Het op de terechtzitting voorgevallene betrof geen eenmalige incident: ook de terechtzitting van 27 oktober 2006 werd door de voorzitter geschorst vanwege de beledigende opmerkingen van de raadsman jegens de advocaat-generaal en/of het openbaar ministerie. Zie p. 2–4 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 27 oktober 2006.
HR, 02-03-2010, nr. 08/01048
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9897
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-03-2010
- Zaaknummer
08/01048
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BJ9897
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BJ9897, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ9897
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5446, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9897, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5446
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ9897
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5446
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5446
- Wetingang
art. 272 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2010, 303 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2010/121
Uitspraak 02‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Art. 124 Sv. Blijkens de gang van zaken is de raadsman van verdachte ttz. het woord ontnomen – nadat de voorzitter hem enige malen had gemaand zich te onthouden van ongepaste uitlatingen over de RM dan wel het OM – op de grond dat hij "door zich bij herhaling op die wijze uit te laten de orde ter zitting verstoort". Het betreft hier een beslissing van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting. Dat is een handeling waartegen geen beroep in cassatie openstaat (vgl. HR NJ 2001, 658), zodat het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/01048
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 februari 2008, nummer 20/011512-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep voor zover het de middelen vier en vijf en deels middel zes betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep naar aanleiding van het zesde middel
2.1. Het middel richt zich onder meer tegen de afwijzing van wrakingsverzoeken van de raadsman.
2.2. Ingevolge art. 515, vijfde lid, Sv staat tegen een beslissing op een verzoek tot wraking geen rechtsmiddel open, zodat het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk is.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep naar aanleiding van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 28 februari 2008 ten onrechte het woord is ontnomen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2008 houdt het volgende in:
"De raadsman krijgt het woord tot verdediging.
De raadsman verklaart dat hij een aangepaste pleitnota heeft, die hij aan het hof overlegt.
De voorzitter deelt mede dat het hof de pleitnota van de raadsman als voorgedragen beschouwt tot en met onderdeel 3.3.8 op pagina 11 van de versie die is gehecht aan het proces-verbaal terechtzitting van dit hof van 27 oktober 2006, op welk punt het pleidooi toen door de voorzitter is onderbroken vanwege ongepaste opmerkingen van de raadsman jegens de advocaat-generaal en/of het openbaar ministerie in het algemeen. De raadsman pleit vervolgens vanaf onderdeel 3.3.8 overeenkomstig de inhoud van de door hem zojuist overgelegde (nieuwe versie van zijn) pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud, voor zover voorgedragen ter zitting van heden, als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Nadat de raadsman de zinsnede "Veeleer lijkt er sprake te zijn van een kritiekloze volgzaamheid ten aanzien van de Hoge Raad, alsook van een gebrek aan zedelijke moed om de rechtsorde te verdedigen tegenover de schaamteloze serviliteit van de Hoge Raad ten opzichte van een misdadige politieke leiding, die vasthoudt aan de nucleaire systeemmisdaad" (onderdeel 4.1.2., pagina 5) heeft voorgedragen, onderbreekt de voorzitter de raadsman en deelt hem mede dat deze passage ongepast is en dat de raadsman door zich bij herhaling op die wijze uit te laten de orde ter zitting verstoort.
De voorzitter waarschuwt de raadsman dat hem het woord zal worden ontnomen indien hij zich in het vervolg nogmaals ongepast zal uitlaten. De raadsman antwoordt daarop dat de voorzitter wel weet hoe hij daarover denkt.
Nadat de raadsman de zinsnede "manifesteert de Hoge Raad zich als serviele en gewetenloze lakei van de politieke leiding van ons land" (onderdeel 4.5.1, pagina 9) uit zijn pleitnota heeft voorgedragen, onderbreekt de voorzitter hem en deelt hem mede dat zij deze opmerking beschouwt als een ongepaste opmerking jegens de rechterlijke macht.
De voorzitter vraagt de raadsman hoe deze opmerking zich verhoudt tot de door hem als advocaat afgelegde eed eerbied en respect te hebben voor de rechterlijke macht. De raadsman antwoordt daarop als volgt. De door mij als advocaat afgelegde eed houdt niet in dat ik de waarheid zou moeten verzwijgen. Ik heb eerbied voor de rechterlijke organisatie, maar dat houdt niet in dat ik niet overeenkomstig de waarheid mag pleiten.
De voorzitter waarschuwt de raadsman voor de tweede maal dat hij zich tijdens het pleidooi dient te onthouden van ongepaste uitingen jegens de rechterlijke macht dan wel het openbaar ministerie.
Nadat de raadsman de zinsnede "Dat de Hoge Raad terzake van de kernwapens bij voorbaat zijn rechterlijke integriteit prijsgeeft en de politieke keuze maakt voor onvoorwaardelijke steun aan een misdadige politieke leiding" (onderdeel 4.5.2, pagina 9) uit zijn pleitnota heeft voorgedragen, onderbreekt de voorzitter hem opnieuw. Zij deelt de raadsman vervolgens mede dat thans de maat vol is en dat hem het woord wordt ontnomen.
De voorzitter verzoekt vervolgens de raadsman om op de publieke tribune plaats te nemen dan wel de zittingzaal te verlaten."
3.3. Blijkens de hiervoor weergegeven gang van zaken is de raadsman van verdachte ter terechtzitting het woord ontnomen - nadat de voorzitter hem enige malen had gemaand zich te onthouden van ongepaste uitlatingen over de rechterlijke macht dan wel het openbaar ministerie - op de grond dat hij "door zich bij herhaling op die wijze uit te laten de orde ter zitting verstoort". Het betreft hier een beslissing van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting. Dat is een handeling waartegen geen beroep in cassatie openstaat (vgl. HR 9 oktober 2001, NJ 2001, 658), zodat het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk is.
4. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middelen vier en vijf aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voor zover het zich richt tegen de in het kader van de handhaving van de orde genomen beslissing en de wrakingsbeslissingen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 maart 2010.
Conclusie 02‑03‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens — kort gezegd — beschadiging van twee F-16 vliegtuigen en vernieling van een ruit van een hangar veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof een inbeslaggenomen hamer verbeurd verklaard, en heeft het de teruggave van de overige inbeslaggenomen voorwerpen aan verzoeker gelast. Daarnaast heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld met een omvang van 53 pagina's. Bij brief van 24 oktober 2008 heeft mr Stelling een herziene toelichting op middel IV ingediend naar aanleiding van een hem zijdens de Hoge Raad toegezonden brief, zodat de totale omvang van de schriftuur is toegenomen tot 69 pagina's.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het verdedigingsrecht van verzoeker is geschonden, doordat de voorzitter op de terechtzitting van 28 februari 2008 het woord heeft ontnomen aan diens raadsman; althans zou deze beslissing van de voorzitter in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting en het verbod van preventieve censuur.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 28 februari 2008 is op deze zitting — voor zover relevant — het volgende voorgevallen:
‘(…)
De raadsman krijgt het woord tot verdediging.
De raadsman verklaart dat hij een aangepaste pleitnota heeft, die hij aan het hof overlegt.
De voorzitter deelt mede dat het hof de pleitnota van de raadsman als voorgedragen beschouwt tot en met onderdeel 3.3.8 op pagina 11 van de versie die is gehecht aan het proces-verbaal terechtzitting van dit hof van 27 oktober 2006, op welk punt het pleidooi toen door de voorzitter is onderbroken vanwege ongepaste opmerkingen van de raadsman jegens de advocaat-generaal en/of het openbaar ministerie in het algemeen.
De raadsman pleit vervolgens vanaf onderdeel 3.3.8 overeenkomstig de inhoud van de door hem zojuist overgelegde (nieuwe versie van zijn) pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud, voor zover voorgedragen ter zitting van heden, als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Nadat de raadsman de zinsnede ‘Veeleer lijkt er sprake te zijn van een kritiekloze volgzaamheid ten aanzien van de Hoge Raad, alsook van een gebrek aan zedelijke moed om de rechtsorde te verdedigen tegenover de schaamteloze serviliteit van de Hoge Raad ten opzichte van een misdadige politieke leiding, die vasthoudt aan de nucleaire systeemmisdaad’ (onderdeel 4.1.2., pagina 5) heeft voorgedragen, onderbreekt de voorzitter de raadsman en deelt hem mede dat deze passage ongepast is en dat de raadsman door zich bij herhaling op die wijze uit te laten de orde ter zitting verstoort. De voorzitter waarschuwt de raadsman dat hem het woord zal worden ontnomen indien hij zich in het vervolg nogmaals ongepast zal uitlaten.
De raadsman antwoordt daarop dat de voorzitter wel weet hoe hij daarover denkt.
Nadat de raadsman de zinsnede ‘manifesteert de Hoge Raad zich als serviele en gewetenloze lakei van de politieke leiding van ons land’ (onderdeel 4.5.1, pagina 9) uit zijn pleitnota heeft voorgedragen, onderbreekt de voorzitter hem en deelt hem mede dat zij deze opmerking beschouwt als een ongepaste opmerking jegens de rechterlijke macht.
De voorzitter vraagt de raadsman hoe deze opmerking zich verhoudt tot de door hem als advocaat afgelegde eed eerbied en respect te hebben voor de rechterlijke macht.
De raadsman antwoordt daarop als volgt.
De door mij als advocaat afgelegde eed houdt niet in dat ik de waarheid zou moeten verzwijgen. Ik heb eerbied voor de rechterlijke organisatie, maar dat houdt niet in dat ik niet overeenkomstig de waarheid mag pleiten.
De voorzitter waarschuwt de raadsman voor de tweede maal dat hij zich tijdens het pleidooi dient te onthouden van ongepaste uitingen jegens de rechterlijke macht dan wel het openbaar ministerie.
Nadat de raadsman de zinsnede ‘Dat de Hoge Raad terzake van de kernwapens bij voorbaat zijn rechterlijke integriteit prijsgeeft en de politieke keuze maakt voor onvoorwaardelijke steun aan een misdadige politieke leiding’ (onderdeel 4.5.2, pagina 9) uit zijn pleitnota heeft voorgedragen, onderbreekt de voorzitter hem opnieuw. Zij deelt de raadsman vervolgens mede dat thans de maat vol is en dat hem het woord wordt ontnomen.
De voorzitter verzoekt vervolgens de raadsman om op de publieke tribune plaats te nemen dan wel de zittingzaal te verlaten.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
U heeft geen recht om op deze manier de vrijheid van verdediging te frustreren. Ik vind het een schandaal dat u mij het woord ontneemt. De verdachte vraagt aan het hof waarom het censuur pleegt. De verdachte zegt dat hij vindt dat zijn raadsman mag zeggen wat hij wil en dat het hier om de vrijheid van meningsuiting gaat.
De raadsman voegt het hof nog het volgende toe.
Hoe wil uw hof nu de vrijheid van verdediging waarborgen? Cliënt wil alleen mij als verdediger. U maakt de verdediging willens en wetens onmogelijk. U weet dat vrije meningsuiting iets anders is dan de orde ter terechtzitting.
Het is een volstrekt onbeschaamde aanval op de vrijheid van verdediging. U moet zich schamen. Ik vraag akte van het feit dat ik zeg dat de voorzitter zich moet schamen.
De voorzitter deelt de raadsman mede dat hij het woord niet meer heeft en dat het hof daarom geen acht slaat op hetgeen hij thans nog naar voren brengt.
De verdachte verklaart als volgt.
Ik wil geen andere advocaat. Dit heeft niets meer te maken met vrijheid. Het is een aanfluiting voor de rechtsstaat. Ik wil niets meer verklaren. Ik hoef niet bij de einduitspraak aanwezig te zijn. De tolk mag wat mij betreft naar huis gaan.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Hij maakt daarvan geen gebruik.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak hedenmiddag te 15.30 uur zal plaatsvinden.’
5.
Alvorens dit middel te bespreken merk ik op dat de voorzitter aan de artt. 124 en 272 Sv de bevoegdheid ontleent om maatregelen te treffen teneinde de orde op terechtzitting te handhaven; daartoe kan behoren het ontnemen van het woord aan een luidruchtige verdachte (HR 9 oktober 2007, LJN BA5025, NJ 2008, 43) of aan een raadsman die zich tijdens zijn pleidooi herhaaldelijk bedient van strafbare uitlatingen jegens de rechterlijke macht. Tegen een zodanige beslissing van het hof staat geen beroep in cassatie open (vgl. HR 9 oktober 2001, LJN AB3318, NJ 2001, 658, HR 16 september 2003, LJN AG3596, NJ 2003, 712 en HR 19 april 2005, LJN AS9307, NJ 2005, 253). Met de klacht dat de door de voorzitter getroffen ordemaatregel in strijd is met de vrijheid van meningsuiting en het verbod van preventieve censuur, poogt de steller van het middel dit rechtsmiddelverbod te doorbreken. Deze klacht laat ik daarom daar.
6.
Het middel bevat niet de klacht dat (het verdedigingsrecht van) art. 6 EVRM is geschonden zodat tot doorbreking van het rechtsmiddelverbod niet op grond van dit verdragsartikel wordt uitgelokt.
7.
Overigens valt niet goed in te zien in welk opzicht het verdedigingsrecht is geschonden door aan de herhaaldelijk1. gewaarschuwde raadsman (om binnen de grenzen van de wet te blijven) het woord te ontnemen. Men kan toch ook pleiten zonder strafbare feiten te plegen? Bovendien heeft het hof — anders dan in HR NJ 2008, 43 — de verdachte het woord en het laatste woord verleend.
8.
Het middel faalt.
9.
Het tweede middel en het derde middel klagen beide dat 's hofs weergave van de door de verdediging aangevoerde verweren niet van te rijmen met hetgeen de verdediging daadwerkelijk ter terechtzitting heeft aangevoerd.
10.
's Hofs arrest bevat — voor zover relevant — de volgende overweging:
‘(…)
Door de verdediging is een groot aantal verweren gevoerd, zoals neergelegd in de pleitnota van 13 oktober 2005, de memorie van grieven van 11 november 2005, de pleitnota van 16 maart 2006, de pleitnota van 27 oktober 2006 (voor zover voorgedragen) en de pleitnota's van 28 februari 2008 (voor zover voorgedragen), waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen. Aan alle verweren (voor zover zij als ontvankelijkheidsverweren, dan wel als bewijsverweren of strafuitsluitingsverweren kunnen worden aangemerkt) zijn door de verdediging de volgende premissen ten grondslag gelegd:
- a.
Het enkele voorhanden hebben van (tactische) kernwapens, meer in het bijzonder B-61 atoombommen, is in strijd met de door de verdediging genoemde verdragen en/of het volkenrecht;
- b.
De Nederlandse staat maakt zich schuldig aan de systeemmisdaad2. van het maken van plannen en het bij voortduring treffen van voorbereidingen voor het gebruik van nucleaire massavernietigingswapens, in het bijzonder de inzet van B-61 atoombommen.3. De inzet van B-61 atoombommen is per definitie onrechtmatig.
Ad. a:
Het hof is van oordeel dat geen enkele bepaling van Nederlands recht zich tegen de aanwezigheid van kernwapens op Nederlands grondgebied verzet. Ook in Nederland rechtstreeks toepasselijke regels van internationaal recht verzetten zich daar niet tegen. In verschillende uitspraken van feitenrechters in Nederland, waaronder dit gerechtshof, is dit standpunt eerder ingenomen en uitvoerig gemotiveerd. De Hoge Raad heeft die uitspraken steeds in stand gelaten. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd, met name in de toespitsing op B-61 atoombommen, geen aanleiding een van de bestendige jurisprudentie afwijkend standpunt in te nemen.
Ad. b.
Het hof is, in navolging van de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2001 (NJ 2002, 217), van oordeel dat niet op voorhand kan worden beoordeeld of het maken van plannen en het treffen van voorbereidingen voor, dan wel de dreiging met of het gebruik van kernwapens steeds rechtmatig dan wel onrechtmatig is. Het antwoord op die vraag zal immers in sterke mate afhankelijk zijn van de, thans niet te voorziene, concrete omstandigheden van het geval. De toespitsing op B-61 atoombommen maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
Het hof is, in lijn met de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad, van oordeel dat de rechter bij het beoordelen van verweren van de verdediging in het kader van een strafvervolging een grote mate van terughoudendheid aan de dag zal moeten leggen bij de beoordeling van aan die verweren ten grondslag gelegde stellingen, die inhouden dat de rechter zich op voorhand zou uitlaten over mogelijke toekomstige handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid en defensie. Naar het oordeel van het hof is uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken van bijzondere omstandigheden die er toe zouden nopen om in deze zaak die terughoudendheid te laten varen.
Nu de aan de verweren ten grondslag gelegde premissen naar het oordeel van het hof niet opgaan, vervalt de grondslag van die verweren en behoeven die verweren — wat er zij van hetgeen de verdediging ter onderbouwing daarvan overigens heeft aangevoerd — geen verdere bespreking.
Mitsdien worden de gevoerde verweren verworpen.’
11.
Volgens de toelichting op het middel kan uit hetgeen de verdediging blijkens haar pleitnota's en memorie van grieven heeft aangevoerd op generlei wijze worden afgeleid dat aan de door de verdediging aangevoerde verweren — zoals het hof heeft overwogen — de premisse ten grondslag ligt dat ‘het enkele voorhanden hebben van (tactische) kernwapens, meer in het bijzonder B-61 atoombommen, in strijd [is] met de door de verdediging genoemde verdragen en/of het volkenrecht’. Volgens de steller van het middel heeft de verdediging louter bepleit dat de inzet van deze wapens tegen doelen of in de nabijheid van steden en dorpen strijdig is met het oorlogsrecht.
12.
Bij de beoordeling van dit middel moet voorop worden gesteld dat de uitleg van een verweer aan de feitenrechter is voorbehouden en dat die aan de feitenrechter toegeschreven uitleg in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, blz. 185).
13.
Anders dan door de steller van het middel wordt gesteld, kan niet worden gezegd dat het hof een andere inhoud en strekking heeft gegeven aan de door de verdediging aangevoerde verweren. Ter illustratie citeer ik uit de door de raadsman overgelegde pleitnota van 28 februari 2008 (de cursiveringen zijn van mij afkomstig):
‘(…)
7.2.
Zoals op 16 maart 2006 reeds is aangegeven, zijn F-16 vliegtuigen misdadige moordmachines,4. die op één lijn moeten worden gesteld met de gaskamers van nazi-Duitsland. Een en ander met dien verstande dat de F-16 vliegtuigen in hun nucleaire rol, de gaskamers van de nazi's qua doeltreffendheid en doelmatigheid verre zullen overtreffen. (pleitnota 16 maart 2006, blz. 44)
7.3.
Geen enkele rechtsorde die daadwerkelijk staat voor de bescherming van hun leefmilieu en hun bezittingen, kan tegelijkertijd aanvaarden dat machines in stand worden gehouden die gericht zijn op de misdadige vernietiging van mensen, van hun leefomgeving en hun goederen. (…) Geen enkele rechtsorde kan bescherming beogen en tegelijkertijd de mogelijkheid van massale vernietiging aanvaarden, welke mogelijkheid onlosmakelijk is verbonden met het enkele bestaan van een moorddadige vernietigingsmachinerie.(…)
7.4.
De Nederlandse rechtsorde beoogt ongetwijfeld een zodanige te zijn dat daadwerkelijk bescherming wordt geboden aan mensen, hun leefomgeving en hun goederen. Met die doelstelling is derhalve onverbrekelijk verbonden, dat het bestaan van moorddadige vernietigingsmachines rechtens niet kan worden aanvaard en dat het a fortiori uitgesloten is dat het Nederlandse recht die moorddadige vernietigingsmachines met behulp van strafrechtelijke sancties zou beschermen.’5.
(…)
8.7.4.
Volledigheidshalve wordt er hierbij aan herinnerd dat rechtens geen enkel belang kan worden gehecht aan de bescherming en het tegengaan van vernielingen van F-16 vliegtuigen of van onderdelen daarvan, zolang die vliegtuigen geschikt en bestemd zijn om door middel van inzet van B-61 atoombommen massamoord van genocidale omvang en misdadige grootschalige vernielingen te bewerkstelligen (hoofdstuk 7 supra).
(…)
8.8.5.
(…) Op basis van de algemeen bekende feiten betreffende de nucleaire afschrikkingssystemen (pleitnota 13 oktober 2005, hoofdstuk 7, blz. 20–23) en hetgeen zojuist is opgemerkt (§§ 8.8.3 en 8.8.4 supra), stel ik mij uitdrukkelijk op het standpunt dat er door het bestaan van de nucleaire militaire systemen sprake is van een voortdurend situatie van acute nood, waarin continu het risico wordt gelopen van nucleaire massamoord van genocidale omvang, mogelijkerwijs zelfs van de beëindiging van het menselijk bestaan.
(…)’
14.
Waar het — zo blijkt uit de hierboven aangehaalde passages — volgens de verdediging om gaat is dat kernwapens onrechtmatig zijn. Door de dreiging die zij vormen voor een nucleaire massamoord en het einde van het menselijk bestaan, zou vernietiging van deze wapens legitiem zijn. Het is duidelijk dat ‘het onrechtmatig en onwetmatig bestaan van kernwapens’ de ondertoon voert in het pleidooi van de verdediging. Dat het hof onder meer de onwetmatigheid van het enkele voorhanden hebben van kernwapens als de premisse beschouwt die ten grondslag ligt aan de door de verdediging aangevoerde verweren is in zoverre dan ook niet onbegrijpelijk. Voor zover de middelen twee en drie klagen dat het hof een andere inhoud en strekking heeft gegeven aan de door de verdediging aangevoerde verweren zijn ze dus tevergeefs voorgesteld.
15.
De middelen vier en vijf bevatten prachtige essays over de logica, het dwingendrechtelijke karakter van het oorlogsrecht, over barbaarse immoraliteit en over de polsstok van de uitvoerende macht. Plaatsing daarvan in een periodiek als het Militair Rechtelijk Tijdschrift6. doet daaraan meer recht dan in een cassatieschriftuur. Ik heb er namelijk geen cassabele klacht in kunnen ontwaren; het zijn dus geen cassatiemiddelen in de zin der wet.
16.
Het zesde middel keert zich tegen de beslissingen van het hof op de wrakingsverzoeken van de raadsman. Het betreft in totaal vijf wrakingsverzoeken.
17.
Voor zover het middel zich richt tegen de wrakingsbeslissingen kan het niet in behandeling worden genomen aangezien tegen de wrakingsbeslissing geen hogere voorziening open staat (art. 515, vijfde lid, Sv).
18.
Voor zover het middel beoogt te klagen over de kwaliteit van de rechters in die zin dat zij zich als oneerlijke en partijdige rechters hebben gemanifesteerd, en dat daarmee art. 6 EVRM is geschonden, moet opgemerkt worden dat het in beginsel mogelijk is om daarover — los van de beslissing op het wrakingsverzoek — te klagen (HR 31 oktober 2000, LJN AA7956).7. Of daarvan sprake is geweest bij de hoogste feitenrechters vergt evenwel een feitelijk onderzoek waarvoor de cassatieprocedure niet is toegerust. Daarbij wil ik niet uitsluiten dat onder omstandigheden uit het proces-verbaal van een appèlzitting onomstotelijk zou kunnen blijken van partijdigheid. Die marginale toets aanleggend kom ik niet tot een oordeel dat de leden van de hofcombinatie niet onpartijdig hebben gehandeld. Het taalgebruik van de verdediging vroeg om correctie; van rechters behoeft niet te worden verwacht dat zij lijdzaam een golf van beledigingen over zich of de advocaat-generaal laten heen spoelen.
19.
Het middel mist dus feitelijk grondslag.
20.
De middelen I, II en III falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. De middelen IV en V zijn geen cassatiemiddel in de zin der wet; middel VI is niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen de wrakingsbeslissingen en overigens feitelijk ongegrond.
21.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in het beroep voor zover het de middelen IV, V en deels middel VI betreft, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2010
‘De verdediging heeft de term ‘nucleaire systeemmisdaad’ in de pleitnota van 27 oktober 2006 (pag. 5, nr. 1.6.1) als volgt gedefinieerd: ‘De op gezag van de politiek verantwoordelijke leidinggevenden en met inschakeling van overheidsinstellingen in stand gehouden bedreiging met nucleaire massavernietigingsmiddelen, in casu de B-61 atoombommen die met behulp van Nederlandse F-16 vliegtuigen zullen worden afgeworpen, in samenhang met het voorhanden hebben van de middelen voor de daadwerkelijke inzet van die atoombommen en de dagelijkse voorbereiding daarvoor’.’
‘Onder de term ‘inzet van B-61 atoombommen’ begrijpt de verdediging: ‘De inzet van die massavernietigingsmiddelen tegen doelen in of in de nabijheid van bevolkingsconcentraties, dat wil zeggen steden en dorpen’ (pleitnota 27 oktober 2006, pag. 5 nr. 1.6.2).’
Mijns inziens is een machine op zichzelf niet misdadig; in handen van mensen kan er mogelijk een misdaad mee worden gepleegd.
Pag. 21 van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 28 februari 2008 gehechte pleitnota.
De bijdragen in het recente bijzonder nummer van Ars Aequi Oorlog en recht 58(2009)07/08 hebben een rustige toonzetting.
‘Onjuist is (…)het oordeel van het Hof dat de beoordeling van de onpartijdigheid van de rechters die in eerste aanleg vonnis hebben gewezen ten gevolge van de bijzondere wrakingsprocedure aan het oordeel van de rechter in hoger beroep is onttrokken. In deze zaak is in eerste aanleg een door de verdediging gedaan wrakingsverzoek afgewezen. Deze omstandigheid staat er niet aan in de weg dat de onpartijdigheid van de rechter die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, in hoger beroep ten toets kan komen in het verband van een door of namens de verdachte in hoger beroep gedaan beroep op schending in eerste aanleg van het, in art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid IVBPR aan de verdachte gegarandeerde, recht op behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter.