf, dan wel over verleende gratie of ingetreden verjaring iets aan te voeren. Tegen deze achtergrond kon het hof volstaan met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat de Belgische veroordeling is gevolgd door gehele uitvoering van de opgelegde straf, gratie of verjaring van de straf.
7.
De ten overvloede gegeven overweging van het hof lijkt mij overigens juist, maar het is onnodig om daarop in te gaan. Het middel faalt.
8.
Het tweede middel en het derde middel bevatten de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op verweren.
9.
De in de middelen bedoelde verweren zijn vervat in de pleitnota die is overgelegd in eerste aanleg.
10.
De pleitnota die in hoger beroep is overgelegd houdt onder meer het volgende in:
"In dat verband en in het licht van het vorenstaande verzoek ik U hetgeen in eerste aanleg werd bepleit als hier woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. De mijns inziens wat onzekere jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt noopt mij er echter toe U aan te bieden om de in eerste aanleg uitgesproken pleitaantekeningen, incluis de daarbij behorende bijlage, wederom voor te dragen (ik hoop echter dat ik daarvan mag afzien, maar het woord is aan U)."
11.
De vraag is of op deze wijze de verdediging kan worden geacht opnieuw de in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep te hebben gevoerd. Ik meen van niet. Uit HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59, HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60, m.nt. Kn en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 619 volgt dat in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep uitdrukkelijk dienen te worden herhaald. Als een dergelijke herhaling kan niet gelden dat de raadsman, door het verzoek alles wat in eerste aanleg is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen, aangeeft te blijven bij al hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd.
12.
Van de raadsman mag worden verwacht én geëist dat niet voor misverstand vatbaar wordt aangegeven welke in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep worden gehandhaafd. In deze zaak klemt zulks te meer, aangezien in eerste aanleg door verzoekers raadsman tevens is verwezen naar de pleitnota van de raadsman van een medeverdachte. Ik wijs op het derde middel dat betrekking heeft op een verweer dat in de pleitnota van de medeverdachte is gevoerd, en vervolgens door aanhechting als bijlage deel is gaan uitmaken van het pleidooi in eerste aanleg. Een dergelijk gebruik van de nietmachine dient niet te worden aangemoedigd.
13.
De rechtspraak van de Hoge Raad is duidelijk; er is geen sprake van een "wat onzekere jurisprudentie". In hoger beroep dient met betrekking tot het voeren van verweren de bal niet op het speelveld van het hof te worden gelegd. Net als in HR 10 juli 2001, NJ 2001, 619 - zie mijn conclusie - lijkt ook in casu hiertoe weer poging te zijn gedaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2000 houdt niets in omtrent nadrukkelijk herhaalde verweren en/of verzoeken van de verdediging tot het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de wijze waarop de verweren herhaald diende te worden.
14.
Nu de in de middelen twee en drie bedoelde verweren niet nadrukkelijk ter terechtzitting in hoger beroep door of namens verzoeker zijn herhaald, was het hof niet gehouden hieromtrent een beslissing te geven. Het tweede en derde middel zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
15.
In het vierde middel wordt gesteld dat het hof niet is ingegaan op het verweer dat de verdachte niet als normadressaat van de Europese Verordening, nr 259/93, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EG (EVOA) kan gelden. Voorts wordt erover geklaagd dat ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer tot het stellen van prejudiciële vragen
16.
De pleitnota overgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2000 houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
(p. 9) "Dan kom ik tenslotte aan een laatste hier te bespreken punt van kritiek op het vonnis van de Rechtbank.
Dat betreft het door mij gevoerde verweer met betrekking tot de, kort gezegd, normadressaat van de in de telastelegging genoemde verwijten betreffende de EVOA. Kort en goed: op wie rust nu eigenlijk de verplichting om de in de EVOA genoemde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten te doen?
- U.
vindt dit verweer terug op de pp. 15 tot en met 18 van mijn pleidooi in eerste aanleg, en ik zal dit hier, de sloot en de koeien, niet herhalen.
Wel opvallend is dat de Rechtbank in het vonnis met geen woord over dit verweer rept. Mijns inziens een formeel juridische omissie.
De Rechtbank gaat volledig voorbij aan de zijdens de verdediging geponeerde stellingen dat de ingevolge de EVOA bestaande kennisgevingsverplichting volstrekt niet geldt voor [verdachte], dan wel het bedrijf namens hetwelk hij optrad, [A].
Toch is die kennisgevingsverplichting een cruciaal bestanddeel van het telastegelegde delict. Zonder verplichting dienaangaande immers geen overtreding van een voorschrift door [verdachte] en dus überhaupt geen strafbaar feit.
Het enkele feit dat de Rechtbank dat verweer ongemotiveerd terzijde heeft geschoven maakt het vonnis dienaangaande vatbaar voor vernietiging.
De vraag is vervolgens echter wat er dan zou dienen te gebeuren.
Die vraag brengt me bij een volgend punt."
17.
Gezien de in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de verdediging met betrekking tot het verweer of verzoeker als normadressaat in het kader van het EVOA kan worden beschouwd, slechts aangegeven dat de rechtbank - in de visie van de verdediging - ten onrechte niet heeft gerespondeerd. In hoger beroep heeft verzoekers raadsman daarop gesteld dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven. De pleitnota houdt niet in dat het bedoelde verweer in hoger beroep werd herhaald. Eerder lijkt de raadsman geen oude koeien uit de sloot te willen halen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Dat is wat er gebeurde.
18.
Nu niet blijkt dat het in het middel bedoelde verweer in hoger beroep is herhaald, behoefde het hof hieromtrent geen beslissing te geven. Het middel berust in zoverre op een onjuiste lezing van de pleitnota in hoger beroep. Overigens wordt in de toelichting op het middel telkens een onjuiste paginanummering gehanteerd. De bedoelde overwegingen zijn te vinden op pagina 9 en 10 van de pleitnota in hoger beroep.
19.
Voorts wordt in het middel gesteld dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer dat omtrent de interpretatie van de artikelen 14 tot en met 17 EVOA prejudiciële vragen dienden te worden gesteld aan het Hof van Justitie EG. Ten onrechte wordt door de steller van het middel in dit geval gesproken over een verweer. Er is geen sprake van een verweer, maar van een verzoek. Dit verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen is door het hof afgewezen op pagina 60 van de aanvulling bewijsmiddelen:
"Voorts volgt het hof de raadsman niet in zijn standpunt dat vragen van Europees recht zouden nopen tot een prejudiciële procedure, nu verdachte als medepleger is aangemerkt."
Het middel dat in zoverre uitsluitend stelt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen mist derhalve feitelijke grondslag. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
20.
Het vijfde middel klaagt erover dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake was van deelname aan een criminele organisatie zoals onder 1 is bewezenverklaard.
21.
Deze bewezenverklaring luidt dat verzoeker:
"te Rotterdam en te Oud Gastel en te Woudenberg en te Leusden, in ieder geval in Nederland, in de periode van 1 januari 1995 tot 4 februari 1997, heeft deelgenomen aan en/of heeft opgericht een organisatie, bestaande uit (onder meer) hem, verdachte, en andere (rechts)personen, (onder andere v.o.f. [A]), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van de volgende misdrijven: [...]"
22.
In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat in de aanvulling op de bewijsmiddelen niet per bewezenverklaard feit bewijsmiddelen zijn opgenomen. Alhoewel niet expliciet is aangegeven welke bewijsmiddelen betrekking hebben op de deelname aan een criminele organisatie zoals bewezenverklaard, kan deze deelname afdoende uit het geheel der bewijsmiddelen worden afgeleid.
23.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verzoeker eigenaar/ leidinggevende was van de rechtspersoon [A]; zie bijvoorbeeld bewijsmiddel 8, 9 en 12. Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] (bewijsmiddel 11 en 12) kan worden afgeleid dat sprake was van een zekere taakverdeling tussen verzoekers [A] en [medeverdachte]s [B]. Uit bewijsmiddel 14 kan worden afgeleid dat [B] en [A] zeer nauw met elkaar waren verweven. Verzoeker verzorgde de opslag van het afval dat werd geïmporteerd en was betrokken bij het organiseren van het transport. Ik wijs op de verklaringen van diverse chauffeurs (bewijsmiddel 22, 23 en 24) en planners bij transportbedrijven (bewijsmiddel 25 en 26). Met betrekking tot de samenwerking tussen verzoeker en medeverdachte [medeverdachte] en diens [B] kan ook nog worden gewezen op verzoekers als bewijsmiddel 50 opgenomen verklaring.
24.
Uit de bewijsmiddelen kan zonder meer worden afgeleid dat sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen verzoeker en andere (rechts)personen en dat deze organisatie het oogmerk had op het plegen van de misdrijven die in de bewezenverklaring van feit 1 zijn opgenomen. Het middel faalt derhalve.
25.
In het zesde middel wordt gesteld dat de in hoger beroep overgelegde pleitnota niet aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht.
26.
De pleitnota, die blijkens het zittingsproces-verbaal op de terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2000 is overgelegd, bevindt zich bij de stukken. De pleitnota is weliswaar niet 'aangehecht' - een werkwijze waarvoor de steller van het middel gezien het in punt 12, boven, opgemerkte kennelijk een voorkeur heeft - maar bevindt zich 'los' in het dossier. De pleitnota maakte dus deel uit van het dossier waarop 's hofs arrest is gebaseerd. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.
27.
In het zevende middel wordt gesteld dat de aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv door verzoeker eerst op 20 augustus 2001 is ontvangen en niet op 16 augustus 2001 zoals de Hoge Raad aan verzoekers raadsman heeft medegedeeld. Vervolgens is het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van cassatiemiddelen afgewezen.
28.
Zoals Uw Raad op 19 december 2000, NJ 2001, 83 besliste komen als middelen van cassatie voor onderzoek door de cassatierechter slechts in aanmerking klachten die zijn gericht tegen de bestreden uitspraak. De in het middel geformuleerde klacht voldoet niet aan dit vereiste zodat zij onbesproken moet blijven.
29.
De middelen falen en lenen zich alle voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2002
Uitspraak 07‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
7 mei 2002
Strafkamer
nr. 00751/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 november 2000, nummer 22/001671-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd" (De Hoge Raad leest: "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven"), 2. en 3. telkens opleverende: "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.44e, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en 4. "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.De
Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1.
De middelen bevatten beide de klacht dat het Hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist op in hoger beroep als herhaald te beschouwen verweren uit de eerste aanleg.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, waarvan de aldaar overgelegde pleitnota deel uitmaakt, is namens de verdachte, voorzover ter beoordeling van de middelen van belang, het volgende aangevoerd:
"In dat verband en in het licht van het vorenstaande verzoek ik U hetgeen in eerste aanleg werd bepleit als hier woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. De mijns inziens wat onzekere jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt noopt mij er echter toe U aan te bieden om de in eerste aanleg uitgesproken pleitaantekeningen, incluis de daarbij behorende bijlage, wederom voor te dragen (ik hoop echter dat ik daarvan mag afzien, maar het woord is aan U)."
4.3.
Het Hof was niet gehouden om een beslissing te geven omtrent de in de middelen bedoelde verweren, die weliswaar zijn opgenomen in de pleitnotitie van de raadsman in eerste aanleg, doch waarvan - anders dan het geval is met het in het vierde middel bedoelde verweer - niet blijkt dat die ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk zijn herhaald. Als zodanige herhaling kan niet gelden dat de raadsman in algemene zin heeft aangegeven dat hij blijft bij hetgeen is vermeld in de pleitnotitie aan de hand waarvan het woord is gevoerd bij de Rechtbank (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60).
Dat wordt niet anders doordat de raadsman voorts in de inleiding van zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft verzocht "hetgeen in eerste aanleg werd bepleit als hier woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen". Ook de door de raadsman blijkens diens pleitnota aan dit verzoek toegevoegde zin: ?ik hoop echter dat ik daarvan mag afzien, maar het woord is aan U?, doet aan het voorgaande niet af. Immers omdat daarop blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting geen reactie van het Hof is gevolgd, mocht de raadsman er niet op vertrouwen dat het stilzwijgen van het Hof erop duidde dat het Hof de in eerste aanleg gevoerde verweren als in appèl herhaald opvatte. Onder die omstandigheid had de raadsman het Hof slechts tot beantwoording kunnen nopen door die verweren in hoger beroep uitdrukkelijk te her-halen.
4.4.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
In het middel wordt kennelijk bedoeld er over te klagen dat de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, aangezien het Hof geen beslissing heeft gegeven op het verweer dat de in art. 26 van de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PBEG L 030, p. 1), hierna aan te duiden als EVOA, gebezigde term "overbrenging" niet ziet op het handelen van de vervoerder van afvalstoffen.
5.2.1.
Voorzover voor de beoordeling van het middel van belang houdt de EVOA het volgende in:
"[in de preambule]
(...)
Overwegende dat voor de overbrenging van afvalstoffen een voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden voorgeschreven, zodat deze naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of de nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het
milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen de overbrenging te maken
(...)
Overwegende dat bij sluikhandel de persoon wiens
gedrag de oorzaak van de sluikhandel is, de afvalstoffen moet terugnemen en/of deze op een andere, milieuhygiënisch verantwoorde wijze moet verwijderen of nuttig toepassen en dat anders de bevoegde autoriteiten op de plaats van verzending of van bestemming, al naar gelang van het geval, zelf moeten ingrijpen
(...)
Artikel 1
- 1.
Deze verordening is van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de
Gemeenschap.
- 2.
(...)
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
- g)
kennisgever: elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:
- i)
de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of iv) in geval van invoer in of doorvoer door de Gemeenschap van afvalstoffen, de persoon die door de wetgeving van het land van verzending is aangewezen, of, indien geen aanwijzing heeft plaatsgevonden, de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder);
(...)
Artikel 26
1.
Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
- a)
geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
- b)
geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
- c)
geschiedt met een door vervalsing, een onjuiste voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, of
- d)
niet wezenlijk is gespecificeerd in het begeleidende document, of
- e)
leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen, of
- f)
in strijd is met de artikelen 14, 16, 19 en 21.
2.
Indien een dergelijke sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de kennisgever, zorgt de bevoegde autoriteit van verzending ervoor dat de betrokken afvalstoffen:
- a)
door de kennisgever of, zo nodig, door de bevoegde autoriteit zelf worden teruggebracht naar de Staat van verzending, of, indien dit niet mogelijk is,
- b)
op een andere milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast,
binnen 30 dagen te rekenen vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteit in kennis is gesteld van de sluikhandel of binnen een andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn.
In dat geval dient een nieuwe kennisgeving te geschieden. De Lid-Staat van verzending of de Lid-Staat van doorvoer verzet zich niet tegen terugzending van deze afvalstoffen op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de bevoegde autoriteit van bestemming waarin de redenen worden uiteengezet.
3.
Indien de sluikhandel de verantwoordelijkheid is van de ontvanger, zorgt de bevoegde autoriteit van bestemming ervoor dat de betrokken afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd door de ontvanger of, indien dat niet mogelijk is, door de bevoegde autoriteit zelf, en wel binnen 30 dagen na het tijdstip waarop zij van de sluikhandel in kennis is gesteld of binnen een
andere, door de betrokken bevoegde autoriteiten overeen te komen termijn. Daartoe werken zij, voor zover noodzakelijk, samen om de afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te verwijderen of nuttig toe te passen.
4.
Wanneer de sluikhandel noch aan de kennisgever noch aan de ontvanger kan worden toegeschreven, werken de bevoegde autoriteiten samen om te waarborgen dat de betrokken afvalstoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd of nuttig toegepast. Richtsnoeren voor deze samenwerking worden volgens de procedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG vastgesteld.
5.
De Lid-Staten treffen passende wettelijke maatregelen om sluikhandel te verbieden en te straffen.
(...)
Artikel 44
(...)
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat."
5.2.2.
Artikel 10.44e (oud) van de Wet milieubeheer luidt:
"1.
Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
2.
(...)."
5.3.
Volgens art. 1a WED in verbinding met art. 10.44e (oud) Wet milieubeheer en art. 26 EVOA is overbrenging van afvalstoffen onder omstandigheden als in art. 26, eerste lid, EVOA omschreven, strafbaar. De tenlastelegging onder 2 en 3 is daarop toegesneden. Dat geldt ook voor de tenlastelegging onder 1, zij het dat die daarop indirect is toegesneden.
5.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, waarvan de aldaar overgelegde pleitnota deel uitmaakt, is namens de verdachte het volgende aangevoerd:
"Dan kom ik tenslotte aan een laatste hier te bespreken punt van kritiek op het vonnis van de Rechtbank.
Dat betreft het door mij gevoerde verweer met betrekking tot de, kort gezegd, normadressaat van de in de telastelegging genoemde verwijten betreffende de EVOA. Kort en goed: op wie rust nu eigenlijk de verplichting om de in de EVOA genoemde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten te doen?
- U.
vindt dit verweer terug op de pp. 15 tot en met 18 van mijn pleidooi in eerste aanleg, en ik zal dit hier, de sloot en de koeien, niet herhalen. Wel opvallend is dat de Rechtbank in het vonnis met geen woord over dit verweer rept. Mijns inziens een formeel juridische omissie.De Rechtbank gaat volledig voorbij aan de zijdens de verdediging geponeerde stellingen dat de ingevolge de EVOA bestaande kennisgevingsverplichting volstrekt niet geldt voor [verdachte], dan wel het bedrijf
namens hetwelk hij optrad, [A]. Toch is die kennisgevingsverplichting een cruciaal bestanddeel van het telastegelegde delict. Zonder verplichting dienaangaande immers geen overtreding van een voorschrift door [verdachte] en dus überhaupt geen strafbaar feit. Het enkele feit dat de Rechtbank dat verweer ongemotiveerd terzijde heeft geschoven maakt het vonnis dienaangaande vatbaar voor vernietiging. De vraag is vervolgens echter wat er dan zou dienen te gebeuren.
Die vraag brengt me bij een volgend punt."
5.5.
Het Hof heeft verzuimd op dit verweer uitdrukkelijk een beslissing te geven. Het middel is in zoverre gegrond.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof op de hierna te vermelden gronden het verweer slechts had kunnen verwerpen.
5.6.
Ingevolge art. 10.44e (oud) Wet milieubeheer is het verboden sluikhandel te bedrijven als bedoeld in art. 26, eerste lid, EVOA. Blijkens de bewoordingen van dit laatste artikel geldt het verbod voor een ieder, en niet alleen voor de
"kennisgever" als gedefinieerd in art. 2, aanhef en sub g, EVOA. Zulks volgt immers uit het gebruik van de woorden "elke overbrenging van afvalstoffen". Voorts houden de leden 2, 3 en 4 rekening met de situatie dat de sluikhandel de verantwoordelijkheid is van onderscheidenlijk de kennisgever, de ontvanger, en noch de kennisgever noch de ontvanger. Hieruit volgt dat het in art. 10.44e (oud) Wet milieubeheer in verbinding met art. 26 EVOA vervatte verbod zich niet exclusief richt op "de kennisgever". Die artikelen houden in dat het aan een ieder is verboden om afvalstoffen over te brengen, wanneer niet de voorgeschreven kennisgeving is verricht door de kennisgever dan wel de instemming van de bevoegde autoriteiten ontbreekt. Zo rust op de vervoerder, ook wanneer deze niet tevens "kennisgever" is, de verplichting om zich te onthouden van de overbrenging van afvalstoffen waarvoor de kennisgever niet een kennisgeving heeft verricht of waarvoor de bevoegde autoriteiten geen toestemming hebben verleend. Deze uitleg strookt niet alleen met de bewoordingen van de EVOA maar ook met haar strekking, zoals die onder meer uit de hiervoor weergegeven inhoud van haar preambule kenbaar is. Uit het vorenstaande volgt dat de aan het verweer ten grondslag liggende stelling dat de vervoerder niet de normadressaat is van de uit de EVOA voortvloeiende verplichtingen, in ieder geval niet ten aanzien van het in artikel 26 neergelegde verbod van sluikhandel, als juist kan worden aanvaard.
5.7.
Het middel stelt zich tenslotte op het standpunt dat op dit punt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dienen te worden gesteld. De Hoge Raad zal dit standpunt niet volgen omdat het hiervoor onder 5.6 overwogene zo evident is, dat redelijkerwijze daarover geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
5.8.
Het middel treft dus geen doel.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de waar-nemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 7 mei 2002.