HR, 09-10-2001, nr. 03354/00
ECLI:NL:HR:2001:AB3318
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2001
- Zaaknummer
03354/00
- Conclusie
Nr. 03354/00
- LJN
AB3318
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB3318, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB3318
ECLI:NL:HR:2001:AB3318, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3318
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑10‑2001
Nr. 03354/00
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 03354/00
Zitting 26 juni 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 24 mei 2000 ter zake van 1. "moord" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt erover dat een deel van de terechtzitting in hoger beroep zonder wettige grond niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.
4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroept houdt - voorzover de beoordeling van het middel van belang - in:
"Proces-verbaal van de op 10 mei 2000 gehouden openbare terechtzitting van de meervoudige kamer van dit gerechtshof.
- ()
Op de vraag van de voorzitter aan de getuige [betrokkene A] of hij bloed- of aanverwant van de verdachte is, wordt er door personen op de publieke tribune op luide toon geantwoord. Hierop vermaant de voorzitter personen op de publieke tribune tot stilte. Enkele personen op de publieke tribune maken daarop opmerkingen, waarna de voorzitter de personen op de publieke tribune aanzegt tijdens de verdere behandeling van de strafzaak volledig stilzwijgen te bewaren. Nadat hierop wederom door personen op de publieke tribune opmerkingen worden gemaakt, schorst de voorzitter de behandeling ter terechtzitting enkele minuten teneinde de parketpolitie in de gelegenheid te stellen de publieke tribune te ontruimen. De voorzitter gelast dat de verdachte wordt gebracht naar het voor hem bestemde vertrek. Na terugkeer van de verdachte in de zittingzaal deelt de voorzitter mede dat het onderzoek wordt hervat.
- ()
De advocaat-generaal, verdachte en de raadsman doen afstand van de getuigen.
De raadsman van verdachte verzoekt het hof de publieke tribune open te stellen. De advocaat-generaal heeft geen bezwaar tegen het verzoek van de raadsman van verdachte.
Het hof, gehoord de raadsman van verdachte alsmede de advocaat-generaal stelt de publieke tribune open voor belangstellenden."
5.
Voorzover het middel als uitgangspunt neemt dat een deel van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet in het openbaar heeft plaatsgevonden, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat een bevel tot sluiting der deuren is gegeven dan wel dat een deel van de behandeling van de zaak is verplaatst naar een niet voor het publiek toegankelijke ruimte buiten de zittingzaal, zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot HR 4 april 2000, NJ 2000, 633 m.nt. 'tH.
6.
Voorzover de steller van het middel het standpunt inneemt dat er slechts enkele ordeverstoorders waren en dat op basis van art. 124, derde lid, Sv alleen de orderverstoorders verwijderd hadden mogen worden van de publieke tribune, geldt het volgende.
7.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat slechts enkele van de op de publieke tribune aanwezige belangstellenden zich schuldig hebben gemaakt aan de verstoring van de orde, zodat het middel ook in zoverre feitelijke grondslag mist. Uitsluitend met betrekking tot de tweede ordeverstoring is in het proces-verbaal gerelateerd dat die werd veroorzaakt door enkele personen op de publieke tribune. Ten aanzien van de eerste en de derde ordeverstoring wordt in zijn algemeenheid gesproken over personen op de publieke tribune.
8.
Voor wat betreft de reikwijdte van art. 124 Sv is het van belang de eerste drie leden van dat artikel in ogenschouw te nemen. Deze luiden als volgt:
"1.
Voor de handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen draagt zorg de voorzitter van het college, of de rechter of ambtenaar, die met de leiding dier verrichtingen is belast.
2.
Deze neemt de noodige maatregelen opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden.
3.
Indien daarbij iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, kan de betrokken voorzitter, rechter of ambtenaar, na hem zoo nodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, in geval van weigering, hem doen verwijderen en tot den afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden."
9.
Hoewel lezing van de sinds de datum van inwerkingtreding op 1 januari 1926 ongewijzigd gebleven tekst van art. 124, derde lid, Sv tot de gevolgtrekking lijkt te nopen dat uitsluitend de ordeverstoorders verwijderd mogen worden, lijkt mij dat uit een oogpunt van ordehandhaving niet praktisch. De orde kan immers zodanig door personen worden verstoord dat individualisering van de onruststokers niet altijd even goed mogelijk is. Leendertz schreef hier al over in zijn in het NJB van 1934, p. 589 e.v. gepubliceerde artikel "Handhaving der orde op strafzittingen". De voorzitter is ordehandhaver, geen opsporingsambtenaar. Indien niet aanstonds duidelijk is welk te localiseren individu zich aan het verstoren van de orde schuldig maakt, of indien steeds anderen de orde verstoren, of indien het getal der orderverstoorders daartoe aanleiding geeft, kan optreden waarbij helaas de goeden onder de kwaden zullen hebben te lijden geïndiceerd zijn.
10.
In geval van ordeverstoring is de voorzitter echter niet slechts aangewezen op het derde lid, maar kan ook het tweede lid van art. 124 Sv uitkomst bieden. Leendertz wijst erop dat de voorzitter op grond van het tweede lid de bevoegdheid toekomt om ter voorkoming van verdere ordeverstoringen de publieke tribune te ontruimen. Natuurlijk moet niet te snel naar dit middel worden gegrepen, maar art. 124 Sv laat de voorzitter op dat punt een behoorlijke mate van beleidsvrijheid. Die vrijheid is hier niet misbruikt, aangezien de zittingsorde in korte tijd drie keer werd verstoord en de voorzitter tweemaal - tevergeefs - een waarschuwing aan het adres van de zich op de publieke tribune bevindende ordeverstoorders had gericht, alvorens deze te doen ontruimen.
11.
Het middel faalt derhalve.
12.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte art. 55 Sr heeft toegepast. Uit de verwijzing in het middel naar HR 24 april 1984, NJ 1984, 639 leid ik af dat de steller van het middel kennelijk meent dat het hof deze bepaling heeft toegepast omdat het van oordeel zou zijn dat sprake is van eendaadse samenloop tussen feit 1 en feit 3.
13.
Ten laste van verzoeker is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 juli 1999 te Dordrecht, een vuurwapen van categorie III onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool (kaliber 7.65 mm), voorhanden heeft gehad en heeft gedragen."
14.
Nu verzoeker door het aanwezig hebben van het pistool op de openbare weg zich schuldig heeft gemaakt aan zowel het voorhanden hebben als het dragen van dat vuurwapen en het hof blijkens het hiervoor onder 1 overwogene het onder 3 bewezenverklaarde feit slechts heeft gekwalificeerd naar het feit dat met de zwaarste strafbepaling is bedreigd, heeft het hof art. 55 Sr kennelijk toegepast omdat het - terecht - van oordeel is dat ten aanzien van de onder 3 bewezenverklaarde feiten sprake is van eendaadse samenloop. Het kennelijk aan het middel ten grondslag liggende uitgangspunt is derhalve onjuist.
15.
Overigens faalt het middel ook bij gebrek aan belang, aangezien het maximum van de voor de onderhavige feiten op te leggen vrijheidsstraf volledig wordt bepaald door feit 1.
16.
Het middel is tevergeefs voorgesteld en leent zich voor afdoening met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
17.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 09‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 oktober 2001
Strafkamer
nr. 03354/00
KD/EDK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2000, nummer 22/003081-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1973, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Boschpoort" te Breda.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 30 november 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "moord" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. K. Wijnmalen, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt omdat een deel van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zonder wettige grond niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van het Hof van 10 mei 2000 houdt onder meer in:
"Op de vraag van de voorzitter aan de getuige [betrokkene A] of hij bloed- of aanverwant van de verdachte is, wordt er door personen op de publieke tribune op luide toon geantwoord.
Hierop vermaant de voorzitter personen op de publieke tribune tot stilte. Enkele personen op de publieke tribune maken daarop opmerkingen, waarna de voorzitter de personen op de publieke tribune aanzegt tijdens de verdere behandeling van de strafzaak volledig stilzwijgen te bewaren.
Nadat hierop wederom door personen op de publieke tribune opmerkingen worden gemaakt, schorst de voorzitter de behandeling ter terechtzitting enkele minuten teneinde de parketpolitie in de gelegenheid te stellen de publieke tribune te
ontruimen. De voorzitter gelast dat de verdachte wordt gebracht naar het voor hem bestemde vertrek. Na terugkeer van de verdachte in de zittingzaal deelt de voorzitter mede dat het onderzoek wordt hervat.
(..)
De advocaat-generaal, verdachte en de raadsman doen afstand van de getuigen.
De raadsman van de verdachte verzoekt het hof de publieke tribune open te stellen. De advocaat-generaal heeft geen bezwaar tegen het verzoek van de raadsman van de verdachte.
Het hof, gehoord de raadsman van de verdachte alsmede de advocaat-generaal stelt de publieke tribune open voor belangstellenden".
3.3.
Nu het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat het Hof heeft bevolen dat enig gedeelte van de behandeling van de zaak met gesloten deuren zou plaatsvinden - in welk geval ook de vertegenwoordigers van de pers geen toegang tot de rechtszaal hebben - kan de klacht van het middel dat het daarin bedoelde onderdeel van het onderzoek ter terechtzitting niet in het openbaar heeft plaatsgevonden, wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.4.
Voorzover het middel erover klaagt dat de Voorzitter van het Hof op een onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het handhaven van de orde op de terechtzitting door de publieke tribune te ontruimen, kan het evenmin tot cassatie leiden nu de klacht een handeling betreft waartegen beroep in cassatie niet openstaat.
3.5.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel en van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 30 mei 2000, op de wijze als voorzien in art. 451a Sv, beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 22 mei 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze elf jaar en vijf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 9 oktober 2001.