Vgl. ook Stanford vs Verenigd Koninkrijk, EHRM 23 februari 1994, waar in par. 24 is overwogen: ‘Nor is it in dispute that Article 6 (art. 6), read as a whole, guarantees the right of an accused to participate effectively in a criminal trial. In general this includes, inter alia, not only his right to be present, but also to hear and follow the proceedings. Such rights are implicit in the very notion of an adversarial procedure and can also be derived from the guarantees contained in sub-paragraphs (c), (d) and (e) of paragraph 3 of Article 6 (art. 6-3-c, art. 6-3-d, art. 6-3-e), — ‘to defend himself in person’, ‘to examine or have examined witnesses’, and ‘to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court’.
HR, 09-10-2007, nr. 03112/06
ECLI:NL:HR:2007:BA5025
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2007
- Zaaknummer
03112/06
- LJN
BA5025
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA5025, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5025
ECLI:NL:HR:2007:BA5025, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5025
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2007
- Wetingang
art. 273 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2008, 43 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJ 2008, 43 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2007/407
Conclusie 09‑10‑2007
Inhoudsindicatie
De Voorzitter heeft met gebruikmaking van de hem in art. 273.3 Sv toegekende bevoegdheid verdachte wegens herhaalde ordeverstoring uit de zittingszaal laten verwijderen. De AG heeft gerequireerd buiten aanwezigheid van verdachte en direct daarna heeft de Voorzitter het onderzoek ttz. gesloten verklaard. Het p-v van de terechtzitting houdt niet in dat het Hof, nadat de Voorzitter verdachte tijdens het requisitoir van de AG bij wijze van ordemaatregel uit de zittingszaal had doen verwijderen, verdachte, die niet door een raadsman werd bijgestaan, vervolgens op enig moment in de gelegenheid heeft gesteld om zonder ordeverstoringen bij de verdere behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn en het woord te voeren. Daarom moet er in cassatie van worden uitgegaan dat hem die gelegenheid niet is geboden.
Nr. 03112/06
Mr. Machielse
Zitting 8 mei 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 12 april 2006 voor
"- ten aanzien van het in zaak A onder l bewezengeachte -
Verkrachting, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezengeachte -
een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen dan wel door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en
een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het in zaak A onder 3 en in zaak B onder 4 bewezengeachte -
een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
en
opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het in zaak A onder 4 bewezengeachte -
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
- ten aanzien van het in zaak A onder 5 bewezengeachte -
in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is;
- ten aanzien van het in zaak A onder 6 bewezengeachte -
opzettelijk een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
- ten aanzien van het in zaak B onder l bewezengeachte -
een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen, dan wel door misleiding bewegen, zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- ten aanzien van het in zaak B onder 3 bewezengeachte -
een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- ten aanzien van het in zaak B onder 5 bewezengeachte -
een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
- ten aanzien van het in zaak C onder l bewezengeachte -
overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd.
- ten aanzien van het in zaak C onder 2 bewezengeachte -
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994"
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring en de onttrekking aan het verkeer gelast van in beslag genomen voorwerpen.
2. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat verdachte, die ter terechtzitting in hoger beroep niet werd bijgestaan door een advocaat, geen eerlijk proces heeft gehad doordat op last van de voorzitter verdachte tijdens het requisitoir bij wijze van ordemaatregel uit de zittingzaal is verwijderd. Aldus heeft de verdachte geen gelegenheid gehad kennis te nemen van het gehele requisitoir, is niet in staat gesteld daarop te reageren en is verstoken geweest van het recht op het laatste woord.
3.2. Het procesverbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 29 maart 2006 houdt het volgende in:
De verdachte begint hierop luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal.
De voorzitter waarschuwt de verdachte de orde op de terechtzitting niet te verstoren en kondigt aan dat hij bij een tweede ordeverstoring door de verdachte nog éénmaal zal waarschuwen en bij een volgende de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal zal bevelen.
De verdachte geeft te kennen dit te hebben begrepen en verklaart voorts
(...)
Nadat de voorzitter heeft geconstateerd dat op de terechtzittingen in hoger beroep in deze zaak de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak (waaronder in het bijzonder ook al die stukken, waarvan in het verkort vonnis, het verkort arrest en/of in de onderscheidenlijke aanvullingen daarop melding is of zal worden gemaakt) reeds is medegedeeld en dat geen der procesdeelnemers nog (nadere) voorlezing van enig stuk of (nader) verhoor van enige getuige verlangt, geeft hij het woord aan de advocaat-generaal voor requisitoir.
Tijdens dit requisitoir begint de verdachte de advocaat-generaal zeer luidruchtig in de rede te vallen.
De voorzitter waarschuwt de verdachte ten tweeden male de orde op de terechtzitting niet te verstoren.
De advocaat-generaal vervolgt zijn requisitoir, doch al spoedig begint de verdachte wederom luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal. Hierop beveelt de voorzitter de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal.
3.3. Aldus heeft de voorzitter gebruikgemaakt van de hem in het derde lid van artikel 273 Sv toegekende bevoegdheid. Dat derde lid heeft de volgende inhoud:
3. Indien de verdachte de orde op de terechtzitting verstoort en vruchteloos door de voorzitter is gewaarschuwd, kan de voorzitter zijn verwijdering uit de zittingzaal bevelen en, zo nodig, bepalen dat hij gedurende het geheel of een gedeelte van de zitting in verzekering wordt gesteld. De behandeling van de zaak wordt op tegenspraak voortgezet. Artikel 124, vierde lid, is van toepassing.
3.4. De toelichting op het eerste middel stelt voorop dat art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR de verdachte het recht geven in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Hij heeft het recht zichzelf te verdedigen, getuigen te ondervragen et cetera. De toelichting wijst op een groot aantal uitspraken van het EHRM waarin het aanwezigheidsrecht van verdachte is beklemtoond.
3.5. De steller van het middel citeert uitgebreid rechtspraak van het EHRM over het aanwezigheidsrecht. Maar al deze uitspraken hebben betrekking op de veroordeling bij verstek. Het betrof telkens gevallen waarin de wet niet voorzag in de mogelijkheid voor verdachte zijn proces bij te wonen of waarin de overheid onvoldoende had gedaan om verdachte ervan op de hoogte te stellen dat en wanneer er een strafproces tegen hem gevoerd werd. Het EVRM houdt geen belemmering in voor een bevoegdheid van de rechter om een verdachte die een ongestoorde gang van zaken ter terechtzitting verstoort van verdere deelname aan de terechtzitting uit te sluiten. Maatregelen ter terechtzitting met de strekking om een ongestoord verloop van het onderzoek te waarborgen dienen een legitiem doel.(1) De bevoegdheid die aan de voorzitter op grond van artikel 273 Sv toekomt is autonoom. De waardering van de omstandigheden die aanleiding geven aan de voorzitter om van deze bevoegdheid gebruik te maken is van feitelijke aard. Tegen de beslissing van de voorzitter staat geen rechtsmiddel open en alleen via de band van het aanwezigheidsrecht kan dan een klacht tegen zodanige beslissing aan de cassatierechter worden voorgelegd. Maar in cassatie kan zo een klacht, die erg verweven is met de inschatting en waardering van de gebeurtenissen ter terechtzitting in appel, niet verder worden getoetst dan op een marginale manier.
3.6. De voorzitter heeft in deze zaak verdachte herhaalde malen gewaarschuwd dat hij zou worden uitgesloten als hij zou volharden in zijn obstructie. Ik neem in aanmerking dat de verdachte zelf reeds vier advocaten had ontslagen en duidelijk te kennen had gegeven geen prijs meer te stellen op rechtskundige bijstand. Verdachte is verwijderd uit de zittingzaal op de laatste dag van de in totaal 16 dagen waarop de rechtbank en het hof zijn zaak hebben behandeld. Bovendien vond de uitsluiting plaats aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting, terwijl de AG requireerde.
De steller van het middel stelt eisen aan de uitoefening van de bevoegdheid ex art. 273 Sv die niet op enigerlei rechtsregel zijn gebaseerd. De voorzitter heeft gemeend dat verdachtes gedrag, zoals beeldend beschreven in het procesverbaal van het onderzoek ter terechtzitting, zo ordeverstorend was dat de verwijdering uit de zittingzaal gerechtvaardigd was. Daarvoor was niet nodig dat verdachte zich onheus heeft uitgelaten over AG of over het hof, noch dat woordelijk in het procesverbaal wordt opgenomen welke termen de verdachte bezigde toen hij uitvoer tegen de AG. Verdachte heeft zich zelf, ondanks de herhaalde waarschuwingen van de voorzitter, buitenspel geplaatst. De voorzitter heeft zich begrijpelijkerwijs, gelet op de herhaalde waarschuwingen, op het standpunt gesteld dat de verdachte niet van zins was zijn gedrag te verbeteren en dat het daarom aangewezen was om het proces tegen verdachte tot een einde te brengen buiten diens aanwezigheid. Verdachte heeft alle gelegenheid gehad zich rekenschap te geven van de consequenties die een volharding bij zijn obstinaat gedrag zou kunnen hebben. De voorzitter heeft verdachte herhaalde malen de kans gegeven het verdere verloop van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bij te wonen en aldus met de afwezigheid van een advocaat in voor verdachte gunstige zin rekening gehouden. Gelet op het stadium waarin het strafproces zich inmiddels bevond heeft de voorzitter het uiteindelijk niet opportuun kunnen oordelen om bijvoorbeeld het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om een technische voorziening te installeren die het verdachte mogelijk zou maken buiten de zittingzaal te horen wat daarbinnen voorviel.
Van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geen sprake geweest.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat niet blijkt dat de AG en de verdachte op 29 maart 2006 uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de oproeping van een eerder toegewezen maar niet verschenen getuige ([getuige 1]). Deze getuige is nooit verschenen en daarom had het hof op de voet van het derde lid van artikel 287 Sv een beslissing te nemen. Niet blijkt dat het hof van het oproepen van deze getuige heeft afgezien overeenkomstig artikel 288 lid 1 Sv.
4.2. Op 23 februari 2005 heeft het hof de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van onder meer [getuige 1]. De steller van het middel ziet over het hoofd dat artikel 287 en 288 Sv alleen betrekking hebben op de getuigen die ter terechtzitting zijn verschenen danwel, hoewel daartoe opgeroepen, ter terechtzitting niet zijn verschenen. Deze bepalingen hebben geen betrekking op het verschijnen van getuigen voor de rechter-commissaris.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot de oproeping van getuige [getuige 2].
Deze getuige was schriftelijk bij brief van 11 november 2005 door de advocaat aangevraagd en door de AG geweigerd. Ter terechtzitting van 28 november 2005 heeft de verdediging gepersisteerd bij haar verzoek deze getuige op te roepen.
5.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2005 houdt hieromtrent het volgende in:
"Voorts deelt de raadsman - zakelijk weergegeven - mede:
De verdediging persisteert bij haar verzoek tot het doen horen als getuige van alle de door de advocaat-generaal niet opgeroepen personen, te weten [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7]. Voor de motivering van mijn verzoek verwijs ik naar de inhoud van mijn eerder genoemde brief van 11 november 2005 en naar hetgeen ik op voorgaande terechtzittingen ter onderbouwing van mijn verzoeken heb opgegeven. In aanvulling hierop verklaar ik als volgt.
Mijn cliënt heeft sinds zijn aanhouding het gevoel dat een geheim proces tegen hem wordt gevoerd. Dat is de reden dat hij voornoemde personen als getuige wil horen en zelf vragen wenst te stellen. [Getuige 5 en 7] hebben belastende verklaringen afgelegd over mijn cliënt. Zij hebben verklaard dat zij [getuige 2] niet kennen terwijl is gebleken dat zij wel met [getuige 2] naar Spanje zijn geweest. Voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 5 en 7] is het van belang dat zij en [getuige 2] door de verdediging worden gehoord. Ik beschik alleen over een telefoonnummer van [getuige 2]. Ik heb dit nummer gebeld maar het is me niet gelukt om iemand te spreken. Ten aanzien van de getuige [getuige 6] breng ik in herinnering dat het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 6] reeds op 24 februari 2005 door het hof is toegewezen. Volgens mijn informatie woont [getuige 4] in [plaats]. Ik heb niet getracht contact te zoeken met [getuige 4]; dat leek me niet gepast.
(...)
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof op de eerder gedane verzoeken van de raadsman van verdachte mede dat:
- het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 2] wordt afgewezen nu van hem alleen een telefoonnummer bekend is en het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
- het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] wordt afgewezen. Voornoemde personen zijn al bij de politie en de rechter-commissaris gehoord waarbij de (toenmalige) advocaat van de verdachte in de gelegenheid is gesteld daarbij aanwezig te zijn en vragen te stellen. Door het niet oproepen van voornoemde personen wordt de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
- het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 6] wordt afgewezen nu het onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De voorzitter memoreert dat het verzoek tot het als getuige horen van [getuige 6] op 24 februari 2005 door het hof is toegewezen en de zaak toen onder andere voor het horen van deze persoon als getuige door het hof is verwezen naar de rechter-commissaris met het verzoek aan de rechter-commissaris om te bezien of de getuige binnen een afzienbare tijd kan worden gehoord. De rechter-commissaris heeft in een proces-verbaal van bevindingen vastgelegd dat het niet is gelukt deze getuige te traceren. Voorts heeft de advocaat-generaal nog getracht deze getuige te vinden. Dit onderzoek heeft evenmin een adres van de getuige opgeleverd."
De steller van het middel vindt deze motivering ontoereikend.
5.3. Het dossier bevat een brief van 22 november 2005, gericht aan de toenmalige advocaat van verdachte, waarin de AG haar bevindingen over de pogingen deze getuige te bereiken heeft neergelegd. In die brief schrijft de AG dat ter voorbereiding op een mogelijk telefonisch verhoor van deze getuige de politie onderzoek heeft gedaan naar het bekende telefoonnummer. Op 15 november 2003 (lees: 2005) is driemaal getracht contact te maken met het opgegeven telefoonnummer, hetgeen niet is gelukt. Tevens houdt deze brief in dat de advocaat van verdachte heeft toegezegd nog zelf te trachten het betreffende telefoonnummer te bellen, maar kennelijk zijn deze pogingen ook vruchteloos gebleken.
Ter terechtzitting van 28 november 2005 is de inhoud van deze brief medegedeeld.
Het oordeel van het hof dat het zinloos is te proberen verdachte alsnog op te roepen en dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen acht ik gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot oproepen van de getuigen [getuige 3, 5 en 7].
Het hof heeft het verzoek blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2005 - voor de inhoud waarvan ik verwijs naar mijn bespreking van het derde middel - afgewezen omdat deze getuigen al bij de politie en rechter-commissaris zijn gehoord waarbij de (toenmalige) advocaat van verdachte in de gelegenheid is geweest daarbij aanwezig te zijn en vragen te stellen. Door het niet oproepen van voornoemde personen is de verdachte volgens het hof niet in zijn verdediging geschaad.
De getuigen [getuige 3 en 5] zijn tweemaal door de rechter-commissaris gehoord in aanwezigheid van de toenmalige advocaat van verdachte. Getuige [getuige 7] is eenmaal door de rechter-commissaris gehoord in aanwezigheid van de advocaat van verdachte.
6.2. Het hof heeft het juiste criterium toegepast. De speculaties van de steller van het middel over de werkelijke reden die het hof aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag zou hebben gelegd staan haaks op de duidelijke bewoordingen van de motivering.
De volgende vraag is of de motivering waarop het hof zijn afwijzing heeft doen steunen wel begrijpelijk is. Het standpunt van verdachte komt erop neer dat deze getuigen valse verklaringen over hem hebben afgelegd. De getuigen zouden nogmaals moeten worden geconfronteerd met het standpunt van verdachte, nu verdachte op 10 november 2005, nota bene na het vonnis van de rechtbank en nadat het hof de zaak tegen verdachte al zesmaal had aangehouden, bij de politie alsnog een verklaring heeft afgelegd. De verdediging heeft echter volop de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van deze getuigen bij de verhoren door de rechter-commissaris aan de orde te stellen en te toetsen. De rechtbank heeft juist voor het horen van deze getuigen nader onderzoek door de rechter-commissaris gelast. Ook toen was al duidelijk hoe verdachtes standpunt over de betrouwbaarheid van deze verklaringen was. Dat deze getuigen misschien niet de gehele waarheid hebben verteld over de reis naar Spanje heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geen omstandigheid gevonden van zodanig gewicht dat het uitblijven van een hernieuwd verhoor van deze getuigen de belangen van de verdediging redelijkerwijs zou schaden. Voorts heeft het hof ter terechtzitting van 6 december 2005 de getuige [getuige 4] gehoord, die volgens verdachte over de betrouwbaarheid van de getuigen [getuige 5 en 7] zou kunnen verklaren. Tot slot wijs ik er op dat de steller van het middel ook niet exact aangeeft waarover deze getuigen nog zouden moeten worden ondervraagd. Het enige punt dat duidelijk in de toelichting op het middel wordt aangewezen is of de meisjes bekend als [betrokkene 1, 2 en 3] al dan niet met [getuige 2] naar Spanje zijn geweest. De relevantie van dit punt is in cassatie niet nader onderbouwd. Wellicht is de steller van het middel van mening dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwen over hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd staat of valt met dit punt, maar dan wordt een nadere toelichting node gemist.
Ik acht de motivering van de beslissing niet onbegrijpelijk en toereikend. Tot meer was het hof niet gehouden.
Het middel faalt
7.1. Het vijfde middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat, zoals in zaak C onder 1 is bewezenverklaard, verdachte meermalen de plaats van het ongeval zou hebben verlaten. Verdachte is immers door de politie op de plaats van het tweede ongeval aangesproken en vervolgens naar het ziekenhuis vervoerd.
7.2. Het middel is gegrond. Uit bewijsmiddel 18.5 valt op te maken dat verdachte is aangetroffen nadat hij tegen een lichtmast was aangereden op de hoek van de Duinlustweg.(2) Verdachte is in de politieauto naar het ziekenhuis vervoerd omdat het vermoeden bestond dat hij inwendige verwondingen zou hebben en omdat het personeel van de ambulance hem vanwege zijn agressiviteit niet mee wilde nemen.
Gelet op het totaal van de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld is dit naar mijn mening overigens slechts een punt van ondergeschikt belang dat de Hoge Raad zelf zou kunnen verbeteren zonder daar overigens consequenties aan te verbinden.
8.1. Het zesde middel klaagt over de veroordeling voor feit C onder 2, de weigering bloedproef. Volgens de steller van het middel was de politie niet bevoegd aan verdachte toestemming te vragen zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek noch om hem te bevelen zich daaraan te onderwerpen.
8.2. Bewijsmiddel 18.5 houdt in dat de verdachte ten gevolge van het ongeval mogelijk inwendig gewond was geraakt en naar het ziekenhuis is vervoerd. Daar kon de ademanalyse niet worden uitgevoerd.
Aldus is voldaan aan de eisen van artikel 163 lid 3 WVW 1994. Ik verwijs de steller van het middel naar HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 573.(3)
8.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt inderdaad niet op te maken - daar wijst de steller van het middel terecht op - of aan verdachte toestemming voor een bloedonderzoek is gevraagd en of de verbalisant die het bevel tot het afstaan van bloed heeft gegeven hulpofficier van justitie was.
8.4. Artikel 163 WVW 1994 had op 10 november 2002 - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
"3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
5. Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek."
8.5. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de politieambtenaar [verbalisant 1], die aan verdachte het bevel van artikel 163 lid 5 WVW 1994 heeft gegeven, inspecteur van de regiopolitie Kennemerland/Haarlem en hulpofficier van justitie is. Tevens is daar te lezen dat aan verdachte toestemming voor het afnemen van bloed is gevraagd alvorens hem het bevel daartoe door de hulpofficier van justitie is gegeven.(4) Als gevolg van een kennelijke misslag heeft het hof deze gegevens niet in de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen opgenomen. De Hoge Raad kan die misslag herstellen, waardoor in zoverre aan dit middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
9. De middelen 1 tot en met 4 kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Middel 5 is gegrond maar behoeft niet tot vernietiging te leiden. Wel noopt deze bevinding tot een verbeterde lezing van bewezenverklaring en kwalificatie. Middel 6 is eveneens gegrond maar een verbeterde lezing van de bewijsconstructie doet de feitelijke rondslag aan dit middel ontvallen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. EHRM 5 oktober 2006, nr. 45106/04, par. 72 (Viola). Zie ook Frowein/Peukert, EMRK-Kommentar, 2e druk, p. 227. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Bleichrodt voor HR 10 april 2007, nr. 01611/06.
2 In het dossier zijn aanwijzingen dat verdachte trachtte zich te verstoppen; zie p. 608029.
3 Herhaald in HR 14 maart 2006, NJ 2006, 207.
4 Blz. 608034.
Uitspraak 09‑10‑2007
Inhoudsindicatie
De Voorzitter heeft met gebruikmaking van de hem in art. 273.3 Sv toegekende bevoegdheid verdachte wegens herhaalde ordeverstoring uit de zittingszaal laten verwijderen. De AG heeft gerequireerd buiten aanwezigheid van verdachte en direct daarna heeft de Voorzitter het onderzoek ttz. gesloten verklaard. Het p-v van de terechtzitting houdt niet in dat het Hof, nadat de Voorzitter verdachte tijdens het requisitoir van de AG bij wijze van ordemaatregel uit de zittingszaal had doen verwijderen, verdachte, die niet door een raadsman werd bijgestaan, vervolgens op enig moment in de gelegenheid heeft gesteld om zonder ordeverstoringen bij de verdere behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn en het woord te voeren. Daarom moet er in cassatie van worden uitgegaan dat hem die gelegenheid niet is geboden.
9 oktober 2007
Strafkamer
nr. 03112/06
RR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 april 2006, nummer 23/004026-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland Huis van Bewaring Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 20 september 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van (zaak A) 1. "verkrachting, meermalen gepleegd", (zaak A) 2. "een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen dan wel door misleiding" bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en een en ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, meermalen gepleegd", (zaak A) 3. en (zaak B) 4. "een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", (zaak A) 4. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", (zaak A) 5. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is,(zaak A) 6. "opzettelijk een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst", (zaak B) 1. "een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen, dan wel door misleiding bewegen, zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", (zaak B) 3. "een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", (zaak B) 5. "een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", (zaak C) 1. "overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd", (zaak C) 2. "overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat, nadat de verdachte uit de zittingszaal was verwijderd, het Hof de verdachte niet in de gelegenheid heeft gesteld kennis te nemen van het gehele requisitoir van de Advocaat-Generaal en zich te verdedigen en het laatste woord te voeren.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 maart 2006 houdt onder meer het volgende in:
"Voorts memoreert de voorzitter dat de verdachte, na een verschil van inzicht met zijn voormalige raadsman mr. Van Eeuwijk, van verdere gebruikmaking van de diensten van deze raadsman heeft afgezien en dat het Hof - in verband met de importantie van deze zaak - de verdachte weliswaar een andere raadsman heeft toegevoegd, te weten mr. R.P.G. van der Weide, advocaat te Amsterdam, doch dat de verdachte van de diensten van deze raadsman ook geen gebruik heeft willen maken. De brief ter zake van mr. R.P.G. van der Weide, gedateerd 29 januari 2006, bevindt zich bij de stukken.
De verdachte bevestigt desgevraagd dat hij geen advocaat meer wil en dat hij zijn eigen verdediging wenst te voeren.
(...)
De verdachte begint hierop luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal.
De voorzitter waarschuwt de verdachte de orde op de terechtzitting niet te verstoren en kondigt aan dat hij bij een tweede ordeverstoring door de verdachte nog éénmaal zal waarschuwen en bij een volgende de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal zal bevelen.
De verdachte geeft te kennen dit te hebben begrepen en verklaart voorts:
(...)
Nadat de voorzitter heeft geconstateerd dat op de terechtzittingen in hoger beroep in deze zaak de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak (waaronder in het bijzonder ook al die stukken, waarvan in het verkort vonnis, het verkort arrest en/of in de onderscheidenlijke aanvullingen daarop melding is of zal worden gemaakt) reeds is medegedeeld en dat geen der procesdeelnemers nog (nadere) voorlezing van enig stuk of (nader) verhoor van enige getuige verlangt, geeft hij het woord aan de advocaat-generaal voor requisitoir.
Tijdens dit requisitoir begint de verdachte de advocaat-generaal zeer luidruchtig in de rede te vallen.
De voorzitter waarschuwt de verdachte ten tweeden male de orde op de terechtzitting niet te verstoren.
De advocaat-generaal vervolgt zijn requisitoir, doch al spoedig begint de verdachte wederom luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal. Hierop beveelt de voorzitter de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal.
Nadat de verdachte door de parketpolitie is verwijderd, voert de advocaat-generaal verder het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. Hij vordert oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met beslagbeslissingen eveneens overeenkomstig die van de rechtbank.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het Gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 12 april 2006 te 13.30 uur."
4.3. De Voorzitter heeft met gebruikmaking van de hem in art. 273, derde lid, Sv toegekende bevoegdheid de verdachte wegens herhaalde ordeverstoring uit de zittingszaal laten verwijderen. De Advocaat-Generaal heeft gerequireerd buiten aanwezigheid van de verdachte en direct daarna heeft de Voorzitter het onderzoek ter terechtzitting gesloten verklaard.
4.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 maart 2006 houdt niet in dat het Hof, nadat de Voorzitter de verdachte tijdens het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij wijze van ordemaatregel uit de zittingszaal had doen verwijderen, de verdachte, die niet door een raadsman werd bijgestaan, vervolgens op enig moment in de gelegenheid heeft gesteld om zonder ordeverstoringen bij de verdere behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn en het woord te voeren. Daarom moet er in cassatie van worden uitgegaan dat hem die gelegenheid niet is geboden.
4.5. De onderhavige zaak kenmerkt zich door het volgende. De Advocaat-Generaal heeft tegen de verdachte de oplegging van een gevangenisstraf van twaalf jaren gevorderd. De verdachte werd op het moment dat hij uit de zittingszaal werd verwijderd niet door een raadsman bijgestaan. Gelet op art. 6 EVRM had het Hof onder die omstandigheden na afloop van het requisitoir van de Advocaat-Generaal dienen na te gaan of de verdachte, binnen door de Voorzitter te bepalen grenzen van de orde op de terechtzitting, in staat en bereid zou zijn de verdediging te voeren. Niet blijkt dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft verricht.
4.6. Het middel slaagt derhalve.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 20 april 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de uitspraak niet in stand kan blijven, het vijfde en het zesde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 oktober 2007.
Beroepschrift 29‑01‑2007
Geacht College,
Ondergetekende,
mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten,
(Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans gedetineerd in PI Lelystad,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/004026-04.
Het cassatieberoep richt zich niet tegen de beslissing van het Hof het cassatieberoep te beperken tot het feiten waarvoor rekwirant in eerste aanleg was veroordeeld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 EVRM en/of art. 14 IVBPR en/of de artt. 273 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft rekwirant, die ter zitting niet werd bijgestaan door een raadsman, geen eerlijk proces gehad en/of is sprake van schending van de beginselen van een goede procesorde nu rekwirant tijdens het requisitoir bij wijze van ordemaatregel is verwijderd uit de zittingszaal en geen gelegenheid heeft gehad kennis te nemen van het gehele requisitoir en/of de (schriftelijke) vordering van de advocaat-generaal en/of in staat is gesteld zichzelf na dat requisitoir te (laten) verdedigen en/of het laatste woord te hebben, terwijl de definitieve verwijdering van rekwirant en het ontbreken van elke mogelijkheid alsnog (zonder daarbij de orde te verstoren) bij de meest essentiële fase van de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn op geen enkele manier zijn rechtvaardiging kan vinden in de aanleiding en motivering van de beslissing tot verwijdering zoals die is weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting. Dit brengt de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak met zich mee.
Toelichting
Op grond van artikel 14 lid d van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten heeft een ieder onder meer het recht ‘in zijn tegenwoordigheid te worden berecht (….)’
Op grond van art. 6 lid 3 van het EVRM heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld in
het bijzonder de navolgende rechten:
(…)
(…)
Zichzelf te verdedigen (…);
De getuigen te ondervragen (…);
Zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk (…);
Het Europese Hof, Grote Kamer, heeft in de beslissing Sejdovic vs Italië, applicatienummer 56581/00, in diens uitspraak van 1 maart 2006 omtrent het aanwezigheidsrecht van een verdachte ter zitting in par. 84 overwogen:
‘(…) The Court has further held that the duty to guarantee the right of a criminal defendant to be present in the courtroom — either during the original proceedings or in a retrial — ranks as one of the essential requirements of Article 6.’
Eerder had dat Hof in de zaak Stoichkov vs Bulgarije, applicatienummer 9808/02, op 24 maart 2005 al overwogen in par 56 e.v.:
‘It may thus be considered that the duty to guarantee the right of a criminal defendant to be present in the courtroom — either during the original proceedings or in a retrial after he or she emerges — ranks as one of the essential requirements of Article 6 and is deeply entrenched in that provision.’
Een nadere overweging omtrent het belang van het aanwezigheidsrecht kan men terugvinden in de uitspraak van het Europese Hof in de uitspraak Hermi vs Italië (Grote Kamer, applicatienummer 18114/02, 18 oktober 2006) waar in par. 33 e.v. overwogen is :
‘(…) The Court reiterates that, although this is not expressly mentioned in paragraph 1 of Article 6, the object and purpose of the Article taken as a whole show that a person ‘charged with a criminal offence’ is entitled to take part in the hearing. Moreover, sub-paragraphs (c), (d) and (e) of paragraph 3 guarantee to ‘everyone charged with a criminal offence’ the right ‘to defend himself in person’, ‘to examine or have examined witnesses’ and ‘to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court’, and it is difficult to see how he could exercise these rights without being present (…)
34
At first instance, the concept of a fair trial means that a person charged with a criminal offence should be entitled to attend the hearing (…).
35
However, the manner in which Article 6 § 1 of the Convention is applied to appellate courts depends on the specific features of the proceedings in question. Thus, proceedings involving only questions of law, as opposed to questions of fact, may comply with the requirements of Article 6 even if the appellant has not been given the opportunity of being heard in person by the appellate court. On the other hand, where an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused. The principle that hearings should be held in public entails the right for the accused to give evidence in person to an appellate court
(…)
36
The Court reiterates that the right to a fair trial holds so prominent a place in a democratic society that there can be no justification for interpreting Article 6 § 1 of the Convention restrictively (…)’
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat het recht om aanwezig te zijn ter zitting een kernrecht is van art. 6 EVRM, dat niet restrictief geïnterpreteerd kan worden, ook al wordt het recht op aanwezigheid niet expliciet genoemd in dat artikel1.. Dit zeker nu de rechten van art. 6, meer in het bijzonder de ‘deelnemingsrechten’2. uit art. 6, lid 3 EVRM slechts uitgeoefend kunnen worden indien de verdachte aanwezig is ter zitting en deel kan nemen aan de zitting, uitzonderingsgevallen daargelaten (te denken valt dan bijvoorbeeld aan de cassatierechtspraak).
Zie voor bovengenoemd standpunt verder:
- ◆
Colozza vs Italië, EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685;
- ◆
P. van Dijk e.a., The Theory and Practice of the European Convention of Human Rights, 4e druk, 2006, pag 589;
- ◆
C.F. Rüter, Ars Aequi 1986, pagina 309;
- ◆
Mr H.M.E. Lameris-Tebbenhof Rijnenberg in ‘Het onderzoek ter zitting’, Eerste Interimrapport onderzoek project Strafvordering 2001, Hoofdstuk 3, pagina 103 onder en 104 boven.
Dat het recht om zelf aanwezig te zijn ter zitting en zelf deel te aan het debat ter zitting indien men vervolgd wordt, een essentieel recht is voor een verdachte blijkt overigens niet alleen uit het EVRM, doch ook uit eerdergenoemd artikel van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, terwijl verder onder andere gewezen kan worden op artikel 8 lid 2 sub d, e en f van de Amerikaanse Conventie voor de Rechten van de Mens.
Met betrekking tot artikel 6 kan nog verwezen worden op het commentaar van mr. P. de Hert in Vande Lanotte en Haeck, Handboek EVRM, Intersentia 2004, commentaar op artikel 6, Hoofdstuk 2.3, paragraaf 170, waarin De Hert opmerkt:
‘Staten mogen evenwel maatregelen nemen om de beklaagde te beschermen of om te beletten dat hij debatten verstoord (plaatsing van de glazenwand tussen beklaagde en publiek), mits de beklaagde pleidooien en getuigenverhoren goed kan volgen.’
Over artikel 6 EVRM, het belang daarvan en de mogelijkheden tot beperking in een civiele zaak oordeelde het Europees Hof in de zaak P., C. en S. vs Verenigd Koninkrijk, applicatienummer 56547/00, op 16 juli 2002:
‘It may be noted that the right of access to a court is not absolute and may be subject to legitimate restrictions. Where an individual's access is limited either by operation of law or in fact, the restriction will not be incompatible with Article 6 where the limitation did not impair the very essence of the right and where it pursued a legitimate aim, and there was a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved(…)’
Met andere woorden: als er in het recht, meer in het bijzonder in de bovengenoemde zaak d.i. in civilibus, al een beperking is toegestaan, dan behoort in elk geval door de nationale rechter het beginsel van proportionaliteit in acht worden genomen bij het opleggen van een beperking van dat recht en mag die beperking in geen geval tot gevolg hebben dat de essentie van dat recht aangetast wordt.
In deze is van belang dat rekwirant, die tijdens de laatste zitting in appel op 29 maart 2006 niet bijgestaan werd door een rechtsgeleerd raadsman, weliswaar aanwezig is geweest ter zitting in hoger beroep, doch op een gegeven moment, namelijk voorafgaand aan het requisitoir, verwijderd is uit de zittingzaal, zulks op last van de voorzitter, die kennelijk gebruik maakte van diens bevoegdheid op grond van het derde lid van artikel 273 Sv, terwijl rekwirant niet meer in de gelegenheid is gesteld vervolgens nog op enigerlei moment aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak.
Het proces-verbaal van deze zitting luidt, voor zover in deze relevant, als volgt:
‘Op vragen van de advocaat-generaal antwoord ik3. (…). Zulke dingen heb ik nooit gezegd.
De verdachte begint hierop luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal.
De voorzitter waarschuwt de verdachte de orde op de terechtzitting niet te verstoren en kondigt aan dat hij bij een tweede ordeverstoring door de verdachte, nog éénmaal zal waarschuwen en bij een volgende de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal zal bevelen.
De verdachte geeft te kennen dit te hebben begrepen en verklaart voorts (…).
Nadat de voorzitter heeft geconstateerd dat (…), geeft hij het woord aan de advocaat-generaal voor requisitoir.
Tijdens dit requisitoir begint de verdachte de advocaat-generaal zeer luidruchtig in de rede te vallen.
De voorzitter waarschuwt de verdachte ten tweeden male de orde op de terechtzitting niet te verstoren. De advocaat-generaal vervolgt zijn requisitoir, doch al spoedig begint de verdachte wederom luid te schreeuwen en uit te varen tegen de advocaat-generaal. Hierop beveelt de voorzitter de verwijdering van de verdachte uit de zittingzaal.
Nadat de verdachte door de parketpolitie is verwijderd, voert de advocaat-generaal verder het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. Hij vordert oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren (…).
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 12 april 2005(…).’
Opvallend is dat rekwirant verwijderd is op last van de voorzitter (zulks na waarschuwing), omdat de voorzitter een ordeverstoring constateerde, welke ordeverstoring volgens het proces-verbaal daaruit bestond dat rekwirant de advocaat-generaal zeer luidruchtig in de rede viel en luid schreeuwde en uitvoer tegen de advocaat-generaal, doch dat op geen enkele wijze nu inzichtelijk is waarom dat gedrag zo ordeverstorend was dat dat een verwijdering zou kunnen rechtvaardigen.
Zo blijkt op geen enkele wijze uit het proces-verbaal van de zitting dat rekwirant ook maar enig onheus woord heeft gebezigd jegens de advocaat-generaal en/of het Hof. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal van enige reden waarom het proces telkens direct door moest gaan en dat het proces niet kort onderbroken kon worden teneinde rekwirant, indien deze schreeuwde, tot zich te laten komen. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal wat verstaan moet worden onder ‘(…) uit te varen tegen de advocaat-generaal’ en waarom dat uitvaren hinderlijk dan wel ordeverstorend was, zulks in aanmerking genomen dat rekwirant geen professionele deelnemer aan strafprocessen is en een advocaat-generaal wel en in aanmerking genomen dat het uitvaren door een deelnemer aan een strafproces jegens een ander (bijvoorbeeld een officier van justitie jegens een verdachte) bepaald niet ongewoon te noemen is, voor sommige kerndeelnemers (de namen van de bewuste advocaten zijn in het algemeen wel bekend) zelfs een handelsmerk is.
Meer in het bijzonder is opvallend aan het proces-verbaal dat waar blijkt dat de voorzitter van mening was dat rekwirant zo ordeverstorend was dat rekwirant uit de zittingszaal verwijderd moest worden, niet blijkt waarom precies dat gedrag nu zo ordeverstorend was en waaruit dat gedrag nu precies bestond, hetgeen te meer klemt nu dit bewuste gedrag aanleiding was voor de voorzitter om over te gaan tot een zo vergaande beslissing.
Tevens valt op dat de voorzitter rekwirant voor het bevel tot verwijdering niet verzocht heeft om een reactie voorafgaand aan diens beslissing dan wel tenuitvoerlegging van diens beslissing, in die zin dat hij niet meegedeeld heeft aan rekwirant dat hij zojuist besloten had om rekwirant te verwijderen en of en in hoeverre rekwirant nog iets te zeggen had, hetzij omtrent die beslissing, hetzij omtrent de inhoud van het proces.
Uit het in het hierboven weergegeven gedeelte van het proces-verbaal van de zitting volgt verder dat de voorzitter rekwirant niet in de gelegenheid heeft gesteld om het proces, dat ging over rekwirant, geheel bij te wonen. Meer in het bijzonder is hij niet in de gelegenheid geweest om het gehele requisitoir van de advocaat-generaal aan te horen en/of op andere wijze kennis te nemen van de inhoud, dan wel verkorte inhoud, van dat requisitoir en is hij niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op dat requisitoir, terwijl de voorzitter hem verder de mogelijkheid heeft ontnomen om zich te verdedigen (ook tegen het requisitoir), zich uit te laten over de duur van de gevorderde gevangenisstraf en als het laatste woord te voeren.
Eveneens volgt uit het in het weergegeven gedeelte van het proces-verbaal van de zitting dat rekwirant niet in de gelegenheid is geweest om kennis te nemen van een door de advocaat-generaal aan het Hof zich overgelegd schriftelijk stuk (de vordering) en hij daardoor niet in de gelegenheid is geweest om op dat schriftelijke stuk te reageren, dit terwijl dat alles uiteraard bekend was voor het Hof.
Tot slot volgt uit het bovenstaande dat daar waar rekwirant naar de zaal was gekomen teneinde zich te verdedigen, hij door de (beslissing van) de voorzitter verhinderd is zich te verdedigen en rekwirant nimmer (ondubbelzinnig) afstand heeft gedaan dan wel willen doen van het recht zich te verdedigen dan wel het recht om aanwezig te zijn bij zijn eigen strafproces dan wel om aan dat proces deel te nemen. Integendeel: bij faxbrief d.d. 11 april 2006 heeft mr J.P.C. ten Wolde de voorzitter van het Hof laten weten dat hij was benaderd door rekwirant met het verzoek hem bij te staan en heeft hij namens rekwirant verzocht (nog) geen uitspraak te doen, maar bij tussenarrest de zaak aan te houden opdat hij en/of rekwirant alsnog in staat zouden zijn de verdediging te voeren4..
Hoewel gezegd kan worden dat het recht om aanwezig te zijn als verdachte tijdens een proces, niet zodanig absoluut is dat bij afwezigheid zo een proces in het geheel niet plaats zou kunnen vinden, is wel van belang dat een inbreuk op art. 6 EVRM zo min mogelijk plaats moet vinden en dat indien zo'n inbreuk plaatsvindt, deze inbreuk zoveel mogelijk gecompenseerd moet worden.
Met betrekking tot al het bovenstaande is van belang dat, alhoewel toegegeven kan worden dat beslissingen op grond van het derde lid van artikel 273 Sv normaal gesproken niet vatbaar zijn voor toetsing in cassatie, de in deze door de voorzitter genomen beslissingen omtrent de handhaving der orde tijdens de zitting zo diep ingrepen in de verdedigingsrechten van rekwirant dat het materieel niet begrijpelijk zou zijn dat de beslissing in de onderhavige zaak, namelijk de beslissing tot verwijdering, in cassatie niet toetsbaar is.
Echter zelfs al zou uw College van oordeel zijn dat de beslissing (beslissingen) niet toetsbaar is (zijn) in cassatie, dan is relevant dat deze beslissing (en) wel relevant zijn voor de vraag of en in hoeverre rekwirant een eerlijk proces heeft gekregen bij het Hof. Dit zeker nu het Hof als zittingsrechter (naar de woorden van het EHRM in de zaak Cuscani) de ‘ultimate guardian of the fairness of the proceedings’ was.
Om een (groot) aantal redenen is rekwirant van oordeel dat er door de gang van zaken met betrekking tot zijn definitieve verwijdering uit de zittingszaal een inbreuk is gemaakt op zijn recht op een eerlijk proces zoals dat is omschreven in (onder meer) art. 6 EVRM.
Ten eerste valt niet, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt), in te zien dat het gedrag van rekwirant ter zitting redelijkerwijze aanleiding kon geven tot de beslissing dat rekwirant uit de zittingszaal verwijderd diende te worden en te blijven en meer in het bijzonder dat het Hof na verwijdering van rekwirant op last van de voorzitter in redelijkheid heeft kunnen en mogen menen door te gaan met de berechting van rekwirant, zulks in zijner (door de voorzitter afgedwongen) afwezigheid, zulks mede gegeven de belangen die voor rekwirant op het spel stonden, zoals de verdenking van het begaan hebben van zeer ernstige strafbare feiten, welke ontkend werden door rekwirant, de mogelijk zeer langdurige gevangenisstraf5. die hem boven het hoofd hing en de afwezigheid van een rechtsgeleerd raadsman, als ook het feit dat dit de laatste behandeling van de zaak in een feitelijke instantie was. Hierdoor is niet alleen artikel 273 lid 3 Sv, doch tevens artikel 6 EVRM geschonden.
Ten tweede is in verband met het grote belang dat aan het aanwezigheidsrecht gehecht moet worden niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk dat waar zo een ingrijpende beslissing als definitieve verwijdering van rekwirant uit de zittingzaal genomen is, verzoeker zich tegen deze beslissing niet heeft kunnen verdedigen dan wel zich over deze beslissing heeft kunnen uitlaten. Mede gegeven de eerdergenoemde belangen van rekwirant is ook hierom sprake van een schending van art. 6 EVRM.
Ten derde is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk dat waar zo een ingrijpende beslissing als verwijdering van rekwirant uit de zittingzaal genomen is, deze beslissing direct is genomen voor de duur van het hele (verdere) proces en niet slechts voor een gedeelte van het proces. Ook is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat door het Hof is nagelaten om op enig tijdstip na verwijdering van rekwirant te bezien of rekwirant, nadat hij enige tijd afwezig was geweest en wellicht tot rust was gekomen, wellicht weer in staat kon en moest worden gesteld zijn proces bij te wonen, zulks mede gegeven het grote belang dat aan het aanwezigheidsrecht moet worden gehecht. Niet begrijpelijk is dat het Hof na tenuitvoerlegging van de beslissing tot verwijdering van rekwirant in redelijkheid heeft mogen menen door te kunnen gaan met de verdere berechting van rekwirant, zulks in zijner (door de voorzitter afgedwongen) afwezigheid, dit mede gegeven de belangen die voor rekwirant op het spel stonden, zoals de verdenking van het begaan hebben van zeer ernstige strafbare feiten, welke ontkend werden door rekwirant, de mogelijkheid van een zeer langdurige gevangenisstraf, de afwezigheid van een rechtsgeleerd raadsman en het feit dat dit de laatste behandeling van de zaak in een feitelijke instantie was. Ook hierom is artikel 6 EVRM geschonden.
Dit laatste klemt te meer daar het Hof had moeten inzien dat verwijdering van rekwirant gedurende het gehele proces niet proportioneel was gegeven het vastgestelde gedrag en niet, althans niet zonder meer, in te zien valt waarom het voor een goede gang van zaken tijdens het proces noodzakelijk was dat rekwirant gedurende het gehele proces niet in de gelegenheid mocht worden gesteld dat proces bij te wonen.
Ten vierde is niet, althans niet zonder meer begrijpelijk dat waar zo een ingrijpende beslissing als verwijdering van rekwirant uit de zittingzaal genomen is ten gevolge waarvan rekwirant niet meer kon volgen wat er tijdens zijn proces geschiedde, er niet gezorgd is voor maatregelen die minder vergaand waren, dan wel overwogen is dat minder vergaande maatregelen niet voldoende waren om een goede procesgang te waarborgen. Meer in het bijzonder valt niet in te zien waarom de voorzitter gemeend heeft niet te kunnen volstaan met een zodanige maatregel als het nemen van fysieke maatregelen waardoor rekwirant geen (hoorbaar) geluid meer produceerde in de zittingzaal tijdens het verhoor van het requisitoir, dan wel het rekwirant verplichten zich te verwijderen uit de zittingzaal naar een andere zaal welke met de zittingzaal verbonden was met een audiovisuele dan wel audioverbinding, dit opdat rekwirant in elk geval in de gelegenheid zou zijn geweest om het requisitoir en het proces jegens hem te volgen. Dit alles ook mede gegeven de belangen die voor rekwirant op het spel stonden, zoals de verdenking van het begaan hebben van zeer ernstige strafbare feiten, welke ontkend werden door rekwirant, de mogelijkheid van een zeer langdurige gevangenisstraf, de afwezigheid van een rechtsgeleerd raadsman en het feit dat dit de laatste behandeling van de zaak in een feitelijke instantie was. De getroffen maatregel en de tenuitvoerlegging daarvan was dan ook niet proportioneel en ook daardoor is artikel 6 EVRM geschonden
Ten vijfde is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk dat waar een ingrijpende beslissing als verwijdering van rekwirant uit de zittingzaal genomen is ten gevolge waarvan rekwirant niet meer kon volgen wat er tijdens zijn proces geschiedde, het Hof niet na afloop van het requisitoir rekwirant gebruik heeft laten maken van diens aanwezigheidsrecht en rekwirant in de gelegenheid heeft gesteld om kennis te verkrijgen van de inhoud van het requisitoir door rekwirant kort de inhoud daarvan weer te geven6., dit zodat rekwirant daarop kon reageren, ten gevolge waarvan rekwirant door het Hof niet in de mogelijkheid is gesteld kennis te nemen van het requisitoir en zich te verdedigen ten gevolge waarvan artikel 6 EVRM geschonden is. Daarbij is overigens van belang dat het het Hof duidelijk had moeten zijn dat rekwirant alleen wanneer de advocaat-generaal aan het woord was zichzelf kennelijk niet (voldoende) kon beheersen en het niet onwaarschijnlijk was dat rekwirant na afloop van het requisitoir heel goed in staat zou zijn om — zoals hij dat ook eerder had gedaan — wel op ordentelijke wijze zijn verdediging te voeren.
Ten zesde is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk dat blijkens het proces-verbaal van de zitting de advocaat-generaal een vordering heeft overlegd aan het Hof, aan rekwirant niet een afschrift van de vordering is verstrekt tijdens het proces en hij op enigerlei wijze in de gelegenheid is geweest zich te verdedigen jegens die vordering en/of daar commentaar op te leveren. Het loutere niet aanwezig (mogen) zijn van rekwirant in de zittingzaal dwingt immers op geen enkele wijze tot de conclusie dat hij dan ook tijdens het proces geen kennis meer mag en/of kan nemen van processtukken die overlegd worden en/of zich daartegen niet meer mag verweren. Zo blijkt het ‘EVRM-rechtelijk’ wel vaker voor te komen dat verdachten niet in de zittingszaal aanwezig zijn, dit terwijl de consequenties die hier golden, namelijk niets meer kunnen waarnemen van het proces, dan niet volgen (vgl. Marcello Viola vs Italië, EHRM 5 oktober 2006, applicatienummer 45106/04).
In de zaak Salov versus Oekraïne (applicatienummer 65518/01) heeft het Europees Hof, op 6 september 2005 in par. 87 omtrent het begrip ‘equality of arms’ het navolgende overwogen:
‘The Court reiterates that the principle of equality of arms is only one feature of the wider concept of a fair trial, which also includes the fundamental right that proceedings should be adversarial (…), Furthermore, the principle of equality of arms — in the sense of a ‘fair balance’ between the parties — requires that each party should be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-a-vis his opponent (…). The right to adversarial proceedings means that each party must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed or evidence adduced by the otherparty (…).’
Nu rekwirant geen kennis genomen heeft van de vordering en geen kennis daarvan heeft kunnen nemen tijdens zijn proces en niet in de gelegenheid is geweest om daarop te reageren jegens de rechter, zulks terwijl op geen enkele wijze uit de stukken blijkt dat hem kennisname evenals de mogelijkheid om daarop te reageren niet toegestaan kon worden is artikel 6 EVRM geschonden.
Ten zevende is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk dat zelfs al zou er geen enkele mogelijkheid bestaan hebben om rekwirant te laten terugkeren in de zittingzaal, het Hof het proces na de verwijdering volledig door heeft laten gaan en heeft afgerond, zulks in afwezigheid van een raadsman, ten gevolge waarvan rekwirant zichzelf niet heeft kunnen verdedigen noch heeft kunnen laten verdedigen, dan wel het Hof — kennisnemende van een geheel nieuwe situatie, namelijk dat rekwirant niet meer bij zijn eigen proces aanwezig mocht zijn, niet heroverwogen heeft de vraag of en in hoeverre het niet juist was dat er dan in elk geval een raadsman zijdens rekwirant aanwezig was en/of in elk geval hieromtrent op dat moment navraag had gedaan bij rekwirant, dit mede gegeven de belangen die voor rekwirant op het spel stonden, zoals de verdenking van het begaan hebben van zeer ernstige strafbare feiten, welke ontkend werden door rekwirant, de mogelijkheid van een zeer langdurige gevangenisstraf en het feit dat dit de laatste behandeling van de zaak in een feitelijke instantie was.
Nu niet blijkt van enige overweging hieromtrent en er wel een raadsman was toegevoegd, welke raadsman niet ter zitting was, had het Hof het nodige moeten doen teneinde er zorg voor te dragen dat de toegevoegd raadsman aanwezig zou zijn ter zitting en aldaar het nodige zou doen, althans had het Hof moeten zorgen voor een verdediging van rekwirant die voldeed aan minimale maatstaven. Nu dit alles niet is geschied, is artikel 6 EVRM geschonden.
Geconcludeerd moet worden dat de definitieve verwijdering van rekwirant, louter en alleen omdat hij naar het oordeel van de voorzitter tot drie maal toe de orde op de zitting zou hebben verstoord, waardoor hem de mogelijkheid is ontzegd kennis te nemen van het requisitoir en hem daarenboven de mogelijkheid werd ontzegd zich daartegen te verdedigen in strijd is met het recht op een eerlijk proces en/of de beginselen van een goede procesorde en/of art. 273 Sv. Niet gezegd kan immers worden dat rekwirant op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn recht op in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, terwijl de niet nader gemotiveerde definitieve verwijdering van rekwirant ook disproportioneel moet worden geoordeeld. Het Hof had minstgenomen moeten onderzoeken of rekwirant bereid en in staat was om alsnog (zonder de orde te verstoren) kennis te nemen van de (korte inhoud van) het requisitoir van de advocaat-generaal en daarop te reageren voor wat betreft de hem verweten feiten en de strafeis van de advocaat-generaal en/of hij alsnog wenste te worden bijgestaan door een advocaat.
Gelet op al het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat rekwirant geen eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM heeft gehad en dat het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak nietig is en kan het arrest van het Hof dus niet in stand kan blijven.
II. Schending van de artt. 287, 288 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 29 maart 2006 niet dat de advocaat-generaal bij het Hof en de verdachte ex artikel 288 lid 3 Sv uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de (hernieuwde) oproeping van de blijkens het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 februari 2005 toegewezen getuige [getuige 6]7.. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof op grond van artikel 287 lid 3 Sv de hernieuwde oproeping van die getuige moeten bevelen, althans in ieder geval (in overleg met de advocaat-generaal en verdachte) een beslissing moeten nemen ten aanzien van deze getuige. Het Hof had van het (alsnog) oproepen van deze getuige alleen ex artikel 288 lid 1 Sv bij een met redenen omklede beslissing kunnen afzien. Een dergelijke beslissing ontbreekt evenwel. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in appel en de naar aanleiding daarvan gegeven einduitspraak (vgl. HR 17 oktober 2006, LJN AY0112 en HR 30 oktober 2001, LJN AB2943).
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting met betrekking tot de zitting zoals die in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 februari 2005 (pagina 5) heeft het Hof onder meer het verzoek de getuige [getuige 6] te horen toegewezen. De zaak is voor onder meer het horen van die getuige vervolgens verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken met het verzoek aan de rechter-commissaris om te bezien of onder meer die getuige binnen een afzienbare termijn kon worden gehoord.
Noch het proces-verbaal van de laatste zitting, noch enig ander proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de getuige [getuige 6] op enig moment is gehoord. Ook is in de processen-verbaal van de zittingen die volgden op de zitting van 24 februari 2005 te lezen dat de advocaat-generaal en de verdachte ex art. 288 lid 3 Sv hebben afgezien van het horen van [getuige 6] als getuige in de onderhavige zaak, terwijl het Hof ook niet bij met redenen omklede beslissing van het horen van deze getuige heeft afgezien.
Het moet er gelet op het bovenstaande voor worden gehouden dat de bedoelde instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het Hof op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke voorschrift van art. 287, derde lid, Sv de (hernieuwde) oproeping van de getuige moeten bevelen, althans in ieder geval (in overleg met de advocaat-generaal en verdachte) een beslissing moeten nemen ten aanzien van deze getuige. Het Hof had op de voet van art. 288, eerste lid, Sv bij een met redenen omklede beslissing kunnen afzien van het alsnog (trachten te) horen van deze getuige op de grond hetzij dat het onaannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, hetzij dat het gegronde vermoeden bestond dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar zou worden gebracht, hetzij dat door het achterwege blijven van de oproeping redelijkerwijs noch het Openbaar Ministerie in de vervolging noch de verdachte in zijn verdediging werd geschaad. Een dergelijke beslissing ontbreekt evenwel. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak.
III. Schending van art. 6 EVRM alsmede van de artt. 287, 288, 330, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 418 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof verzoek tot oproeping van getuige [getuige 2] afgewezen op gronden die deze afwijzing niet, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt) kunnen dragen, althans is deze afwijzing zonder nadere motivering onbegrijpelijk, althans en in elk geval heeft het Hof door deze afwijzing rekwirant niet in staat gesteld die getuigen te horen die noodzakelijk en/of van belang waren voor zijn verdediging, waardoor de berechting van rekwirant geschied is die de toets van artikel 6 EVRM niet kan doorstaan.
Toelichting
Bij brief van 11 november 2005 heeft de toenmalige raadsman van rekwirant, mr van Eeuwijk, namens rekwirant de advocaat-generaal verzocht onder meer de getuige [getuige 2] op te roepen.
Hiertoe heeft de genoemde raadsman aangevoerd dat de genoemde getuige meer kan verklaren omtrent de beschuldigingen die nader te noemen aangeefsters [getuige 7], [getuige 5] en [getuige 1] ten aanzien van cliënt hebben geuit. De verdediging wenste de getuige vragen te stellen met betrekking tot hetgeen door cliënt was verklaard omtrent de betrokkenheid van de getuige bij de totstandkoming van de diverse verklaringen tegen cliënt die zich in het dossier bevinden.
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 28 november 2005 heeft de advocaat-generaal aangegeven niet te zullen overgaan tot het oproepen van de genoemde getuige nu de verdediging naar haar mening door het niet-oproepen van [getuige 2] niet in zijn verdediging zou worden geschaad.
Blijkens het genoemde proces-verbaal ter terechtzitting heeft de verdediging gepersisteerd bij het verzoek (onder meer) [getuige 2] te horen als getuige. De genoemde raadsman heeft daartoe aangevoerd:
‘Mijn cliënt heeft sinds zijn aanhouding het gevoel dat een geheim proces tegen hem wordt gevoerd. Dat is de reden dat hij voornoemde personen als getuige wil horen en zelf vragen wenst te stellen. [getuige 5] en [getuige 7] hebben belastende verklaringen afgelegd over mijn cliënt. Zij hebben verklaard dat zij [getuige 2] niet kennen terwijl is gebleken dat zij wel met [getuige 2] naar Spanje zijn geweest. Voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 5] en [getuige 7] is het van belang dat zij en [getuige 2] door de verdediging worden gehoord. Ik beschik alleen over een telefoonnummer van [getuige 2]. Ik heb dit nummer gebeld maar het is met niet gelukt om iemand te spreken (…).’
Met betrekking tot het verzoek (onder meer) getuige [getuige 2] te horen heeft rekwirant ter zitting verklaard:
‘[getuige 4] kan bewijzen dat [getuige 5] en [getuige 7] liegen en dat ik niets te maken heb met die vrouwen. Zij zijn naar Nederland gekomen voor [getuige 2] en [getuige 4]. [getuige 2] heeft de vrouwen aangezet om kwaad over mij te spreken. Ik ben onschuldig.’
Het Hof heeft met betrekking tot het verzoek [getuige 2] op te roepen als getuige overwogen:
‘Het verzoek tot het doen horen als getuige van [getuige 2] wordt afgewezen nu van hem alleen een telefoonnummer bekend is en het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.’
Vooropgesteld zij dat van de verdediging niet kan worden gevergd dat zij een verzoek als het onderhavige verdergaand motiveert dan nodig is voor de rechter om te kunnen beoordelen of aan de van toepassing zijnde maatstaf is voldaan en derhalve de uitzondering op de hoofdregel van art. 287, derde lid, Sv — inhoudende dat de rechter de dagvaarding of oproeping van de daar bedoelde getuigen beveelt — van toepassing is (vgl. HR 24 oktober 1995, NJ 1996. 148).
Het Hof heeft in casu van de oproeping van getuige [getuige 2] afgezien op grond van de in art. 288 lid 1 onder a genoemde afwijzingsgrond. Het Hof heeft geoordeeld dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zou kunnen verschijnen. Dit oordeel is niet nader gemotiveerd. Naar moet worden aangenomen kan het enkele feit dat de verzochte getuige zich — ook blijkens het verzoek van de verdediging — naar alle waarschijnlijkheid in Roemenië bevindt het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen niet dragen. Getuigen die zich in het buitenland bevinden kan immers worden verzocht naar Nederland te komen om een verklaring af te leggen, terwijl ook in het kader van een rechtshulpverzoek kan worden overgegaan tot het horen van dergelijke getuigen in het buitenland. Dat is overigens ten aanzien van een aantal (eveneens Roemeense) getuigen ook gebeurd in deze zaak.
Het Hof heeft het verzoek de hier aan de orde zijnde getuige te horen ook afgewezen op grond van de omstandigheid dat van hem alleen een telefoonnummer bekend is. Ook deze omstandigheid kan noch zelfstandig, noch in samenhang met de andere door het Hof gehanteerde afwijzingsgrond, de afwijzing van het verzoek dragen. Naar algemeen bekend is, is het over het algemeen zeer goed mogelijk (al dan niet door tussenkomst van de bevoegde justitiële autoriteiten)om aan de hand van een telefoonnummer via de telefoonmaatschappij die verantwoordelijk is voor de aan de orde zijnde telefoonaansluiting de bij die telefoonaansluiting behorende persoons- en adresgegevens te achterhalen. Hoewel art. 263 lid 3Sv stelt dat de verdachte/verdediging in het verzoek tot oproeping van een bepaalde getuige de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats vermeldt, stelt genoemd artikellid ook dat, bij onbekendheid van een of ander, de getuige zo nauwkeurig mogelijk wordt aangeduid. Dat laatste is in dit geval gebeurd. De verdediging beschikte alleen over de naam (inclusief voorletter) en het telefoonnummer van de verzochte getuige. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarom het Hof daar in casu geen genoegen mee heeft genomen en, zonder daarnaar enig onderzoek te (laten) verrichten, het verzoek tot het doen horen/oproepen van getuige [getuige 2] heeft afgewezen.
De zeer gebrekkig gemotiveerde afwijzing van deze getuige klemt te meer gegeven het grote gewicht dat gehecht moet worden aan het feit dat een verdachte in staat moet worden gesteld om ontlastende getuigen ter zitting te horen, welk recht gewaarborgd is in artikel 6 lid 3 EVRM, en het feit dat rekwirant gesteld had dat het horen van deze getuige van belang was voor de waarheidsvinding en het tenlastegelegde nu deze getuige getuigen die eerder belastend hadden verklaard over rekwirant daartoe zou hebben aangezet en een verklaring van deze getuige ook in andere opzichten zou kunnen bijdragen aan de beoordeling van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van voor de onderhavige zaak van groot belang zijnde getuigen.
IV. Schending van art. 6 EVRM alsmede van de artt. 287, 288, 330, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 418 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof verzoek tot oproeping van getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] afgewezen op gronden die deze afwijzing niet, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt) kunnen dragen, althans is deze afwijzing onbegrijpelijk, althans en in elk geval heeft het Hof door deze afwijzing rekwirant niet in staat gesteld die getuigen te horen die noodzakelijk en/of van belang waren voor zijn verdediging, waardoor de berechting van rekwirant geschied is die de toets van artikel 6 EVRM niet kan doorstaan.
Toelichting
Bij brief van 11 november 2005 heeft de toenmalige raadsman van rekwirant, mr van Eeuwijk, namens rekwirant de advocaat-generaal verzocht onder meer de getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] op te roepen.
Hiertoe heeft de genoemde raadsman ten aanzien van de getuige [getuige 3] aangevoerd dat deze [getuige 3] als (gewezen) medeverdachte meer kan verklaren omtrent de rol die rekwirant in het dossier wordt toegedicht. Ten aanzien van deze getuige is in genoemd verzoek de wens geuit deze getuige in het kader van een nader verhoor te confronteren met de verklaringen van rekwirant zoals die op 10 november 2005 bij de politie zijn afgelegd.
Met betrekking tot de getuigen [getuige 5] en [getuige 7] is in de genoemde brief van 11 november 2005 door de verdediging aangevoerd dat de verdediging deze getuigen wenste te confronteren met de op 10 november 2005 door rekwirant afgelegde verklaringen. In dat kader is gewezen op de beweerdelijke reis die de genoemde getuige met ‘[getuige 2]’ naar Spanje zouden hebben gemaakt. Met het oog op een mogelijke bevestiging van deze reis door de getuige [getuige 4], kan de betrouwbaarheid van de genoemde getuigen verder worden getoetst.
De advocaat-generaal heeft bij brief d.d. 22 november 2005 laten weten dat zij niet zou overgaan tot het oproepen van de getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7], nu de verdediging naar haar oordeel door het niet oproepen van de genoemde personen niet in zijn verdediging zou worden geschaad.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 28 november 2005 heeft de verdediging gepersisteerd bij het horen van (onder meer) de genoemde getuigen. Met betrekking daartoe is door de toenmalige raadsman van rekwirant (en in aanvulling op het schriftelijke verzoek) betoogd:
‘Mijn cliënt heeft sinds zijn aanhouding het gevoel dat een geheim proces tegen hem wordt gevoerd. Dat is de reden dat hij voornoemde personen als getuige wil horen en zelf vragen wenst te stellen. [getuige 5] en [getuige 7] hebben belastende verklaringen afgelegd over mijn cliënt. Zij hebben verklaard dat zij [getuige 2], niet kennen terwijl wel is gebleken dat zij wel met [getuige 2]. naar Spanje zijn geweest. Voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 5] en [getuige 7] is het van belang dat zij en [getuige 2] door de verdediging worden gehoord. (…).’
Rekwirant heeft ten aanzien van de verzoeken ter zitting verklaard:
‘[getuige 4] kan bewijzen dat [getuige 5] en [getuige 7] liegen en dat ik niets te maken heb met die vrouwen. Zij zijn naar Nederland gekomen voor [getuige 2] en [getuige 4]. [getuige 2] heeft de vrouwen aangezet om kwaad over mij te spreken. Ik ben onschuldig.’
Het Hof heeft met betrekking tot het verzoek [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] te horen als getuigen het volgende overwogen:
‘Het verzoek tot het doen horen als getuigen van [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] wordt afgewezen. Voornoemde personen zijn al bij de politie en de rechter-commissaris gehoord waarbij de (toenmalige) advocaat van de verdachte in de gelegenheid is gesteld daarbij aanwezig te zijn en vragen te stellen. Door het niet oproepen van voornoemde personen wordt de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.’
Vooropgesteld zij dat van de verdediging niet kan worden gevergd dat zij een verzoek als het onderhavige verdergaand motiveert dan nodig is voor de rechter om te kunnen beoordelen of aan de van toepassing zijnde maatstaf is voldaan en derhalve de uitzondering op de hoofdregel van art. 287, derde lid, Sv — inhoudende dat de rechter de dagvaarding of oproeping van de daar bedoelde getuigen beveelt — van toepassing is (vgl. HR 24 oktober 1995, NJ 1996. 148).
Gelet op het moment waarop in deze zaak door de rechtbank vonnis is gewezen en namens rekwirant appèl is ingesteld is in de onderhavige zaak het nieuwe art. 410 Sv en het nieuwe art. 418 Sv nog niet van toepassing. Het Hof heeft dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat ten aanzien van de hier aan de orde zijnde getuigen niet kon worden teruggevallen op het zogenaamde noodzaakscriterium, en beoordeeld diende te worden of rekwirant door het niet-oproepen van de genoemde getuigen al dan niet in zijn verdediging zou worden geschaad. Het oordeel van het Hof dat dat niet het geval was, is echter zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
Ter motivering van het oordeel van het Hof dat rekwirant door het niet-oproepen van de getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] niet in zijn verdediging wordt geschaad verwijst het Hof enkel en alleen naar de omstandigheid dat de voornoemde personen al bij de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord waarbij de toenmalige advocaat van rekwirant in de gelegenheid is gesteld daarbij aanwezig te zijn en vragen te stellen.
Hoewel die omstandigheid onder de nieuwe wetgeving wel van belang is voor de vraag aan welk criterium moet worden getoetst, kan die enkele omstandigheid niet zonder nadere motivering de afwijzing op basis van het redelijkheidcriterium dragen. Dat zal in zijn algemeenheid zo zijn, maar is met name ook in de onderhavige zaak het geval. Ter motivering van het verzoek tot het oproepen van de hier aan de orde zijnde getuigen is door de verdediging immers meermalen verwezen naar de aanvullende verklaringen van rekwirant zoals hij die had afgelegd op 10 november 2005 en de wens om de genoemde getuigen met die verklaringen te confronteren. Nu de verklaringen van rekwirant waarop wordt gedoeld zijn afgelegd (ruim) nadat de verzochte getuigen waren gehoord bij de politie en rechter-commissaris, had het Hof in casu in ieder geval moeten motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde wens van de verdediging niet hoefde te leiden tot het (opnieuw) horen van de genoemde getuigen. Zonder nadere toelichting valt immers niet in te zien waarom het confronteren van de genoemde getuigen met de nieuwe verklaringen van rekwirant niet van belang kon zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing, dan wel redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat de genoemde getuigen in aanvulling op wat zij al eerder hadden verklaard (en naar aanleiding van de nieuwe verklaringen van rekwirant) iets nieuws zouden kunnen verklaren (zie onder meer Hoge Raad 1 december 1993, NJ 1993, 631). Het Hof heeft de in de eerder aangehaalde overweging geen, of in ieder geval onvoldoende, inzicht gegeven in zijn gedachtegang dienaangaande.
De door het Hof gegeven motivering voor de afwijzing van het verzoek de hier aan de orde zijnde getuigen te horen laat de mogelijkheid open dat het Hof zijn oordeel (dat rekwirant tot het niet-oproepen van deze getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad) daarop heeft gebaseerd dat het zich voldoende geïnformeerd achtte omtrent de feiten die van belang waren voor de beoordeling van met name ook de bewijsvraag en dat niet te verwachten was dat de verklaringen van de genoemde getuigen daaraan iets zouden kunnen toevoegen of afdoen, nu zij immers al eerder waren gehoord. In die lezing zou het Hof ten onrechte zijn vooruitgelopen op de inhoud van de verklaringen van de genoemde getuigen en zou het Hof de hier te hanteren maatstaf hebben miskend.
Dit alles te meer nu er sprake was van, ten opzichte van de eerdere verhoren van de hier aan de orde zijnde getuigen, gewijzigde omstandigheden. Sinds de verhoren van de getuigen [getuige 3], [getuige 5] en [getuige 7] waren er immers verklaringen van rekwirant bijgekomen met welke verklaringen de verdediging de genoemde getuigen graag wenste te confronteren.
De zeer gebrekkig gemotiveerde afwijzing van deze getuigen klemt te meer gegeven het grote gewicht dat gehecht moet worden aan het feit dat een verdachte in staat moet worden gesteld om getuigen à charge ter zitting te horen, welk recht gewaarborgd is in artikel 6 lid 3 EVRM, en het feit dat rekwirant gesteld had dat het horen van deze getuigen van belang was voor de waarheidsvinding en het tenlastegelegde en het Hof de verklaringen van deze drie getuigen heeft gebezigd voor het bewijs in de onderhavige zaak.
V. Schending van art. 7 WVW 1994 en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is hetgeen in zaak C onder 1 aan rekwirant ten laste was gelegd door het Hof (deels) ten onrechte bewezen verklaard nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat rekwirant meermalen de plaats van het ongeval heeft verlaten als bedoeld in art. 7 WVW 1994. Uit die bewijsmiddelen blijkt namelijk niet dat rekwirant de plaats van het ongeval aan de Duinlustweg te Bloemendaal, alvorens door de politie te worden afgevoerd, al had verlaten.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is ten aanzien van het in zaak C onder 1 tenlastegelegde bewezen verklaard dat hij
‘op 10 november 2002 op de Amsterdamse Vaart te Haarlem, gemeente Haarlem, en op de Duinlustweg gemeente Bloemendaal, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij twee verkeersongevallen, de plaatsen van de ongevallen heeft verlaten, terwijl bij die ongevallen, naar hij wist, aan een goed, toebehorende een ander dan verdachte, te weten een reclamezuil toebehorende aan Publex Nederland, en een lantaarnpaal, toebehorende aan de gemeente Bloemendaal, schade was toegebracht.’
Met betrekking tot dit feit bezigt het Hof de bewijsmiddelen 1.1 en 18.1 tot met 18.5. Hoewel uit die bewijsmiddelen wel blijkt dat rekwirant na in Haarlem tegen een reclamezuil te zijn opgereden vervolgens is doorgereden (naar Bloemendaal), blijkt uit de genoemde bewijsmiddelen niet dat hij ook de plaats van het ongeval aan de Duinlustweg te Bloemendaal heeft verlaten (als bedoeld in art. 7 lid 1 WVW 1994). Uit bewijsmiddel 18.5 blijkt immers dat rekwirant (als bestuurder) door de politie werd aangesproken op de plaats van het ongeval en dat hij vervolgens door de politie naar het ziekenhuis te Haarlem is vervoerd. Nu het door de politie worden afgevoerd naar een ziekenhuis niet oplevert het verlaten van de plaats van het ongeval als bedoeld in art. 7 lid 1 WVW 1994, moet ervan worden uitgegaan dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat rekwirant meermalen art. 7 lid 1 WVW 1994 heeft overtreden. In ieder geval is de bewezenverklaring van het verlaten van de plaats van het ongeval aan de Duinlustweg te Bloemendaal zonder nadere motivering niet begrijpelijk, althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. De bewezenverklaring van dit feit kan dan ook niet in stand blijven.
VI. Schending van art. 163 WVW 1994 en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van het in zaak C onder 2 tenlastegelegde niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de politie in redelijkheid kon aannemen dat er bijzondere geneeskundige redenen waren dat een ademonderzoek voor rekwirant onwenselijk was en daardoor niet uit de bewijsmiddelen is af te leiden dat de politie gerechtigd was rekwirant te vragen zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek. Uit de bewijsmiddelen kan ook niet worden afgeleid dat rekwirant alvorens over te gaan tot het geven van een bevel ex art. 163 lid 5 WVW 1994 was gevraagd of hij toestemming gaf tot het verrichten van een bloedonderzoek, noch dat degene die het bevel ex art 163 lid 5WVW gaf een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie was, zoals wel is bewezen verklaard.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij
‘op 10 november 2002 te Haarlem, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto met kenteken [AA-000-B], te hebben gehandeld in het feit met art. 8 van de Wegenverkeerswet 1994, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in art. 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.’
Voor het bewijs van dit feit bezigt het Hof allereerst bewijsmiddel 1.1. Uit dit bewijsmiddel blijkt — voor zover voor dit feit van belang — dat rekwirant ter zitting in hoger beroep heeft verklaard:
‘Het klopt dat ik op een gegeven moment in Haarlem, nadat ik een grote hoeveelheid bier had gedronken, in een ziekenhuis wakker werd. Ik was zo dronken dat ik niet wist op welke weg ik had gereden.’
Voorts bezigt het Hof voor het bewijs van dit feit de bewijsmiddelen 18.1 tot en met 18.5. Uit die bewijsmiddelen blijkt weliswaar wel dat er jegens rekwirant een verdenking bestond dat hij onder invloed een auto had bestuurd, maar daaruit blijkt (allereerst) niet dat er sprake was van een situatie waarin het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor rekwirant om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was. Uit die bewijsmiddelen blijkt ook niet dat de politie in de redelijkheid kon aannemen dat er sprake was een dusdanige situatie. Uit bewijsmiddel 18.5 blijkt daarentegen dat rekwirant buitengewoon agressief en krachtig was, hetgeen doet veronderstellen dat hij op zichzelf fysiek in staan moet zijn geweest mee te werken aan een ademonderzoek. Hoewel uit genoemd bewijsmiddel wel blijkt dat rekwirant is afgevoerd naar het ziekenhuis, blijkt daaruit niet dat rekwirant daar dusdanig lang moest blijven dat hij — op grond van een meer dan kortstondig verblijf in het ziekenhuis — niet in staat was zijn medewerking aan een ademonderzoek als bedoeld in art. 8 lid 2 onder a WVW verlenen.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt eveneens niet dat rekwirant ex art. 163 lid 4 WVW is gevraagd of hij zijn toestemming gaf tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in art. 8 lid 2 onder b WVW. Dit terwijl op grond van bewijsmiddel 18.5 moet worden aangenomen dat rekwirant op zichzelf wel in staat was om een dergelijke vraag met ja of nee te beantwoorden. In genoemd bewijsmiddel staat immers dat rekwirant wel in staat was om zijn wil ten aanzien van de bloedproef kenbaar te maken. Gelet op de tekst van de hier toepasselijke wettelijke bepalingen en de uitspraak van uw College van 16 september 1985, NJ 1986, 232 (r.o. 6.3) moet het ervoor worden gehouden dat een bevel tot meewerking aan een bloedonderzoek pas kan worden gegeven indien eerst ex art. 163 lid 4 WVW 1994 aan de verdachte wordt gevraagd of hij (vrijwillig) aan een dergelijk onderzoek wil meewerken. Zonder dat eerst om toestemming is verzocht kan niet worden gesproken over een rechtsgeldig gegeven gevel ex art. 163 lid 5 WVW. De vraag of rekwirant vrijwillig wilde meewerken aan een bloedonderzoek diende dan ook te blijken uit de bewijsmiddelen, hetgeen in casu niet het geval is. Ook daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met de redenen omkleed.
Tot slot kan uit een door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat de verbalisant die rekwirant het bevel ex art. 163 lid 5 WVW heeft gegeven, te weten verbalisant [verbalisant 1], op grond van art. 163 lid 5 WVW daartoe bevoegd was. Hoewel deze omstandigheid wel bewezen is verklaard, volgt deze niet uit een door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Ook hierom is de bewezenverklaring niet voldoende met redenen omkleed en kan de bewezenverklaring van dit feit niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 12 april 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gemachtigde,
mr G.P. Hamer
Amsterdam, 29 januari 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑01‑2007
Vgl. over deelname o.a. T&V vs Verenigd Koninkrijk, EHRM (Grote Kamer) 16 december 1999,applicatienummer 24724/94, waar in par 83 overwogen werd ‘The Court notes that Article 6, read as a whole, guarantees the right of an accused to participate effectively in his criminal trial’ en I.H. e.a. vs Oostenrijk, EHRM 20 april 2006 applicatienummer 42780/98 waar in par. 33 is overwogen ‘It must be remembered that read as a whole, Article 6 of the Convention guarantees the right of an accused to participate effectively in a criminal trial. In general this includes not only the right to be present, but also the right to receive legal assistance, if necessary, and to follow the proceedings effectively. Such rights are implicit in the very notion of an adversarial procedure.’
Zie bladzijde 4 van het proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2006, 10e regel van boven.
Als bijlage is aan deze schriftuur is gehecht de bedoelde fax (inclusief faxbevestiging).
Dat de duur van de te vrezen straf van belang kan zijn voor de beoordeling van de mogelijkheid van uitoefening van het deelnemingsrecht door de verdachte blijkt o.a. uit de overwegingen van het Europees Hof in de zaak Cuscani versus verenigd Koninkrijk, EHRM 24 september 2002, applicatienummer 32771/96, waar dat Hof in part. 39 onder andere overwoog ‘and faced a heavy prison sentence’
Vgl. de mogelijkheid van artikel 297 lid 4 en artikel 300 lid 2 Sv.
Mede voor het horen van deze getuige is de zaak door het Hof toen verwezen naar de rechter-commissaris.