Ook gelet op art. 80a RO, zie HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1968, NJ 2014/301, m. nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen.
HR, 04-07-2017, nr. 16/02876
ECLI:NL:HR:2017:1277
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
16/02876
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1277, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1454, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1277, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2016
- Wetingang
art. 427 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0344
PS-Updates.nl 2017-0591
NbSr 2017/315
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Mogelijkheid tot instellen van beroep in cassatie door b.p.? Wet bevat geen regeling t.a.v. het instellen van beroep in cassatie door b.p. indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding n-o is verklaard dan wel is afgewezen en noch verdachte noch het OM cassatieberoep heeft ingesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD7011). Ook aan het EVRM of het Unierecht kan b.p. niet het recht ontlenen in een dergelijk geval cassatieberoep in te stellen tegen deze beslissing. Het beroep op de aan het EVRM ontleende discriminatieverboden gaat niet op omdat het slachtoffer zich niet alleen als b.p. kan voegen in een strafprocedure maar tevens de mogelijkheid heeft om in een civiele procedure schadevergoeding te vorderen. Art. 16 Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, waarvan de omzettingstermijn is verstreken op 16 november 2015, is niet een zodanige onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerde bepaling dat de b.p. daaraan het recht kan ontlenen cassatieberoep in te stellen, zodat een beroep op de rechtstreekse werking daarvan niet opgaat. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. HR verklaart b.p. n-o in het beroep.
Partij(en)
4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 16/02876
SB/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 mei 2016, nummer 22/002183-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 13 mei 2015 waarbij hij is veroordeeld ter zake van 1. mishandeling, 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, 3. mishandeling begaan tegen zijn levensgezel, en 4. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, met ter zake van de feiten 1 en 2 beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], zoals in het vonnis omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de benadeelde partij [benadeelde partij]. Namens deze hebben M.P. de Klerk, advocaat te 's-Gravenhage, Th.O.M. Dieben en R.A. Korver, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1.
Art. 421, vierde lid, Sv voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld. De wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld (vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7011, NJ 2003/557). Evenmin bevat de wet zo een regeling voor het geval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever van een dergelijke voorziening niet heeft willen weten.
3.2.
Bij de vraag of en zo ja, in welke omvang door een benadeelde partij beroep in cassatie zou moeten kunnen worden ingesteld, zijn verschillende keuzes denkbaar waarbij uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard betrokken zijn, en die moeten voldoen aan de eisen die aan een samenhangend stelsel van rechtsmiddelen kunnen worden gesteld. Gelet daarop valt het openstellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad en moet dit aan de wetgever worden overgelaten. Overigens heeft de minister een voorstel tot wetswijziging aangekondigd dat ten behoeve van het slachtoffer dat zich als de benadeelde partij heeft gevoegd, beoogt te voorzien in "de mogelijkheid zelfstandig hoger beroep in te stellen tegen beslissingen over zijn vordering bij de strafkamer van het hof dan wel (indien het hof al over de vordering heeft beslist) cassatie in te stellen bij de strafkamer van de Hoge Raad" (Kamerstukken II 2016/17, 34 236, F, p. 6).
3.3.
Anders dan in de schriftuur wordt aangevoerd, kan de benadeelde partij ook niet aan het EVRM of het Unierecht het recht ontlenen cassatieberoep in te stellen indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. Daartoe is het navolgende van belang.
3.4.1.
De schriftuur strekt allereerst ten betoge dat art. 14 EVRM en art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, waarin - kort gezegd - discriminatieverboden zijn vastgelegd, nopen tot een zodanige uitleg en toepassing van art. 427, eerste lid, Sv, dat de benadeelde partij het recht toekomt cassatieberoep in te stellen ook indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. Daartoe wordt aangevoerd dat, waar het gaat om de toegang tot de cassatierechter, het ontbreken van zo een recht leidt tot ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van de benadeelde partij ten opzichte van de verdachte.
3.4.2.
Het beroep op genoemde verdragsbepalingen kan niet slagen, reeds in aanmerking genomen dat het slachtoffer zich niet alleen als benadeelde partij kan voegen in een strafprocedure, maar tevens de mogelijkheid heeft om in een civiele procedure - en derhalve overeenkomstig de bepalingen van burgerlijk procesrecht, met inbegrip van de daarbij geldende regeling van de rechtsmiddelen - schadevergoeding te vorderen.
3.5.1.
Voorts wordt in de schriftuur een beroep gedaan op de rechtstreekse werking van art. 16 Richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU L 315/57). Deze bepaling luidt als volgt:
"1. De lidstaten waarborgen het slachtoffer het recht om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen, tenzij in het nationale recht is bepaald dat deze beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen.
2. De lidstaten bevorderen maatregelen om de dader ertoe te bewegen de schade op passende wijze aan het slachtoffer te vergoeden."
De omzettingstermijn van Richtlijn 2012/29/EU is verstreken op 16 november 2015 (art. 27, eerste lid).
3.5.2.
Art. 16 Richtlijn 2012/29/EU houdt niets in omtrent de rechtsmiddelen die het slachtoffer dat zich als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, kan instellen tegen de beslissing inzake schadevergoeding door de dader. Dit voorschrift betreft dan ook niet een zodanige onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerde bepaling dat de benadeelde partij daaraan het recht kan ontlenen cassatieberoep in te stellen ook indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. Het beroep dat in de schriftuur wordt gedaan op de rechtstreekse werking van art. 16 Richtlijn 2012/29/EU, faalt dan ook.
3.6.
De schriftuur bevat het (voorwaardelijke) verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Gelet op hetgeen onder 3.5 is overwogen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van vragen van uitleg.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017.
Conclusie 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Mogelijkheid tot instellen van beroep in cassatie door b.p.? Wet bevat geen regeling t.a.v. het instellen van beroep in cassatie door b.p. indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding n-o is verklaard dan wel is afgewezen en noch verdachte noch het OM cassatieberoep heeft ingesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD7011). Ook aan het EVRM of het Unierecht kan b.p. niet het recht ontlenen in een dergelijk geval cassatieberoep in te stellen tegen deze beslissing. Het beroep op de aan het EVRM ontleende discriminatieverboden gaat niet op omdat het slachtoffer zich niet alleen als b.p. kan voegen in een strafprocedure maar tevens de mogelijkheid heeft om in een civiele procedure schadevergoeding te vorderen. Art. 16 Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, waarvan de omzettingstermijn is verstreken op 16 november 2015, is niet een zodanige onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerde bepaling dat de b.p. daaraan het recht kan ontlenen cassatieberoep in te stellen, zodat een beroep op de rechtstreekse werking daarvan niet opgaat. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. HR verklaart b.p. n-o in het beroep.
Nr. 16/02876 Zitting: 8 november 2016 | A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Blijkens een akte van 25 mei 2016 heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te ‘s-Gravenhage, namens [benadeelde partij] (slachtoffer) beroep in cassatie ingesteld in de strafzaak tegen W.F.U. Doest.
2. In de strafzaak tegen de voornoemde persoon heeft het gerechtshof Den Haag, bij arrest van 10 mei 2016, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2015, waarbij, behalve een veroordeling van de verdachte tot onder meer een gevangenisstraf en de tbs-maatregel, een beslissing is gegeven ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij], als benadeelde partij. Deze vordering, ten bedrage van in totaal € 2330,20 is toegewezen tot een bedrag van € 1000,--, vermeerderd met de wettelijke rente.
3. Namens [benadeelde partij] heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag een schriftuur ingediend, houdende een middel van cassatie.
4. In de strafzaak tegen de verdachte is noch door de verdachte, noch door het openbaar ministerie beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de schriftuur die namens de benadeelde partij is ingediend niet voor bespreking in aanmerking komt; de indiening van een schriftuur, op de voet van art. 437 lid 3, is gekoppeld aan een door een van de andere partijen, de verdachte of het openbaar ministerie, ingesteld – en ontvankelijk te achten1.– cassatieberoep. Uit eigen hoofde kan de benadeelde partij in de zaak waarin zij zich heeft gevoegd geen beroep in cassatie instellen. Dat betekent dat in het huidige cassatieberoep de indiener niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden.
5. Niettemin heeft de opsteller van de schriftuur zich de moeite getroost om met een veelheid aan argumenten te betogen dat het cassatieberoep tóch toegelaten zou moeten worden door de Hoge Raad.
6. Het gestelde in de schriftuur stuit echter af op de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7011, NJ 2003/557. Ik citeer daaruit:
“De huidige wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appèlrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. Het al dan niet openstellen van zo een beroep in cassatie door een benadeelde partij valt buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad.”
7. Kortom, ook al zou men vanwege de bestaande disharmonie2.in de rechtsmiddelenregeling met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij sympathie voelen voor het standpunt in de cassatieschriftuur, dan nog kan de Hoge Raad daaraan niets veranderen. Het scheppen van rechtsmiddelen valt – in ieder geval strafzaken - buiten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad. Het betreft hier een algemeen uitgangspunt dat de Hoge Raad hanteert en er is geen grond aan te nemen dat de Hoge Raad hierin verandering zal aanbrengen.3.
8. Het ligt dus niet op de weg van de rechter maar op die van de wetgever om op dit punt de processuele mogelijkheden van de benadeelde partij uit te breiden. Met het oog daarop is het verheugend – maar voor de insteller van het cassatieberoep wellicht een schrale troost – dat de ontwerp-wetgever in het kader van de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering heeft aangekondigd in het kader van die operatie wel zelfstandig cassatieberoep mogelijk te willen maken. In de zogenaamde Contourennota die door de Minister van V en J aan de Tweede Kamer is aangeboden valt te lezen, op p. 118-119:4.
“Wel ben ik van plan de cassatiemogelijkheden van de benadeelde partij uit te breiden. In de huidige regeling komt de benadeelde er op dit punt slecht van af. Berusten de verdachte en het OM beiden in het arrest van het gerechtshof, dan staat de benadeelde partij in het geheel geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak, ook niet wanneer zijn vordering is afgewezen of niet-ontvankelijk is verklaard. Is de vordering niet ontvankelijk verklaard, bijvoorbeeld omdat deze de behandeling van het strafgeding onevenredig zou belasten, dan kan de benadeelde zijn vordering nog wel voorleggen aan de civiele rechter. Dit laatste is echter niet mogelijk bij een afwijzing van de vordering. De zaak van de benadeelde stopt dan in de fase van het hoger beroep, zonder dat hij de gelegenheid heeft de beslissing over zijn vordering aan de Hoge Raad voor te leggen. Ook het OM kan geen hulp bieden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag het OM het rechtsmiddel van de cassatie namelijk niet (louter) gebruiken om namens de benadeelde partij een beslissing over diens vordering aan de orde te stellen. Ook in een ander opzicht is de huidige regeling nogal grillig. Wordt bijvoorbeeld door de verdachte cassatieberoep ingesteld en is dit cassatieberoep ontvankelijk, dan kan de benadeelde partij met dit cassatieberoep „meeliften‟ en de beslissing over zijn vordering in cassatie aan de orde stellen. Hij kan er dan bijvoorbeeld over klagen dat het hof ten onrechte heeft beslist dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Is daarentegen het cassatieberoep van de verdachte niet-ontvankelijk, bijvoorbeeld omdat artikel 80a RO wordt toegepast, dan staat de benadeelde partij met lege handen. Op deze manier is het lot van de benadeelde partij ten onrechte volledig afhankelijk geworden van de kwaliteit van de schrifturen die namens de verdachte of het OM zijn ingediend, ongeacht de kwaliteit en de gegrondheid van de middelen van de benadeelde partij. Vanwege deze redenen zal ik de benadeelde de mogelijkheid geven zelfstandig cassatie in te stellen indien zijn vordering geheel of gedeeltelijk is afgewezen, ongeacht of de verdachte dan wel het OM in cassatie is gegaan.”
9. Ten aanzien van de huidige situatie meen ik dat gelet op de grenzen aan de rechtsvormende taak van de Hoge Raad voor het openstellen van cassatieberoep nog steeds geen mogelijkheid bestaat. Ik teken daarbij aan dat, zoals ook de opsteller van de schriftuur als rechtskundig raadsman bekend zal zijn, degene die een eis tot schadevergoeding wil indienen tegen de verdachte niet bij uitsluiting is aangewezen op de weg van voeging in het strafproces, maar ook de civiele rechter kan adiëren, en alsdan de daaraan gekoppelde rechtsmiddelenregeling kan benutten.
10. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2016
Zo getypeerd door Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 8e druk, p. 142.
Zie de uitgebreide conclusie van de PG Fokkens, ECLI:NL:PHR:2009:BG6595, voorafgaand aan HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6595. Vgl. voor latere situaties bijvoorbeeld ook HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6526 (cassatie in het belang der wet), waar de Hoge Raad – nog steeds - dezelfde begrenzing van zijn rechtsvormende taak hanteert bij de toedeling van rechtsmiddelen in art. 406 lid 2 Sv.
Aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van de Minister van V en J van 30 september 2015, hier geciteerd met weglating van voetnoten.
Beroepschrift 21‑06‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN
CASSATIE EX ARTIKEL
437, LID 3 WETBOEK
VAN STRAFVORDERING (BENADEELDE PARTIJ)
Inzake: [benadeelde partij]
Geeft eerbiedig te kennen:
[benadeelde partij], geboren op [geboortedatum] 1969, hierna te noemen ‘verzoekster’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. M.P. de Klerk aan de Jan van Nassaustraat 55 (2596 BP) te 's‑Gravenhage, die tezamen met mr. R.A. Korver en de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) in deze zaak als haar raadsman optreedt.
Verzoekster is benadeelde partij in een strafzaak tegen [verdachte], in welke strafzaak het Gerechtshof Den Haag (parketnummer 22/002183-15), op 10 mei 2016 bij verstek arrest heeft gewezen.
Tegen dit arrest is door verzoekster op 241. mei 2016 cassatieberoep ingesteld. Op 21 juni 2016 is door een medewerker van Victas Centrum voor verslavingszorg aan de heer [verdachte] documentatie uitgereikt waar uit volgt dat Verzoekster dit cassatieberoep heeft ingesteld (bijlage).
De verdachte heeft, voor zover verzoekster bekend, geen cassatieberoep ingesteld.2.
I. Kan verzoekster worden ontvangen in het door haar ingestelde cassatieberoep?
I.1. Inleiding:
1.
De (on)mogelijkheden van een benadeelde partij in cassatie zijn door uw Raad in HR 11 september 2012, NJ 2013/241 als volgt samengevat:
‘Ingevolge art. 437, derde lid, Sv is de benadeelde partij bevoegd harerzijds door een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt betreffende haar vordering. De benadeelde partij kan dus van haar kant slechts middelen voorstellen en geen beroep instellen, zodat zij daarin ook niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Daarom zullen haar middelen ingeval deze op grond van art. 80a RO geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan overeenkomstig het hiervoor onder 2.4.2 overwogene.
Daarbij verdient opmerking dat in HR 25 maart 2003, LJN AF4207, NJ 2003/329 is beslist dat de Hoge Raad niet bevoegd is tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur ingeval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Er bestaat geen grond anders te oordelen ingeval die niet-ontvankelijkheid van het beroep steunt op de toepassing van art. 80a RO’
(r.o. 2.5)
2.
In HR 17 december 2013, NJ 2014/301 heeft uw Raad deze overweging herhaald en geoordeeld dat er — ondanks een contraire conclusie van Advocaat-Generaal Hofstee (ECLI:NL:PHR:2013:1951) — geen goede grond is om tot een ander oordeel te komen.
3.
Verzoekster is — zoals reeds aangekondigd in de stelbrief van mr. De Klerk voornoemd — zich er terdege van bewust dat, mede gelet op het voorgaande, de ontvankelijkheid van het namens haar ingestelde cassatieberoep niet evident is.
4.
Zij is echter van mening dat zij desalniettemin in dit cassatieberoep kan worden ontvangen.
I.2. De mogelijkheden van de verdachte om in cassatie te klagen over de vordering benadeelde partij:
5.
Tegenover de zeer beperkte mogelijkheden voor de benadeelde partij in cassatie staat een vrijwel ongelimiteerd cassatierecht voor de verdachte. Dat klemt te meer nu het de verdachte is toegestaan zijn cassatieberoep te beperken.
6.
Een dergelijke beperking kan allereerst inhouden dat de vordering benadeelde partij helemaal buiten het cassatieberoep wordt gehouden (in welk geval de benadeelde partij weer met lege handen staat).3. Anderzijds kan de verdachte zijn klachten in cassatie beperken tot uitsluitend de vordering benadeelde partij.4.
7.
Dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de verdachte en de benadeelde partij waar het de mogelijkheden tot cassatie betreft moge dan ook duidelijk zijn.
8.
Verzoekster meent dat een dergelijk onderscheid bezien vanuit zowel het perspectief van het EVRM als dat van het Unierecht ontoelaatbaar is.
9.
Dit wordt als volgt toegelicht.
I.3. Het EVRM:
I.3.1. Art. 6 EVRM in verbinding met art. 14 EVRM
10.
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat art. 6, lid 1 EVRM onder meer een recht op effectieve toegang tot de rechter behelst.5.
11.
Het is voorts vaste rechtspraak van het EHRM dat hoewel het EVRM er niet toe dwingt dat een lidstaat voorziet in gerechtshoven of een cassatierechter ‘where such courts do exist, the guarantees of Article 6 must be complied with, for instance in that it guarantees to litigants an effective right of access to the courts for the determination of their ‘civil rights and obligations’.’6.
12.
Tot slot geldt dat het EHRM heeft geoordeeld dat de behandeling van een vordering tot schadevergoeding in het strafproces valt binnen de reikwijdte van art. 6 EVRM.7.
13.
Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat een verdachte die aan uw Raad een rechtsvraag voorlegt met betrekking tot de vordering benadeelde partij gebruik maakt van zijn recht op toegang tot de rechter zoals gegarandeerd door art. 6 EVRM.
14.
Art. 14 EVRM bepaalt dat ‘[h]et genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.’ (onze onderlijning)
15.
De eerste vraag die in dit verband beantwoord moet worden is of de situatie van verzoekster als benadeelde partij onder een van deze aan het slot van art. 14 genoemde gronden valt. Verzoekster meent dat dit het geval is en dat in ieder geval sprake is van onderscheid op grond van een ‘andere status’ (‘other status’). Verzoekster merkt in dit verband op dat het EHRM aan dit begrip een ruime uitleg pleegt te geven en dat, bijvoorbeeld, ook domicilie keuze, militaire rang, het zijn van voorlopig gehechte en gezondheidstoestand (waaronder begrepen een handicap) als ‘andere status’ kwalificeren.8. Zeer recentelijk nog oordeelde het EHRM dat ook het zijn van ouder van een gehandicapt kind als ‘andere status’ kwalificeert.9. In het geval van verzoekster is de relevante status in de zin van art. 14 EVRM die van ‘benadeelde partij’, of te wel de eisende partij in het geschil met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding.
16.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de situatie van verzoekster analoog is aan die van de verdachte die in cassatie (uitsluitend) zijn pijlen wenst te richten op de beoordeling door het hof van de vordering benadeelde partij. In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘the requirement to demonstrate an ‘analogous position’ does not mean that the comparator groups must be identical. […] It must be shown that, having regard to the particular nature of his complaint, the applicant was in a relevantly similar situation to others who were treated differently.’10. Verzoekster meent dat ook aan dit vereiste voldaan is. Zowel de verdachte als verzoekster wensen dat uw Raad zich uitlaat over de beoordeling door het gerechtshof van de vordering benadeelde partij. Enige verschil is dat de verdachte in dit verband de verwerende partij is en verzoekster de eisende.
17.
De laatste vraag, tot slot, is of het onderscheid ongerechtvaardigd is. Een onderscheid is, aldus het EHRM, ongerechtvaardigd ‘if it has no objective and reasonable justification, in other words, if it does not pursue a legitimate aim or if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised.’11. Ook aan dit vereiste is voldaan. Verzoekster vermag niet in te zien wat het legitieme doel is van het onderscheid in kwestie laat staan dat er een proportionele verhouding bestaat tussen dit legitieme doel en het gemaakte onderscheid. Sterker nog, zij acht dit onderscheid volstrekt onbegrijpelijk
18.
Daar komt bij dat de benadeelde partij in de huidige situatie in de regel volledig afhankelijk is van de verdachte (nota bene zijn wederpartij!) voor de vraag of toegang tot uw Raad bestaat.12. Het is echter diezelfde verdachte die — zoals gezegd — door zijn cassatieberoep strategisch te beperken een voor hem gunstige (maar voor de benadeelde partij ongunstige) beslissing van het gerechtshof kan veiligstellen. Zelfs echter indien de verdachte wel besluit cassatieberoep in te stellen, dit niet beperkt, en namens hem ook daadwerkelijk (tijdig) een schriftuur is ingediend geldt dat de door de benadeelde partij geformuleerde rechtsklachten alleen dan door uw Raad
worden besproken indien dit cassatieberoep niet wordt afgedaan met art. 80a RO.13.
19.
De huidige situatie kenmerkt zich daarmee niet alleen door ongelijkheid maar eveneens door totale willekeur. De benadeelde partij heeft soms wel en soms geen toegang tot uw Raad, afhankelijk van de grillen van de verdachte en de oplettendheid en, tot op zekere hoogte, kwaliteit van de door deze ingeschakelde cassatieadvocaat.14.
20.
Bij die stand van zaken kan bezwaarlijk gesproken worden van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen benadeelde partij en verdachte waar het de toegang tot uw Raad betreft.
21.
In dit verband zij, tot slot, nog opgemerkt dat art. 14 EVRM niet vereist dat het EVRM zelfstandig in een bepaald recht voorziet. Het is immers vaste rechtspraak van het EVRM dat art. 14 EVRM ‘applies also to those additional rights, falling within the general scope of any Article of the Convention, for which the State has voluntarily decided to provide. It is necessary but it is also sufficient for the facts of the case to fall ‘within the ambit’ of one or more of the Convention.’15. Dat het EVRM als zodanig16. niet dwingt tot een recht op hoger beroep en cassatie is dus irrelevant voor de toepasselijkheid van art. 14 EVRM. Zoals hiervoor uiteengezet geldt immers dat — indien door een lidstaat wel wordt voorzien in een dergelijk appèlrecht — art. 6 EVRM, en dus het recht op toegang tot de rechter, van toepassing is. Daarmee is gegeven dat (het ontbreken van) de mogelijkheid tot cassatieberoep ‘within the ambit’ van art. 6 EVRM valt en dus dat art. 14 EVRM daarop eveneens van toepassing is.
I.3.2. Art. 1 Protocol 12 EVRM
23.
Art. 1 Protocol 12 EVRM luidt als volgt:
‘Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status’
24.
De meerwaarde van dit artikel ten opzichte van art. 14 EVRM is de reikwijdte daarvan. Het verbod op discriminatie is immers niet meer gekoppeld aan het genot van een door het EVRM gegarandeerd recht maar geldt voor elk in de wet neergelegd recht ongeacht of dat recht op zichzelf binnen de reikwijdte van het EVRM valt.17.
25.
Het recht om cassatieberoep in te stellen ex art. 427 Sv valt zonder meer onder de reikwijdte van dit artikel.
26.
27.
De conclusie is dan ook dat het ontbreken van een zelfstandig recht op cassatieberoep voor de benadeelde partij eveneens een schending oplevert van art. 1 Protocol 12 EVRM.
I.4. Het Unierecht
I.4.1. Richtlijn 2012/29/EU betreffende minimumrechten van slachtoffers
28.
Op 25 oktober 2012 is door de Europese Unie ‘Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ’ aangenomen (hierna: ‘de Richtlijn’).
29.
De Richtlijn is op 15 november 2012 in werking getreden. De implementatiedeadline is op 16 november 2015 verstreken. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ EU dat een richtlijn directe werking heeft zodra de omzettingstermijn daarvoor is verstreken.19.
30.
De richtlijn heeft blijkens de preambule onder meer tot doel om de rechten van slachtoffers te versterken en om ‘slachtofferbescherming in de gehele Unie, met name in het kader van strafprocedures, naar een aanzienlijk hoger niveau te tillen.’ (par. 4)
31.
Op grond van art. 16, lid 1 van de Richtlijn dienen de lidstaten het recht van het slachtoffer ‘om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen’ te waarborgen.20. Op grond van lid 2 van ditzelfde artikel bevorderen de lidstaten ‘maatregelen om de dader ertoe te bewegen de schade op passende wijze aan het slachtoffer te vergoeden’.21.
32.
Verzoekster meent dat voormeld recht — mede gelet op de hiervoor geïdentificeerde willekeur zoals die het gevolg is van de huidige situatie — onvoldoende gewaarborgd en effectief is indien de benadeelde partij niet zelfstandig bevoegd is om rechtsklachten aan uw Raad voor te leggen. Het ontbreken van een dergelijk zelfstandig recht op cassatieberoep is dan ook in strijd met de Richtlijn, meer in het bijzonder art. 16 daarvan.
I.4.2: Art. 20, 21 en 47 EU Handvest van de Grondrechten alsmede het verbod op discriminatie en het recht op toegang tot de rechter als algemene beginselen van Unierecht
Zijn het EU Handvest van de grondrechten en de algemene beginselen van Unierecht van toepassing?
33.
Voor wat betreft de schending van art. 20, 21 en 47 van het EU Handvest van de grondrechten alsmede het verbod op discriminatie en het recht op toegang tot de rechter als algemeen beginselen van Unierecht dient allereerst beoordeeld te worden of het EU Handvest en de algemene beginselen van Unierecht van toepassing zijn in de onderhavige (cassatie)procedure.
34.
Gelet op het bepaalde in art. 51, lid 1 is het EU Handvest van toepassing op de lidstaten indien zij uitvoering geven aan het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU is hiervan sprake ‘wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden.’22.
35.
Op grond van eveneens vaste jurisprudentie van het HvJ EU zijn de algemene beginselen van Unierecht onder dezelfde omstandigheden van toepassing.23.
36.
Zoals reeds hiervoor uiteengezet dienen de lidstaten op grond van art. 16, lid 1 van Richtlijn 2012/29/EU het recht van het slachtoffer ‘om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen’ te waarborgen.
37.
38.
Uit het voorgaande volgt dat door verzoekster in de gelegenheid te stellen zich met een vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij te voegen in de strafzaak tegen verdachte [verdachte], Nederland uitvoering geeft aan het Unierecht en dus dat het EU Handvest en de algemene beginselen van Unierecht van toepassing zijn in de onderhavige (cassatie)procedure.
Zijn het EU Handvest van de grondrechten en de algemene beginselen van Unierecht geschonden?
39.
Art. 52, lid 3 bepaalt dat voor zover het EU Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte van de door het EU Handvest gegarandeerde rechten dezelfde is als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert echter niet dat het recht van de EU een ruimere bescherming biedt.
40.
Blijkens de officiële ‘Memorie van Toelichting’ bij het EU Handvest van de Grondrechten correspondeert de tweede alinea van art. 47 van het Handvest met art. 6, lid 1 EVRM.25. Volgens diezelfde ‘Memorie van Toelichting’ correspondeert art. 21 van het EU Handvest met art. 14 EVRM.26. Art. 20 EU Handvest, tot slot, is gebaseerd op vaste jurisprudentie van het HvJ EU omtrent het verbod op discriminatie als algemeen beginsel van Unierecht.27.
41.
Op grond van art. 6, lid 3 VEU zijn door het EVRM gegarandeerde rechten van rechtswege algemene beginselen van Unierecht. Het recht op toegang tot de rechter zoals dat voortvloeit uit art. 6 EVRM alsmede het verbod op discriminatie exart. 14 EVRM en art. 1 Protocol 12 EVRM zijn derhalve (ook) om deze reden algemene beginselen van Unierecht.
42.
Zoals hiervoor uiteengezet levert het ontbreken van een zelfstandig recht op cassatieberoep voor de benadeelde partij een schending op van art. 14 in verbinding met art. 6 EVRM alsmede art. 1 Protocol 12 EVRM. Gelet op het voorgaande levert een en ander eveneens een schending op van art. 20, 21 en 47 EU Handvest van de Grondrechten alsmede het verbod op discriminatie en het recht op toegang tot de rechter als algemene beginselen van Unierecht.
I.5. Wat betekent dit voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep?
43.
Hiervoor is uiteengezet dat en waarom het ontbreken van een zelfstandig recht op cassatieberoep voor de benadeelde partij in strijd is met het EVRM en het Unierecht.
44.
Op grond van art. 94 Gw hebben door het EVRM gegarandeerde rechten directe werking binnen de Nederlandse rechtsorde. Voorts dienen eventuele met het EVRM strijdige bepalingen van nationaal recht door de (straf)rechter buiten toepassing te worden gelaten. Op grond van het EVRM zelf, tot slot, rust op de nationale rechter volgens vaste rechtspraak van het EHRM een verplichting om ‘where possible, interpret and apply domestic law in accordance with the Convention.’28.
45.
Een zelfde redenering gaat op voor het Unierecht zij het dat het directe effect en de voorrang van het Unierecht volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU (ook) rechtstreeks uit het Unierecht zelf volgen.29. Voorts rust op basis van het Unierecht op de nationale rechter een verplichting om het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in lijn met het Unierecht (indirect effect). Als een dergelijke uitlegging niet kan worden gegeven moeten onverenigbare nationale voorschriften buiten toepassing worden gelaten.30.
46.
Gelet op deze eigenschappen van zowel het EVRM als het Unierecht heeft te gelden dat art. 427, lid 1 Sv voor zover dit bepaalt dat een zelfstandig cassatieberoep uitsluitend open staat ‘voor het openbaar ministerie’ en ‘de verdachte’ als strijdig met het EVRM en het Unierecht buiten toepassing dient te blijven. (Het restant van) art. 427, lid 1 Sv kan vervolgens aldus worden uitgelegd dat waar gesproken wordt van de (nu algemene) mogelijkheid tot ‘cassatieberoep tegen de arresten van de gerechtshoven, als uitspraak gegeven, betreffende misdrijven bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan’ bedoeld wordt dat beroep in cassatie openstaat voor het openbaar ministerie, de verdachte en de benadeelde partij.
47.
Een dergelijke interpretatie is niet alleen in lijn met voormelde bepalingen van het EVRM, het EU Handvest en de algemene beginselen van Unierecht maar strookt ook met het bepaalde in art. 13 EVRM en art. 47, lid 1 EU Handvest waarin wordt voorzien in het recht op een effectief rechtsmiddel binnen de nationale rechtsorde voor eenieder wiens rechten op grond van het EVRM respectievelijk het EU Handvest zijn geschonden.
48.
De conclusie is dat verzoekster kan worden ontvangen in het door haar ingestelde cassatieberoep.
II. Voordracht van het middel van cassatie:
Verzoekster heeft — nu zij kan worden ontvangen in het door haar ingestelde cassatieberoep — de eer met betrekking tot voornoemd arrest van het Gerechtshof Den Haag d.d. 10 mei 2016 het volgende middel van cassatie voor te dragen.
Middel:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
Immers getuigt het oordeel van het Hof dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu er onvoldoende redenen zijn voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
49.
De raadsman van verzoekster heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 april 2016 het hof verzocht om — kort gezegd — het hoger beroep inhoudelijk te behandelen zodat het tot een andere beslissing kan komen met betrekking tot de vordering benadeelde partij.
50.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen en het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het in het bestreden arrest als volgt overwogen:
‘In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte heeft geen schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin zijn er door of namens hem ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. In dat geval kan het namens de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betreft echter een discretionaire bevoegdheid van het hof. Het hof kan ambtshalve beslissen de zaak wel inhoudelijk te behandelen, indien het daartoe aanleiding ziet. Ter beoordeling van deze beslissing heeft het hof het volgende in ogenschouw genomen.
In eerste aanleg heeft de rechtbank een ingrijpende beslissing genomen, door aan de verdachte de maatregel van TBS met voorwaarden op te leggen (met onder meer de voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan een (langdurige) klinische behandeling in een Forensische Verslavings Kliniek (FVK) of in een andere soortgelijke instelling). Een van de vereisten voor het opleggen van die maatregel is dat de verdachte zich bereid heeft verklaard tot naleving van de te stellen voorwaarden. De vraag is of dat in de onderhavige zaak het geval is geweest.
De Pro Justitia rapportage d.d. 19 augustus 2014, opgemaakt en ondertekend door drs. [GZ psycholoog], GZ psycholoog, houdt in dat de verdachte heeft gezegd: ‘Ik wil nooit meer naar de kliniek. Ambulant oke, maar ik wil mijn toekomst zelf organiseren’ (pagina 11).
De Pro Justitia rapportage d.d. 27 maart 2015, opgemaakt en ondertekend door drs. [GZ psycholoog], GZ psycholoog, vermeldt dat de verdachte heeft verklaard dat hij wel wil meewerken aan een behandeling, maar dat hij een opnameduur van een jaar te lang vindt. Hij wil wel meewerken aan een half jaar opname (pagina 15).
Uit de Pro Justitia rapportage d.d. 30 maart 2015, opgemaakt en ondertekend door J.L.M. Dinjens, psychiater, blijkt dat de verdachte heeft gezegd: ‘Ik moet 180 graden draaien en alle hulp aanvaarden. Ik heb geen tijd te verliezen (…) Ik wil overal aan meewerken en dat heb ik ook altijd gedaan. Als opname in een kliniek nodig is, dan moet dat maar’. Maar in een volgend onderzoekscontact gaf hij aan: ‘Nu moet ik weer naar een kliniek. Dan verlies ik weer alles, ik had net alles op de rit. Ik zie niet in, hoe ze me daar kunnen helpen. Ik heb alles onder controle’ (pagina 11).
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 april 2015 heeft de verdachte verklaard: ‘U zegt mij dat de psycholoog en de psychiater de rechtbank adviseren om mij als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. U zegt mij dat door hen het gevaar voor herhaling als hoog wordt ingeschat en dat wordt geadviseerd om mij de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen. Ik hoor u ook zeggen dat dit advies wordt onderschreven in het over mij opgemaakte reclasseringsrapport van 23 april 2015 en u noemt mij de voorwaarden die in dit rapport zijn geformuleerd. Ik vind dat best wel goed’. Even later verklaart hij echter: ‘Ik hoor u zeggen dat uit de rapporten naar voren komt dat ik beschik over een beperkt probleembesef en dat er wordt geadviseerd om mij een langdurige klinische behandeling te laten ondergaan. Ik realiseer me dat ik in de fout ben gegaan, maar daar heb ik echt geen zin in’.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat er bij de verdachte geen sprake is (geweest) van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde bereidheid tot naleving van de voorwaarden. Daarmee kan de vraag worden gesteld of is voldaan aan het vereiste zoals gesteld in het vijfde lid van artikel 38 Wetboek van Strafrecht. Dit gegeven zou aanleiding kunnen vormen voor het ambtshalve inhoudelijk behandelen van de zaak in hoger beroep, teneinde op dit punt meer duidelijkheid te verkrijgen. Echter, de verdachte, die als enige op dit punt meer duidelijkheid kan verschaffen is onvindbaar en reageert niet op dagvaardingen en oproepingen om ter terechtzitting te verschijnen. Gelet hierop, ook overigens (waarbij het hof in ogenschouw heeft genomen het verzoek van de benadeelde partij om de zaak in hoger beroep inhoudelijk te behandelen gelet op de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij), ziet het hof onvoldoende redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.’ (p. 4–6)
51.
Verzoekster kan zich met dit oordeel niet verenigen.
52.
In dit verband dient vooropgesteld te worden dat een benadeelde partij in gevallen zoals het onderhavige ook voor de toegang tot de appelrechter afhankelijk is van de verdachte en/of het openbaar ministerie.31. Voorts geldt dat — mede als gevolg van het voortbouwend appel — een verdachte in hoger beroep in beginsel uitsluitend bezwaren kan uiten die samenhangen met de vordering benadeelde partij. Daaruit volgt dat hetgeen hiervoor in deze schriftuur is opgemerkt over de beperkte mogelijkheden van de benadeelde partij in cassatie eveneens van toepassing is op diens mogelijkheden in hoger beroep - i.e. het ontbreken van een zelfstandig recht op hoger beroep voor de benadeelde partij levert in gevallen zoals het onderhavige een schending op van art. 14 in verbinding met art. 6 EVRM, art. 1 Protocol 12 EVRM alsmede art. 20, 21 en 47 EU Handvest van de Grondrechten en het verbod op discriminatie en het recht op toegang tot de rechter als algemene beginselen van Unierecht.
53.
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat er onvoldoende redenen waren voor een inhoudelijke behandeling in hoger beroep van een onjuiste rechtsopvatting. Voormelde bepalingen van het EVRM en het Unierecht noopten immers tot een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, in ieder geval voor zover het de vordering benadeelde partij betrof.
54.
In ieder geval is het oordeel van het hof onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
55.
Wat er verder ook zij van de overwegingen van het hof omtrent de (on)wenselijkheid van TBS met voorwaarden in deze zaak en de noodzaak van de aanwezigheid van de verdachte om in dit verband tot een geïnformeerd oordeel te komen, deze overwegingen zien uitsluitend op de noodzaak van een behandeling van het hoger beroep in verband met de oplegging van een straf- of maatregel.
56.
Vaststaat echter dat de verdachte onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg, dat het hof bevoegd was om dit hoger beroep (ook zonder de aanwezigheid van de verdachte) te behandelen, dat het hof — gelet op het ontbreken van grieven van de zijde van de verdachte — de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep had kunnen beperken tot de vordering benadeelde partij (met bevestiging van het vonnis in eerste aanleg voor het overige ex art. 423, lid 1 Sv) en, tot slot, dat verzoekster ter zitting te kennen heeft gegeven prijs te stellen op een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep nu haar vordering in eerste aanleg slechts gedeeltelijk was toegewezen. Bij die stand van zaken — en in het licht van hetgeen hiervoor in de schriftuur is aangevoerd met betrekking tot het EVRM en het Unierecht — had het hof nader moeten motiveren dat en waarom, zelfs indien de inhoudelijke behandeling zich zou beperken tot de vordering benadeelde partij, er onvoldoende redenen waren voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. Nu een dergelijke motivering ontbreekt is het oordeel van het hof dat het hoger beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
57.
Het bestreden arrest kan dan ook geen standhouden.
III. Voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen:
58.
Mocht uw Raad verzoekster in een of meerdere van voorgaande standpunten met betrekking tot de uitleg van art. 16 van Richtlijn 2012/29/EU, art. 20, 21 en 47 EU Handvest van de Grondrechten alsmede het verbod op discriminatie en het recht op toegang tot de rechter als algemene beginselen van Unierecht niet volgen dan wordt expliciet verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU.
59.
Voor wat betreft de noodzaak van een dergelijke prejudiciële verwijzing in het licht van de zogenaamde Cilfit criteria (acte clair en acte éclairé) geldt dat — voor zover verzoekster bekend — het HvJ EU zich nog nimmer heeft uitgelaten over de specifieke vraag of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een wettelijke regeling zoals die in casu aan de orde is daarmee (on)verenigbaar is. Voorts kan, gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd, ook niet gezegd worden dat die uitleg evident is.
60.
Hoewel de formulering van de te stellen vragen uit de aard der zaak niet aan verzoekster is kan zij zich voorstellen dat deze vragen zich in ieder geval zullen toespitsen op de uitleg van art. 16 van Richtlijn 2012/29/EU, art. 20, 21 en 47 EU Handvest van de Grondrechten alsmede het verbod op discriminatie en het recht op toegang tot de rechter als algemene beginselen van Unierecht, meer in het bijzonder of deze bepalingen aldus dienen te worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale regeling waarin voor een benadeelde partij geen zelfstandig recht op cassatieberoep bestaat terwijl het de verdachte — aan wie een zelfstandig recht op cassatieberoep wel toekomt — vrijstaat zijn klachten in cassatie te beperken tot de beoordeling door het hof van de vordering benadeelde partij.
III. Belang van verzoekster bij het cassatieberoep met het oog op art. 80a RO:
61.
Het belang van verzoekster bij het onderhavige cassatieberoep is evident. Het hof is immers ten onrechte niet toegekomen aan een behandeling van haar vordering tot schadevergoeding in hoger beroep. Indien uw Raad het bestreden arrest casseert en de zaak (terug)(ver)wijst kan het hof in hoger beroep alsnog een oordeel vellen over de vordering benadeelde partij.
IV. Voorbehoud met betrekking tot volledigheid schriftuur:
62.
Ten tijde van het indienen van deze schriftuur beschikt verzoekster nog niet over alle processtukken. Zij behoudt zich dan ook het recht voor om — na ontvangst van alle processtukken en vanzelfsprekend binnen de termijn ex 437, lid 3 Sv — deze schriftuur te wijzigen of aan te vullen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, mr. R.A. Korver en de heer Th.O.M Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster tot cassatie.
Amsterdam, 21 juni 2016
M.P. de Klerk
slachtofferadvocaten, aangesloten bij:
R.A. Korver
Th.O.M. Dieben
cassatie-advocaat, aangesloten bij:
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2016
De oorspronkelijke cassatieakte vermeldt per abuis dat deze is opgemaakt op ‘25–05-2016’ in plaats van ‘24-05-2016’. Om die reden is door de griffier een herstelakte opgemaakt welke wel de juiste datum vermeldt. Voorts staat in deze herstelakte: ‘Hierbij verklaar ik, S.G. Petronilia, werkzaam bij de centrale balie, dat een verkeerde datum is ingevuld. Moest zijn 24 mei 2016.’
De raadsman van verzoekster, mr. De Klerk voornoemd, heeft van het Openbaar Ministerie begrepen dat het arrest van het hof op 31 mei 2016 is betekend aan de heer [verdachte]. Navraag bij de strafgriffie leert dat door de heer [verdachte] geen cassatieberoep is ingesteld.
Zie, bijvoorbeeld, ECLI:NL:HR:2014:3273 en in het bijzonder voetnoot 1 van de bij dit arrest behorende conclusie van Advocaat-Generaal Aben, ECLI:NL:PHR:2014:1415.
Zie, bijvoorbeeld, ECLI:NL:HR:2011:BP1279.
Zie voor het eerst EHRM, Golder v. the United Kingdom, Application no. 4451/70, 21 februari 1975. Voor een bespreking van de daarop volgende jurisprudentie zie Harris, O'Boyle & Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights (3rd edition), Oxford University Press, Oxford 2014, p. 398 e.v.
Zie, bijvoorbeeld, EHRM, Sialkowska v. Poland, Application no. 8932/05, 22 maart 2007,
Zie, bijvoorbeeld, EHRM, Alexandrescu et al. v. Romania, Applications nos. 56842/08 et seq, 24 november 2015, par. 22 en de daarin genoemde rechtspraak.
Zie Harris, O'Boyle en Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights (3rd edition), Oxford University Press, p. 791 met verwijzing naar onder meer EHRM, Carson et al. v. United Kingdom, Application no. 42184/05, 16 maart 2010. In dit arrest stelde het EHRM dat ‘the words ‘other status’ (and a fortiori the French equivalent toute autre situation) have been given a wide meaning’ (par. 70).
Zie EHRM, Guberina v. Croatia, Application no. 23682/13, par. 76 waarin het EHRM, onder verwijzing naar voormelde ‘wide meaning’-jurisprudentie (zie voetnoot hierboven) overwoog dat ‘it follows, in the light of its objective and nature of the rights which it seeks to safeguard, that Article 14 of the Convention also covers instances in which an individual is treated less favourably on the basis of another person's status or protected characteristics. The Court therefore finds that the alleged discriminatory treatment of the applicant on account of the disability of his child, with whom he has close personal links and for whom he provides care, is a form of disability based discrimination covered by Article 14 of the Convention.’ (par. 78–79)
Zie bijv. EHRM, Varnas v. Lithuania, Application no. 42615/06, 9 juli 2013, par. 112.
Zie bijv. ibid, par. 115.
Hoewel in theorie ook een OM-cassatie de benadeelde partij toegang tot uw Raad kan verschaffen leert de praktijk dat dergelijke cassaties in de praktijk zelden voorkomen.
Vgl. het hiervoor al aangehaalde arrest van uw Raad HR 17 december 2013, NJ 2014/301. In zijn conclusie onder dit arrest spreekt AG Hofstee in dit verband van een ‘wrange’ situatie die op gespannen voet staat met de rechtsbeschermende taak van uw Raad.
Zie ook Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245: ‘Het gaat ver het lot van de benadeelde partij in geval een cassatieberoep aanhangig is volledig afhankelijk te stellen van de kwaliteit van de schrifturen van de raadsman van de verdachte respectievelijk het openbaar ministerie en daarbij de kwaliteit van de middelen van de zijde van de benadeelde partij buiten beschouwing te laten’.
Uitzondering is art. 2 Zevende Protocol EVRM. Dit protocol is door Nederland echter wel ondertekend maar (nog) niet geratificeerd.
Zie voor een nadere toelichting bij dit artikel en het verschil met art. 14 EVRM de officiële ‘memorie van toelichting’ bij dit protocol (Explanatory Report to the Protocol No. 12 to the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, beschikbaar via: http://bit.ly/l Ux6GkF: bezocht op 2 juni 2016)
Ibidem, in het bijzonder par. 18 e.V.; zie ook EHRM, Sejdic and Finci v. Bosnia and Herzegovina, Application nos. 27996/06 34836/06 , 22 december 2009, par. 55 (‘Notwithstanding the difference in scope between those provisions, the meaning of this term in Article 1 of Protocol No. 12 was intended to be identical to that in Article 14 (see paragraph 18 of the Explanatory Report to Protocol No. 12). The Court does not therefore see any reason to depart from the settled interpretation of ‘discrimination’, noted above, in applying the same term under Article 1 of Protocol No. 12.’)
Zie HvJ EU, Zaak 41/74 (Van Duyn), 4 december 1974 en de daarop voortbouwende jurisprudentie.
Weliswaar voorziet lid 1 in een uitzonderingsmogelijkheid (‘tenzij in het nationale recht is bepaald dat deze beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen’) maar in Nederland geldt deze uitzondering in beginsel niet. Slechts indien behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert is het slachtoffer aangewezen op de civiele rechter. De vraag of sprake is van een dergelijke ‘onevenredige belasting’ is echter bij uitsluiting aan de strafrechter zelf. Vgl. ook MvT, Kamerstukken II, 34.236, Nr. 3, p. 41.
Vergelijkbare verplichtingen konden tot het aannemen van deze richtlijn ook worden afgeleid uit art. 9 van EU Kaderbesluit 2001/220/JBZ inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. Zie voor de Nederlandse implementatie van dit kaderbesluit MvT, Kamerstukken II, 30.143, Nr. 3, p. 41.
Zie in het bijzonder HvJ EU, Zaak C-617/10 (Åklagaren v. Åkerberg Fransson), 26 februari 2013, par. 24–27.
Vgl., bijvoorbeeld, HvJ EU, Annibaldi, Zaak C-309/96, 18 december 1997, par. 13; en HvJ EU, Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV tegen de Staatssecretaris van Financiën, Gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, 3 juli 2014, par. 27 e.v.
Zie MvT, Kamerstukken II, 34.236, Nr. 3, p. 41 en de transponeringstabel op p. 84.
Zie de toelichting bij art. 47 in ‘Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten’, Pb EU C 303.
Ibid., de toelichting bij art. 21.
Ibid., de toelichting bij art. 20. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU vereist dit beginsel dat ‘vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is’, (vgl., bijvoorbeeld, HvJ EU, zaak C-292/97 (Karlsson), par. 39).
Zie, bijvoorbeeld, EHRM, Balliu v. Albania, Application no. 74727/01, 30 september 2004 (admissibility decision); en EHRM, Scordino (no. 1) v. Italy, Application no. 36813/97, 27 maart 2003 (admissibility decision).
Zie HvJ EU, Zaak 26/62 (Van Gend & Loos), 5 februari 1963 (directe werking) en HvJ EU, Zaak 6/64 (Costa-ENEL), 15 juli 1964 (voorrang) en de daarop voortbouwende jurisprudentie.
Zie HvJ EU, Zaak 157/86 (Murphy e.a.), 4 februari 1988 en de daarop voortbouwende jurisprudentie. AG Tizzano beschrijft indirect effect als ‘een van de ‘structurele’ gevolgen is van de communautaire regel die, samen met het ‘ingrijpender’ instrument van de directe werking, de aanpassing van het nationale recht mogelijk maakt aan de inhoud en de doelstellingen van de communautaire rechtsorde. Juist vanwege haar structurele karakter geldt deze verplichting ten aanzien van alle communautaire rechtsbronnen, ongeacht of het hierbij gaat om primair dan wel secundair recht, en om voorschriften met dan wel zonder bindende rechtsgevolgen. Zelfs met betrekking tot aanbevelingen heeft het Hof namelijk verklaard dat ,,[d]e nationale rechterlijke instanties […] gehouden [zijn] de aanbevelingen bij de oplossing van de bij hen aanhangige geschillen in aanmerking te nemen’ (verwijzingen naar rechtspraak weggelaten).
Weliswaar voorziet art. 421, lid 4 Sv in de mogelijkheid voor de benadeelde partij om — indien door niemand hoger beroep is ingesteld — tegen een eventuele (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te komen bij de civiele kamer van het gerechtshof maar deze bepaling is niet van toepassing in gevallen zoals het onderhavige waar de vordering niet (gedeeltelijk) Is afgewezen doch (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk is verklaard. Ook overigens is deze bepaling in casu niet van toepassing nu op zichzelf wel hoger beroep is ingesteld door de verdachte doch dit hoger beroep uiteindelijk niet-ontvankelijk is verklaard.