Het cassatieberoep is ingetrokken ten aanzien van: 1) de vrijspraak van het primair tenlastegelegde medeplegen van de inbraak bij [A] op 24 november 2011, 2) de vrijspraak van de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid tot/bij deze inbraak op 24 november 2011, 3) de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering. Deze beperkingen zijn gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 toegestaan.
HR, 02-09-2014, nr. 13/00417
ECLI:NL:HR:2014:3273
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-09-2014
- Zaaknummer
13/00417
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3273, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑09‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1415, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3273, Gevolgd
Uitspraak 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek i.v.m. werk. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
2 september 2014
Strafkamer
nr. 13/00417
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2012, nummer 23/001580-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 september 2014.
Conclusie 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek i.v.m. werk. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/00417 Zitting: 27 mei 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 30 november 2012 de verdachte ter zake van “opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van het beslag, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Namens de verdachte is cassatie ingesteld. Op 30 augustus 2013 heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, namens de verdachte tijdig het ingestelde cassatieberoep partieel ingetrokken.1.Namens de verdachte hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 gedaan verzoek de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken.
4. De verdachte is niet ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 verschenen. Als raadsvrouw van de verdachte is wel verschenen mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, die desgevraagd heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik overleg u als aanvulling op het door de voorzitter voorgehouden reclasseringsrapport van 2 februari 2012 e-mailcorrespondentie van 15 en 16 november 2012 namens mij aan [betrokkene] van de reclassering.
Ik heb mijn cliënt op 14 november 2012 gesproken. Hij wist niet van de zitting, omdat hij geen oproep voor de zitting had ontvangen. Hij wilde vandaag aanwezig zijn, maar zijn werkgever heeft ingepland dat hij vandaag moest werken en daar heeft hij voor gekozen. Hij is nu werkzaam bij Connexxion. Het heeft lang geduurd voordat hij die baan kreeg. Hij vervoert licht verstandelijk gehandicapte kinderen naar hun werkplek. Door zijn werkgever is de verdachte niet naar een Verklaring Omtrent Gedrag gevraagd. Hij is niet uitdrukkelijk over het hem subsidiair ten laste gelegde gehoord. Ik heb de wijziging eerder ontvangen; ik kan niet zeggen of ik de wijziging van de tenlastelegging met hem heb besproken. Ik verzoek de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
De raadsvrouw is door de verdachte gemachtigd om hem ter terechtzitting te vertegenwoordigen. Ik zie het belang van het aanhouden van de zaak niet. De raadsvrouw en de verdachte hebben op 14 november 2012 nog contact gehad. De verdachte kan niet verwachten dat wij ons aan zijn agenda aanpassen. Het is zijn eigen keuze om vandaag niet aanwezig te zijn.
De voorzitter onderbreekt de behandeling voor beraad in de raadkamer.
Na beraad in de raadkamer hervat de voorzitter het onderzoek en deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden wordt afgewezen, nu de dagvaarding op de juiste wijze aan de verdachte is betekend en hij er, gelet op de verklaring van diens raadsvrouw, voor heeft gekozen zijn raadsvrouw te machtigen hem ter terechtzitting te vertegenwoordigen.”
5. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.2.
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de motivering van het hof niet blijkt dat het de vereiste belangenafweging heeft gemaakt en dat het hof ook overigens niet, althans niet voldoende gemotiveerd, is ingegaan op hetgeen de raadsvrouw aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag heeft gelegd.
7. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken, bevindt zich de dagvaarding van verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van 16 november 2012. Deze dagvaarding is blijkens de stukken tweemaal uitgegaan. De eerste is op 17 augustus 2012 aangeboden op het adres [a-straat 1] te Amsterdam,3.maar omdat niemand werd aangetroffen is aldaar een bericht van aankomst achtergelaten. De dagvaarding is vervolgens op 21 augustus 2012 aan de verdachte in persoon uitgereikt. De tweede dagvaarding is op 19 augustus 2012 aangeboden op het adres [b-straat 1] te Amsterdam.4.Er is een bericht van aankomst achtergelaten omdat niemand werd aangetroffen en vervolgens is de dagvaarding op 28 augustus 2012 teruggezonden aan de afzender.
8. In de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat aan een ander belang dan het belang van de verdachte om in zijn aanwezigheid te worden berecht, voorrang moest worden gegeven. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting is aangevoerd, nu de verdachte bijna drie maanden tevoren van de zittingsdatum op de hoogte was en er zelf voor heeft gekozen niet ter terechtzitting te verschijnen maar zijn raadsvrouw te machtigen om namens hem de verdediging te voeren.5.
9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2014
HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294. Zie meer recent bijv. ook HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127 en HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7334.
Blijkens de aan de aanzegging in cassatie gehechte ID-staat SKDB en mGBA gegevens was het adres [a-straat 1] te Amsterdam op het moment van aanbieding en uitreiking van de dagvaarding verdachtes voormalige adres.
Blijkens de aan de aanzegging in cassatie gehechte ID-staat SKDB en mGBA gegevens was het adres [b-straat 1] te Amsterdam op het moment van aanbieding en terugzending van de dagvaarding verdachtes GBA-adres.
Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294 en HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5709.