HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104 en HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181.
HR, 03-12-2013, nr. 12/00409
ECLI:NL:HR:2013:1562, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/00409
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1562, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV0917, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1548
ECLI:NL:PHR:2013:1548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1562
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑01‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/253 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0473
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
1.Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. 2. Beroep op nietige dagvaarding of kwalificatieklacht? Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT3659 en ECLI:NL:HR:1984:AC8252. Slagende bewijsklacht. Ad 2. V.zv. het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding t.a.v. het onder 7 tlgd. feit nietig te verklaren aangezien de feitelijke omschrijving van de tlgd. gedragingen onvoldoende is, kan het middel niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. V.zv. het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als “poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht d.m.v. valse sleutels” aangezien de feitelijke omschrijving van de tlgde gedragingen onvoldoende is, geldt dat mede gelet op de bewijsvoering de bewezenverklaring redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat met de nader omschreven bankpassen is gepoogd geld weg te nemen uit een geldautomaat. Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als voormeld.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. S 12/00409
SG/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 januari 2012, nummer 23/004020-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit, waaronder begrepen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de te dien aanzien opgelegde schadevergoedingsmaatregel, alsmede ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde, mede bezien in het licht van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, meer in het bijzonder niet dat de verdachte met opzet heeft gehandeld.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat hij:
"op 2 december 2009 te Amsterdam, [betrokkene 1], agent van de regiopolitie Amsterdam Amstelland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op korte afstand een vuurwapen aan voornoemde [betrokkene 1] getoond."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"8. Een proces-verbaal van verhoor van getuige van 17 maart 2010, opgemaakt door de rechter-commissaris J.D.C. Ventevogel en de griffier E.L. Rosbeek. Dit proces-verbaal houdt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als de op genoemde dag tegenover de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik was op 2 december 2009 op het politiebureau in De Pijp (het hof begrijpt: te Amsterdam) toen ik hoorde dat er een gewapende overval had plaatsgevonden op een makelaarskantoor in de [a-straat]. Ik was in uniform gekleed en ik was met collega's in een burgerauto de richting van de Rai opgereden. Toen ik op de privéweg van de Rai reed die parallel loopt aan de kade hoorde ik naast mij een schotenwisseling. Aan het eind van de weg heb ik de auto geparkeerd. Dat was ter hoogte van de brug naar het Beatrixpark. Ik ben toen over een muur van ongeveer anderhalve meter geklommen om bij de kade te komen. Ik zag de verdachte pas toen hij op mij af kwam fietsen. Ik denk dat wij elkaar zagen op een afstand van ongeveer tien tot vijftien meter. Ik zag dat de verdachte schrok toen hij mij zag en in een half slippende beweging met zijn fiets tot stilstand kwam. Toen was de afstand tussen hem en mij ongeveer zes à zeven meter. Toen hij die slippende beweging maakte, richtte hij met een zwaaibeweging zijn wapen op mij. In mijn beleving had hij het wapen al in de hand toen hij aan kwam fietsen. Hij riep naar mij: "Doe het niet, doe het niet". Ik had op dat moment mijn wapen nog niet getrokken. Ik heb het pas gedaan toen ik zag dat hij het wapen op mij richtte en toen heb ik ook direct geschoten. Ik zag dat hij viel nadat ik had geschoten. Ik heb tegen hem geroepen: "Doe het wapen weg of ik schiet". Toen hij gevallen was, bracht hij zijn beide handen naar zijn rechterbeen.
9. Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoge beroep van 20 december 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik had het wapen in mijn hand. Ik had geen tijd om wapen weg te steken. Met mijn linker hand hield ik het stuur vast, met mijn rechter hand het wapen. Ik fietste in de richting van het bruggetje bij de kade van het Beatrixpark en de RAI te Amsterdam. Daar zag ik op een afstand van 3 à 4 meter van mij vandaan een man in uniform, [betrokkene 1], met een in mijn richting getrokken pistool staan. Ik wist niet wat mij overkwam. Ik heb tegen hem gezegd: "Doe het niet". Hij schoot mij in mijn rechter bil. Dat was een schampschot. Ik viel daardoor van mijn fiets. Ik heb niet op hem geschoten. Ik ben in doodsangst doorgefietst.
10. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 20090099 en documentnummer 0912031500.G01 van 3 december 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (niet doorgenummerd). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Op woensdag 2 december 2009 bij het Beatrixpark te Amsterdam zag ik dat de verdachte op zijn fiets sprong en wegreed. Ik hoorde vervolgens iemand roepen. Ik meende daarbij de stem van [betrokkene 1] te herkennen. Vervolgens hoorde ik enkele keren schieten. Ik zag dat de verdachte met zijn fiets onderuit ging. Ik zag dat hij overeind krabbelde, op zijn fiets sprong en over het bruggetje wegreed in de richting van het park."
3.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Ten aanzien van hetgeen onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat zijn cliënt geen opzet heeft gehad om [betrokkene 1] te bedreigen, nu de verdachte al fietsend het vuurwapen in zijn hand hield en dit niet op [betrokkene 1] heeft gericht.
Het hof overweegt als volgt.
(...)
De verdachte pakte zijn fiets en rende weg in de richting van het Beatrixpark. Blijkens het proces-verbaal van 3 december 2009 van het verhoor van verbalisant [betrokkene 1] bij de politie en zijn verklaring bij de rechter-commissaris van 17 maart 2010 is [betrokkene 1], in uniform gekleed, in zijn dienstvoertuig naar de achterkant van de RAI gereden. [betrokkene 1] hoorde dat er werd geschoten, is uitgestapt en in de richting van het Beatrixpark gelopen. Hij zag dat er een fietser (het hof begrijpt, en verder te noemen,: de verdachte) zijn kant op kwam rijden, die zichtbaar schrok toen hij [betrokkene 1] zag. De verdachte liet zijn fiets met een slipbeweging op ongeveer 3 à 4 meter voor [betrokkene 1] tot stilstand komen en riep: "Doe het niet, doe het niet". De verdachte had een wapen in zijn hand en maakte daarmee een zwaaiende beweging in de richting van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] trok zijn dienstwapen en schoot op de benen van de verdachte. De verdachte werd geraakt en viel van zijn fiets. Hij krabbelde overeind en hij reed op zijn fiets in de richting van het Beatrixpark. Enige tijd later werd de verdachte door de politie in het Beatrixpark aangehouden.
(...)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij van [betrokkene 2] wegfietste, geen tijd had om zijn wapen weg te stoppen en dat hij nog met het wapen in zijn hand op zijn fiets plotseling met een man in uniform werd geconfronteerd (het hof begrijpt: verbalisant [betrokkene 1]). Uit de verklaringen van verbalisant [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte op korte afstand met een wapen in zijn hand een zwaaiende beweging in zijn richting heeft gemaakt. Dit was voor [betrokkene 1] aanleiding om met zijn dienstwapen in de richting van de verdachte te schieten. Naar oordeel van het hof heeft de verdachte door aldus te handelen opzettelijk [betrokkene 1] bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht."
3.3.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479).
3.4.
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte "opzettelijk" dreigend op korte afstand een vuurwapen aan voornoemde [betrokkene 1] heeft getoond niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt over het onder 7 bewezenverklaarde.
4.2.1.
Aan de verdachte is onder 7 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 22 april 2009 te Amsterdam, in elk het geval in Nederland, ter uitvoering van door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit één of meer geldautoma(a)t(en) weg te nemen een of meer geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 3] en/of ABN Amro, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot de plaats des misdrijfs te verschaffen en/of die/dat weg te nemen geld onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, te weten een of meer ontvreemde bankpas(sen) (ABN Amro privépas met rekeningnummer [0001] en/of zakelijke pas met rekeningnummer [0002]) (op naam van [betrokkene 3])."
4.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 22 april 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit één geldautomaat weg te nemen geldbedragen, toebehorende aan [betrokkene 3] en/of ABN Amro, en dat weg te nemen geld onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, te weten ontvreemde bankpassen ABN Amro privépas met rekeningnummer [0001] en zakelijke pas met rekeningnummer [0002] op naam van [betrokkene 3]."
4.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"14. Een proces-verbaal van aangifte met proces-verbaalnummer 2009109825-1 van 24 april 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar N.M. (niet doorgenummerd). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Op 22 april 2009 was ik in de winkel op de [b-straat 1] te Amsterdam. Ik hoorde de bel van de deur en ik zag dat er een man met een capuchon op en een sjaal voor zijn gezicht binnen kwam. Hij liep met een zwartkleurig pistool gericht op mij de winkel in. Ik hoorde hem zeggen: 'Dan wil ik jouw pinpas hebben en schrijf jouw pincode op.' Ik heb vervolgens een pen gepakt en ik heb de pincode opgeschreven. Dat heb ik aan hem gegeven. Ik heb de ABN-AMRO privépas en de ABN-AMRO zakelijke bankpas aan de man gegeven. Het rekeningnummer van de privépas is [0001] en van de zakelijke pas [0002]. De pincode die ik aan de man gaf hoort bij de privé bankpas. De zakelijke bankpas heeft geen pincode.
15. Een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 8 september 2010. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
U houdt de camerabeelden van een aantal pintransacties bij de bank voor. Ik ben de man op de camerabeelden. Ik heb twee bankpassen van [betrokkene 4] gekocht. Ik dacht dat de passen gewoon gerold waren.
16. Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik beken dat ik op 22 april 2009 in Amsterdam met bankpassen heb gepind, dat is onder 7 ten laste gelegd. Rond 17.15 uur belde [betrokkene 4] mij om te vragen of ik interesse in die pasjes had. Op dat moment was ik bij mijn appartement in de Rivierenbuurt, in "de Pijp", te Amsterdam. Ik vond het interessant en ik heb hem daarvoor 150 euro gegeven. Ik heb niet aan [betrokkene 4] gevraagd hoeveel geld er op rekeningen stond. Ik had snel geld nodig. De huur van mijn woning was 900 euro per maand. Het adres van die woning wil ik niet noemen. Ik kreeg van hem de pincodes op een papiertje erbij. Deze pincodes bleken niet juist te zijn. Ik heb niet aan hem gevraagd wanneer deze waren gestolen. Ik wist dat het geen zuivere koffie was met die pasjes, maar ik wist niet dat ze bij een overval waren buitgemaakt. Ik heb zonder vermomming gepind."
4.3.1.
Voor zover het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde feit nietig te verklaren aangezien de feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedragingen onvoldoende is, kan het middel niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. De beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is op grond van een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard - onder meer wat betreft de vraag of en in hoeverre bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten - waarvoor in cassatie geen plaats is.
4.3.2.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels" aangezien de feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedragingen onvoldoende is, geldt dat - mede gelet op de bewijsvoering - de bewezenverklaring redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat met de nader omschreven bankpassen is gepoogd geld weg te nemen uit een geldautomaat. Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als voormeld.
4.4.
Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
1.Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. 2. Beroep op nietige dagvaarding of kwalificatieklacht? Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2005:AT3659 en ECLI:NL:HR:1984:AC8252. Slagende bewijsklacht. Ad 2. V.zv. het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding t.a.v. het onder 7 tlgd. feit nietig te verklaren aangezien de feitelijke omschrijving van de tlgd. gedragingen onvoldoende is, kan het middel niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. V.zv. het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als “poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht d.m.v. valse sleutels” aangezien de feitelijke omschrijving van de tlgde gedragingen onvoldoende is, geldt dat mede gelet op de bewijsvoering de bewezenverklaring redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat met de nader omschreven bankpassen is gepoogd geld weg te nemen uit een geldautomaat. Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als voormeld.
Nr. 12/00409 Zitting: 8 oktober 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 3 januari 2012 verdachte wegens 1. “afpersing”, 2. primair “poging tot doodslag”, 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 7. “poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een in beslag genomen voorwerp, de teruggave aan verdachte gelast van in beslag genomen voorwerpen en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van een in beslag genomen voorwerp, een en ander als omschreven in het bestreden arrest. Ten slotte heeft het Hof beslist op de vorderingen van vier benadeelde partijen, een en ander als omschreven in het bestreden arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het onder 2 primair bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed althans niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu het Hof (een gedeelte van) de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl het Hof deze verklaring als niet betrouwbaar en/of niet bruikbaar heeft geoordeeld. Daarnaast leiden deze mankementen in de bewijsmotivering ertoe dat ook het beroep op (putatief) noodweer (exces) niet toereikend gemotiveerd is verworpen.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder feit 2 primair bewezenverklaard dat hij:
“op 2 december 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen meerdere kogels op of in de richting van die [betrokkene 2] heeft afgeschoten, waardoor die [betrokkene 2] in het lichaam werd geraakt of geschampt”
4.3.
Deze bewezenverklaring berust blijkens de aanvulling op het verkort arrest op twee getuigenverklaringen van het slachtoffer [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 4 en 5), een medische verklaring (bewijsmiddel 6) en de navolgende verklaring van de verdachte:
“7. Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Op 2 december 2009 wilde ik mij in de bosjes op de Van Diepen Borststraat in Amsterdam omkleden om de kleding die ik bij de overval op het makelaarskantoor [A] droeg uit te trekken. Ik had andere kleding bij mij. De agent, [betrokkene 2], kwam in burgerkleding aanfietsen. Ik stond toen met mijn rug naar hem toe. Ik draaide mij om en ik zag hem. Ik wist absoluut niet dat ik was achtervolgd. Hij remde. [betrokkene 2] verklaart bij de rechter-commissaris dat hij toen op een afstand van 20 meter van mij vandaan stond. In het vonnis staat dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op 10 meter afstand van mij stond. Mijns inziens was de afstand tussen ons op dat moment tussen de 25 en 30 meter. Ik ben niet naar [betrokkene 2] gelopen. We keken elkaar een aantal keren aan. Hij trok een pistool en hij riep iets naar mij. Ik weet niet meer wat precies. Ik riep iets terug. Ik weet evenmin wat ik naar hem terug riep. Ik zag bij hem een pistool. Ik kon niet van hem wegrennen, dan zou ik in mijn rug worden geschoten. Hij was niet als agent herkenbaar. Ik was in totale paniek. Ik dacht dat het mijn einde was. Wij stonden op een gedeelte van de Van Diepen Borststraat waar het heel donker is en waar geen mensen lopen. Het is een doodlopende straat. [betrokkene 2] verklaart niet over wie er als eerste schoot, terwijl zijn herinneringen op andere punten wel heel gedetailleerd zijn. Volgens mij schoot [betrokkene 2] als eerste. Mijn wapen zat in mijn broeksband aan de linkerkant. Ik heb teruggeschoten. Als ik wist dat het politie was dan had ik nooit teruggeschoten. Ik ben een tamelijk goede en geoefende schutter. Ik wilde hem niet doodschieten. Ik heb hem niet achter een boom zien staan. Er zijn daar geen bomen, wel struiken. Nu de voorzitter een foto uit het dossier van een kogelgat in een boom laat zien, zie ik dat er wel een boom staat. Ik herinner mij het kennelijk anders. Dat kogelgat zit op 1.60 meter hoogte. Ik ben 1.70 meter lang. In mijn beleving rolde [betrokkene 2] van mij weg. Ik zag niet dat ik hem had geraakt. Na het schieten pakte ik mijn fiets op en reed ik in blinde paniek van [betrokkene 2] weg.”
4.4.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde het volgende overwogen, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel:
“Het hof is van oordeel dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] consistent, concreet en onderbouwd met redenen van wetenschap hebben verklaard in lijn met de situatie op beide plaatsen zoals door de politie aangetroffen. Deze verklaringen vinden op belangrijke punten steun in andere bewijsmiddelen. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij in strijd met de waarheid hebben verklaard, zijn niet aannemelijk geworden. Het hof zal daarom de verklaring van de verdachte voor zover die strijdig is met bovengenoemde bewijsmiddelen, passeren.
Op grond van de bewijsmiddelen in het aanvullend arrest gaat het hof uit van de hierna geschetste gang van zaken.
Op 2 december 2009 omstreeks 17.00 uur is het makelaarskantoor [A] aan de [a-straat] in Amsterdam overvallen, hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Na de overval vluchtte de gewapende verdachte op zijn fiets in de richting van de RAI en het Beatrixpark in Amsterdam. Hij had niet gemerkt dat hij door de politieambtenaar [betrokkene 2], in burger gekleed, op de fiets werd achtervolgd. De verdachte stopte om zich in de bosjes om te kleden. Uit het proces-verbaal van 3 december 2009 van het verhoor van [betrokkene 2] bij de politie en zijn verklaring bij de rechter-commissaris van17 maart 2010 blijkt dat [betrokkene 2] met een redelijke snelheid op zijn fiets kwam aanrijden. Hij wilde zijn fiets tot stilstand brengen ten einde om te keren en via zijn portofoon zijn locatie door te geven. Omdat zijn aandacht naar zijn portofoon uitging, kwam hij dichter in de buurt van de verdachte tot stilstand dan hij wilde. De afstand tussen hen beiden was toen ongeveer 20 meter. De verdachte kwam op hem aflopen en keek in de richting van [betrokkene 2]. [betrokkene 2] kreeg de indruk dat de verdachte achterdochtig was en dat het niet goed zou zijn om zijn rug naar de verdachte toe te keren om van hem weg te fietsen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij [betrokkene 2] een aantal keren aankeek. [betrokkene 2] besloot om niet op versterking te wachten, maar om tot aanhouding van de verdachte over te gaan. De afstand tussen beide mannen was toen ongeveer 10 meter. [betrokkene 2] trok zijn dienstwapen, richtte dat op de verdachte en riep: 'Politie, je bent aangehouden.' De verdachte schreeuwde iets onverstaanbaars terug, trok zijn jas omhoog, pakte met zijn hand iets van zijn linker zij en richtte dat voorwerp onmiddellijk op [betrokkene 2]. Vervolgens schoten zij op elkaar. [betrokkene 2] werd op zijn rechter heup geraakt. Uit de medische verklaring van het VU Medisch Centrum van 2 december 2009 blijkt dat [betrokkene 2] een oppervlakkige schotwond op zijn rechter zij had opgelopen. Beiden stonden even stil zonder te schieten. [betrokkene 2] besloot achter een boom dekking te zoeken. Vervolgens schoten beiden wederom op elkaar. De verdachte pakte zijn fiets en rende weg in de richting van het Beatrixpark.
(…)
Het hof gaat er van uit dat [betrokkene 2] in de richting van de verdachte heeft geroepen dat hij van de politie was, de verdachte hiervan aldus wetenschap heeft gehad, dat de afstand tussen de verdachte en [betrokkene 2] ongeveer 20 meter bedroeg. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het schietincident in een afgelegen gebied (het parkeerterrein bij de RAI) heeft plaatsgevonden waar het rond dat tijdstip stil en donker was. Dat de verdachte niet zou hebben gehoord dat [betrokkene 2] zou hebben geroepen dat hij een politieagent was, acht het hof derhalve onaannemelijk.”
4.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat het de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs acht en dat het daarom de verklaring van de verdachte voor zover die strijdig is met de bewijsmiddelen, zal passeren. Het Hof heeft desondanks als bewijsmiddel een verklaring van de verdachte gebezigd die op een aantal onderdelen strijdig is met de inhoud van de als bewijsmiddel 4 en 5 gebezigde verklaringen van de politieambtenaar [betrokkene 2]. Tevens heeft het Hof onaannemelijk geacht dat verdachte niet zou hebben gehoord dat [betrokkene 2] heeft geroepen dat hij een politieagent is, maar desondanks dit niet aannemelijk geachte onderdeel van verdachtes verklaring voor het bewijs gebezigd.
4.6.
Het middel klaagt derhalve terecht dat het onder 2 primair bewezenverklaarde in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Dit verzuim behoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden. Het Hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat het, gelet op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1], de verklaringen van de verdachte voor zover die strijdig zijn met de bewijsmiddelen, zal passeren. Gelet voorts op hetgeen het Hof in zijn bewijsvoering heeft vastgesteld omtrent de gang van zaken op 2 december 2009 meen ik dat er geen misverstand over kan bestaan welke onderdelen van de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte het redengevend heeft geacht voor het bewijs. Aan de begrijpelijkheid van de (bewijs)motivering in haar geheel doet de onderhavige misslag dus geen afbreuk. Dat brengt tevens mee dat de verdachte bij de klacht onvoldoende belang heeft als bedoeld in art. 80a RO.
4.7.
Het middel faalt derhalve.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde, in het bijzonder wat betreft het opzet van de verdachte op bedreigen van [betrokkene 1] met de dood, gelet op hetgeen door en namens verdachte in hoger beroep is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
5.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 3 bewezenverklaard dat hij:
“op 2 december 2009 te Amsterdam, [betrokkene 1], agent van de regiopolitie Amsterdam Amstelland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op korte afstand een vuurwapen, aan voornoemde [betrokkene 1] getoond”
5.3.
Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
8. Een proces-verbaal van verhoor van getuige van 17 maart 2010, opgemaakt door de rechter-commissaris J.D.C. Ventevogel en de griffier E.L. Rosbeek. Dit proces-verbaal houdt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als de op genoemde dag tegenover de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik was op 2 december 2009 op het politiebureau in De Pijp (het hof begrijpt: te Amsterdam) toen ik hoorde dat er een gewapende overval had plaatsgevonden op een makelaarskantoor in de [a-straat]. Ik was in uniform gekleed en ik was met collega's in een burgerauto de richting van de Rai opgereden. Toen ik op de privéweg van de Rai reed die parallel loopt aan de kade hoorde ik naast mij een schotenwisseling. Aan het eind van de weg heb ik de auto geparkeerd. Dat was ter hoogte van de brug naar het Beatrixpark. Ik ben toen over een muur van ongeveer anderhalve meter geklommen om bij de kade te komen. Ik zag de verdachte pas toen hij op mij af kwam fietsen. Ik denk dat wij elkaar zagen op een afstand van ongeveer tien tot vijftien meter. Ik zag dat de verdachte schrok toen hij mij zag en in een half slippende beweging met zijn fiets tot stilstand kwam. Toen was de afstand tussen hem en mij ongeveer zes à zeven meter. Toen hij die slippende beweging maakte, richtte hij met een zwaaibeweging zijn wapen op mij. In mijn beleving had hij het wapen al in de hand toen hij aan kwam fietsen. Hij riep naar mij: “Doe het niet, doe het niet." Ik had op dat moment mijn wapen nog niet getrokken. Ik heb het pas gedaan toen ik zag dat hij het wapen op mij richtte en toen heb ik ook direct geschoten. Ik zag dat hij viel nadat ik had geschoten. Ik heb tegen hem geroepen: "Doe het wapen weg of ik schiet". Toen hij gevallen was. bracht hij zijn beide handen naar zijn rechterbeen.
9. Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik had het wapen in mijn hand. Ik had geen tijd om wapen weg te steken. Met mijn linker hand hield ik het stuur vast, met mijn rechter hand het wapen. Ik fietste in de richting van het bruggetje bij de kade van het Beatrixpark en de RAI te Amsterdam. Daar zag ik op een afstand van 3 à 4 meter van mij vandaan een man in uniform, [betrokkene 1], met een in mijn richting getrokken pistool staan. Ik wist niet wat mij overkwam. Ik heb tegen hem gezegd: 'Doe het niet'. Hij schoot mij in mijn rechter bil. Dat was een schampschot. Ik viel daardoor van mijn fiets. Ik heb niet op hem geschoten. Ik ben in doodsangst doorgefietst.
10. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 20090099 en documentnummer 0912031500.G01 van 3 december 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (niet doorgenummerd). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Op woensdag 2 december 2009 bij het Beatrixpark te Amsterdam zag ik dat de verdachte op zijn fiets sprong en wegreed. Ik hoorde vervolgens iemand roepen. Ik meende daarbij de stem van [betrokkene 1] te herkennen. Vervolgens hoorde ik enkele keren schieten. Ik zag dat de verdachte met zijn fiets onderuit ging. Ik zag dat hij overeind krabbelde, op zijn fiets sprong en over het bruggetje wegreed in de richting van het park.”
5.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2011 heeft de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Over het onder 3 ten laste gelegde verklaar ik het volgende. In mijn beleving was ik ontsnapt aan moordaanslag. Ik had het wapen in mijn hand. Ik had geen tijd om wapen weg te steken. Met mijn linker hand hield ik het stuur vast, met mijn rechter hand het wapen. Ik fietste in de richting van het bruggetje bij de kade van het Beatrixpark en de RAI te Amsterdam. Daar zag ik op een afstand van 3 á 4 meter van mij vandaan een man in uniform, [betrokkene 1], met een in mijn richting getrokken pistool staan. Ik wist niet wat mij overkwam. Ik heb tegen hem gezegd: 'Doe het niet'. Hij schoot mij in mijn rechter bil. Dat was een schampschot. Ik viel daardoor van mijn fiets. Ik heb niet op hem geschoten. Ik ben in doodsangst doorgefietst. Ik dacht dat ik in een horrorfilm zat. Het kwam niet in mij op om mij over te geven. In mijn beleving heb ik hem niet bedreigd.”
5.5.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2011 gehechte pleitnotities is door de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van feit 3
Cliënt ontkent ten stelligste verbalisant [betrokkene 1] bedreigd te hebben. Ten laste is gelegd aan cliënt dat hij opzettelijk dreigend (op korte afstand) het vuurwapen aan [betrokkene 1] heeft getoond en/of voorgehouden. Uit hetgeen is voorgevallen kan dit feit niet bewezen worden verklaard. Met de verklaring van zowel [betrokkene 1] als cliënt blijkt dat cliënt fietsend probeerde weg te komen van de even daarvoor plaatsgevonden situatie met verbalisant [betrokkene 2]. Hij stuitte daarbij op verbalisant [betrokkene 1], waarbij hij zijn fiets plotseling moest keren. Dit lukte niet en al slippend viel cliënt half. Daarbij riep cliënt "doe het niet, doe het niet". Verbalisant [betrokkene 1] heeft op 17 maart 2010 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zijn eigen vuurwapen op dat moment nog niet had getrokken. Uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 3] blijkt echter iets anders, nu zij op 3 december 2009 bij de rijksrecherche heeft verklaard dat zij [betrokkene 1] hoorde roepen "laat vallen dat wapen, of ik schiet" en vervolgens iemand hoorde roepen "doe dat niet". Het feit dat [betrokkene 1] dreigt te schieten betekent dat hij zijn vuurwapen al ter hand had genomen.
In ieder geval kan uit de woorden van cliënt worden afgeleid dat hij niet het opzet heeft gehad [betrokkene 1] te bedreigen. De door hem gesproken woorden zijn eerder de-escalerend en een verzoek aan [betrokkene 1] om niet te schieten. Mogelijk had cliënt op dat moment een vuurwapen in zijn handen, gelet op het even daarvoor plaatsgevonden schietincident met [betrokkene 2], maar dit betekent nog niet dat hij opzet heeft gehad op de bedreiging van [betrokkene 1].
Gelet op hetgeen door cliënt is gezegd naar aanleiding van het feit dat hij werd geconfronteerd met de gewapende [betrokkene 1], volgt naar de mening van de verdediging uit het dossier geen opzet op bedreiging van [betrokkene 1]. Cliënt heeft het vuurwapen, dat hij mogelijk in zijn hand had, dan ook niet opzettelijk dreigend aan [betrokkene 1] getoond.”
5.6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2011 heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Hij vluchtte in de richting van [betrokkene 1]. Daarbij had hij misschien wel zijn wapen in zijn handen, maar hij heeft dit niet opzettelijk aan [betrokkene 1] getoond. In de val van zijn fiets heeft hij het wapen in de richting van [betrokkene 1] gehouden.”
5.7.
Het Hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ten aanzien van hetgeen onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat zijn cliënt geen opzet heeft gehad om [betrokkene 1] te bedreigen, nu de verdachte al fietsend het vuurwapen in zijn hand hield en dit niet op [betrokkene 1] heeft gericht.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] consistent, concreet en onderbouwd met redenen van wetenschap hebben verklaard in lijn met de situatie op beide plaatsen zoals door de politie aangetroffen. Deze verklaringen vinden op belangrijke punten steun in andere bewijsmiddelen. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij in strijd met de waarheid hebben verklaard, zijn niet aannemelijk geworden. Het hof zal daarom de verklaring van de verdachte voor zover die strijdig is met bovengenoemde bewijsmiddelen, passeren.
Op grond van de bewijsmiddelen in het aanvullend arrest gaat het hof uit van de hierna geschetste gang van zaken.
(…)
Vervolgens schoten beiden wederom op elkaar. De verdachte pakte
zijn fiets en rende weg in de richting van het Beatrixpark. Blijkens het proces-verbaal van 3 december 2009 van het verhoor van verbalisant [betrokkene 1] bij de politie en zijn verklaring bij de rechter-commissaris van 17 maart 2010 is [betrokkene 1], in uniform gekleed, in zijn dienstvoertuig naar de achterkant van de RAI gereden. [betrokkene 1] hoorde dat er werd geschoten, is uitgestapt en in de richting van het Beatrixpark gelopen. Hij zag dat er een fietser (het hof begrijpt, en verder te noemen,: de verdachte) zijn kant op kwam rijden, die zichtbaar schrok toen hij [betrokkene 1] zag. De verdachte liet zijn fiets met een slipbeweging op ongeveer 3 à 4 meter voor [betrokkene 1] tot stilstand komen en riep: 'Doe het niet, doe het niet.' De verdachte had een wapen in zijn hand en maakte daarmee een zwaaiende beweging in de richting van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] trok zijn dienstwapen en schoot op de benen van de verdachte. De verdachte werd geraakt en viel van zijn fiets. Hij krabbelde overeind en hij reed op zijn fiets in de richting van het Beatrixpark. Enige tijd later werd de verdachte door de politie in het Beatrixpark aangehouden.
(…)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij van [betrokkene 2] wegfietste, geen tijd had om zijn wapen weg te stoppen en dat hij nog met het wapen in zijn hand op zijn fiets plotseling met een man in uniform werd geconfronteerd (het hof begrijpt: verbalisant [betrokkene 1]). Uit de verklaringen van verbalisant [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte op korte afstand met een wapen in zijn hand een zwaaiende beweging in zijn richting heeft gemaakt. Dit was voor [betrokkene 1] aanleiding om met zijn dienstwapen in de richting van de verdachte te schieten. Naar oordeel van het hof heeft de verdachte door aldus te handelen opzettelijk [betrokkene 1] bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.”
5.8.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen1.en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.2.Voorwaardelijk opzet is daarbij voldoende. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het Hof tot een bewezenverklaring heeft kunnen komen als vaststaat dat de verdachte zijn wapen bewust op [betrokkene 1] heeft gericht. Daaruit heeft het Hof - in aanmerking genomen dat door het richten van een vuurwapen op [betrokkene 1] bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen – dan namelijk kunnen afleiden dat verdachte die mogelijkheid welbewust heeft aanvaard.
5.9.
Het middel klaagt blijkens de toelichting dat, nu de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte respectievelijk verbalisant [betrokkene 2] omtrent de bedreiging door verdachte niets inhouden, de bewezenverklaring van feit 3 in feite ‘hangt’ op de verklaring van [betrokkene 1] voor zover hij stelt dat de verdachte, toen hij tijdens het tot stilstand brengen van zijn fiets een slippende beweging maakte, met een zwaaibeweging zijn wapen op [betrokkene 1] richtte. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat verdachte de door [betrokkene 1] waargenomen zwaaiende beweging heeft gemaakt met het opzet dat vuurwapen dreigend aan [betrokkene 1] te tonen, althans met het opzet [betrokkene 1] met het vuurwapen te bedreigen. Het middel acht de verklaring van [betrokkene 1], mede gelet op hetgeen door en namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, “onvoldoende” voor een bewezenverklaring van het opzettelijk bedreigen van [betrokkene 1].
5.10.
Het Hof heeft zijn oordeel dat sprake was van opzet gebaseerd op de verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte in een half slippende beweging met zijn fiets tot stilstand kwam en tegelijkertijd zijn wapen met een zwaaibeweging op [betrokkene 1] richtte. De vraag waarop het aankomt, is of het Hof op grond hiervan kon oordelen dat het voor bedreiging vereiste opzet ‘beyond reasonable doubt’ bewezen is. Ik merk daarbij op dat in gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een schietincident waarbij een opsporingsambtenaar is betrokken, de getuigenverklaring van die opsporingsambtenaar met meer dan de gebruikelijke behoedzaamheid moet worden tegemoet getreden. Een onpartijdige waarnemer is de opsporingsambtenaar in dit geval niet. Het feit dat hij zich voor het gebruik van zijn dienstwapen zal moeten verantwoorden, kan maken dat, om het voorzichtig te zeggen, zijn herinnering aan het gebeuren vertekend raakt. Dat brengt mee dat aan de motivering van de bewezenverklaring hoge eisen moeten worden gesteld.3.
5.11.
Ik merk op dat hetzelfde gebrek dat de motivering van feit 2 aankleeft (en waarover het eerste middel klaagt) zich ook bij het onderhavige feit lijkt voor te doen. Het Hof heeft voor het bewijs onder meer het volgende gedeelte van de verklaring van de verdachte gebruikt. “Daar zag ik op een afstand van 3 á 4 meter van mij vandaan een man in uniform, [betrokkene 1], met een in mijn richting getrokken pistool staan. Ik wist niet wat mij overkwam.” Als het Hof deze verklaring, als strijdig met de verklaring van getuige [betrokkene 1], heeft “gepasseerd”, is de vraag waarop het Hof baseert dat de verdachte zijn fiets “op ongeveer 3 à 4 meter” voor [betrokkene 1] tot stilstand liet komen. Of heeft het Hof deze verklaring aldus begrepen dat verdachte, nadat hij al slippend tot stilstand was gekomen en nadat [betrokkene 1], vanwege de zwaaibeweging die verdachte daarbij met zijn wapen maakte, zijn pistool had getrokken, zag dat [betrokkene 1] daar met getrokken pistool stond. Die verklaring is dan niet strijdig met de verklaring van [betrokkene 1], maar dan lijkt de conclusie te moeten zijn dat het Hof voor juist heeft gehouden dat verdachte niet wist wat hem overkwam. Dat lijkt niet goed te rijmen met het oordeel van het Hof dat de verdachte op enig moment daarvoor zijn wapen bewust op [betrokkene 1] heeft gericht. In dat geval immers had de verdachte niet verbaasd hoeven te zijn over het feit dat [betrokkene 1] zijn dienstwapen had getrokken. Aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering draagt de misslag dus bepaald niet bij.
5.12.
De onduidelijkheid die door die misslag ontstaat, staat niet op zichzelf. Onduidelijk is ook op welk moment – en vooral waarom – de verdachte “Doe het niet, doe het niet” riep. Als de verdachte dat riep nadat en omdat [betrokkene 1] zijn pistool had getrokken (volgens het Hof was dat nadat [betrokkene 1] had gezien dat verdachte zijn wapen op hem richtte), past dat slecht bij de verklaring van [betrokkene 1] dat hij “direct” geschoten heeft toen verdachte zijn wapen op hem richtte. Veel tijd om iets te roepen kan er dan niet zijn geweest. Bovendien lijkt mij weinig aannemelijk dat, als de verdachte met zijn uitroep [betrokkene 1] van schieten wilde weerhouden, hij tegelijk zijn eigen wapen welbewust op [betrokkene 1] gericht bleef houden. Hij had dan immers beter zijn wapen kunnen laten vallen. Een soortgelijke onduidelijkheid doet zich voor met betrekking tot de vraag op welk moment [betrokkene 1] riep: “Doe het wapen weg of ik schiet”. Als [betrokkene 1] dat riep nadat verdachte met dat wapen in zijn richting had gezwaaid, en hij de verdachte dus na dat moment nog de gelegenheid lijkt te hebben gegeven om zijn wapen weg te doen, zou men verwachten dat [betrokkene 1] pas schoot nadat hij constateerde dat de verdachte aan zijn oproep geen gevolg gaf en dat de verdachte zijn wapen dus op [betrokkene 1] gericht bleef houden. Dat echter is weer niet wat [betrokkene 1] verklaart. Volgens [betrokkene 1] schoot hij immers direct nadat de verdachte de zwaaibeweging met zijn wapen maakte. Moet op grond daarvan aangenomen worden dat [betrokkene 1] de verdachte al toeriep dat hij zijn wapen moest wegdoen toen hij verdachte met het wapen in zijn hand zag komen aanfietsen en schoot hij onmiddellijk toen verdachte het wapen in zijn richting zwaaide?
5.13.
Het Hof is er blijkens de door hem “geschetste gang van zaken” vanuit gegaan dat verdachte met het wapen in zijn hand “een zwaaiende beweging in de richting van [betrokkene 1]” maakte. Als het Hof uit die vaststelling heeft afgeleid dat verdachte zijn wapen bewust op [betrokkene 1] richtte, is dat naar mijn mening niet zonder meer begrijpelijk. Die vaststelling houdt niet in dat de verdachte zijn wapen enige tijd in de richting van [betrokkene 1] heeft gehouden en evenmin dat de zwaaiende beweging een doelgerichte beweging was in die zin dat zij er klaarblijkelijk op gericht was het wapen dat de verdachte in zijn hand hield, in de richting van de verbalisant te laten wijzen. De mogelijkheid dat, zoals de verdediging aanvoerde, de zwaaibeweging het gevolg was van de slipbeweging die de zichtbaar geschrokken verdachte met zijn fiets maakte, is daarmee bepaald niet uitgesloten. Dit alternatieve scenario lijkt mij eerlijk gezegd minstens zo aannemelijk als het bewezenverklaarde scenario. Het is een hele kunst om als men met de fiets slipt tegelijkertijd zowel zijn evenwicht te hervinden als met een wapen te richten.
5.14.
Nu kan het zijn dat het Hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1], inhoudende dat de verdachte zijn wapen tijdens de zwaaibeweging op hem “richtte”, aldus heeft verstaan dat [betrokkene 1] waarnam dat verdachte dat wapen opzettelijk op hem richtte. De vraag is in dat geval of het oordeel van het Hof dat de verklaring van [betrokkene 1] ook in dit opzicht betrouwbaar is, zonder nadere motivering begrijpelijk is. Ik meen dat dit niet het geval is. Er zijn gevallen waarin de opzet zozeer in de aard van de gedraging besloten ligt, dat een getuige kan waarnemen dat die gedraging opzettelijk geschiedt. In dit geval echter is, mede gelet op de hiervoor, onder 5.11 en 5.12, gesignaleerde onduidelijkheden, juist de vraag wat de precieze aard van de gedraging was. Hield de verdachte zijn wapen enige tijd op [betrokkene 1] gericht of maakte de verdachte enkel een zwaaiende beweging in de richting van [betrokkene 1]? Nu dat onhelder is, is de vraag die zich opdringt hoe het Hof er zo zeker van kon zijn dat [betrokkene 1] zich niet vergiste. Dit klemt temeer nu voor de zwaaiende beweging door de verdediging een niet op voorhand onaannemelijke alternatieve verklaring is aangedragen, terwijl [betrokkene 1] bovendien, zoals reeds werd opgemerkt, geen onpartijdige waarnemer was. Kortom, als het Hof de verklaring van [betrokkene 1] in die zin heeft verstaan dat [betrokkene 1] zag dat de verdachte bewust op hem richtte, had het Hof in het verweer van de verdediging, dat serieus te nemen twijfels aan de betrouwbaarheid van dit onderdeel van die verklaring onder de aandacht van het Hof bracht, een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moeten zien dat om nadere motivering vroeg. De bewijsmiddelen noch de bewijsoverwegingen van het Hof bevatten voldoende aanknopingspunten die begrijpelijk maken waarom het Hof van bedoeld standpunt is afgeweken. Voor bedoeld onderdeel van de verklaring geldt niet dat het “concreet” is en “onderbouwd met redenen van wetenschap”, terwijl de vraag of dit onderdeel “consistent” is met de verklaring in haar geheel moeilijk valt te beoordelen vanwege de daaraan klevende onduidelijkheden.
5.15.
Het middel slaagt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof het onder 7 bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als een poging tot diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, nu het bewezenverklaarde niet het feitelijk handelen beschrijft waaruit de poging tot het wegnemen van geld zou hebben bestaan. Daarmee heeft het Hof verdachte volgens het middel dan ook ten onrechte niet ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van dat feit, althans kan het arrest van het Hof wat betreft de kwalificatie van het als feit 7 bewezenverklaarde niet in stand blijven.
6.2.
Aan de verdachte is onder 7 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 22 april 2009 te Amsterdam, in elk het geval in Nederland, ter uitvoering van door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/ uit één of meer geldautoma(a)t(en) weg te nemen een of meer geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 3] en/of ABN Amro, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot de plaats des misdrijfs te verschaffen en/of die/dat weg te nemen geld onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, te weten een of meer ontvreemde bankpas(sen) (ABN Amro privépas met rekeningnummer [0001] en/of zakelijke pas met rekeningnummer [0002]) (op naam van [betrokkene 3]).”
6.3.
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat hij:
“op 22 april 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit één geldautomaat weg te nemen geldbedragen, toebehorende aan [betrokkene 3] en/of ABN Amro, en dat weg te nemen geld onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, te weten ontvreemde bankpassen ABN Amro privépas met rekeningnummer [0001] en zakelijke pas met rekeningnummer [0002] op naam van [betrokkene 3].”
6.4.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“14. Een proces-verbaal van aangifte met proces-verbaalnummer 2009109825-1 van 24 april 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar N.M. (niet doorgenummerd). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Op 22 april 2009 was ik in de winkel op de [b-straat 1] te Amsterdam. Ik hoorde de bel van de deur en ik zag dat er een man met een capuchon op en een sjaal voor zijn gezicht binnen kwam. Hij liep met een zwartkleurig pistool gericht op mij de winkel in. Ik hoorde hem zeggen: ‘Dan wil ik jouw pinpas hebben en schrijf jouw pincode op.’ Ik heb vervolgens een pen gepakt en ik heb de pincode opgeschreven. Dat heb ik aan hem gegeven. Ik heb de ABN-AMRO privépas en de ABN-AMRO zakelijke bankpas aan de man gegeven. Het rekeningnummer van de privépas is [0001] en van de zakelijke pas [0002]. De pincode die ik aan de man gaf hoort bij de privé bankpas. De zakelijke bankpas heeft geen pincode.
15. Een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 8 september 2010. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
U houdt de camerabeelden van een aantal pintransacties bij de bank voor. Ik ben de man op de camerabeelden. Ik heb twee bankpassen van [betrokkene 4] gekocht. Ik dacht dat de passen gewoon gerold waren.
16. Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik beken dat ik op 22 april 2009 in Amsterdam met bankpassen heb gepind, dat is onder 7 ten laste gelegd. Rond 17.15 uur belde [betrokkene 4] mij om te vragen of ik interesse in die pasjes had. Op dat moment was ik bij mijn appartement in de Rivierenbuurt, in ‘de Pijp', te Amsterdam. Ik vond het interessant en ik heb hem daarvoor 150 euro ' gegeven. Ik heb niet aan [betrokkene 4] gevraagd hoeveel geld er op rekeningen stond. Ik had snel geld nodig. De huur van mijn woning was 900 euro per maand. Het adres van die woning wil ik niet noemen. Ik kreeg van hem de pincodes op een papiertje erbij. Deze pincodes bleken niet juist te zijn. Ik heb niet aan hem gevraagd wanneer deze waren gestolen. Ik wist dat het geen zuivere koffie was met die pasjes, maar ik wist niet dat ze bij een overval waren buitgemaakt. Ik heb zonder vermomming gepind.”
6.5.
Zoals hiervoor onder 1 reeds weergegeven heeft het Hof dit feit gekwalificeerd als “poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”.
6.6.
In feite klaagt de steller van het middel dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde feit nietig te verklaren, nu dit feit – kort gezegd - geen (begrijpelijke) beschrijving inhoudt van het feitelijk handelen van de verdachte waaruit de poging tot het wegnemen van geld zou hebben bestaan. Erkend kan worden dat de tenlastelegging op dit punt gebrekkig is. Maar het Hof heeft, gezien de bewijsmotivering en de aan de bewezenverklaring gegeven kwalificatie, kennelijk geoordeeld dat die feitelijke omschrijving ten gevolge van een kennelijke misslag niet in de tenlastelegging is opgenomen en die tenlastelegging derhalve, overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de opsteller ervan, aldus heeft verstaan dat de verdachte aan het daarin omschreven voornemen een begin van uitvoering heeft gegeven door met de bedoelde ontvreemde bankpassen te pinnen bij een geldautomaat.
6.7.
De functie van de tenlastelegging is enerzijds dat het voor de verdachte duidelijk dient te zijn tegen welk verwijt hij zich moet verdedigen, zij moet dus leesbaar en begrijpelijk zijn, en anderzijds dat het de rechter duidelijk is welke beschuldiging ter zitting onderzocht behoort te worden.4.Blijkens de processtukken is in feitelijke aanleg geen beroep gedaan op de nietigheid van de dagvaarding, terwijl daartoe wel de gelegenheid was. Klaarblijkelijk is bij die gelegenheden voor de verdediging voldoende duidelijk geweest welke uitvoeringshandeling de steller van de tenlastelegging onder feit 7 voor ogen stond. Dat dit voor de verdediging kennelijk voldoende duidelijk is geweest, blijkt tevens uit de gebezigde bewijsmiddelen. In bewijsmiddel 16 is namelijk als de op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte opgenomen dat onder feit 7 is tenlastegelegd dat hij op 22 april 2009 in Amsterdam met bankpassen heeft gepind. Voorts is in dat bewijsmiddel onder meer als verklaring van de verdachte opgenomen dat hij van ene [betrokkene 4] pinpassen heeft gekocht, dat hij daarbij de pincodes op een papiertje kreeg, dat deze pincodes niet juist bleken te zijn en dat hij wist dat het geen zuivere koffie was met die pasjes. Daaruit blijkt dat het de verdachte duidelijk was dat hij verdacht werd van poging tot diefstal door het – kort gezegd – proberen geld te pinnen met behulp van bankpassen met bijbehorende pincodes die ‘vals’ waren.
6.8.
Ik laat in het midden of in dit geval een beroep op nietigheid van de dagvaarding wegens een onvolledige feitsomschrijving voor het eerst in cassatie kan worden gedaan.5.Ik laat ook in het midden of het Hof in dit geval niet had moeten uiteenzetten waarom het van oordeel was dat sprake was van een kennelijke misslag in de tenlastelegging en waarom de verdachte door een verbeterde lezing van die tenlastelegging niet in zijn verdediging werd geschaad.6.Het is namelijk in elk geval zo dat verdachte bij de klacht onvoldoende belang heeft nu aannemelijk is dat na vernietiging en verwijzing of terugwijzing de tenlastelegging zal worden gewijzigd, zodat de verdachte met die vernietiging niets opschiet.
6.9.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden, nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad te veel tijd is verstreken.
7.2.
Namens de verdachte, die zich bij het instellen van het cassatieberoep in voorlopige hechtenis bevond voor deze zaak, is op 3 januari 2012 cassatieberoep ingesteld. De verdachte was eveneens ten tijde van de aanzegging in cassatie voorlopig gehecht voor deze zaak. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 25 oktober 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn van zes maanden met 3 maanden en 22 dagen. Het middel klaagt daarover terecht.
7.3.
Als evenwel de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het tweede middel slaagt, hetgeen moet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van (ook) de strafoplegging, zal de Hoge Raad aan bespreking van het middel niet toekomen.
8. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Aan de bespreking van het vierde middel komt de Hoge raad daarom niet toe.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen dan de hiervoor onder 7.2 genoemde, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit, waaronder begrepen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de te dien aanzien opgelegde schadevergoedingsmaatregel, alsmede ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2013
HR 17 januari 1984, LJN AC8252, NJ 1984/479, HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135 en HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181.
Ik wijs in dit verband op de uit art. 2 EVRM voortvloeiende eis van een onafhankelijk onderzoek als bij schietincidenten als de onderhavige doden vallen. De conclusies waartoe dat onderzoek leidt, “must be based on thorough, objective and impartial analysis of all relevant elements”. Zie o.m. EHRM 15 mei 2007, nr. 32391/99, NJ 2007/618 (Ramsahai e.a. tegen Nederland).
Van Dorst, Cassatie in Strafzaken, 7e druk, p. 213.
Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, r.o.v. 3.1.2.
Vgl. HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662.
Beroepschrift 17‑01‑2013
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 12/00409
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 22 november 2012
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in PI Lelystad,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/004020-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 3 januari 2012 rekwirant ter zake van het afpersing, poging tot doodslag, bedreiging, verboden wapenbezit en een poging tot diefstal veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur 10 jaren. Daarnaast heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is door mr. W.R. Jonk op 3 januari 2012 namens rekwirant ingesteld.
Rekwirant is door het Gerechtshof vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten 5 en 6. Het cassatieberoep richt zich niet tegen deze vrijspraken.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 41. 338. 339. 341. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van feit 2 primair niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het Hof (een gedeelte van een) de verklaring van rekwirant zoals hij die ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd als bewijsmiddel (7) heeft opgenomen, terwijl het Hof deze verklaring blijkens een nadere bewijsoverweging niet betrouwbaar en/of niet bruikbaar heeft geoordeeld en aankondigde te zullen passeren en/of de door het Hof als bewijsmiddel 7 gebruikte verklaring van rekwirant (gedeeltelijk) niet te verenigen is met de als bewijsmiddelen 4 en 5 gebezigde verklaringen van [betrokkene 2], waarmee de bewijsconstructie innerlijk tegenstrijdig is, althans (ook hierom) de bewezenverklaring van feit 2 primair in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De bedoelde mankementen in de bewijsmotivering leiden er daarnaast toe dat ook het beroep op (putatief) noodweer (exces) niet toereikend gemotiveerd is verworpen nu het Hof dat verweer heeft verworpen op grond van de omstandigheid dat naar het oordeel van het Hof uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat rekwirant de wetenschap had dat [betrokkene 2] een politieagent was.
Toelichting
In deze zaak is aan rekwirant onder meer ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het een poging tot doodslag op een agent (feit 2 primair). Het Hof is er — ondanks de stellige en uitvoerige betwisting daarvan door en namens rekwirant — van uitgegaan dat rekwirant wist dat hij op een agent schoot en dat hij ook op korte afstand heeft geschoten op agent [betrokkene 2] toen deze dekking had gezocht achter een boom. Mede gelet op de hoogte van de aan rekwirant opgelegde straf kan het redelijkerwijs niet anders dan dat de omstandigheid dat rekwirant zich er naar het oordeel van het Hof van bewust was dat hij op een agent schoot flink gewicht in de schaal heeft gelegd bij de strafbepaling. Daarnaast stuitte het beroep op (putatief) noodweer (exces) af op de omstandigheid dat naar het oordeel van het Hof uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat rekwirant de wetenschap had dat [betrokkene 2] een politieagent was. Zo bezien is het antwoord op de vraag of rekwirant — toen hij op [betrokkene 2] schoot — wist dat hij met een politieagent van doen had (en niet met iemand die van de zijde van het door rekwirant overvallen malafide makelaarskantoor verhaal kwam halen) van cruciaal belang in de onderhavige zaak.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder meer het onder 2 (primair) bewezen verklaarde en naar aanleiding van de gevoerde bewijsverweren nadere bewijsoverwegingen opgenomen in het arrest.1. Daarin overweegt het Hof — voor zover hier met name van belang — onder meer:
‘Het hof is van oordeel dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] consistent, concreet en onderbouwd met redenen van wetenschap hebben verklaard in lijn met de situatie op beide plaatsen zoals door de politie aangetroffen. Deze verklaringen vinden op belangrijke punten steun in andere bewijsmiddelen. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij in strijd met de waarheid hebben verklaard, zijn niet aannemelijk geworden. Het hof zal daarom de verklaring van de verdachte voor zover die strijdig is met bovengenoemde bewijsmiddelen, passeren.
Op grond van de bewijsmiddelen in het aanvullend arrest gaat het hof uit van de hierna geschetste gang van zaken.
Op 2 december 2009 omstreeks 17.00 uur is het makelaarskantoor [A] aan de [a-straat] in Amsterdam overvallen, hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Na de overval vluchtte de gewapende verdachte op zijn flets in de richting van de RAI en het Beatrixpark in Amsterdam. Hij had niet gemerkt dat hij door de politieambtenaar [betrokkene 2], in burger gekleed, op de flets werd achtervolgd. De verdachte stopte om zich in de bosjes om te kleden. Uit het proces-verbaal van 3 december 2009 van het verhoor van [betrokkene 2] bij de politie en zijn verklaring bij de rechter-commissaris van 17 maart 2010 blijkt dat [betrokkene 2] met een redelijke snelheid op zijn flets kwam aanrijden. Hij wilde zijn fiets tot stilstand brengen ten einde om te keren en via zijn portofoon zijn locatie door te geven. Omdat zijn aandacht naar zijn portofoon uitging, kwam hij dichter in de buurt van de verdachte tot stilstand dan hij wilde. De afstand tussen hen beiden was toen ongeveer 20 meter. De verdachte kwam op hem aflopen en keek in de richting van [betrokkene 2]. [betrokkene 2] kreeg de indruk dat de verdachte achterdochtig was en dat het niet goed zou zijn om zijn rug naar de verdachte toe te keren om van hem weg te fietsen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij [betrokkene 2] een aantal keren aankeek. [betrokkene 2] besloot om niet op versterking te wachten, maar om tot aanhouding van de verdachte over te gaan. De afstand tussen beide mannen was toen ongeveer 10 meter. [betrokkene 2] trok zijn dienstwapen, richtte dat op de verdachte en riep: ‘Politie, je bent aangehouden.’ De verdachte schreeuwde iets onverstaanbaars terug, trok zijn jas omhoog, pakte met zijn hand iets van zijn linker zij en richtte dat voorwerp onmiddellijk op [betrokkene 2]. Vervolgens schoten zij op elkaar. [betrokkene 2] werd op zijn rechter heup geraakt. Uit de medische verklaring van het VU Medisch Centrum van 2 december 2009 blijkt dat [betrokkene 2] een oppervlakkige schotwond op zijn rechter zij had opgelopen. Beiden stonden even stil zonder te schieten. [betrokkene 2] besloot achter een boom dekking te zoeken. Vervolgens schoten beiden wederom op elkaar. De verdachte pakte zijn fiets en rende weg in de richting van het Beatrixpark. Blijkens het proces-verbaal van 3 december 2009 van het verhoor van verbalisant [betrokkene 1] bij de politie en zijn verklaring bij de rechter-commissaris van 17 maart 2010 is [betrokkene 1], in uniform gekleed, in zijn dienstvoertuig naar de achterkant van de RAI gereden. [betrokkene 1] hoorde dat er werd geschoten, is uitgestapt en in de richting van het Beatrixpark gelopen. Hij zag dat er een fietser (het hof begrijpt, en verder te noemen,: de verdachte) zijn kant op kwam rijden, die zichtbaar schrok toen hij [betrokkene 1] zag. De verdachte liet zijn fiets met een slipbeweging op ongeveer 3 à 4 meter voor [betrokkene 1] tot stilstand komen en riep: ‘Doe het niet, doe het niet.’ De verdachte had een wapen in zijn hand en maakte daarmee een zwaaiende beweging in de richting van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] trok zijn dienstwapen en schoot op de benen van de verdachte. De verdachte werd geraakt en viel van zijn fiets. Hij krabbelde overeind en hij reed op zijn fiets in de richting van het Beatrixpark. Enige tijd later werd de verdachte door de politie in het Beatrixpark aangehouden.
Het hof gaat er van uit dat [betrokkene 2] in de richting van de verdachte heeft geroepen dat hij van de politie was, de verdachte hiervan aldus wetenschap heeft gehad, dat de afstand tussen de verdachte en [betrokkene 2] ongeveer 20 meter bedroeg. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het schietincident in een afgelegen gebied (het parkeerterrein bij de RAI) heeft plaatsgevonden waar het rond dat tijdstip stil en donker was. Dat de verdachte niet zou hebben gehoord dat [betrokkene 2] zou hebben geroepen dat hij een politieagent was, acht het hof derhalve onaannemelijk.
Van voorbedachte raad is sprake indien gebleken is van kalm beraad en rustig overleg, dat wil zeggen: als de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich op het te nemen of genomen besluit te beraden, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad te kunnen nadenken en zich daarvan rekenschap te kunnen geven.
Het hof leidt uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen af dat, nadat [betrokkene 2] door een kogel in zijn zij werd geraakt, een moment door de verdachte niet is geschoten. [betrokkene 2] spreekt in dat verband van een ‘impasse’, waardoor hij achter een boom dekking kon zoeken waarna zij, [betrokkene 2] en verdachte, wederom op elkaar schoten. Met de raadsman is het hof echter van oordeel dat niet vast te stellen valt dat sprake was van een zodanige tijdspanne dat de verdachte in de gelegenheid is geweest zich van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad rekenschap te geven.
Wel is het hof van oordeel dat de verdachte door zijn handelwijze, te weten: het op korte afstand gericht in de richting van [betrokkene 2] meermalen met een vuurwapen schieten, waarbij [betrokkene 2] werd geraakt, willens en wetens de aanmerkelijke kans op een voor [betrokkene 2] mogelijk fatale afloop heeft aanvaard. Hij heeft dan ook met voorwaardelijk opzet gehandeld.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij van [betrokkene 2] wegfietste, geen tijd had om zijn wapen weg te stoppen en dat hij nog met het wapen in zijn hand op zijn fiets plotseling met een man in uniform werd geconfronteerd (het hof begrijpt: verbalisant [betrokkene 1]). Uit de verklaringen van verbalisant [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte op korte afstand met een wapen in zijn hand een zwaaiende beweging in zijn richting heeft gemaakt. Dit was voor [betrokkene 1] aanleiding om met zijn dienstwapen in de richting van de verdachte te schieten. Naar oordeel van het hof heeft de verdachte door aldus te handelen opzettelijk [betrokkene 1] bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De verweren worden in hun onderdelen, daarbuiten gelaten het bovenbeschrevene ten aanzien van de voorbedachte rade, verworpen. Op grond van het bovenstaande acht het hof het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen zoals hieronder aangegeven.2.’
Voor zover hier van belang komt het er kort samengevat op neer dat het Gerechtshof hetgeen rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over het niet hebben geweten dat [betrokkene 2] een politieagent was, althans dat dat niet kenbaar voor hem was, onbetrouwbaar acht en dat het Hof er juist (integendeel) van uitgaat dat rekwirant wél wist dat hij met een politieagent van doen had ten tijde van de schietpartij. Het Hof overweegt immers dat het Hof de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs acht, dat feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij in strijd met de waarheid hebben verklaard niet aannemelijk zijn geworden en dat het Hof daarom de verklaring van rekwirant voor zever die strijdig is met bovengenoemde bewijsmiddelen zal passeren.
Blijkens de aanvulling op het verkort arrest heeft het Hof echter vervolgens als bewijsmiddel 7 desondanks voor het bewijs wél gebruik gemaakt van een verklaring van rekwirant die blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen 4 en 5 op verschillende punten in strijd is met de verklaringen van agent [betrokkene 2] zoals hij die bij de rijksrecherche en de rechter-commissaris heeft afgelegd. De verklaring van rekwirant wijkt immers af van de verklaringen van agent [betrokkene 2] op de volgende punten:
- *
de afstand tussen rekwirant en [betrokkene 2]: rekwirant zegt dat die afstand tussen de 25 en 30 meter was, terwijl [betrokkene 2] het heeft over een afstand van zo'n 20 meter en op een later moment nog slechts 10 meter;
- *
met betrekking tot de vraag of rekwirant naar [betrokkene 2] is toegelopen: rekwirant stelt van niet, [betrokkene 2] stelt van wel;
- *
voor wat betreft het moment nadat [betrokkene 2] dekking zocht achter een boom: [betrokkene 2] verklaart daarover dat rekwirant toen gericht op hem heeft geschoten, terwijl rekwirant verklaart dat hij [betrokkene 2] niet achter een boom heeft zien staan; en
- *
voor wat betreft de in deze zaak zeer belangrijke vraag of [betrokkene 2] herkenbaar was als politieagent: [betrokkene 2] stelt dat hij voorafgaand aan het schieten zich herkenbaar had gemaakt als politieman door te roepen: ‘Politie, u bent aangehouden’ terwijl rekwirant stelt dat [betrokkene 2] niet als agent herkenbaar was en dat deze wel iets heeft geroepen maar dat rekwirant niet weet wat, terwijl hij ook verklaart dat als hij wist dat het politie was dat hij dan nooit had teruggeschoten. Ten aanzien van de (door het Hof veronderstelde) wetenschap bij rekwirant omtrent de hoedanigheid van [betrokkene 2] gebruikt het Hof de verklaring van rekwirant voor het bewijs óók voor zover hij heeft gesteld dat hij niet weet wat [betrokkene 2] tegen hem riep, dat [betrokkene 2] niet als agent herkenbaar was en dat hij, als hij wist dat het politie was, dan nooit had teruggeschoten. Het Hof heeft echter in het verkort arrest (op p. 5) uitdrukkelijk overwogen: ‘Dat de verdachte niet zou hebben gehoord dat [betrokkene 2] zou hebben geroepen dat hij een politieagent was, acht het Hof derhalve onaannemelijk.’ Die overweging is niet begrijpelijk gelet op de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, waaronder dus de verklaring van rekwirant. Die overweging is te meer onbegrijpelijk aangezien het Hof voor het bewijs ook gebruik heeft gemaakt van de verklaring van agent [betrokkene 2] voor zover die inhoudt dat [betrokkene 2] hoorde dat rekwirant iets riep, maar dat niet heeft verstaan. Waarom het Hof gelet op de door het Hof genoemde omstandigheden veronderstelt dat rekwirant wel moet hebben gehoord wat [betrokkene 2] riep, terwijl het Hof er kennelijk van is uitgegaan dat aannemelijk is dat [betrokkene 2] niet heeft verstaan wat rekwirant riep legt het Hof (ten onrechte) in het geheel niet uit.
Het gebruik voor het bewijs van de verklaring van rekwirant zoals hij die heeft afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep is voor wat betreft de hierboven genoemde punten, te weten de onderdelen van de verklaring die in strijd zijn met de voor het bewijs gebruikte verklaring van agent [betrokkene 2] in strijd met de overweging van het Hof in het verkort arrest waar wordt gesteld dat het Hof de verklaring van rekwirant voor zover die strijdig is met de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zal passeren. Met die overweging is niet te verenigen dat het Hof de verklaring van rekwirant vervolgens wél voor het bewijs gebruikt, ook voor wat betreft de onderdelen die niet te verenigen zijn met de verklaringen van [betrokkene 2], van welke verklaringen het Hof had aangegeven deze betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs te achten. Kennelijk was het Hof van oordeel dat de verklaringen van rekwirant, althans voor zover deze strijdig zijn met de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet betrouwbaar en bruikbaar zijn. Aldus heeft het Hof aan de bewezenverklaring onder meer een verklaring van rekwirant ten grondslag gelegd welke het Hof kennelijk (in ieder geval gedeeltelijk) niet betrouwbaar en/of bruikbaar voor het bewijs achtte en welke verklaring voorts ook nog eens strijdig is met de ook voor het bewijs gebruikte verklaringen van agent [betrokkene 2]. Daarmee is de motivering van de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig, terwijl voorts het gebruik voor het bewijs van een verklaring welke door het Hof (op onderdelen) als niet betrouwbaar en/of bruikbaar voor het bewijs is bevonden niet is toegestaan, althans (eveneens) maakt dat geoordeeld moet worden dat de bewezenverklaring niet naar eis der wet met redenen is omkleed.
Een soortgelijke kwestie speelde in de zaak waarin uw College op 7 juli 2009 (LJN BI4699) uitspraak heeft gedaan. Uw College overwoog in die zaak:
‘2.5
Het Hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen als verklaring van de verdachte opgenomen en dus vastgesteld dat deze de door hem gehuurde woning waarin de politie de hennepkwekerij heeft aangetroffen, heeft onderverhuurd aan twee mannen.
In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof evenwel geoordeeld dat het die verklaring ongeloofwaardig acht. Daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.’
Vergelijkbaar daarmee is ook het oordeel van uw College in HR 17 februari 2009, LJN BG5966. In deze zaak, waarin het ging om witwassen, was sprake van een situatie waarin de verdachte een verklaring had gegeven voor het voorhanden hebben van een aanzienlijk geldbedrag, welke verklaring door het Gerechtshof niet aannemelijk werd geacht. Evenals in de onderhavige zaak en de zaak hierboven voornoemd, had het Gerechtshof desondanks die verklaring van de verdachte voor het bewijs gebezigd.
Uw College overwoog dat die verklaring echter, nu het Hof ten aanzien daarvan in een nadere bewijsoverweging had aangegeven deze niet aannemelijk te achten, ten onrechte in de bewijsmiddelen was opgenomen, aangezien de inhoud van die (niet aannemelijk geachte) verklaring niet redengevend is voor de bewezenverklaring.
In HR 13 september 2011, LJN BQ5708 overwoog uw College onder meer:
‘Het Hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen verklaringen van de verdachte opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging ongeloofwaardig heeft geacht. Daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’3.
Vrijwel gelijkluidend zijn de overwegingen van uw College in HR 21 juni 2011, LJN BQ4293:
‘Het Hof heeft onder de gebezigde bewijsmiddelen een verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging op onderdelen niet aannemelijk heeft geacht. Daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’4.
Met betrekking tot het gebruik voor het bewijs van een ongeloofwaardig geachte getuigenverklaring overwoog uw College in HR 8 februari 2011, LJN BP0060:
‘Nu het Hof deze verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] als ‘volstrekt ongeloofwaardig’ heeft aangemerkt, heeft het Hof die verklaringen in zoverre ten onrechte tot het bewijs gebezigd, aangezien dit niet strookt met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring — waaronder in dit verband mede is begrepen een verklaring van een ander dan de verdachte in enig schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 Sv — door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993/54 en HR 23 september 2008, LJN BD3902, NJ 2008/525).’
In HR 20 maart 2012, LJN BV3442, NJ 2012, 204 overwoog uw College in een meer algemene overweging:
‘Wanneer de rechter zich — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aanduiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen.’
Zie ook HR 26 juni 2012, LJN BW9187, in welk arrest uw College in aanvulling op de uit NJ 2012, 204 overgenomen overweging stelde:
‘3.3.
Het Hof heeft onder de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van de verdachte dat hij lag te slapen op de achterbank van de auto en toen is aangehouden (bewijsmiddel 5). In zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven bewijsoverwegingen heeft het Hof evenwel geoordeeld dat die verklaring ongeloofwaardig is. Het Hof heeft die, voor de bewezenverklaring niet redengevende, verklaring van de verdachte dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht, in aanmerking genomen dat die verklaring in het geheel van de bewijsvoering niet van ondergeschikte betekenis is.’
Het vooralsnog meeste recente arrest waarin deze problematiek speelde is HR 4 december 2012, LJN BY2271:
‘2.3.
De onder 2.2.2 genoemde bewijsmiddelen bevatten verklaringen van de verdachte die het Hof, naar volgt uit hetgeen in het arrest onder D.1 is overwogen en hierboven onder 2.2.3 is weergegeven, op niet ondergeschikte onderdelen niet geloofwaardig acht. Door deze onderdelen niettemin voor het bewijs te bezigen heeft het Hof wat betreft de feiten 2 en 3 de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
Tot slot dient nog te worden gewezen op HR 25 september 2012, LJN BX5014:
‘2.5.
Het Hof heeft onder de bewijsmiddelen een verklaring van de verdachte opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging op onderdelen niet aannemelijk heeft geacht. Het Hof heeft die, voor de bewezenverklaring niet redengevende, verklaring van de verdachte dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht, in aanmerking genomen dat die verklaring in het geheel van de bewijsvoering niet van ondergeschikte betekenis is.’
Nu het Hof in de zaak van rekwirant (ook) heeft overwogen dat het de verklaring van rekwirant (zoals weergegeven in de aanvulling op het arrest) op onderdelen niet betrouwbaar en/of bruikbaar voor het bewijs achtte, terwijl het Hof deze verklaring (ook voor wat betreft die onderdelen) vervolgens toch als bewijsmiddel heeft gebezigd, is (ook) de bewezenverklaring in deze zaak (van feit 2 primair) niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Niet gezegd kan worden dat de hier aan de orde zijnde verklaring van rekwirant, die het Hof ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt in het geheel van de bewijsvoering (ten aanzien van het tweede feit) van ondergeschikte betekenis is. Het Hof heeft immers naast de verklaring van rekwirant alleen de verklaringen van [betrokkene 2] gebezigd voor het bewijs van feit 2 en het Hof heeft in het arrest uitdrukkelijk overwogen dat het Hof ervan uitgaat
‘dat [betrokkene 2] in de richting van de verdachte heeft geroepen dat hij van de politie was, de verdachte hiervan aldus wetenschap heeft gehad en dat de afstand tussen de verdachte en [betrokkene 2] ongeveer 20 meter bedroeg. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het schietincident in een afgelegen gebied (het parkeerterrein bij de RAI) heeft plaatsgevonden waar het rond dat tijdstip stil en donker was. Dat de verdachte niet zou hebben gehoord dat [betrokkene 2] zou hebben geroepen dat hij een politieagent was, acht het hof derhalve onaannemelijk.’
En voorts overweegt het Hof:
‘[betrokkene 2] spreekt in dat verband van een ‘impasse’, waardoor hij achter een boom dekking kon zoeken waarna zij, [betrokkene 2] en verdachte, wederom op elkaar schoten.
(…)
Wel is het hof van oordeel dat de verdachte door zijn handelwijze, te weten: het op korte afstand gericht in de richting van [betrokkene 2] meermalen met een vuurwapen schieten, waarbij [betrokkene 2] werd geraakt, willens en wetens de aanmerkelijke kans op een voor [betrokkene 2] mogelijk fatale afloop heeft aanvaard. Hij heeft dan ook met voorwaardelijk opzet gehandeld.’
De onderdelen van de verklaring van rekwirant die in strijd zijn met de verklaringen van [betrokkene 2] (en daarmee de tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen onderling en tussen hetgeen het Hof overweegt in het verkort arrest en het gebruik van de verklaring van rekwirant) zien dus zowel op de vraag of rekwirant wist dat hij met een politieagent van doen had toen hij op 2 december 2009 in de richting van agent [betrokkene 2] schoot én op de vraag of hij toen met voorwaardelijk opzet op de dood van die [betrokkene 2] heeft gehandeld. Dat hij bewust meerdere malen met een vuurwapen in de richting van een politieambtenaar heeft geschoten en dat hij daarbij het risico heeft genomen dat [betrokkene 2] dat met de dood had moeten bekopen wordt door het Hof blijkens de strafmotivering bij de strafoplegging in aanmerking genomen. Van een ondergeschikte betekenis in voormelde zin is dus op geen enkele wijze sprake. Daarnaast is van belang dat het Hof het beroep op (putatief) noodweer (exces) verwerpt op grond van de omstandigheid dat naar het oordeel van het Hof uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat rekwirant de wetenschap had dat [betrokkene 2] een politieagent was. Het Hof overweegt immers (op p. 8 van het verkort arrest):
‘Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van feit 2 aangevoerd dat sprake is van (putatief) noodweer(exces), nu de verdachte geen wetenschap had dat [betrokkene 2] politieambtenaar was.
Het hof overweegt daartoe dat naar zijn oordeel op grond van de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde vaststaat dat de wetenschap had dat [betrokkene 2] een politieambtenaar was, zodat voor de verdachte geen sprake meer was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was op het moment dat hij met het vuurwapen op [betrokkene 2] schoot.
Het hof verwerpt het verweer voor zover het om (al dan niet putatief) noodweer gaat nu, zo er al van een onmiddellijke aanranding sprake was, deze niet (voor verdachte kenbaar) wederrechtelijk was. Nu er geen sprake was van een noodweersituatie, verwerpt het hof het beroep op noodweerexces.’
Het arrest van het Hof kan dan ook voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit (2), de beslissing van het Hof aangaande de strafbaarheid van dit feit en de strafbaarheid van rekwirant ten aanzien van dit feit, de strafoplegging en de beslissing van het Hof met betrekking tot de vordering van de heer [betrokkene 2] en de in het verlengde daarvan opgelegde schadevergoedingsmaatregel, niet in stand blijven.
II. Schending van art. 285 Sr en/of de artt. 350.358,359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde ten onrechte bewezen verklaard dat rekwirant de genoemde [betrokkene 1] opzettelijk zou hebben bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht als bedoeld in artikel 285 Sr, althans is de bewezenverklaring van het derde feit, meer in het bijzonder voor wat betreft het opzet van rekwirant op het [betrokkene 1] met de dood bedreigen, gelet op hetgeen door en namens rekwirant in hoger beroep is aangevoerd niet (zonder meer) begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt namelijk zonder nadere (doch ontbrekende) toelichting niet dat rekwirant — ondanks hetgeen door het namens hem werd aangevoerd — het opzet had die [betrokkene 1] te bedreigen met een misdrijf tegen het leven gericht.
Toelichting
In deze zaak heeft het Hof ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde bewezen verklaard dat rekwirant
‘op 2 december 2009 te Amsterdam, [betrokkene 1], agent van de regiopolitie Amsterdam Amstelland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend op korte afstand een vuurwapen, aan voornoemde [betrokkene 1] getoond.’
Ten aanzien van deze vermeende bedreiging bezigt het Hof in de aanvulling op het verkort arrest drie bewijsmiddelen, te weten de bewijsmiddelen 8 t/m 10. Deze houden het volgende in:
- ‘8.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige van 17 maart 2010, opgemaakt door de rechter-commissaris J.D.C. Ventevogel en de griffier E.L. rosbeek. Dit proces-verbaal houdt — voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven — als de op de genoemde dag tegenover de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik was op 2 december 2009 op het politiebureau in De Pijp (het hof begrijpt: te Amsterdam) toen ik hoorde dat er een gewapende overval had plaatsgevonden op een makelaarskantoor in de [a-straat]. Ik was in uniform gekleed en ik was met collega's in een burgerauto de richting van de Rai opgereden. Toen ik de op de prvivéweg van de Rai reed die parallel loopt aan de kade hoorde ik naast mij een schotenwisseling.
Aan het eind van de weg heb ik de auto geparkeerd. Dat was te hoogte van de brug naar het Beatrixpark. Ik hen toen over een muur van ongeveer anderhalve meter geklommen om bij de kade te komen. Ik zag de verdachte pas toen hij op mij af kwam fietsen. Ik denk dat wij elkaar zagen op een afstand van ongeveer tien tot vijftien meter. Ik zag dat de verdachte schrok toen hij mij zag en in een half slippende beweging met zijn fiets tot stilstand kwam. Toen was de afstand tussen hem en mij ongeveer zes a zeven meter. Toen hij die slippende beweging maakte, richtte hij met een zwaaibeweging zijn wapen op mij. In mijn beleving had hij had wapen al in de hand toen hij aan kwam fietsen. Hij riep naar mij: ‘Doe het niet, doe het niet.’ Ik had op dat moment mijn wapen nog niet getrokken. Ik heb het pas gedaan toen ik zag dat hij het wapen op mij richtte en toen heb ik ook direct geschoten. Ik zag dat hij viel nadat ik had geschoten. Ik heb tegen hem geroepen: ‘Doe het wapen weg of ik schiet’. Toen hij gevallen was, bracht hij zijn beide handen naar zijn rechterbeen.
- 9.
Een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2011. dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik had het wapen in mijn hand. Ik had geen tijd om wapen weg te steken. Met mijn linker hand hield ik het stuur vast, met mijn rechter hand het wapen. Ik fietste in de richting van het bruggetje bij de kade van het Beatrixpark en de Rai te Amsterdam.
Daar zag ik op een afstand van 3 a 4 meter van mij vandaan een man in uniform, [betrokkene 1], met een in mijn richting getrokken pistool staan. Ik wist niet wat mij overkwam. Ik heb tegen hem gezegd: ‘Doe het niet’. Hij schoot mij in mijn rechter bil. Dat was een schampschot. Ik viel daardoor van mijn fiets. Ik heb niet op hem geschoten. Ik ben in doodsangst doorgefietst.
- 10.
Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 20090099 en documentnummer 0912031500.G01 van 3 december 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (niet doorgenummerd). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Op woensdag 2 december 2009 bij het Beatrixpark te Amsterdam zag ik dat de verdachte op zijn fiets sprong en wegreed. Ik hoorde vervolgens iemand roepen. Ik meende daarbij de stem van [betrokkene 1] te herkennen. Vervolgens hoorde ik enkele keren schieten. Ik zag dat de verdachte met zijn fiets onderuit ging. Ik zag dat hij overeind krabbelde, op zijn fiets sprong en over het bruggetje wegreed in de richting van het park.’
Uit deze bewijsmiddelen blijkt kort samengevat dat agent [betrokkene 1], toen hij bij het Beatrixpark in Amsterdam aankwam in verband met de zoektocht naar rekwirant, die ervan werd verdacht een gewapende overval te hebben gepleegd, hij op een gegeven moment zag dat rekwirant op hem af kwam fietsen. De afstand tussen [betrokkene 1] en rekwirant was op dat moment 10 tot 15 meter. Toen rekwirant de geüniformeerde [betrokkene 1] zag schrok hij en kwam hij met fiets in een half slippende beweging tot stilstand. Toen hij die slippende beweging maakte, richtte rekwirant volgens [betrokkene 1] met een zwaaibeweging zijn wapen op [betrokkene 1].
Van belang is dat [betrokkene 1] (in de als bewijsmiddel 8 door het Hof gebezigde verklaring) aangeeft dat rekwirant in de beleving van [betrokkene 1] het wapen al in de hand had toen hij aan kwam fietsen, dus kennelijk al voordat rekwirant [betrokkene 1] zag. Gedurende de (geslaagde) poging zijn fiets tot stilstand te brengen (of zeer kort daarna) heeft rekwirant volgens [betrokkene 1] naar hem geroepen: ‘Doe het niet, doe het niet.’ Dat rekwirant al voordat hij [betrokkene 1] zag het vuurwapen in zijn hand had wordt bevestigd in de door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaring van rekwirant. Het Hof is daar kennelijk van uitgegaan, zoals het Hof er kennelijk óók van is uitgegaan dat rekwirant, zoals hij in hoger beroep heeft verklaard, geen tijd had om het wapen weg te steken en dat hij daarom met zijn linkerhand het stuur vasthield en met zijn rechterhand het wapen.
De verklaring van rekwirant zoals die voor het bewijs is gebruikt behelst niets waaruit blijkt dat rekwirant verbalisant [betrokkene 1] met opzet heeft bedreigd met het vuurwapen zoals hij dat in zijn hand had of dat hij daarmee in de richting van [betrokkene 1] heeft gezwaaid, zoals [betrokkene 1] verklaart, of dat hij dat vuurwapen (bewust in de zin van een actieve en/of opzettelijke handeling) aan die [betrokkene 1] heeft getoond, zoals door het Hof bewezen verklaard is. Ook de voor het bewijs gebruikte verklaring van agent [betrokkene 2] behelst niets waaruit volgt dat rekwirant [betrokkene 1] (met opzet) zou hebben bedreigd met het vuurwapen. In feite ‘hangt’ de bewezenverklaring van feit 3 min of meer volledig op de verklaring van verbalisant [betrokkene 1] voor zover hij stelt dat rekwirant, toen hij tijdens het tot stilstand brengen van zijn fiets een slippende beweging maakte, met een zwaaibeweging zijn wapen op [betrokkene 1] richtte.
Mede gelet op wat er door en namens rekwirant in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot dit feit moet dat als onvoldoende voor een bewezenverklaring van het opzettelijk bedreigen van [betrokkene 1] worden beschouwd. De bewijsmiddelen sluiten geenszins de mogelijkheid uit dat de zwaaiende beweging met het vuurwapen werd veroorzaakt door de omstandigheid dat rekwirant in een schrikreactie zijn fiets plotseling en onverwacht tot stilstand wilde brengen waarbij hij, in een slip raakte en de zwaaiende beweging met het vuurwapen enkel verklaard kan worden door de omstandigheid dat rekwirant, zoals het Hof ook heeft aangenomen, op dat moment slechts een hand aan het stuur had en zijn andere arm slechts een zwaaiende beweging maakte die werd veroorzaakt door het in een reflex zoeken van evenwicht gedurende de eerder genoemde slippende beweging.
Daar komt nog bij dat er ten aanzien van feit 3 op dit punt uitdrukkelijk verweer is gevoerd in hoger beroep. Blijkens de op 20 december 2011 door de raadsman van rekwirant, W.R. Jonk, overgelegde pleitnotities behelsde dit verweer het volgende:
‘Cliënt ontkent ten stelligste verbalisant [betrokkene 1] bedreigd te hebben. Ten laste is gelegd aan cliënt dat hij opzettelijk dreigend (op korte afstand) het vuurwapen aan [betrokkene 1] heeft getoond en/of voorgehouden. Uit hetgeen is voorgevallen kan dit feit niet bewezen worden verklaard. Met de verklaring van zowel [betrokkene 1] als cliënt blijkt dat cliënt fietsend probeerde weg te komen van de even daarvoor plaatsgevonden situatie met verbalisant [betrokkene 2]. Hij stuitte daarbij op verbalisant [betrokkene 1], waarbij hij zijn fiets plotseling moest keren. Dit lukte niet en al slippend viel cliënt half. Daarbij riep cliënt ‘doe het niet, doe het niet’. Verbalisant [betrokkene 1] heeft op 17 maart 2010 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zijn eigen vuurwapen op dat moment nog niet had getrokken. Uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 3] blijkt echter iets anders, nu zij op 3 december 2009 bij de rijksrecherche heeft verklaard dat zij [betrokkene 1] hoorde roepen ‘laat vallen dat wapen, of ik schiet’ en vervolgens iemand hoorde roepen ‘doe dat niet’. Het feit dat [betrokkene 1] dreigt te schieten betekent dat hij zijn vuurwapen al ter hand had genomen.
In ieder geval kan uit de woorden van cliënt worden afgeleid dat hij niet het opzet heeft gehad [betrokkene 1] te bedreigen. De door hem gesproken woorden zijn eerder deescalerend en een verzoek aan [betrokkene 1] om niet te schieten. Mogelijk had cliënt op dat moment een vuurwapen in zijn handen, gelet op het even daarvoor plaatsgevonden schietincident met [betrokkene 2], maar dit betekent nog niet dat hij opzet heeft gehad op de bedreiging van [betrokkene 1].
Gelet op hetgeen door cliënt is gezegd naar aanleiding van het feit dat hij werd geconfronteerd met de gewapende [betrokkene 1], volgt naar de mening van de verdediging uit het dossier geen opzet op bedreiging van [betrokkene 1]. Cliënt heeft het vuurwapen, dat hij mogelijk in zijn hand had, dan ook niet opzettelijk dreigend aan [betrokkene 1] getoond.’
Het opzet om [betrokkene 1] te bedreigen met een vuurwapen, althans dat vuurwapen opzettelijk dreigend aan [betrokkene 1] te tonen, is vanaf de zijde van de verdediging dus uitdrukkelijk betwist.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 20 december 2011 heeft ook rekwirant zelf uitdrukkelijk aangegeven dat hij in zijn beleving [betrokkene 1] niet heeft bedreigd. In dat kader heeft hij onder meer aangevoerd dat hij het wapen al in zijn hand had voordat hij [betrokkene 1] tegenkwam en dat hij geen tijd had gehad om het wapen weg te steken en dat hij daarom het stuur van zijn fiets slechts met een hand vasthield en het wapen in de andere hand hield, welke verklaring door het Hof vrijwel volledig voor het bewijs van feit 3 is gebruikt en door het Hof kennelijk voor aannemelijk is gehouden.
Het ten aanzien van feit 3 gevoerde verweer dat rekwirant geen opzet had op het bedreigen van verbalisant [betrokkene 1], althans dat hij het vuurwapen niet opzettelijk dreigend aan [betrokkene 1] heeft getoond, wordt niet zonder meer weerlegd door de door het Hof ten aanzien van dit feit gebezigde bewijsmiddelen. Sterker nog: de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen geeft zelfs steun aan het standpunt van rekwirant. Dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat rekwirant met het vuurwapen een zwaaiende beweging in zijn richting heeft gemaakt is, mede gelet op hetgeen overigens blijkt uit de bewijsmiddelen en daarmee door het Hof is vastgesteld met betrekking tot hetgeen is voorgevallen, in ieder geval niet voldoende om, ondanks hetgeen door en namens rekwirant werd aangevoerd, toch bewezen te verklaren dat rekwirant het vuurwapen opzettelijk en dreigend aan eerdergenoemde [betrokkene 1] heeft getoond. Het Hof was dus in het licht van hetgeen door en namens rekwirant was aangevoerd en hetgeen uit de bewijsmiddelen volgt gehouden tot een nadere motivering van de bewezenverklaring van feit 3. Hoewel het Hof in het verkort arrest het ten aanzien van feit 3 gevoerde verweer (op p. 4) benoemt en (op p. 6) uitdrukkelijk bespreekt, kan hetgeen het Hof in het verkort arrest overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3 niet worden beschouwd als een aanvullende, laat staan toereikende, motivering, die zoals gezegd wel noodzakelijk was. Het Hof doet in de nadere bewijsoverweging namelijk niet meer dan herhalen dat uit de verklaringen van verbalisant [betrokkene 1] blijkt dat rekwirant op korte afstand met een wapen in zijn hand een zwaaiende beweging in zijn richting heeft gemaakt en stelt vervolgens (zonder enige nadere motivering) dat rekwirant door aldus te handelen naar het oordeel van het Hof opzettelijk [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Uiteraard is denkbaar dat het met een vuurwapen maken van een zwaaiende beweging in de richting van een ander een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht oplevert.
Noodzakelijk is dan echter wel dat die zwaaiende beweging opzettelijk werd gemaakt in de richting van die ander of anders gezegd dat het vuurwapen opzettelijk dreigend aan die ander is getoond. Dat opzet (op het dreigend tonen van het vuurwapen aan [betrokkene 1]) werd in de onderhavige zaak door en namens rekwirant uitdrukkelijk betwist. Uit de bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat rekwirant de door [betrokkene 1] waargenomen zwaaiende beweging heeft gemaakt met het opzet dat vuurwapen dreigend aan [betrokkene 1] te tonen, althans met het opzet [betrokkene 1] met het vuurwapen te bedreigen. In de bewijsmiddelen zijn zelfs aanknopingspunten te vinden die steun bieden voor het standpunt van rekwirant dat het ging om een niet-opzettelijk (dreigend) gemaakte zwaaiende beweging met het vuurwapen en steun voor de mogelijkheid dat rekwirant het wapen niet bewust aan [betrokkene 1] heeft getoond, in welke situatie er geen sprake is van een opzettelijke bedreiging, zoals door het Hof bewezen is verklaard. Nu het Hof in de nadere bewijsoverweging niet, of althans onvoldoende, uitlegt waarom het Hof desondanks is gekomen tot een bewezenverklaring van het opzet, althans het opzettelijk dreigend tonen van een vuurwapen aan [betrokkene 1], moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit, de strafoplegging en de beslissingen van het Hof met betrekking tot de vordering van de heer [betrokkene 1] en de in het verlengde daarvan opgelegde schadevergoedingsmaatregel, dan ook niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 45 en/of 311 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof rekwirant ten onrechte veroordeeld wegens een poging tot een gekwalificeerde diefstal, althans heeft het Hof het onder feit 7 bewezen verklaarde ten onrechte gekwalificeerd als een poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, nu het bewezen verklaarde niet het feitelijk handelen beschrijft waaruit de poging tot het wegnemen van geld zou hebben bestaan, althans het bewezen verklaarde geen (begrijpelijke) beschrijving inhoudt van het handelen van rekwirant dat als een begin van uitvoering van (en aldus als een poging tot) een diefstal van geld middels valse sleutels inhoudt, althans het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als een poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels. Hetgeen onder 7 bewezen is verklaard levert ook geen ander strafbaar feit op. Het Hof heeft rekwirant dan ook ten onrechte niet ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van dat feit, althans kan het arrest van het Hof voor wat betreft de kwalificatie van het als feit 7 bewezen verklaarde niet in stand blijven.
Toelichting
Onder 7 is aan rekwirant blijkens de weergave van de inleidende dagvaarding in het verkort arrest ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 22 april 2009 te Amsterdam, in elk het geval in Nederland, ter uitvoering van door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/ uit één of meer geldautoma(a)t(en) weg te nemen een of meer geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 3] en/of ABN Amro, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot de plaats des misdrijfs te verschaffen en/of die/dat weg te nemen geld onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, te weten een of meer ontvreemde bankpas(sen) (ABN Amro privépas met rekeningnummer [0001] en/of zakelijke pas met rekeningnummer [0002] (op naam van [betrokkene 3]).’
Het Hof heeft ten laste van rekwirant als feit 7 bewezen verklaard dat
‘hij op of omstreeks 22 april 2009 te Amsterdam, in elk het geval in Nederland, ter uitvoering van door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/ uit één of meer geldautoma(a)t(en) weg te nemen een of meer geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 3] en/of ABN Amro, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot de plaats des misdrijfs te verschaffen en/of diefstal weg te nemen geld onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, te weten een of meer ontvreemde bankpas(sen) (ABN Amro privépas met rekeningnummer [0001] en/of zakelijke pas met rekeningnummer [0002]) (op naam van [betrokkene 3]).’
De bewezenverklaring van feit 7 behelst in feite niet meer dan de bewezenverklaring van een bij rekwirant verondersteld voornemen om met oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een of meer geldautomaten geld weg te nemen toebehorende aan [betrokkene 3] en/of de ABN Amro en wel door middel van een valse sleutel, te weten een of meer ontvreemde bankpassen.
Door welk handelen dat voornemen zich heeft geopenbaard blijkt niet uit de tenlastelegging en dient ten gevolge ook niet uit de bewezenverklaring. Aangezien echter het enkel hebben van een voornemen een strafbaar feit te plegen niet strafbaar is, kan hetgeen onder 7 bewezen is verklaard niet worden gekwalificeerd als strafbaar feit, meer in het bijzonder niet als een poging tot diefstal middels valse sleutels, zoals het feit door het Hof is gekwalificeerd.
Voor het aannemen van een strafbare poging is immers vereist dat het voornemen een bepaald strafbaar feit te begaan zich in een begin van uitvoering van het delict heeft geopenbaard.
Aangenomen moet worden dat vereist is dat het feitelijk handelen waaruit dat begin van uitvoering heeft bestaan ook expliciet wordt ten laste gelegd en dat feitelijk handelen ook deel moet uitmaken van een bewezenverklaring, wil althans van een strafbare poging gesproken kunnen worden. Indien, zoals in casu, uit hetgeen bewezen is verklaard geen feitelijk handelen blijkt op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard,5. dan is er geen sprake van een strafbare poging, althans kan het bewezenverklaarde niet als zodanig worden gekwalificeerd en/of dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen. Zie in dat kader HR 26 juni 2007, NJ 2007, 366, in welke zaak uw College, onder verwijzing naar HR 8 december 1992, NJ 1993, 321, overweegt dat voor een bewezenverklaring van een poging (tot oplichting) beslissend is of de ten laste gelegde gedragingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op voltooiing van het misdrijf.6. Nu het zogenaamde ‘feitelijke substraat’ in casu in de bewezenverklaring ontbreekt, heeft het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte (zonder enige nadere toelichting) gekwalificeerd als een poging tot diefstal middels valse sleutels. Het Hof had rekwirant met betrekking tot feit 7 dienen te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit, althans had het Hof in ieder geval de kwalificatie moeten voorzien van een nadere toelichting.
Ook hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven, althans in ieder geval niet voor wat betreft de kwalificatie van feit 7 en de strafoplegging, die immers ook op feit 7 ziet.
IV. Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 3 januari 2012 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 3 januari 2012 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 3 januari 2012. Eerst op 25 oktober 2012 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna 10 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant — aangezien rekwirant zich ten tijde van de aanzegging door de Hoge Raad als bedoeld in art. 435 Sv in voorlopige hechtenis bevond — worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat moet leiden tot strafvermindering.7. Nu het gaat om een overschrijding van de inzendtermijn met bijna 4 maanden, ligt gelet op de aan rekwirant opgelegde straf een strafvermindering van zes maanden voor de hand.8.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 3 januari 2012 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Haarlem, 17 januari 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑01‑2013
Zie arrest d.d. 3 januari 2012 pp. 4–6.
De in het kader van dit middel belangrijkste overwegingen zijn vet gearceerd door ondergetekende.
Voor een (vrijwel) identieke overweging zie HR 26 april 2011, LJN BP8498.
Vrijwel identiek: HR 15 maart 2011, LJN BO9821
Zie artikel 45 lid 1 Sr.
Zie ook Pelser in Tekst en Commentaar Strafrecht, 8e druk, aantekening 7a bij artikel 45: ‘Bij de tenlastelegging van poging zullen naast de feitelijke onderschrijving van het betrokken delict de bestanddelen van de poging moeten worden vermeld: voornemen en begin van uitvoering. Maar omdat het bij poging juist op de feitelijke omstandigheden aankomt, zullen die in de tenlastelegging niet mogen ontbreken.’
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.2.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.6.2. (5% van 10 jaar = 182,5 dag).