Zie onder 1.11 van de schriftuur.
HR, 10-11-2020, nr. 19/02393
ECLI:NL:HR:2020:1757
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/02393
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1757, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:816
ECLI:NL:PHR:2020:816, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1757
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0356 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging door ’s nachts in uitgaansgebied in Terneuzen tegen 2 politieagenten te schreeuwen en tegen fiets van één van hen te trappen, art. 141.1 Sr. Levert bedreigen met geweld openlijke geweldpleging tegen personen op? Hof heeft o.m. vastgesteld dat verdachte op verbalisant afrende, schreeuwde dat deze weg moest gaan en trapte tegen fiets van verbalisant, terwijl deze de fiets voor zich hield. Ook mededader pakte fiets vast, duwde en trapte ertegen, waarbij verbalisanten achter hun fietsen werden klemgezet door verdachte en zijn mededader, van wie één slaande bewegingen maakte in de richting van andere verbalisant en pogingen deed om bij haar te komen. Hof heeft verder vastgesteld dat verdachte en zijn mededader zeer boos en agressief schreeuwden tegen verbalisanten, wild met de armen zwaaiden, zich breed maakten en met gebalde vuisten stonden. ‘s Hofs op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat sprake is van openlijk “geweld” tegen personen a.b.i. art. 141.1. Sr, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02393
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2019, nummer 20-002569-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen “geweld” tegen personen als bedoeld in artikel 141 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opleveren.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 8 april 2018 te Terneuzen openlijk, te weten, op de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en een goed te weten tegen
- [hoofdagent 1] en [hoofdagent 2] (beiden hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West Brabant) door tegen die [hoofdagent 1] en die [hoofdagent 2] te schreeuwen dat zij weg moesten gaan en zeer boos en agressief naar die [hoofdagent 1] en die [hoofdagent 2] te schreeuwen en wild met de armen in het rond te zwaaien en zich breed te maken en met gebalde vuisten die [hoofdagent 2] te omsingelen althans zich (aldus) in de zeer dichte nabijheid van die [hoofdagent 1] en/of die [hoofdagent 2] op te stellen en te duwen tegen en/of wegduwen van een fiets die die [hoofdagent 1] tussen hem en verdachte en zijn mededader in hield en
- tegen de fiets van die [hoofdagent 1] door meermalen tegen die fiets te trappen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 april 2018 (p. 18-20), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [hoofdagent 1], hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant:
(...)
Op de Lange Kerkstraat zag ik de mij ambtshalve bekende [verdachte].
[betrokkene 1] kwam op mijn collega en mij aflopen en ik hoorde hem naar ons roepen dat wij moesten gaan. Ik stapte van mijn fiets af en hield die horizontaal tussen [betrokkene 1] en mij in.
Ik hoorde [betrokkene 1] herhalen dat wij moesten opdonderen. Ik hoorde dat hij dit met een woedende en agressieve stem riep en ik zag dat hij wild met zijn armen in het rond zwaaide. Op de achtergrond zag ik dat [verdachte] onze kant op kwam rennen. Op dat moment riep ik via de portofoon dat ik een auto naar de Nieuwstraat toe wilde. Ik zag dat [verdachte] voor mij kwam staan en dat [betrokkene 1] zijn aandacht meer op mijn collega [hoofdagent 2] ging richten. Ik zag dat [verdachte] met uitpuilende ogen en opgezwollen aders in zijn nek voor mij stond. Ik zag dat hij zijn borst breed maakte en met gebalde vuisten naast zijn heupen stond. Ik hoorde hem naar mij schreeuwen dat wij moesten opdonderen en meer woorden van gelijke strekking. Ik voelde dat hij tegen mijn fiets leunde en ik zag dat hij voorover leunde. De ruimte tussen onze gezichten was minder dan dertig centimeter. Ik duwde mijn fiets gecontroleerd naar voren om meer afstand tussen mij en [verdachte] te creëren. Ik hoorde [verdachte] schreeuwen dat wij niet de baas waren. Ik zag en voelde dat hij mijn fiets oppakte en deze naar mijn linkerzijde duwde.
(...)
Ik zag dat [verdachte] op stond en op mij af kwam rennen. Ik hoorde [verdachte] weer schreeuwen dat ik weg moest gaan. Ik zag en voelde dat [verdachte] tegen mijn fiets aan trapte. Ik zag en voelde dat [betrokkene 1] mijn fiets vastpakte bij het stuur en ik voelde dat hij deze tegen mij aan duwde. Ik duwde mijn stuur terug en toen zag ik dat [betrokkene 1] tegen mijn fiets trapte. Ik zag dat [verdachte] zijn linkerarm ter hoogte van zijn schouder had en zijn linkervuist had gebald. Ik zette mijn fiets rechtop verticaal voor mij, met mijn voorwiel naar boven gericht. Dit deed ik om afstand tussen hun en mij te krijgen. Ik zag en voelde dat zij beiden toen tegen mijn fiets aan trapten en ik zag en voelde dat [betrokkene 1] mijn fiets vastpakte en de voorband weer op de grond duwde. (...)
2. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 8 april 2018 (p. 13-17), voor zover inhoudende als verklaring van [hoofdagent 1]:
p. 14
Ik was angstig dat er een situatie zou kunnen ontstaan waarbij [betrokkene 1] en [verdachte] geweld tegen mij zouden gaan gebruiken.
Ik zag dat [verdachte] met uitpuilende ogen en opgezwollen aders in zijn nek voor mij stond. Ik zag dat hij zijn borst breed maakte en met gebalde vuisten naast zijn heupen stond. Ik hoorde hem naar mij schreeuwen dat wij moesten opdonderen en meer woorden van gelijke strekking. Ik voelde dat hij tegen mijn fiets leunde en ik zag dat hij voorover leunde. De ruimte tussen onze gezichten was minder dan dertig centimeter. Ik vond dit een angstige situatie en was bang dat ik op dat moment mishandeld zou worden door [verdachte].
p. 16
Ik zag en voelde dat zij beiden tegen mijn fiets aan trapten en ik zag en voelde dat [betrokkene 1] mijn fiets vastpakte en de voorband weer op de grond duwde. (...)
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 april 2018 (p. 21-22), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [hoofdagent 2], hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant:
(...)
Ik zag [verdachte] mijn kant op komen. Ik hield mijn dienstfiets voor mij, om zo afstand tussen mij en [verdachte] te houden. [verdachte] stond tegen de fiets aan, met zijn armen naar achter en zijn borst naar voren. [verdachte] schreeuwde. Ik zag dat zijn ogen wijd opengesperd stonden. Hij kwam hierdoor zeer boos en agressief op mij over. (...)
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 april 2018 (p. 47-48), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant]:
(...)
Ik wil iets verklaren over de manier waarop twee jongens zich hebben gedragen tegenover twee politieagenten. Ik hoorde de twee jongens hard tegen de agenten schreeuwen en roepen. Ik zag dat één van hen wild met zijn armen aan het zwaaien was. Ook zag ik dat persoon 2 zijn lichaam breed maakte en met gebalde vuisten voor de agenten stond. Op dat moment stonden de agenten met hun rug richting het restaurant ‘[A]’ en hielden hun fiets voor zich.
p. 48
Zij stonden naast elkaar en maakten met hun fiets als het ware een muurtje. Voor hen stonden de twee jongens en werden zij eigenlijk door hen klemgezet. Ik zag dat persoon 2 slaande bewegingen maakte richting een van de agenten. Dit betrof de agent met het donkere haar. Ik zag dat persoon 2 echt pogingen deed om bij de agent te komen. Persoon 2 was woedend op de agenten. (...)”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“In het onderhavige geval blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte en zijn mededader zich schuldig hebben gemaakt aan het zeer boos en agressief schreeuwen tegen verbalisanten, wild met de armen zwaaien, zich breed maken, met gebalde vuisten staan, het omsingelen van verbalisant [hoofdagent 2], het duwen/wegduwen van een fiets, die verbalisant [hoofdagent 1] tussen hem en verdachte en zijn mededader in hield, en het trappen tegen de fiets van verbalisant [hoofdagent 1].
Voornoemde gedragingen hebben - gelet op het tijdstip waarop de verbalisanten ter plaatse waren (02.09 uur) en het moment van aanhouding van mededader [betrokkene 1] (02.22 uur) - in een tijdsbestek van ongeveer tien minuten plaatsgevonden. Gelet op het korte tijdsbestek ziet het hof de bovengenoemde handelingen als één geheel van gedragingen.
Uit het proces-verbaal van verbalisant [hoofdagent 1] volgt dat sprake is geweest van een zeer bedreigende situatie. Om die reden heeft deze verbalisant (op meerdere momenten) zijn pepperspray gepakt. De verbalisant zag dat de verdachte, toen de verbalisant voor de eerste keer zijn pepperspray pakte, even hiervan schrok, doch zijn agressieve houding voortzette. Voorts heeft verbalisant [hoofdagent 1] gerelateerd dat hij zich door het agressieve gedrag van de verdachte en zijn mededader bedreigd voelde. Uit hetgeen verbalisant [hoofdagent 2] heeft gerelateerd blijkt eveneens dat hij vanwege het agressieve gedrag van de verdachte zijn pepperspray had gepakt teneinde deze snel te kunnen gebruiken. Verdachte bleef echter schreeuwen. Uit het feit dat beide verbalisanten hun pepperspray hebben gepakt, leidt het hof af dat zij zich door het handelen van de verdachte en zijn mededader bedreigd hebben gevoeld. Gelet de aard van de beschreven gedragingen, alsmede de omstandigheden waaronder die zijn geschied - doordat bijvoorbeeld de afstand tussen het gezicht van de verdachte en het gezicht van verbalisant [hoofdagent 1] minder dan dertig centimeter bedroeg en verbalisant [hoofdagent 2] door de verdachte en zijn mededader werd omsingeld - kunnen de hierboven beschreven gedragingen - in onderling verband en samenhang bezien - naar het oordeel van het hof objectief gezien ook als bedreigend worden ervaren.
(...)
Gelet op de aard van voornoemde gedragingen en de omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde handelingen hebben plaatsgevonden en gelet op het bedreigende karakter ervan, alsmede gelet op hetgeen de verbalisanten daaromtrent hebben gerelateerd, acht het hof bewezen dat als gevolg van die gedragingen de openbare orde is verstoord. De gedragingen van verdachte en zijn mededader zijn van een zodanig ernstig karakter dat gesproken kan worden van openlijke geweldpleging tegen personen in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.”
2.3
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 141 lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woord ‘geweld’ is gebruikt in de betekenis die dat woord heeft in die bepaling.
2.4
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte op de verbalisant [hoofdagent 1] afrende, schreeuwde dat deze weg moest gaan en trapte tegen de fiets van de verbalisant, terwijl deze de fiets voor zich hield. Ook de mededader [betrokkene 1] pakte de fiets vast, duwde en trapte ertegen, waarbij de verbalisanten achter hun fietsen werden klemgezet door de verdachte en zijn mededader, van wie één slaande bewegingen maakte in de richting van de verbalisant [hoofdagent 2] en pogingen deed om bij haar te komen. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader [betrokkene 1] zeer boos en agressief schreeuwden tegen de verbalisanten, wild met de armen zwaaiden, zich breed maakten en met gebalde vuisten stonden. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van openlijk “geweld” tegen personen in de zin van artikel 141 lid 1 Sr, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klacht over uitleg begrip "geweld tegen personen" i.d.z.v. art. 141 Sr. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02393
Zitting 22 september 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 mei 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen, mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de uitleg van het begrip “geweld tegen personen” in de zin van art. 141 Sr. Aangevoerd wordt dat de door het hof bewezenverklaarde gedragingen geen “geweld tegen personen” in de zin van art. 141 Sr opleveren.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 8 april 2018 te Terneuzen openlijk, te weten, op de openbare weg en op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en een goed te weten tegen
- [hoofdagent 1] en [hoofdagent 2] (beiden hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West Brabant) door tegen die [hoofdagent 1] en die [hoofdagent 2] te schreeuwen dat zij weg moesten gaan en zeer boos en agressief naar die [hoofdagent 1] en die [hoofdagent 2] te schreeuwen en wild met de armen in het rond te zwaaien en zich breed te maken en met gebalde vuisten die [hoofdagent 2] te omsingelen althans zich (aldus) in de zeer dichte nabijheid van die [hoofdagent 1] en/of die [hoofdagent 2] op te stellen en te duwen tegen en/of wegduwen van een fiets die die [hoofdagent 1] tussen hem en verdachte en zijn mededader in hield en
- tegen de fiets van die [hoofdagent 1] door meermalen tegen die fiets te trappen.”
5. Met betrekking tot de vraag of de verdachte “geweld” heeft gepleegd in de zin van art. 141 Sr, heeft het hof het volgende overwogen:
“Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van geweld in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht gaat het om de vraag of het geweld van dien aard is geweest dat daardoor het beschermde rechtsgoed - de openbare orde - wordt verstoord.
In het onderhavige geval blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte en zijn mededader zich schuldig hebben gemaakt aan het zeer boos en agressief schreeuwen tegen verbalisanten, wild met de armen zwaaien, zich breed maken, met gebalde vuisten staan, het omsingelen van [hoofdagent 2], het duwen/wegduwen van een fiets, die [hoofdagent 1] tussen hem en verdachte en zijn mededader in hield, en het trappen tegen de fiets van [hoofdagent 1].
Voornoemde gedragingen hebben - gelet op het tijdstip waarop de verbalisanten ter plaatse waren (02.09 uur) en het moment van aanhouding van mededader [betrokkene 1] (02.22 uur) - in een tijdsbestek van ongeveer tien minuten plaatsgevonden. Gelet op het korte tijdsbestek ziet het hof de bovengenoemde handelingen als één geheel van gedragingen.
Uit het proces-verbaal van [hoofdagent 1] volgt dat sprake is geweest van een zeer bedreigende situatie. Om die reden heeft deze verbalisant (op meerdere momenten) zijn pepperspray gepakt. De verbalisant zag dat de verdachte, toen de verbalisant voor de eerste keer zijn pepperspray pakte, even hiervan schrok, doch zijn agressieve houding voortzette. Voorts heeft [hoofdagent 1] gerelateerd dat hij zich door het agressieve gedrag van de verdachte en zijn mededader bedreigd voelde. Uit hetgeen [hoofdagent 2] heeft gerelateerd blijkt eveneens dat hij vanwege het agressieve gedrag van de verdachte zijn pepperspray had gepakt teneinde deze snel te kunnen gebruiken. Verdachte bleef echter schreeuwen. Uit het feit dat beide verbalisanten hun pepperspray hebben gepakt, leidt het hof af dat zij zich door het handelen van de verdachte en zijn mededader bedreigd hebben gevoeld. Gelet de aard van de beschreven gedragingen, alsmede de omstandigheden waaronder die zijn geschied - doordat bijvoorbeeld de afstand tussen het gezicht van de verdachte en het gezicht van [hoofdagent 1] minder dan dertig centimeter bedroeg en [hoofdagent 2] door de verdachte en zijn mededader werd omsingeld - kunnen de hierboven beschreven gedragingen - in onderling verband en samenhang bezien - naar het oordeel van het hof objectief gezien ook als bedreigend worden ervaren.
Naar het oordeel van het hof kan bedreiging met geweld onder omstandigheden worden aangemerkt als geweld in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht namelijk indien deze zodanig is dat daardoor het beschermde rechtsgoed - de openbare orde - wordt verstoord.
Gelet op de aard van voornoemde gedragingen en de omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde handelingen hebben plaatsgevonden en gelet op het bedreigende karakter ervan, alsmede gelet op hetgeen de verbalisanten daaromtrent hebben gerelateerd, acht het hof bewezen dat als gevolg van die gedragingen de openbare orde is verstoord. De gedragingen van verdachte en zijn mededader zijn van een zodanig ernstig karakter dat gesproken kan worden van openlijke geweldpleging tegen personen in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.”
6. Aangevoerd wordt dat het hof aan de bewezenverklaring van het openlijk geweld tegen personen ten grondslag heeft gelegd “dat de verdachten zeer boos en agressief hebben geschreeuwd tegen de verbalisanten; wild met de armen hebben gezwaaid; zich breed hebben gemaakt; met gebalde vuisten hebben gestaan en [hoofdagent 2] hebben 'omsingeld'”,1.terwijl deze gedragingen geen “geweld tegen personen” in de zin van artikel 141 Sr opleveren. Het middel berust daarmee op een verkeerde, want te beperkte lezing van het arrest omdat het hof ook bewezen heeft verklaard dat de verdachte (in vereniging) tegen beide hoofdagenten heeft geschreeuwd “dat zij moesten gaan”, en heeft geduwd tegen (althans heeft weggeduwd) een fiets die hoofdagent 1 tussen hem en de verdachte en zijn mededader in hield.
7. In zoverre stel ik mij op het standpunt dat het middel feitelijke grondslag mist en daarom faalt.
8. Het middel bedoelt de vraag aan de orde te stellen of de bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden aangemerkt als “geweld tegen personen”. Die vraag beantwoord ik bevestigend.
9. Van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedragingen wijs ik ten eerste op het door de verdachte duwen tegen, althans wegduwen van, de fiets die hoofdagent 1 tussen hem en de verdachte en zijn mededader in hield. Dat kan worden aangemerkt als het plegen van geweld tegen hoofdagent 1.2.Het duwen tegen althans wegduwen van de fiets is iets anders dan het tegen de fiets van hoofdagent 2 aantrappen dat in de tenlastelegging en klaarblijkelijk ook door het hof als geweld tegen een goed is aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen ten eerste dat voor het plegen van geweld tegen personen in de zin van art. 141 Sr niet is vereist dat de persoon tegen wie het geweld is gericht, daardoor wordt geraakt.3.Indirect is hoofdagent 1 wel “geraakt” via de door hem vastgehouden fiets. Ten tweede wijs ik op het onderlinge, dreigende verband van de gedragingen dat – ook los maar zeker ook in combinatie met het duwen tegen althans wegduwen van de fiets – verder gaat dan “het spugen in iemands richting en het (als enige) op iemand afstappen” dat naar het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 1995, onderdeel uitmaakte van geweld in de zin van art. 141 Sr.4.In zijn noot bij het arrest wijst Groenhuijsen op “het fysiek intimiderende onderlinge verband” van het in die zaak vastgestelde groepsgewijze duwen, het spuwen en het aanstalten maken om (de toenmalige Staatssecretaris van Justitie) vast te pakken.
10. Het onderlinge verband van de gedragingen speelt ook een rol bij de kwalificatie van de gedragingen in HR 17 november 1992 waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan. Het middel berustte op de opvatting dat het “voorzien van een nunchakuwapen” dreigend opdringen tegen personen, geen geweld oplevert in de zin van art. 141 Sr. De Hoge Raad verwierp het middel en overwoog daarbij dat “het dreigend omhoog heffen van een nanchakuwapen […] gepaard ging met het in een groep schoppende, slaande en schietende personen opdringen tegen anderen.”5.
11. In de schriftuur wordt aan het begrip “geweld” in de zin van art. 141 Sr als eis gesteld dat het “enige intensiteit” moet hebben en meer concreet dat “het aanwenden van fysieke kracht tegen personen […] met zo'n hevigheid geschied[t] dat zij geëigend schijnt de openbare orde in gevaar te brengen”. Voor de eis van enige intensiteit kan steun worden gevonden bij Simons/Pompe die schreven dat geweld aanwezig is “bij het aanwenden van lichamelijke kracht van niet al te geringe intensiteit”.6.In de schriftuur wordt verwezen naar Machielse die in zijn bewerking van Noyon/Langemeijer/Remmelink van art. 81 Sr het volgende schrijft:
“De wet zegt niet wat men precies onder ‘geweld’ moet verstaan. De meest algemene betekenis is de aanwending van fysieke kracht (tegen personen of goederen), welke met zo’n hevigheid geschiedt, dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen. Voor zoveel het tegen personen gericht is, zal zij geëigend moeten zijn (schijnen) de weerstand, die de wederpartij kan bieden, te breken. Hiermee wordt dus uitgeschakeld een kracht van geringe intensiteit, die niet als wezenlijk ‘contrair’ kan worden aangemerkt.”7.
12. Hierbij sluit Fokkens zich aan in zijn commentaar op art. 141 Sr. in hetzelfde handboek. Hij schrijft het volgende:
“In aanvulling op het commentaar op art. 81 merk ik op dat ook hier uitgegaan zal moeten worden van aanwending van fysieke kracht tegen personen of goederen die met zo’n hevigheid geschiedt dat zij geëigend schijnt het in de betreffende bepaling beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen. In casu is dat rechtsgoed de openbare orde. Dit brengt mee dat ik me kan voorstellen dat een rechter een min of meer onschuldig gedoe als niet voldoende ‘krachtig’ voor art. 141 Sr aanmerkt, temeer wanneer dit de enige vorm van geweld is.”8.
13. In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 6 april 1908 waarin werd overwogen dat “blijkens de plaats van art. 141 in het Wetb. van Strafr. het misdrijf is gericht tegen de openbare orde, derhalve tegen de maatschappelijke rust en veiligheid, welke reeds kunnen zijn aangetast, zonder dat de gewelddadigheden moeten zijn overgegaan in krachtsuiting, waardoor personen of goederen getroffen worden”.9.Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij “met zijne vier medebeklaagden op tijd en plaats als in de dagvaarding nader omschreven, terwijl aldaar een volksoploop was ontstaan, openlijk met vereenigde krachten geweld gepleegd hebben tegen den aldaar surveilleerenden hoofdagent van politie C.A. van ’t Hof, tevens onbezoldigd rijkswachter, door te zamen optredende met nog onbekend gebleven personen herhaaldelijk in dreigende houding met opgeheven vuisten op dien agent van politie af te komen en naar hem te slaan”. In de gegeven omstandigheden kon het “in dreigende houding met opgeheven vuisten” op de agent afkomen en naar hem slaan, kennelijk zonder hem te raken, worden aangemerkt als “geweld” in de zin van art. 141 Sr.10.In de onderhavige zaak is het niet anders.
14. Het oordeel van het hof, dat de bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden aangemerkt als geweld in de zin van art. 141 Sr, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
15. Het middel faalt.
16. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020
Schönke/Schröder/Sternberg-Lieben/Schittenhelm, Strafgesetzbuch. Kommentar, München: C.H. Beck 2019, StGB § 125 nr. 5 “Einzelfälle. Gewalttätigkeiten gegen Menschen sind zB: […] das leichte Anheben und Schaukeln eines PKW” waarin zich politieagenten bevonden. Bayerische Oberlandesgericht 26 november 1968, BayOLGSt 1968, 109 dat betrekking had op § 125 StGB waarop art. 141 Sr is gebaseerd. Het Oberlandesgericht had de verdachte veroordeeld wegens “Landfriedensbruch” tegen goederen én personen. Het OLG overwoog: “Der objektive Tatbestand des Landfriedensbruchs nach § 125 Abs. 1 StGB setzt weiter voraus, daß die öffentlich zusammengerottete Menschenmenge mit vereinten Kräften gegen Personen oder Sachen Gwalttätigkeiten begeht. Auch dieses Tatbestandsmerkmal hat das AG zu Recht als erfüllt erachtet. […] “haben einzelne Demonstranten weitere Gewalttätigkeiten dadurch begangen, daß sie einen Volkswagen, der die Straße passieren wollte, schaukelten und leicht anhoben sowie gegen einen städtischen Linienbus auf dieser Straße mit Fäusten trommelten.”
Vgl. HR 11 mei 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4461, NJ 1971/388 m.b.t. het plegen van geweld tegen goederen ex art. 141 Sr: “ten aanzien van het middel van cassatie: dat dit geen doel treft vermits de daaraan ten grondslag liggende stelling, dat geweldpleging tegen goederen alleen strafbaar is indien de goederen waartegen het geweld is gericht daardoor worden geraakt, geen steun vindt in de wet”.
HR 10 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0198, NJ 1996/356 m.nt. M.S. Groenhuijsen, r.o. 6.1 en 6.2.2.
HR 17 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9146, NJ 1993/292, r.o. 5.3.
D. Simons/W.P.J. Pompe, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht, Groningen-Batavia: P. Noordhoff 1941, p. 261. M.S. Groenhuijsen, annotatie (sub 3) bij HR 10 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0198, NJ 1996/356.
Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, art. 81, aant. 6 (actueel t/m 26 september 2017, voetnoten weggelaten).
Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, art. 141, aant. 2 (actueel t/m 15 september 2018, voetnoot weggelaten).
HR 6 april 1908, Weekblad van het recht 8693.
Vgl. HR 30 november 1931, ECLI:NL:HR:1931:196, NJ 1932, p. 461 “door met dreigende gebaren dezen veldwachter tot vlakbij te naderen en tegen hem op te dringen […] met een bierflesch in de hand dreigend op dien veldwachter afstormde”.