Deze zaak hangt samen met nrs. 10/01517 ([medeverdachte 1]), 10/01518 ([medeverdachte 2]), 10/01920 ([medeverdachte 3]), 11/00101 ([medeverdachte 4]), 11/00102 ([medeverdachte 5]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 08-05-2012, nr. 11/00103
ECLI:NL:HR:2012:BU7334
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-05-2012
- Zaaknummer
11/00103
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU7334
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7334, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7334
ECLI:NL:HR:2012:BU7334, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7334
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2012
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑05‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/00103 (aanvullende conclusie)
Mr. Machielse
Zitting 13 maart 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 9 juni 2010 voor het telkens onder 1 t/m 4 tweede cumulatief tenlastegelegde vrijgesproken en verdachte voor 1, 2, 3 telkens eerste cumulatief en 7, telkens: Medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl dit feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I , meermalen gepleegd, voor 4 eerste cumulatief en 5, telkens: Medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, voor 6 eerste cumulatief: In de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen In strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, voor 6 tweede cumulatief: Overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, en voor 8: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld In artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid van vijf maanden.
2.
Mr. A.C.M. van Lieshout, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. J-F. Grégoire, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek om aanhouding, erop gegrond dat de advocaat geen dossier heeft ontvangen, heeft afgewezen.
3.2.
Ter terechtzitting van 26 mei 2010 is verdachte niet, maar wel een door verdachte uitdrukkelijk tot verdediging gemachtigd advocaat verschenen, mevrouw mr. Van Lieshout, die verzocht om aanhouding van de behandeling omdat zij geen dossier heeft ontvangen en zich niet op de behandeling heeft kunnen voorbereiden. De AG verzette zich tegen honorering van het verzoek. Het proces-verbaal van het onderzoek houdt het volgende in:
"De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen. Het hof komt tot deze beslissing omdat het de voor het verzoek aangevoerde grond niet zonder meer aannemelijk acht. Op 7 januari 2010 heeft de gestelde raadsman van de verdachte, mr. J. Looman, kantoorgenoot van de raadsvrouw, die als raadsman van de verdachte in eerste aanleg beschikte over het dossier, de voorzitter telefonisch laten weten op de door het hof aanvankelijk geplande zittingsdag 19 maart 2010 verhinderd te zijn, maar dat behandeling van de zaak op heden, 26 mei 2010, hem goed paste. Voorts heeft hij bij die gelegenheid aangeven dat het hoger beroep uitsluitend de strafmaat betrof. Aan het kantoor Westendorp Looman, waarvan de raadsvrouw deel uitmaakt, zijn op 19 april 2010 nog enige nagekomen dossierstukken gezonden. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de raadsvrouw de beschikking had over het dossier en zich dus voldoende op de verdediging heeft kunnen voorbereiden."
3.3.
Blijkens een begeleidende brief van 19 april 2010, waarvan zich een afschrift in het dossier bevindt, heeft de griffier van het hof de stukken verzonden aan mr. J. Looman, die op 19 april 2010 aan verdachte als advocaat is toegevoegd. Op 22 april 2010 is - zo leert een blik over de papieren muur - de toevoeging gewijzigd en is mr. Van Lieshout in de plaats van mr. Looman aan verdachte toegevoegd. Tevens bevat het dossier een brief van dezelfde datum van mr. Van Lieshout aan de griffie van het hof met het verzoek om met het oog op de zitting van 26 mei 2010 de dossierstukken aan haar te doen toekomen. Ook is in het dossier een reactie van de griffier aan te treffen, inhoudende een begeleidend schrijven van 26 april 2010, waarin de griffier aan mr. Van Lieshout schrijft dat bijgaand afschriften gaan van processtukken, terwijl op de opsomming van bijlagen enkel de toevoeging is aangekruist.
Er ligt ook een brief in het dossier van 18 mei 2010, van de hand van mr. Van Lieshout en gericht aan de voorzitter van de strafkamer. Daarin schrijft mr. Van Lieshout dat zij al bij brieven van 22 april en 6 mei 2010 heeft verzocht om toezending van het dossier, maar dat zij nog steeds geen stukken heeft ontvangen. Zij verwijst naar een bericht kennelijk van een functionaris van de griffie, erop neerkomende dat niet zeker is wanneer zij de gevraagde stukken zal kunnen ontvangen. Zij meldt voorts dat ook haar kantoorgenoot al bij brieven van 14 oktober 2008 en 9 februari 2009 om toezending van het dossier heeft verzocht en evenmin iets heeft ontvangen.
3.4.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.(2) Uit 's hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting blijkt niet dat het hof de hiervoor bedoelde afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. In wezen heeft het hof slechts gesteld dat de verklaring van de advocaat dat zij niet over de stukken beschikt niet aannemelijk is. Die aanname acht ik, in acht genomen hetgeen het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd en bezien tegen de achtergrond van de correspondentie die zich in het dossier bevindt, wel erg snel gedaan. Daarom is 's hofs afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.(3) Daarbij neem ik in aanmerking dat de straf die het hof aan verdachte heeft opgelegd bepaald niet laag mag worden genoemd.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
- 1.
Deze zaak hangt samen met nrs. 10/01517 ([medeverdachte 1]), 10/01518 ([medeverdachte 2]), 10/01920 ([medeverdachte 3]), 11/00101 ([medeverdachte 4]), en 11/00102 ([medeverdachte 5]), waarin op 29 november 2011 concludeerde. Op die dag concludeerde ik in de onderhavige zaak tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, maar inmiddels is duidelijk geworden dat de betekening van de aanzegging niet correct is verlopen, waarna alsnog aan verdachte een nadere termijn is gegund om een schriftuur in te doen dienen.
- 2.
HR 5 januari 2010, NJ 2010, 176 m.nt. Schalken
- 3.
HR 18 januari 2011, LJN BO6127; HR 25 januari 2011, LJN BO6482.
Nr. 11/00103
Mr. Machielse
Zitting 29 november 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
- 1.
Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 9 juni 2010 voor misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gedurende vijf maanden.
- 2.
Mr. A.C.M. van Lieshout, advocaat te 's-Gravenhage, heeft op 11 juni 2010 cassatie ingesteld. Op 31 januari 2011 is de aanzegging van art. 435 Sv uitgereikt. Tot op heden is geen namens verdachte door een advocaat opgestelde cassatieschriftuur, houdende middelen van cassatie, ingediend.
- 3.
Nu niet is voldaan aan de in het tweede lid van art. 437 Sv gestelde voorwaarde, kan het beroep niet worden ontvangen.
- 4.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑2012
Deze zaak hangt samen met nrs. 10/01517 ([medeverdachte 1]), 10/01518 ([medeverdachte 2]), 10/01920 ([medeverdachte 3]), 11/00101 ([medeverdachte 4]), 11/00102 ([medeverdachte 5]), waarin ik ook vandaag concludeer.
Uitspraak 08‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. HR herhaalt overwegingen uit HR NJ 1999/294. Uit ’s Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding blijkt niet dat het Hof de vereiste afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd.
Partij(en)
8 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/00103
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 juni 2010, nummer 22/005950-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J-F. Grégoire, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft in zijn aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsvrouw verzoekt aanhouding van de behandeling van de zaak, nu zij geen dossier heeft ontvangen, en zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen. Het hof komt tot deze beslissing omdat het de voor het verzoek aangevoerde grond niet zonder meer aannemelijk acht. Op 7 januari 2010 heeft de gestelde raadsman van de verdachte, mr. J. Looman, kantoorgenoot van de raadsvrouw, die als raadsman van de verdachte in eerste aanleg beschikte over het dossier, de voorzitter telefonisch laten weten op de door het hof aanvankelijk geplande zittingsdag 19 maart 2010 verhinderd te zijn, maar dat behandeling van de zaak op heden, 26 mei 2010, hem goed paste. Voorts heeft hij bij die gelegenheid aangeven dat het hoger beroep uitsluitend de strafmaat betrof. Aan het kantoor Westendorp Looman, waarvan de raadsvrouw deel uitmaakt, zijn op 19 april 2010 nog enige nagekomen dossierstukken gezonden. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de raadsvrouw de beschikking had over het dossier en zich dus voldoende op de verdediging heeft kunnen voorbereiden."
2.3.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999/294).
2.4.
Uit 's Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting blijkt niet dat het Hof de hiervoor bedoelde afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Daarom is 's Hofs afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 8 mei 2012.
Beroepschrift 16‑02‑2012
Cassatieschriftuur houdende middel van cassatie in de zaak van :
[requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], requirant van cassatie van een hem betreffend arrest in hoger beroep gewezen door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 9 juni 2010 (rolnummer 22- 005950-08; parketnummer 09-754091-07),
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 281 lid 1 Sv juncto 415 Sv geschonden doordat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage ten onrechte het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de zaak wegens het ontbreken van stukken heeft afgewezen, terwijl dit verzoek toegewezen had moeten worden en/of terwijl dit verzoek van de raadsvrouw van requirant uitdrukkelijk was onderbouwd. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, terwijl niet althans onvoldoende blijkt van de redenen die hiertoe hebben geleid.
Motivering:
Deze strafzaak jegens requirant is in hoger beroep door het gerechtshof te 's‑Gravenhage behandeld op 26 mei 2010. Blijkens het proces-verbaal van die zitting is requirant destijds niet ter zitting verschenen. De raadsvrouw van requirant, mr A.C.M. van Lieshout, die wel aanwezig was, heeft verklaard dat zij uitdrukkelijk gemachtigd was de verdediging namens requirant te voeren. Na het voordragen van de zaak heeft de raadsvrouw het Gerechtshof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, nu zij geen dossier had ontvangen en zich derhalve niet voldoende heeft kunnen voorbereiden op de zaak. De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen aanhouding van de zaak.
Na beraadslaging heeft het gerechtshof geoordeeld dat het verzoek van de raadsvrouw om aanhouding moest worden afgewezen.
Het gerechtshof heeft hiertoe overwogen dat: ‘het de voor het verzoek aangevoerde grond niet zonder meer aannemelijk acht’. Daaraan wordt toegevoegd dat de gestelde raadsman van de requirant, mr J. Looman, kantoorgenoot van mr A.C.M. van Lieshout, in eerste aanleg beschikte over het dossier en dat mr Looman de voorzitter van het gerechtshof telefonisch zou hebben medegedeeld dat behandeling van de zaak op 26 mei 2010 hem goed paste, dit in tegenstelling tot de aanvankelijk geplande zittingsdatum van 19 maart 2010. Voorts zou mr Looman verklaard hebben dat het hoger beroep uitsluitend de strafmaat betrof. Tenslotte zouden er op 19 april 2010 nog enige nagekomen dossierstukken aan het kantoor van mr Van Lieshout zijn toegezonden. Onder die omstandigheden, zo besluit het gerechtshof, ‘moet het ervoor worden gehouden dat de raadsvrouw de beschikking had over het dossier en zich dus voldoende op de verdediging heeft kunnen voorbereiden’.
De zaak wordt vervolgens inhoudelijk behandeld en bij arrest d.d. 9 juni 2010 wordt requirant, onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest (in casu 11 dagen) en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 5 maanden.
In casu staat niet ter discussie dat de raadsman van requirant, mr J. Looman, zich heeft gesteld als advocaat van requirant bij het gerechtshof en tevens om toezending van de stukken heeft verzocht.
Artikel 281 lid 1 Sv bepaalt dat de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting de schorsing van het onderzoek beveelt indien ‘het belang van het onderzoek dit vordert’. Gelet op artikel 415 Sv is zulks eveneens van toepassing op het onderzoek bij het gerechtshof. Gelet op de volgende feiten en/of omstandigheden had het gerechtshof het onderzoek moeten schorsen en derhalve het verzoek van de raadsvrouwe moeten honoreren: allereerst gelet op het verzoek zelve van de raadsvrouwe om aanhouding van de zaak, gelet op de mededeling van de raadsvrouwe dat zij niet over het dossier beschikte en zich derhalve niet/onvoldoende op de verdediging had kunnen voorbereiden, gelet op het belang van de zaak (requirant was door de rechtbank tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur, te weten 21 maanden veroordeeld) en gelet op het feit dat de requirant niet op de terechtzitting aanwezig was. Daarnaast heeft de requirant het recht om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, hetgeen voortvloeit uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De overwegingen van het gerechtshof die tot het oordeel hebben geleid dat het verzoek om aanhouding afgewezen is zijn bovendien niet redengevend. Dat er immers telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de voorzitter van het gerechtshof en de raadsman mr J. Looman omtrent de zittingsdatum, is niet relevant voor de beslissing op het aanhoudingsverzoek, te meer nu niet blijkt dat er tijdens dat gesprek is gesproken over het al dan niet beschikken over het dossier. Dat Mr J. Looman voorts de requirant reeds in eerste aanleg had bijgestaan en destijds kennelijk wel over het dossier beschikte, is evenmin relevant. Raadslieden worden immers geacht na behandeling van een zaak, het dossier aan de griffie te retourneren, terwijl het gerechtshof bovendien in hoger beroep wederom alle stukken verstrekt.
Dat de raadsman mr J. Looman tijdens het bewuste telefoongesprek voorts zou hebben verklaard dat het hoger beroep enkel betrekking had op de strafmaat, is evenmin van belang voor de vraag of het onderzoek ter terechtzitting moest worden aangehouden. Kennelijk heeft het gerechtshof deze mededeling geïnterpreteerd als het opgeven van grieven/bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg, doch artikel 416 Sv (meer in het bijzonder lid 2) bepaalt dat zulks door de verdachte bij schriftuur, dan wel mondeling (na voordracht van de zaak door de Advocaat-generaal) geschiedt.
Het gerechtshof heeft er geen blijk van gegeven dat zij bij het beoordelen van het verzoek om aanhouding de juiste maatstaf hebben gehanteerd. Die maatstaf ligt immers besloten in artikel 281 lid 1 Sv. Daarnaast heeft het gerechtshof verzuimd bij haar beoordeling van het verzoek tot aanhouding de beginselen van een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM te betrekken.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr J-F. Grégoire, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende aan Groot Hertoginnelaan 26 te (2517 EG) 's‑Gravenhage, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant tot cassatie.
's‑Gravenhage, 16 februari 2012
Mr J-F. Grégoire - advocaat