HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580, rov. 3.4 en HR 13 mei 2003, nr. 02356/01 B, LJN AF4255, rov. 3.3. Zie verder Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 3 op art. 552p (suppl. 72), Sjöcrona/Buruma, aant. 3 op art. 552p, in: Tekst en Commentaar Strafvordering, vierde druk, 2002, p. 1410.
HR, 16-09-2003, nr. 00333/03B
ECLI:NL:HR:2003:AG3596
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-09-2003
- Zaaknummer
00333/03B
- Conclusie
Zitting: 17 juni 2003
- LJN
AG3596
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AG3596, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AG3596
ECLI:NL:HR:2003:AG3596, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG3596
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG3596
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AG3596
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/357
Conclusie 16‑09‑2003
Zitting: 17 juni 2003
Partij(en)
Nr. 00333/03 B
Zitting: 17 juni 2003
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[verzoeker = betrokkene]
1.
De Rechtbank te Breda heeft verlof verleend aan de Rechter-Commissaris om kopieën van gegevensdragers ter beschikking te stellen aan de Officier van Justitie te Arnhem, tevens plaatsvervangend Officier van Justitie in het arrondissement Breda, tot overdracht van die gegevensdragers aan de politiële autoriteiten in Groot-Brittannië, zoals omschreven in het verzoek van genoemde Officier van Justitie van 10 december 2002.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank waarin aan de Rechter-Commissaris verlof is verleend om kopieën van gegevensdragers bevattende in Nederland afgeluisterde telefoongesprekken van verzoeker ter beschikking te stellen aan de Officier van Justitie ter afgifte daarvan aan de politiële autoriteiten in Groot-Brittannië. Het middel klaagt dat niet nader is gespecificeerd op welke van de 6.000 in Nederland van verzoeker afgeluisterde gesprekken het verzoek betrekking heeft, behoudens dat zij met Britse douane-ambtenaren zouden zijn gevoerd dan wel op laatstgenoemden betrekking zouden hebben gehad.
4.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Verzoek ex art. 552p lid 2 WvSv." van 10 december 2002, ondertekend door mr. R. van Raaij, Officier van Justitie. Aan dit verzoek is gehecht een rapport van 9 december 2002, opgemaakt en ondertekend door A.C. Jeroense, inspecteur van politie, als financieel rechercheur werkzaam binnen het Kernteam Noord & Oost Nederland. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
"Thans wordt door de Metropolitain police te Londen een corruptieonderzoek ingesteld waaruit moet gaan blijken of Britse opsporingsambtenaren zich schuldig hebben gemaakt aan corrumptieve handelingen in relatie tot leden van de familie [van betrokkene].
Teneinde dit onderzoek te ondersteunen wordt middels een rechtshulpverzoek verzocht om te kunnen beschikken over de fysieke telefoongesprekken waarin [betrokkene] sprak met de Britse opsporingsambtenaren danwel over hen gesproken werd.
(...)
Teneinde de Britse politie in de gelegenheid te stellen een zelfstandig onderzoek uit te voeren waarbinnen alle gewenste bewijsmiddelen onderzocht kunnen worden, met het doel deze eventueel ter beoordeling aan een Britse rechter voor te leggen, verzoek ik U toe te staan dat de bedoelde audiogesprekken ter beschikking worden gesteld aan de Britse politie. Dit onder de restrictie dat het ter beschikking te stellen materiaal alleen ten behoeve van het onderzoek naar vermeende corruptie door Britse opsporingsambtenaren mag worden aangewend."
5.
Aan voornoemd verzoek is tevens gehecht een in de Nederlandse taal opgemaakt "Rechtshulpverzoek - Onderzoek getiteld Operatie Airborne" van C. Gibbs, Crown Prosecutor, van 9 oktober 2002. Daarin is opgenomen een "korte samenvatting van de zaak". Deze houdt onder meer in:
"7.
(...) Bovendien ontvangt de politie graag fysieke artikelen (documenten of andere artikelen) die meegenomen kunnen worden naar het Verenigd Koninkrijk en daar als geheim materiaal gehouden worden voor het doel van "inlichtingen", met andere woorden niet voor gebruik als bewijs op de rechtbank.
8.
Als de situatie zich wijzigt en de informatie of fysieke artikelen later wel als bewijs vereist zijn dan zal de politie via de Crown Prosecution Service voorafgaande toestemming verzoeken van alle betreffende autoriteiten in Nederland.
9.
De Officier van Justitie voor Arnhem, Mr. Raymond van Raaij, heeft verzocht dat het onderzoek aangevraagd wordt door middel van een rechtshulpverzoek."
6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 20 januari 2003 heeft de Officier van Justitie aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Het gaat in de onderhavige zaak niet om de beveiliging van de veroordeelde, maar om het verzoek tot overdracht van zo'n 40 tot 50 telefoongesprekken aan de justitiële autoriteiten in Groot Brittannië. Met Groot Brittannië heeft Nederland een verdragsrelatie en Groot Brittannië is een rechtsstaat waar een gedegen justitieel onderzoek plaatsvindt tegen andere personen dan de veroordeelde [betrokkene]. (...) Zoals gezegd gaat het om de vervolging van derden in Groot Brittannië."
7.
Blijkens haar beslissing heeft de Rechtbank het door de raadsvrouw gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"2.
De beoordeling.
2.1.
Het door de raadsvrouwe gevoerde verweer
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat het, in het kader van de gevraagde beslissing, van belang is dat de rechtbank weet, welke van de zesduizend telefoongesprekken men wil overdragen aan de Metropolitan Police Service. Zonder deze wetenschap kan de rechtbank op het verzoek niet beslissen. Voorts heeft de raadsvrouwe gesteld dat de voorwaarden, die in het kader van de overdracht van gegevensdragers kunnen worden gesteld, ten doel hebben de privacy van haar cliënt te beschermen. Zij is van mening dat de belangen die aan de orde zijn derhalve de privacy van haar cliënt betreffen, alsmede zijn veiligheid en recht op leven.
2.2.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de wettekst, artikel 552p lid 2 Sv., blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek het toepasselijke verdrag in acht dient te nemen.
Onderzocht dient te worden:
- 1.
of het verzoek van de bevoegde autoriteiten is uitgegaan,
- 2.
of het voor inwilliging vatbaar is,
3.
of zich niet een dwingende weigeringsgrond tegen inwilliging verzet,
4.
of er een machtiging wordt gevraagd bij een politiek of fiscaal delict en
5.
of het voorbehoud van art. 552p lid 3 Sv. moet worden gesteld.
Ad 1.:
In het onderhavige geval is het verzoek afkomstig van de Director of Public Prosecution, hoofd van de Crown Prosecution te Londen, Groot-Brittannië. De rechtbank is van oordeel dat daarmee wordt voldaan aan de hoofdregel dat het verzoek afkomstig dient te zijn van autoriteiten van politie of justitie van het verzoekende land.
Ad 2., 3. en 4.:
Deze criteria veronderstellen zowel afwezigheid van verdragsrechtelijke imperatieve weigeringsgronden (discriminatoire behandeling en het 'ne bis in idem'-beginsel) als van verdragsrechtelijke facultatieve excepties (politieke en fiscale delicten) die krachtens nationaal recht tot weigering dwingen.
Uit het verzoek blijkt dat de Britse autoriteiten de ter beschikkingstelling van gegevensdragers hebben gevraagd ten behoeve van een in Groot-Brittanië lopend strafrechtelijk onderzoek tegen personen, onder wie overheidsdienaren, die verdacht worden van overtreding van artikel 2 Opiumwet en één of meer ambtsmisdrijven. Het verzoek is reeds hierom voor inwilliging vatbaar. Nu voorts niet is gebleken dat het strafrechtelijk onderzoek in Groot-Brittannië tegen de veroordeelde [betrokkene] is gericht, is de rechtbank van oordeel dat ook op grond daarvan het verzoek voor inwilliging vatbaar is.
Ad. 5.
Het verzoek van de Engelse autoriteiten is niet gericht op inbeslaggenomen stukken van overtuiging op grond waarvan een voorbehoud, als bedoeld in artikel 552p lid 3 Sv., niet aan de orde is.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het verzoek als op de wet en het toepasselijke verdrag gegrond kan worden toegewezen.
Met betrekking tot hetgeen door de raadsvrouwe werd aangevoerd overweegt de rechtbank dat uit het rapport van de politie Noord & Oost Nederland en uit het verzoek van de officier van justitie is gebleken dat door de Britse autoriteiten wordt gevraagd om de fysieke telefoongesprekken waarin [betrokkene] sprak met Britse opsporingsambtenaren danwel over hen werd gesproken. De rechtbank is van oordeel dat, zonder de feitelijke inhoud van die gesprekken te kennen, zij voldoende is ingelicht omtrent de inhoud van die gesprekken om op het verzoek van de officier van justitie te kunnen beslissen."
8.
In een geval waarin de Rechtbank voor de taak staat om te beoordelen of aan de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kan worden verleend om documenten aan de autoriteiten van de verzoekende staat af te geven heeft als uitgangspunt te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (laatstelijk: Trb. 1996, 63) - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.1.
9.
Door te overwegen dat uit het rapport van de politie Noord & Oost Nederland en uit het verzoek van de officier van justitie is gebleken dat door de Britse autoriteiten wordt gevraagd om de fysieke telefoongesprekken waarin [betrokkene] sprak met Britse opsporingsambtenaren dan wel over hen werd gesproken en dat zij zonder de feitelijke inhoud van die gesprekken te kennen voldoende is ingelicht om op het verzoek van de Officier van Justitie te beslissen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat voldoende is gespecificeerd om welke gesprekken het ging. Dit oordeel is in het licht van het verzoek dat aan de Rechtbank was voorgelegd niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. Evenmin getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting.
10.
In aanmerking genomen, dat het verlof is verleend ten aanzien van kopieën van gegevensdragers die blijkens het verzoek in Groot-Brittannië zullen worden gebruikt als bron van inlichtingen in het kader van de opsporing van strafbare feiten is het beroep op schending van art. 2 en/of 8 EVRM niet zodanig geconcretiseerd en onderbouwd dat dit de Rechtbank noopte op dat beroep in te gaan.
11.
Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank art. 552oa lid 5 Sv niet heeft nageleefd, ziet het eraan voorbij dat art. 552oa Sv in de onderhavige zaak niet van toepassing is. Bij de stukken van het geding bevindt zich het hiervoor genoemde rapport, opgemaakt door A.C. Jeroense, inspecteur van politie en als financieel rechercheur werkzaam binnen het Kernteam Noord & Oost Nederland. Dit rapport houdt onder meer in dat in de periode van najaar 1997 tot en met maart 1998 door het Kernteam Noord & Oost Nederland een onderzoek, bekend onder de naam T-09, werd ingesteld naar de strafrechtelijke gedragingen van onder anderen [verzoeker = betrokkene] en dat in die periode telefoongesprekken, door laatstgenoemde gevoerd, werden onderschept. Ten tijde van deze intercepties bestond art. 552oa Sv nog niet. Bovendien heeft de Officier van Justitie blijkens het proces-verbaal ter zitting opgemerkt dat het onderzoek dat in Groot-Brittannië plaatsvindt is gericht op derden en voortvloeit uit het (Nederlandse) onderzoek T-09. Blijkens het proces-verbaal heeft de voorzitter ter zitting medegedeeld dat uit het verzoek slechts blijkt dat het gaat om alle gesprekken uit het T-09 onderzoek. Dat brengt met zich mee dat er in cassatie van uitgegaan dient te worden dat de telefoontaps niet hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een rechtshulpverzoek als bedoeld in art. 552oa Sv.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ter zitting van 22 januari 2003 heeft bepaald dat behandeling van de zaak met gesloten deuren zou plaatsvinden in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verzoeker maar daaraan ondanks het dringende en gemotiveerde verzoek van de verdediging niet de consequentie heeft verbonden ten behoeve van ditzelfde belang ook de aanwezige parketpolitie te verzoeken de zittingszaal te verlaten.
14.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 20 januari 2003 is aldaar onder meer het volgende voorgevallen:
"De raadsvrouwe verzoekt de rechtbank, in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde, op grond van artikel 269 Sv. het onderzoek ter terechtzitting met gesloten deuren te laten plaatsvinden. Zij voegt daaraan toe dat zij op haar verzoek alleen een toelichting kan geven nadat de deuren zijn gesloten.
De officier van justitie merkt op dat het verzoek van de raadsvrouwe op hem wat cryptisch overkomt. Voorts is hij van mening dat de behandeling, materieel gezien, al met gesloten deuren plaatsvindt, nu er geen pers en geen publiek aanwezig is.
De rechtbank trekt zich terug in raadkamer teneinde zich op het verzoek van de raadsvrouwe te beraden.
Na het beraad deelt de voorzitter mee dat de rechtbank als volgt heeft beslist. Zij bepaalt dat de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting met gesloten deuren zal plaatsvinden, in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde. De voorzitter deelt mee dat de raadsvrouwe in de gelegenheid zal worden gesteld een toelichting te geven op het door haar gedane verzoek om het onderzoek ter terechtzitting met gesloten deuren te laten plaatsvinden. De rechtbank zal, zodra zij daartoe redenen aanwezig acht, bepalen dat het onderzoek ter terechtzitting weer in het openbaar zal plaatsvinden.
De raadsvrouwe wil vervolgens weten of de aanwezigheid van de bode en parketpolitie noodzakelijk is voor de behandeling van het verzoekschrift.
De voorzitter legt deze vraag voor aan de aanwezige bode en parketpolitie.
Door een ambtenaar van de parketpolitie wordt meegedeeld dat iedereen ambtshalve aanwezig is. Hij acht het, in het kader van de beveiliging, onwenselijk dat niemand van de parketpolitie in de zittingszaal aanwezig mag zijn.
De veroordeelde stelt voor dat hij dan beter de zittingszaal kan verlaten. Het is dan niet langer noodzakelijk dat er nog iemand van de parketpolitie bij de behandeling van het verzoekschrift aanwezig is.
De voorzitter deelt mee dat de aanwezigheid van veroordeelde bij de behandeling van het verzoekschrift niet noodzakelijk is. Hij vraagt de veroordeelde of hij hetgeen door zijn raadsvrouwe zal worden aangevoerd, met haar heeft besproken.
De veroordeelde antwoordt dat zijn advocate weet dat hij het wenselijk acht dat hetgeen zal worden aangevoerd, achter gesloten deuren zal plaatsvinden.
De raadsvrouwe deelt mee dat zij stukken wil overleggen waarin zeer delicate zaken worden besproken. Zij kan voorts met het voorstel van haar cliënt instemmen.
De officier van justitie merkt op dat hij geen bezwaar kan hebben tegen het voorstel van de veroordeelde dat hij bij de verdere behandeling niet aanwezig zal zijn.
Namens de parketpolitie wordt nogmaals benadrukt dat zij niet kunnen instemmen met het voorstel dat helemaal niemand van hen in de zittingszaal aanwezig zal zijn, ook niet als veroordeelde niet in de zittingszaal aanwezig is. Benadrukt wordt dat zij aanwezig zijn ter beveiliging van eenieder in de zittingszaal en niet alleen van veroordeelde.
De raadsvrouwe merkt nog op -zakelijk weergegeven-:
De rechter-commissaris heeft eerder al besloten dat hetgeen ik thans aan U wil voorleggen vertrouwelijk en geheim moet blijven. Nu de parketpolitie bij de behandeling aanwezig wenst te blijven zal ik twee verklaringen van X en Y aan de rechtbank overleggen met het verzoek deze in de raadkamer te lezen.
Na overlegging van de stukken door de raadsvrouwe trekt de rechtbank trekt zich terug in raadkamer teneinde de overgelegde stukken te lezen.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting is veroordeelde niet meer aanwezig. De voorzitter deelt mee dat de rechtbank de door de raadsvrouwe overgelegde stukken heeft gelezen. Voorts deelt hij mee dat het niet aan de rechtbank is om adviezen van de aanwezige parketpolitie met betrekking tot de beveiliging van de zittingszaal te negeren. Hij voegt daar aan toe dat voor de zitting van vandaag informatie was binnengekomen omtrent een ontsnappingspoging. Daarom zijn er extra veiligheidsmaatregelen getroffen."
15.
Art. 552p lid 4 Sv verklaart, voor zover thans van belang, art. 552a Sv van overeenkomstige toepassing. Ingevolge art. 552a lid 5 Sv vindt de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer plaats in het openbaar. Het in de onderhavige procedure toepasselijke art. 22 lid 2 Sv2. bepaalt dat indien behandeling in het openbaar is voorgeschreven, de raadkamer gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren kan bevelen. Van die bevoegdheid heeft de Rechtbank gebruik gemaakt door sluiting van de deuren te bevelen.
16.
Vervolgens heeft de voorzitter (kennelijk) bepaald dat de ambtenaren van de parketpolitie in de zittingszaal aanwezig bleven. De wet kent geen voorschrift dat de aanwezigheid regelt van parketpolitie tijdens een zitting met gesloten deuren. Daarom zou het zo kunnen worden gezien dat de voorzitter op grond van art. 22 lid 4 Sv aan de ambtenaren van de parketpolitie bijzondere toegang heeft verleend. De beslissing van de voorzitter kan ook worden gezien als zonder meer voortvloeiend uit de aan hem opgedragen leiding van het onderzoek (art. 272 Sv, dat ik in raadkamerprocedures van overeenkomstige toepassing acht). Die opvatting doet meer recht aan het feit dat de ambtenaren van de parketpolitie niet ter zitting aanwezig plegen te zijn op eigen verzoek maar teneinde op aanwijzen van de voorzitter de orde ter terechtzitting te handhaven.
17.
Het middel klaagt over de wijze waarop de voorzitter gebruik heeft gemaakt van zijn hiervoor beschreven bevoegdheid. Aldus behelst het middel een klacht over een handeling waartegen beroep in cassatie - gelet op het bepaalde in art. 78 lid 1 RO - niet openstaat. Zo HR 9 oktober 2001, NJ 2001, 658 ten aanzien van het gebruik maken door de voorzitter van zijn bevoegdheid de orde ter terechtzitting te handhaven.3.
18.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2003
Uitspraak 16‑09‑2003
Inhoudsindicatie
16 september 2003 Strafkamer nr. 00333/03 B LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda van 3 februari 2003, nummer RK 02/1196, naar aanleiding van een door de Officier van Justitie gevraagd verlof als bedoeld in artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend door: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1956, ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld/Unit 1 EBI" te Vught. 1. De bestreden beschikking ...
Partij(en)
16 september 2003
Strafkamer
nr. 00333/03 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda van 3 februari 2003, nummer RK 02/1196, naar aanleiding van een door de Officier van Justitie gevraagd verlof als bedoeld in artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1956, ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld/Unit 1 EBI" te Vught.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft verlof verleend aan de Rechter-Commissaris om kopieën van gegevensdragers ter beschikking te stellen aan de Officier van Justitie te Arnhem, tevens plaatsvervangend Officier van Justitie in het arrondissement Breda, tot overdracht van die gegevensdragers aan de politiële autoriteiten in Groot-Brittannië, zoals omschreven in het verzoek van 10 december 2002.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat de Rechtbank aan haar beslissing de behandeling met gesloten deuren te doen plaatsvinden niet de consequentie heeft verbonden dat de aanwezige parketpolitie de zaal diende te verlaten.
4.2.
Voorzover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat een bevel tot behandeling met gesloten deuren als bedoeld in het te dezen toepasselijke art. 22, tweede lid, Sv meebrengt dat de aanwezige ambtenaren van de parketpolitie - die op de voet van art. 124, vijfde lid, Sv zijn belast met de dienst der gerechten en die daarbij de aanwijzingen in acht dienen te nemen die hun, kort gezegd, door de voorzitter worden verstrekt - de zaal waar de behandeling plaatsvindt zouden moeten verlaten, faalt het. Dat standpunt vindt geen steun in het recht.
4.3.
Voorzover het middel erover beoogt te klagen dat de Voorzitter van de Raadkamer op onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden tot het handhaven van de orde, kan het evenmin tot cassatie leiden, nu de klacht een handeling betreft waartegen beroep in cassatie niet openstaat.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2003.