HR, 29-09-2009, nr. S 01664/07
ECLI:NL:HR:2009:BI1171
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-09-2009
- Zaaknummer
S 01664/07
- LJN
BI1171
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1171, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1171
- Wetingang
art. 261 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2009, 541 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2009/348
Uitspraak 29‑09‑2009
Inhoudsindicatie
1. Nietigheid dagvaarding. 2. Art. 261 Sr, “ telastlegging van bepaalde feiten”. Ad 1. Anders dan uit HR NJ 1990, 276 wellicht kan worden afgeleid, kan een verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd, nu de beoordeling samenhangt met waarderingen van feitelijke aard. Ad 2. Vooropgesteld moet worden dat sprake is van een tenlastelegging van een “ bepaald feit” a.b.i. art 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst (HR LJN AB3143). Daarvan is bijv. geen sprake indien het “ feit” niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Het behoort tot de taak van de strafrechter om, afhankelijk van de precieze vormgeving van de door het OM uitgebrachte t.l.l., zelfstandig - dus ook indien op dat punt geen verweer is gevoerd - te beoordelen of het bestanddeel “ telastlegging van een bepaald feit” a.b.i. art 261 Sr kan worden bewezenverklaard, dan wel of het bewezenverklaarde het misdrijf van art. 261 Sr oplevert. Dat de in de bewezenverklaring voorkomende feitelijke omschrijvingen van de “ bepaalde feiten” de eer en goede naam van de aangever aanranden, is niet zonder meer begrijpelijk.
29 september 2009
Strafkamer
nr. S 01664/07
LBS
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 november 2006, nummer 23/001100-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De benadeelde partij [...], advocaat te [plaats A], heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De benadeelde partij heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Nu deze reactie na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingekomen, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Tenlastelegging en bewezenverklaring
2.1. Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 juni 2002 tot en met 24 februari 2003 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Bloemendaal, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk, (telkens) door middel van verspreiding van (een) geschrift(en), (telkens) de eer en/of de goede naam van [de benadeelde partij] heeft aangerand (telkens) door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, (telkens) met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte (telkens) met voormeld doel (een geschrift(en), te weten een brief en/of fax gedateerd 24 februari 2003 en gericht aan (onder andere) [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] met daarin ten aanzien van die [benadeelde partij] de volgende tekst(en):
'Met name van dit laatste misselijkmakende laffe dreigement van de advocaat [de benadeelde partij] uit [plaats A] druipt zijn sadistisch genoegen af in liters. Ik zal derhalve opnieuw de Orde van Advocaten verzoeken (opnieuw vergeefs?) deze schandvlek op de Nederlandse advocatuur uit hun midden te verwijderen.'
en/of
'Deze mooie advocaat [de benadeelde partij] uit [plaats A] bedreigt en chanteert dus niet alleen met kotsopwekkend sadistisch genoegen een bejaard echtpaar, maar hij doet dat ook nog eens in de hem eigen boeventaal, à la de pas vermoorde Heinekenontvoerder Cor van Hout en soortgelijk onderwereld geboefte.'
en/of
'Reeds eerder moest ik onder meer vaststellen dat deze mr. (is zijn bevoegdheid tot gebruik van deze titel ooit gecontroleerd) [benadeelde partij] niet kan spellen en dat zijn taalbeheersing nauwelijks het MAVO-niveau ontstijgt.'
en/of
'Kortom, de [...] advocaat [de benadeelde partij] betoont zich in zijn schrijven d.d. 22 juni 2002 opnieuw en wel onomstotelijk een sadistische op mijn poen beluste boef die niet kan spellen'
en/of
een brief en/of fax gedateerd 24 juni 2002 en gericht aan (onder andere) [betrokkene 2] en/of OvJ en Politierechter Haarlem met daarin ten aanzien van die [benadeelde partij] de volgende tekst(en):
'U bedient zich dus van boeventaal meneer [de benadeelde partij], hetgeen wel ongeveer aangeeft door wat voor soort fraai gezelschap mijn echtgenote, kinderen en ikzelf reeds sinds 19 maart 1997 worden geteisterd, bespioneerd, begluurd en geterroriseerd.'
althans (telkens) woorden van gelijke aard en/of strekking (telkens) verspreid;
art 261 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 261 lid 2 Wetboek van Strafrecht."
2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 24 februari 2003 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en te Bloemendaal opzettelijk door middel van verspreiding van een geschrift, de eer en de goede naam van [de benadeelde partij] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een geschrift, te weten een fax gedateerd 24 februari 2003 en gericht aan onder andere [betrokkene 1] en [A] met daarin ten aanzien van die [benadeelde partij] de volgende teksten:
'Met name van dit laatste misselijkmakende laffe dreigement van de advocaat [de benadeelde partij] uit [plaats A] druipt zijn sadistische genoegen af in liters. Ik zal derhalve opnieuw de Orde van Advocaten verzoeken (opnieuw vergeefs?) deze schandvlek op de Nederlandse advocatuur uit hun midden te verwijderen.'
en
'Deze mooie advocaat [de benadeelde partij] uit [plaats A] bedreigt en chanteert dus niet alleen met kotsopwekkend sadistisch genoegen een bejaard echtpaar, maar hij doet dat ook nog eens in de hem eigen boeventaal, á la de pas vermoorde Heinekenontvoerder Cor van Hout en soortgelijk onderwereldgeboefte.'
en
'Reeds eerder moest ik onder meer vaststellen dat deze mr. (is zijn bevoegdheid tot gebruik van deze titel ooit gecontroleerd) [de benadeelde partij] niet kan spellen en dat zijn taalbeheersing nauwelijks het MAVO-niveau ontstijgt.'
en
'Kortom, de [...] advocaat [de benadeelde partij] betoont zich in zijn schrijven d.d. 22 juni 2002 opnieuw en wel onomstotelijk een sadistische op mijn poen beluste boef die niet kan spellen'
verspreid."
3. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte
3.1.1. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit nietig te verklaren wegens innerlijke tegenstrijdigheid aangezien de feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedragingen onvoldoende is.
3.1.2. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer, anders dan wellicht uit HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 276 kan worden afgeleid, niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. De beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is wegens innerlijke tegenstrijdigheid op grond van een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard - onder meer wat betreft de vraag of en in hoeverre bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten - waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.2.1. Het middel klaagt in de tweede plaats dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende feitelijke omschrijving van bepaalde feiten niet kan worden aangemerkt als "telastlegging van bepaalde feiten" in de zin van art. 261 Sr.
3.2.2. Art. 261 Sr luidt:
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."
3.2.3. Vooropgesteld moet worden dat sprake is van tenlastelegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst (vgl. HR 30 oktober 2001, LJN AB3143, NJ 2002, 129). Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het "feit" niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging. Het behoort tot de taak van de strafrechter om, afhankelijk van de precieze vormgeving van de door het openbaar ministerie uitgebrachte tenlastelegging, zelfstandig - dus ook indien op dat punt geen verweer is gevoerd - te beoordelen of het bestanddeel "telastlegging van een bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr kan worden bewezenverklaard, dan wel of het bewezenverklaarde het misdrijf van art. 261 Sr oplevert.
3.2.4. De in de bewezenverklaring voorkomende feitelijke omschrijvingen van de "bepaalde feiten" waarvan de verdachte [de benadeelde partij] per fax van 24 februari 2003 heeft beschuldigd, houden onder meer in - kort gezegd - het beleven van sadistische genoegens, het uiten van een misselijk makend laf dreigement, het zijn van een schandvlek op de Nederlandse advocatuur, het gebruik van eigen boeventaal, het niet kunnen spellen en het zijn van een op poen beluste boef. Het oordeel van het Hof dat de verdachte aldus "de eer en de goede naam van [de benadeelde partij] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten", zoals is bewezenverklaard, is, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.3 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk.
3.2.5. Het middel is in zoverre gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel van de verdachte en het door de benadeelde partij voorgestelde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 september 2009.