Verdrag van 16 december 1966, Trb. 1969, 99. Zie over de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 139-141.
HR, 18-02-2020, nr. 19/00690
ECLI:NL:HR:2020:285
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
19/00690
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:285, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1252
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:730, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:1252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:285
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0055 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging doodslag (art. 287 Sr), medeplegen zware mishandeling (art. 302.1 Sr) en voorhanden hebben van (semi) automatisch pistool en munitie (art. 26.1 WWM) door vanuit Frankrijk naar Nederland te komen om ripdeal te plegen. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM, nu voor verdachte in strijd met art. 14.5 IVBPR niet mogelijkheid van nieuwe feitelijke behandeling van zaak voor hogere rechter openstaat i.g.v. veroordeling in h.b. na vrijspraak in e.a. In een geval als het onderhavige voorziet art. 427.1 Sv in mogelijkheid van instellen van beroep in cassatie tegen uitspraak Hof waarbij verdachte is veroordeeld. In cassatie beoordeelt HR, o.b.v. tegen bestreden uitspraak ingediende klachten en o.g.v. alle voor beoordeling relevante stukken van het geding, of bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen wettelijke bewijsregels, o.m. die inzake bewijsmotivering. Omstandigheid dat Hof tot veroordeling is gekomen t.z.v. feit waarvan verdachte in e.a. is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor aan bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan naleving in cassatie kan worden getoetst. Indien HR oordeelt dat bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat - tenzij verdachte daarbij geen belang heeft dan wel HR zelf in zaak kan voorzien - tot vernietiging van bestreden uitspraak en nieuwe behandeling van zaak door gerechtshof (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1732). Art. 14.5 IVBPR staat aan dit cassatiestelsel, waarin beoordeling door HR mede betrekking heeft op bewijsvoering van Hof, niet in de weg (vgl. uitleg die VN-Mensenrechtencomité aan die verdragsbepaling geeft alsmede m.b.t. vergelijkbare wijze van toetsing in cassatie zienswijze van VN-Mensenrechtencomité, 2437/2014). Gelet op voorgaande heeft Hof verweer van raadsman dan ook terecht verworpen, wat er ook zij van wat Hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00690
Datum 18 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 februari 2019, nummer 23/004525-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Procesverloop en beslissing op een gevoerd verweer
2.1
De verdachte is in eerste aanleg door de Rechtbank vrijgesproken van de aan hem in deze zaak tenlastegelegde feiten. In hoger beroep is de verdachte veroordeeld wegens 1. medeplegen van poging tot doodslag, 2. medeplegen van zware mishandeling en 3. kort gezegd - het voorhanden hebben van een wapen en munitie.
2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het Hof overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“In situaties zoals deze, waarbij de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt, voldoet ons strafprocesrecht niet aan internationale eisen, in het bijzonder niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR. Ook deze stelling behoeft enige toelichting.
(...)
Het is evident dat het Openbaar Ministerie de ambitie heeft om de vrijspraak in eerste aanleg ongedaan te maken. Het Openbaar Ministerie windt daar in deze strafzaak ook helemaal geen doekjes om. Voorzitter, edelgrootachtbaar college, stel nu dat het Openbaar Ministerie in dat streven slaagt. Er ontstaat dan een situatie waarbij cliënt door uw gerechtshof wordt veroordeeld. Het enige rechtsmiddel dat hem dan nog rest is om die veroordeling voor te leggen aan de Hoge Raad. En daar zit nou precies het probleem.
De Nederlandse cassatieprocedure is niet een procedure waarbij een verdachte zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een rechter kan voorleggen. In cassatie wordt slechts de procedure op de juridische merites beoordeeld. Die beoordeling voldoet uitdrukkelijk niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
De beroepsmogelijkheid die bedoeld wordt in artikel 14 lid 5 IVBPR moet daadwerkelijk een feitelijke instantie zijn, zo bepaalde de Human Rights Council op 17 november 2014 in de zaak H.K. tegen Noorwegen. Ik heb gemakshalve een afschrift van deze uitspraak aan mijn pleitnota gehecht. U ziet hier dat de hoogste supranationale rechter anders oordeelt dan bijvoorbeeld het EHRM. De Straatsburgse leer is - kortgezegd - twee feitelijke instanties is afdoende, terwijl de leer van de Human Rights Council is dat er een feitelijke instantie op een veroordeling moet volgen. En dat laatste is ook precies de letterlijke verdragstekst, dus op zichzelf hoeft dat ook geen verrassing voor de Nederlandse overheid te zijn.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, indien het Openbaar Ministerie in zijn ambitie slaagt om cliënt bij uw hof veroordeeld te krijgen, dan ontstaat er een situatie waarin ons stelsel niet voorziet in een beroepsmogelijkheid waarbij cliënt zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een feitelijke instantie kan voorleggen. Er ontstaat aldus een situatie in strijd met artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
Het is de stelling van de verdediging dat de aldus te ontstane situatie uiteindelijk voor rekening en verantwoording van de staat oftewel voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen. Natuurlijk kunnen de leden van het Openbaar Ministerie daar zelf niets aan doen, maar zij vertegenwoordigen wel de staat die verantwoordelijk is voor wetgeving die moet voldoen aan de eisen van dit internationaal verdrag. Het verdrag heeft bovendien rechtstreekse werking. Sterker nog, er is inmiddels zelfs een individueel klachtrecht.
(...)
Het gevolg van het vorenstaande moet zijn dat u constateert dat de door het Openbaar Ministerie in deze instantie beoogde veroordeling niet past in ons huidige stelsel. De gewenste veroordeling zou immers direct tot een ernstige verdragsschending leiden. Om die reden bepleit ik de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het is aan de staat, de wetgever, om eerst voor een strafproces te zorgen, waarbij een verdachte het recht heeft om een veroordeling nog te kunnen voorleggen aan een feitelijke instantie. In die gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg wordt vrijgesproken en pas in hoger beroep voor het eerst zou worden veroordeeld, heeft de verdachte die mogelijkheid nu niet. Dat is in strijd met een van de belangrijkste internationale verdragen. En om die reden kan het Openbaar Ministerie niet ontvangen worden in het ingestelde hoger beroep.”
2.3
Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De raadsman heeft gesteld dat het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen niet voldoet aan de daaraan op grond van voormelde bepaling te stellen eisen in een situatie als de onderhavige waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep een veroordeling volgt, omdat de cassatieprocedure vanwege de daarin geldende beperkingen niet geldt als een ‘beoordeling door een hoger rechtscollege’ in de zin van die bepaling.
Dit verweer treft geen doel, reeds omdat artikel 14 IVBPR zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en derhalve niet behoort tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in artikel 94 Grondwet (vgl. Hoge Raad 18 februari 1986, NJ 1987/62).”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat strekt tot niet‑ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep. In de toelichting op deze klacht wordt in de kern betoogd dat in een geval als het onderhavige, waarin het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, voor de verdachte in strijd met art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak door een hogere rechter.
3.2.1
Art. 14, vijfde lid, IVBPR luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.”
3.2.2 ‘
General Comment No. 32’ van het VN-Mensenrechtencomité over ‘Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial’, CCPR/C/GC/32, houdt onder meer in:
“47. Article 14, paragraph 5 is violated not only if the decision by the court of first instance is final, but also where a conviction imposed by an appeal court or a court of final instance, following acquittal by a lower court, according to domestic law, cannot be reviewed by a higher court. (...)
48. The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.”
3.3.1
In een geval als het onderhavige voorziet art. 427, eerste lid, Sv in de mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof waarbij de verdachte is veroordeeld. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst. Indien de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat - tenzij de verdachte daarbij geen belang heeft dan wel de Hoge Raad zelf in de zaak kan voorzien - tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door een gerechtshof. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
3.3.2
Art. 14, vijfde lid, IVBPR staat aan dit cassatiestelsel, waarin de beoordeling door de Hoge Raad mede betrekking heeft op de bewijsvoering van het gerechtshof, niet in de weg (vgl. ook de - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 tot en met 30 weergegeven - uitleg die het VN-Mensenrechtencomité aan die verdragsbepaling geeft alsmede met betrekking tot een vergelijkbare wijze van toetsing in cassatie de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 23 juli 2015, Communication No. 2437/2014, V.S. tegen Litouwen).
3.3.3
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof het verweer van de raadsman dan ook terecht verworpen, wat er ook zij van wat het Hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel klaagt over verwerping verweer dat OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep omdat art. 14 lid 5 IVBPR geschonden zou worden indien verdachte, na vrijspraak door rechtbank, in hoger beroep veroordeeld zou worden. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00690
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1983,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 8 februari 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “medeplegen van poging tot doodslag”, 2. “medeplegen van zware mishandeling” en 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek overeenkomstig art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof een beslissing genomen over een vordering van de benadeelde partij, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is in eerste aanleg integraal vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, omdat in gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het openbaar ministerie hoger beroep instelt het Nederlandse strafprocesrecht niet voldoet aan het bepaalde in art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Het hof heeft dit verweer verworpen.
4. Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2019 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“In deze zaak heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak in de strafzaak met het parketnummer 15/870424-16. Voorzitter, edelgrootachtbaar college, de officier van justitie lijkt dit te hebben gedaan naar de regelen der kunst en ik denk ook dat dit is geschied naar de regelen van de nationale strafvordering, oftewel conform de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. En toch ga ik de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleiten.
Dat zal u wellicht verbazen en daarom verdient dit enige toelichting. In situaties zoals deze, waarbij de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt, voldoet ons strafprocesrecht niet aan internationale eisen, in het bijzonder niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR. Ook deze stelling behoeft enige toelichting.
Artikel 14 lid 5 IVBPR luidt:
(…)
Het is evident dat het Openbaar Ministerie de ambitie heeft om de vrijspraak in eerste aanleg ongedaan te maken. Het Openbaar Ministerie windt daar in deze strafzaak ook helemaal geen doekjes om. Voorzitter, edelgrootachtbaar college, stel nu dat het Openbaar Ministerie in dat streven slaagt. Er ontstaat dan een situatie waarbij cliënt door uw gerechtshof wordt veroordeeld. Het enige rechtsmiddel dat hem dan nog rest is om die veroordeling voor te leggen aan de Hoge Raad. En daar zit nou precies het probleem.
De Nederlandse cassatieprocedure is niet een procedure waarbij een verdachte zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een rechter kan voorleggen. In cassatie wordt slechts de procedure op de juridische merites beoordeeld. Die beoordeling voldoet uitdrukkelijk niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
De beroepsmogelijkheid die bedoeld wordt in artikel 14 lid 5 IVBPR moet daadwerkelijk een feitelijke instantie zijn, zo bepaalde de Human Rights Council op 17 november 2014 in de zaak H.K. tegen Noorwegen. Ik heb gemakshalve een afschrift van deze uitspraak aan mijn pleitnota gehecht. U ziet hier dat de hoogste supranationale rechter anders oordeelt dan bijvoorbeeld het EHRM. De Straatsburgse leer is - kortgezegd - twee feitelijke instanties is afdoende, terwijl de leer van de Human Rights Council is dat er een feitelijke instantie op een veroordeling moet volgen. En dat laatste is ook precies de letterlijke verdragstekst, dus op zichzelf hoeft dat ook geen verrassing voor de Nederlandse overheid te zijn.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, indien het Openbaar Ministerie in zijn ambitie slaagt om cliënt bij uw hof veroordeeld te krijgen, dan ontstaat er een situatie waarin ons stelsel niet voorziet in een beroepsmogelijkheid waarbij cliënt zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een feitelijke instantie kan voorleggen. Er ontstaat aldus een situatie in strijd met artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
Het is de stelling van de verdediging dat de aldus te ontstane situatie uiteindelijk voor rekening en verantwoording van de staat oftewel voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen. Natuurlijk kunnen de leden van het Openbaar Ministerie daar zelf niets aan doen, maar zij vertegenwoordigen wel de staat die verantwoordelijk is voor wetgeving die moet voldoen aan de eisen van dit internationaal verdrag. Het verdrag heeft bovendien rechtstreekse werking. Sterker nog, er is inmiddels zelfs een individueel klachtrecht. (…)
Het gevolg van het vorenstaande moet zijn dat u constateert dat de door het Openbaar Ministerie in deze instantie beoogde veroordeling niet past in ons huidige stelsel. De gewenste veroordeling zou immers direct tot een ernstige verdragsschending leiden. Om die reden bepleit ik de niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het is aan de staat, de wetgever, om eerst voor een strafproces te zorgen, waarbij een verdachte het recht heeft om een veroordeling nog te kunnen voorleggen aan een feitelijke instantie. In die gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg wordt vrijgesproken en pas in hoger beroep voor het eerst zou worden veroordeeld, heeft de verdachte die mogelijkheid nu niet. Dat is in strijd met een van de belangrijkste internationale verdragen. En om die reden kan het Openbaar Ministerie niet ontvangen worden in het ingestelde hoger beroep. Ik zou zeggen, voorzitter, edelgrootachtbaar college, de verandering in het strafproces begint bij u. Ik verzoek u dan ook om het Openbaar Ministerie om de hiervoor geschetste redenen niet- ontvankelijk te verklaren.”
6. Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De raadsman heeft gesteld dat het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen niet voldoet aan de daaraan op grond van voormelde bepaling te stellen eisen in een situatie als de onderhavige waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep een veroordeling volgt, omdat de cassatieprocedure vanwege de daarin geldende beperkingen niet geldt als een ‘beoordeling door een hoger rechtscollege’ in de zin van die bepaling.
Dit verweer treft geen doel, reeds omdat artikel 14 IVBPR zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en derhalve niet behoort tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in artikel 94 Grondwet (vgl. Hoge Raad 18 februari 1986, NJ 1987/62).”
7. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof de in deze zaak dreigende schending van art. 14, vijfde lid, IVBPR had moeten voorkomen door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Daartoe wordt enerzijds aangevoerd dat art. 14, vijfde lid, IVBPR rechtstreekse werking toekomt en anderzijds dat het VN-Mensenrechtencomité van oordeel is dat art. 14, vijfde lid, IVBPR is geschonden indien er tegen een veroordeling in hoger beroep na een vrijspraak in eerste aanleg geen feitelijke beroepsinstantie openstaat. Volgens de steller van het middel schiet het beroep in cassatie in dit verband tekort, omdat in cassatie geen ‘review of the evidence’ plaatsvindt. Het hof heeft zijn beslissing in dit verband volgens de steller van het middel ontoereikend gemotiveerd.
8. Art. 14, vijfde lid, IVBPR1.luidt als volgt:
“Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law.”
9. In de Nederlandse vertaling luidt deze bepaling als volgt:
“Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.”
10. Het IVBPR is door Nederland goedgekeurd bij rijkswet van 24 december 19782.en is vervolgens op 11 maart 1979 voor Nederland in werking getreden. De memorie van toelichting bij de goedkeuringswet houdt onder meer het volgende in:
“Ten aanzien van de vraag of het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten directe werking heeft, merken de ondergetekenden het volgende op.
Artikel 2, lid 2 legt aan elke verdragsstaat de plicht op, voor zover daarin niet reeds door bestaande wettelijke regelingen of anderszins is voorzien, langs de door het staatsrecht van de betreffende staat voorgeschreven weg en in overeenstemming met de bepalingen van het verdrag, alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de in het verdrag erkende rechten tot gelding te brengen.
Ook kan te dezen worden gewezen op artikel 40, lid 1, waarbij de partijen zich verplichten te rapporteren over de maatregelen ter uitvoering van het verdrag en over de vooruitgang die wordt geboekt in het genot van de daarin erkende rechten.
Naar het inzicht van de ondergetekenden bevatten deze artikelen bij een louter tekstuele benadering geen ondubbelzinnig antwoord op de vraag naar de directe werking van het verdrag. Op zijn minst staan zij een directe werking niet in de weg. De opstellers hebben in deze artikelen vooral de waarborg willen neerleggen dat de partijen de inhoud van het verdrag in hun nationale rechtsorde zo doeltreffend mogelijk verwezenlijken. Genoemde artikelen trachten in dit opzicht de verantwoordelijkheid van de partijen te concretiseren door de staten te wijzen op hun plicht tot effectuering van de verdragsinhoud in hun nationale rechtsorde, waarbij in artikel 2, lid 2, gerefereerd wordt aan de door het staatsrecht van de staten voorgeschreven weg. Aangezien in het Koninkrijk het staatsrecht aan daartoe in aanmerking komende verdragsbepalingen rechtstreeks rechtsgevolgen toekent voor de individuele burger (art. 65 van de Grondwet) en zelfs de wet voor deze bepalingen moet wijken (art. 66 van de Grondwet), is in onze rechtsorde reeds in belangrijke mate voldaan aan het in art. 2 gestelde doel, nl. dat van een zo doeltreffend mogelijke nationale effectuering van de in het verdrag erkende rechten.
Zoals hierboven is gesteld zou een louter tekstuele uitleg van de verdragsbepalingen ten aanzien van de vraag naar de directe werking ruimte voor twijfel kunnen laten. Toch ligt een ontkenning van de directe werking van althans een deel van het verdrag, te weten deel III waarin de materiële rechten zijn opgenomen, niet voor de hand. Het zou immers weinig aannemelijk zijn indien bepaalde artikelen uit het Europese Verdrag wel en analoge, soms vrijwel identieke, artikelen uit het onderhavige verdrag niet als een ieder verbindende bepalingen zouden moeten worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat de burgerrechten en politieke rechten enerzijds, en de economische, sociale en culturele rechten anderzijds, mede hierom in twee afzonderlijke akten zijn neergelegd, omdat in het algemeen de eerste groep rechten voor rechtstreekse toepassing vatbaar is, terwijl voor de verwezenlijking van de tweede groep rechten veelal uitvoeringsmaatregelen zijn vereist.
De ondergetekenden stellen zich dan ook op het standpunt dat vele bepalingen, houdende materiële rechten, voorkomend in deel III van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, op grond van inhoud en formulering van deze bepalingen en in navolging van de meeste bepalingen, houdende materiële rechten, van het Europese Verdrag, rechtstreeks werken en door de rechter kunnen worden toegepast zonder dat daarvoor nog enige wetgeving vereist is.”3.
11. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat art. 14 IVBPR zich niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter. In dat kader kan worden vooropgesteld dat de vraag in hoeverre een verdragsbepaling rechtstreekse werking toekomt in de zin van de art. 93 en 94 Grondwet dient te worden beantwoord door uitleg daarvan. Die uitleg moet plaatsvinden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79). Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.4.
12. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de hiervoor onder 10 aangehaalde passages uit de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet. De steller van het middel verwijst in het bijzonder naar de passage dat de bewindslieden “zich (…) op het standpunt [stellen] dat vele bepalingen, houdende materiële rechten, voorkomend in deel III van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, op grond van inhoud en formulering van deze bepalingen en in navolging van de meeste bepalingen, houdende materiële rechten, van het Europese Verdrag, rechtstreeks werken en door de rechter kunnen worden toegepast zonder dat daarvoor nog enige wetgeving vereist is”. De memorie van toelichting dwingt echter nog niet tot de conclusie dat art. 14, vijfde lid, IVBPR zich leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Daarbij merk ik op dat de parlementaire geschiedenis van de goedkeuringswet voor de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse werking niet doorslaggevend is. Deze kan in de afweging wel een rol spelen, maar het eindoordeel is aan de rechter.5.Daarbij komt dat ook de algemene bewoordingen in de memorie van toelichting er niet ondubbelzinnig op wijzen dat art. 14, vijfde lid, IVBPR zich leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter.6.
13. In twee zaken waarin een beroep werd gedaan op art. 14, vijfde lid, IVBPR overwoog de Hoge Raad dat art. 14 IVBPR geen rechtstreekse werking toekomt. Opvallend is dat de arresten daarbij in algemene termen art. 14 IVBPR als zodanig een ieder verbindende kracht lijken te ontzeggen.7.In HR 14 april 1980, NJ 1981/401, m.nt. Van Veen, overwoog de Hoge Raad het volgende:
“In het imprime van het p.-v. van de terechtzitting van de Ktr. zijn – voor zover thans van belang – doorgehaald de woorden:
'De verdachte voert het woord tot verdediging. Aan verdachte wordt het recht gelaten om het laatst te spreken.'
Aangezien voornoemd p.-v. niets inhoudt waaruit kan volgen dat de Ktr. niettemin het voorschrift van art. 311 vierde lid Sv heeft nageleefd, moet het ervoor worden gehouden dat zulks niet is geschied.
Het middel stelt terecht, dat wegens een dergelijk vormverzuim ingevolge het bepaalde in art. 101 Wet RO het bestreden vonnis niet kan worden vernietigd.
De opvatting van het middel, dat voor het onderhavige geval de in voormeld art. 101 neergelegde regeling door de HR terzijde gesteld dan wel aangevuld dient te worden in verband met het bepaalde in art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en art. 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, kan niet worden aanvaard.
Laatstgenoemde Verdragsbepaling toch leent zich naar haar aard niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter en behoort derhalve niet tot de in art. 66 GW bedoelde 'een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten', terwijl het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbare bepaling inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent, doch enkel in art. 13 aan de verdragstaten de verplichting oplegt de eigen wetgeving zodanig in te richten, dat in de daar bedoelde gevallen daadwerkelijk rechtshulp kan worden verkregen.
Het middel faalt derhalve.”
14. In HR 18 februari 1986, NJ 1987/62, werd met een beroep op onder meer art. 14, vijfde lid, IVBPR geklaagd over het ontbreken van een rechtsmiddel tegen het vonnis van de politierechter waarbij de verdachte wegens overtredingen tot hechtenis was veroordeeld. De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang, het volgende:
“Evenmin kan als juist worden aanvaard de opvatting dat toepassing van het vierde lid van art. 56 Wet RO te dezen niet verenigbaar is met het vijfde lid van art. 14 IVBP en art. 6 EVRM voor zover aan de verdachte een feitelijke beoordeling van zijn zaak door een hogere rechter wordt onthouden. Immers, art. 14 IVBP leent zich naar zijn aard niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter en behoort derhalve niet tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in art. 94 Grondwet. Voorts houdt art. 6 EVRM noch enig ander artikel van dit Verdrag een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbare bepaling in waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent; in art. 13 EVRM wordt enkel aan de verdragsstaten de verplichting opgelegd de eigen wetgeving zodanig in te richten, dat in de daar bedoelde gevallen daadwerkelijk rechtshulp kan worden verkregen.”
15. Met deze rechtspraak is – ondanks de algemene bewoordingen waarmee de Hoge Raad zijn oordeel motiveerde – niet gezegd dat art. 14, vijfde lid, IVBPR als zodanig een ieder verbindende kracht mist. Ik wijs daarbij in de eerste plaats op latere rechtspraak van de Hoge Raad, waarin de nadruk wordt gelegd op de beperkingen die de rechtsvormende taak van de rechter meebrengen. In lijn daarmee overweegt de Hoge Raad dat art. 14, vijfde lid, IVBPR niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent. Die formulering wijkt af van die in de onder 13 en 14 besproken arresten. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de rechtsvormende taak van de rechter niet zo ver gaat dat buiten het door de wetgever in het leven geroepen (gesloten) stelsel van rechtsmiddelen wordt getreden. De belastingkamer van de Hoge Raad overwoog in deze lijn in een arrest van 3 mei 1989, voor zover hier van belang, het volgende:
“De stelling van belanghebbende dat ter zake van de in de aanslag begrepen verhoging hoger beroep op een tweede feitelijke instantie mogelijk zou moeten zijn, vindt geen steun in art. 6 van het meergenoemde Verdrag. Voor zover belanghebbende die stelling baseert op art. 14 lid 5 IVBP, faalt zij omdat, gesteld al dat deze bepaling met de daarin gebezigde uitdrukking ‘reviewed by a higher tribunal’ mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de voor zaken als de onderhavige door belanghebbende bepleite toepassing van die bepaling de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan. De wet draagt de behandeling van belastingzaken immers in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de hoven, terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken.”8.
16. In HR 6 januari 1998, NJ 1998/644, werd geklaagd over het ontbreken van een rechtsmiddel tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. De Hoge Raad overwoog onder meer het volgende:
“Ook doet het middel tevergeefs een beroep op (de Hoge Raad leest:) art. 14, vijfde lid, IVBPR, aangezien — behalve dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf geen 'conviction' of 'sentence' inhoudt zoals in die verdragsbepaling bedoeld — die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent.”
17. Een soortgelijke overweging komt voor in een arrest van de Hoge Raad uit 2016 in een zaak waarin werd aangevoerd dat de regeling van art. 1:30 Wetboek van Strafrecht van Curaçao strijdig is met art. 14, vijfde lid, IVBPR, omdat geen rechtsmiddel openstaat tegen de in het kader van de periodieke herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba te nemen beslissing. De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang, het volgende:
“Voorts doet het middel tevergeefs een beroep op art. 14, vijfde lid, IVBPR, aangezien – daargelaten dat een beslissing als de onderhavige niet een 'conviction' of 'sentence' inhoudt zoals in die verdragsbepaling bedoeld – die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent.”9.
18. In de tweede plaats zijn ook arresten aan te wijzen waarin de Hoge Raad inhoudelijk toetst aan art. 14, vijfde lid, IVBPR. Te wijzen valt op een arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1985. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“5.1. Ingevolge art. 51, eerste lid, Wet op de economische delicten, zoals gewijzigd bij de op 1 mei 1983 in werking getreden Wet van 31 maart 1983 Stb. 153 (Wet vermogenssancties), kan de verdachte tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank, ter zake van een economisch delict gewezen, waarbij hij tot geen andere straf dan geldboete is veroordeeld, slechts hoger beroep instellen indien de opgelegde boete hoger is dan ƒ 500,-. Vóór 1 mei 1983 stond in dat geval voor de verdachte hoger beroep open indien de opgelegde geldboete hoger was dan ƒ 250,-.
5.2. Voor de vraag of een vonnis is gewezen ter zake van een economisch delict is beslissend de uit het vonnis blijkende opvatting dienaangaande van de rechtbank. In het onderhavige geval heeft de Economische Politierechter, ter verwerping van het door de verdachte gedane beroep op zijn onbevoegdheid, het volgende overwogen:
(…)
Uit deze overwegingen volgt, dat de Economische Politierechter heeft aangenomen dat hij vonnis wees ter zake van een economisch delict.
5.3. Bij gebreke van een andersluidende overgangsbepaling moet de vraag, welk rechtsmiddel tegen een rechterlijke uitspraak openstaat, worden beantwoord aan de hand van de ten tijde van die uitspraak geldende wet. De Wet vermogenssancties bevat geen overgangsbepalingen.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt, dat de verdachte tegen de bestreden uitspraak geen hoger beroep, maar cassatieberoep kon instellen. Zulks is niet onverenigbaar met het bepaalde in art. 14, lid 5, juncto art. 2, lid 3, aanhef en sub (b), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.”10.
19. In een arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1996 zijn de volgende overwegingen opgenomen:
“4.2.1 De in het middel aangevoerde primaire klacht berust op de stelling dat art. 407, eerste lid, Sv in strijd is met art. 6 EVRM, art. 2, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM en art. 14, eerste en vijfde lid, IVBP en dat het Hof dientengevolge de omstandigheid dat de verdachte 'het portier van verdachtes auto tegen voornoemde Van Haaren duwde' niet had mogen bewezen verklaren nu de verdachte in eerste aanleg van deze omstandigheid was vrijgesproken.
4.2.2 Het bepaalde in art. 407, eerste lid, Sv brengt mee dat in hoger beroep in beginsel een nieuwe behandeling en beoordeling van de gehele zaak plaatsvindt. Dit heeft tot gevolg dat ook de onderdelen van een telastegelegd feit waarvan de rechter in eerste aanleg heeft vrijgesproken – met bewezenverklaring van het overige – aan het oordeel van de rechter in hoger beroep zijn onderworpen. Art. 6 en art. 1, eerste lid, IVBP kunnen daar niet aan in de weg staan reeds omdat deze bepalingen niets inhouden omtrent de reikwijdte van de beoordeling van een strafzaak in hoger beroep.
4.2.3 Art. 14, vijfde lid, IVBP bepaalt dat een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht heeft de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet. In aanmerking genomen dat de term 'overeenkomstig de wet' in art. 14, vijfde lid, IVBP ruimte laat aan de nationale wetgever om, binnen de door desbetreffende verdragsbepalingen gestelde grenzen, regels voor de berechting in hoger beroep vast te stellen, moet worden aangenomen dat art. 14, vijfde lid, IVBP zich niet verzet tegen een regeling volgens welke de behandeling en beoordeling in hoger beroep zich uitstrekt tot die onderdelen van een telastegelegd feit waarvan de rechter in eerste aanleg heeft vrijgesproken. Toetsing van art. 407 Sv aan art. 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM – welk artikel overigens dezelfde strekking heeft als art. 14, vijfde lid, IVBP – komt de Hoge Raad niet toe nu dit Protocol voor Nederland nog niet van kracht is.”11.
20. Mijn voormalig ambtgenoot Machielse vatte in zijn conclusie voorafgaand aan HR 6 januari 1998/644 de stand van de rechtspraak aldus samen, dat art. 14, vijfde lid, IVBPR zich leent voor rechtstreekse toepassing voor zover het de regeling van het in de nationale wetgeving bestaande rechtsmiddel van hoger beroep betreft, maar niet voor zover op deze bepaling een beroep wordt gedaan met het oog op het door de rechter buiten de wet om creëren van een beroepsregeling.
21. Bij deze benadering sluiten twee meer recente arresten van de Hoge Raad aan. In zijn arrest van 14 juni 2011 sprak de Hoge Raad zich uit over de verenigbaarheid van art. 416, tweede lid, Sv met art. 14, vijfde lid, IVBPR. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“3.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten – voor zover, in de Nederlandse vertaling, inhoudende dat “een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht (heeft) de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet” – zich ertegen verzet dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep op de op art. 416, tweede lid, Sv gebaseerde grond dat de verdachte noch bij schriftuur, noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn bezwaren heeft opgegeven tegen het bestreden vonnis. Die opvatting is echter onjuist.”12.
22. Voor de beoordeling van het middel is bovenal het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, van belang. In deze zaak had het hof de verdachte veroordeeld ter zake van hetzelfde feit als waarvan de rechtbank de verdachte had vrijgesproken. De steller van het middel betoogde dat de Hoge Raad het cassatieberoep niet met toepassing van art. 80a of 81 RO mocht verwerpen, omdat anders de op grond van art. 14, vijfde lid, IVBPR vereiste ‘full review’ zou ontbreken. De Hoge Raad toetste ook in deze zaak inhoudelijk aan art. 14, vijfde lid, RO. Hij overwoog:
“3.4 In het geval dat de rechter in eerste aanleg de verdachte van het aan hem tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken, maar het gerechtshof tot een veroordeling ter zake van datzelfde feit komt, ligt in cassatie uitsluitend de uitspraak van het gerechtshof ter beoordeling aan de Hoge Raad voor. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, rov. 4.3).
3.5 Wanneer de ingediende klachten geen doel treffen, bieden art. 80a, vierde lid, RO en art. 81, eerste lid, RO de Hoge Raad de mogelijkheid om de motivering van zijn oordeel te beperken tot het vermelden van de in die bepalingen bedoelde gronden.
De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad is in het geval dat toepassing wordt gegeven aan art. 80a of 81 RO, niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. Het gaat bij die bepalingen immers, anders dan de raadsman kennelijk tot uitgangspunt neemt, uitsluitend om de wijze waarop de Hoge Raad zijn oordeel met betrekking tot het cassatieberoep motiveert. Met de toepassing van art. 80a, vierde lid, RO of art. 81, eerste lid, RO wordt niet méér tot uitdrukking gebracht dan dat het cassatieberoep dat zich richt tegen de bestreden uitspraak, niet slaagt en dat de aangevoerde klachten tegen die uitspraak geen behandeling in cassatie rechtvaardigen vanwege klaarblijkelijk onvoldoende belang of klaarblijkelijke ongegrondheid (art. 80a RO), dan wel dat het bij de beoordeling van een of meer van die klachten niet nodig is antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (art. 81 RO).
De wettelijke voorziening dat de Hoge Raad zich tot de in art. 80a of 81 RO bedoelde afdoening mag beperken, draagt bij aan de mogelijkheid cassatieberoepen versneld te behandelen en stelt mede daardoor de Hoge Raad in staat zich te concentreren op zijn kerntaken als cassatierechter (zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de rechtspraak van het EHRM; vgl. EHRM 24 april 2018, nr. 55385/14 (Baydar/Nederland), § 47).
3.6 Art. 14, vijfde lid, IVBPR staat aan het onder 3.4 en 3.5 overwogene niet in de weg.”
23. Uit het voorafgaande volgt dat art. 14, vijfde lid, IVBPR zich onder omstandigheden leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Aannemelijk is dat art. 14, vijfde lid, IVBPR zich niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter voor zover het gaat om het openstellen van nieuwe rechtsmiddelen, maar wel ten aanzien van de inrichting van een bestaand rechtsmiddel. De rechter kan met andere woorden geen nieuwe rechtsmiddelen scheppen, maar hij kan wel beoordelen of een bestaand rechtsmiddel voldoet aan art. 14, vijfde lid, IVBPR.13.
24. In deze zaak heeft de raadsman van de verdachte in hoger beroep betoogd dat het rechtsmiddel dat tegen een eventuele veroordeling in hoger beroep zou openstaan, het beroep in cassatie, niet voldoet aan het bepaalde in art. 14, vijfde lid, IVBPR. Daarmee raakt deze zaak aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken. Daarmee is echter niet alles gezegd. Het verweer van de raadsman in hoger beroep had immers als strekking dat een veroordeling in hoger beroep tot strijd met art. 14, vijfde lid, IVBPR zou leiden. Daarmee riep de raadsman het hof op het openbaar ministerie in het kader van het aanhangige hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Daarmee had het verweer (mede) betrekking op de invulling van het bestaande rechtsmiddel van hoger beroep. In het licht van het voorafgaande, geeft het oordeel van het hof dat art. 14 IVBPR zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en derhalve niet behoort tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in art. 94 Grondwet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daarmee het verweer op ontoereikende gronden verworpen. Daarover klaagt het middel terecht.
25. De vraag is of deze gevolgtrekking tot cassatie dient te leiden. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of de toetsing in cassatie voldoet aan het bepaalde in art. 14, vijfde lid, IVBPR.
26. Art. 14, vijfde lid, IVBPR geeft eenieder die is veroordeeld het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet. Daarbij gaat het om het recht op één rechtsmiddel tegen de eerste veroordeling.14.Deze bepaling ziet ook op gevallen waarin na een vrijspraak in eerste aanleg de verdachte eerst in een hogere instantie veroordeeld wordt en tegen die veroordeling geen rechtsmiddel bij een hogere rechterlijke instantie openstaat.15.In dat kader verdient opmerking dat de woorden “overeenkomstig de wet” niet betekenen dat het al dan niet bestaan van het recht op een nieuwe beoordeling wordt overgelaten aan de staten die partij zijn bij het IVBPR. Deze woorden hebben betrekking op “the determination of the modalities by which the review by a higher tribunal is to be carried out, as well as which court is responsible for carrying out a review in accordance with the Covenant”.16.
27. In de onderhavige zaak staat buiten twijfel dat tegen de veroordelende uitspraak beroep in cassatie openstaat. De verdediging stelt zich echter op het standpunt dat beroep in cassatie niet is aan te merken als “appeal” in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte ter onderbouwing van dat standpunt aangevoerd dat in cassatie slechts een juridische beoordeling plaatsvindt. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat in cassatie geen beoordeling van het bewijs plaatsvindt.
28. In dat kader is van belang dat het VN-Mensenrechtencomité in General Comment No. 32 heeft omschreven wat onder een beoordeling in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR moet worden verstaan:
“The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.”17.
29. Ter illustratie wijs ik op twee zaken waarin de omvang van de beoordeling door de hogere rechter aan de orde kwam. In de zaak Sevostyanov tegen Rusland overwoog het comité het volgende:
“The Committee notes that in the present case, the appellate court (…), despite the limitations imposed on it by procedural law with regard to the examination of facts, not only considered the grounds for cassation submitted by the author in his appeal in general, but also examined the evidence reviewed by the first instance court, upheld, in particular, that court’s conclusion that there was no reason to distrust Mr. Bekreev’s initial testimony, and concluded that the conclusions of the contested judgment regarding the facts of the case and the guilt of the author were well reasoned. In the light of the circumstances of the case, the Committee is of the view that the facts before it do not reveal any violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant.”18.
30. In de zaak van S.S.F. en anderen tegen Spanje overwoog het comité het volgende:
“8.4 The Committee notes the authors’ allegations that they were denied the right to have their conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, since they had access only to the remedy of cassation before the Supreme Court, which in practice implied a denial of the right to appeal against the conviction handed down by Murcia Provincial Court. The Committee further notes the State party’s arguments that the remedy of cassation allows the Supreme Court to review the evidence considered by the lower court extensively, since it is possible to review judgements with regard to the facts, the evidence and points of law.
8.5 The Committee observes that, in its judgement of 16 October 2009, the Supreme Court examined all the grounds for cassation put forward by the authors, including respect for the principle of ne bis in idem, the refusal to admit documentary evidence submitted by the authors and the classification of the penalty imposed. The Supreme Court did not restrict its examination to the formal aspects of the Murcia Provincial Court judgement and found that there was sufficient evidence to uphold the assessment of the facts made by the court of first instance, that the authors had failed to provide evidence showing that the interpretation of the facts by the court of first instance was erroneous, and that nevertheless there was insufficient evidence to demonstrate that there were aggravating circumstances under article 250, paragraph 1, subparagraph 7, of the Criminal Code. The Court therefore upheld the sentence imposed by Murcia Provincial Court with the exception of the aggravating circumstances. Thus, the Committee considers that the allegations under article 14, paragraph 5, of the Covenant have been insufficiently substantiated for the purposes of admissibility and it concludes that they are inadmissible under article 2 of the Optional Protocol.”19.
31. Een enkele juridische beoordeling, zonder dat sprake is van enige “review of facts and evidence” kan niet worden aangemerkt als een “appeal” in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR.20.Aan de andere kant vergt art. 14, vijfde lid, IVBPR niet een volledige herbeoordeling. Het VN-Mensenrechtencomité heeft in een aantal zaken toereikend bevonden dat uit het arrest van de cassatierechter is kunnen blijken dat deze rechter de bewijsbeslissing van een lagere rechter aan een onderzoek heeft onderworpen.21.
32. In zijn hiervoor aangehaalde arrest van 12 november 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 14, vijfde lid, IVBPR niet in de weg staat aan de toepassing van art. 80a RO of art. 81 RO in gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep is veroordeeld. Daartoe overwoog hij dat de inhoudelijke beoordeling door de strafkamer in een dergelijk geval niet anders is dan in geval geen toepassing wordt gegeven aan art. 80a RO of art. 81 RO. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering.
33. Bij het voorafgaande moet worden bedacht dat de door de Hoge Raad genoemde wettelijke bewijsregels niet alleen zien op de wettigheid van het bewijs, maar ook op de toereikendheid daarvan. Indien het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed, heeft het hof immers niet voldaan aan de wettelijke regels inzake de bewijsmotivering, meer in het bijzonder art. 359, tweede lid, eerste volzin, Sv. Daarmee wijkt het beroep in cassatie af van de beoordeling door de hogere rechter zoals die aan de orde was in Carpintero Uclés tegen Spanje. In die zaak overwoog het VN-Mensenrechtencomité dat “the review conducted by the Supreme Court was limited to a verification of whether the evidence, as assessed by the first instance judge, was lawful, without assessing the sufficiency of the evidence in relation to the facts that would justify the conviction and sentence imposed”. Het VN-Mensenrechtencomité oordeelde vervolgens dat de beoordeling door het Spaanse Supreme Court niet voldeed aan art. 14, vijfde lid, IVBPR.22.
34. Anders dan de steller van het middel betoogt, kan in cassatie dus een beoordeling van de toereikendheid van het bewijs en de bewijsmotivering plaatsvinden.23.De omvang van de beoordeling door de Hoge Raad wordt in belangrijke mate bepaald door de middelen van cassatie. In het licht van art. 14, vijfde lid, IVBPR komt dat mij niet bezwaarlijk voor. In dat kader merk ik overigens op dat in deze zaak alleen wordt geklaagd over de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep.
35. Gelet op het voorafgaande, kan het beroep in cassatie worden aangemerkt als een beoordeling in de zin van art. 14, vijfde lid, IVBPR.24.Van strijd met art. 14, vijfde lid, IVBPR is geen sprake. Het hof had het door de raadsman gevoerde verweer daarom slechts kunnen verwerpen, zodat het middel niet tot cassatie hoeft te leiden.
36. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
37. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
38. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
Stb. 1978, 624.
Kamerstukken II 1975/76, 13932, nr. 3, p. 13.
HR (civiele kamer) 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, NJ 2015/12, m.nt. Alkema, rov. 3.5.1-3.5.3.
Vgl. J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen (diss. Nijmegen), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2004, p. 309, en C.B. Modderman, Verdragenrecht. Het internationale en Nederlandse recht betreffende de totstandkoming, werking en beëindiging van verdragen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 106.
Zie ook de conclusie van AG Remmelink voorafgaand aan HR 14 april 1981, NJ 1981/401, m.nt. Van Veen.
Kritisch daarover: J.W.A. Fleuren, a.w., p. 270 (voetnoot 109) en J. de Hullu, a.w., p. 158-159.
HR 3 mei 1989, NJ 1991/167, m.nt. Alkema, rov. 4.6. Zie ook HR (belastingkamer) 11 oktober 1989, NJ 1990/812, m.nt. Swart, rov. 4.9, HR 14 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6197, BNB 2000/266, m.nt. Van Soest, rov. 3.1, en M.W.C. Feteris, Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een behoorlijk proces, Deventer: Kluwer 2002, p. 418-420.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1361, NJ 2016/347, m.nt. Kooijmans, rov. 2.5.
HR 7 mei 1985, 78.093 E, AA 1986, p. 142-148, m.nt. Vermunt. Zie voor een inhoudelijke toetsing aan art. 14 IVBPR in een andere context: HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4676, NJ 2006/66.
HR 7 mei 1996, NJ 1996/584.
HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7790, NJ 2013/533, m.nt. Mevis.
Zie ook H.G.M. Krabbe, ‘De artikelen 2 en 4 van het Zevende protocol. Het recht op rechtsmiddelen en de ne bis in idem-regel’, in: A.E. Harteveld e.a. (red.), Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 187, G. Pesselse, Verlofstelsels in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 70, en T. Spronken, ‘Barsten in het verlofstelsel in strafzaken’, NJB 2010, afl. 31, p. 2019.
Vgl. G. Pesselse, a.w., p. 88-89. Zie ook VN-Mensenrechtencomité, General Comment No. 32. Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial, CCPR/C/GC/32 (2007), par. 45, onder verwijzing naar VN-Mensenrechtencomité 1 november 1991, 230/1987 (Henry/Jamaica), par. 8.4.
VN-Mensenrechtencomité, General Comment No. 32. Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial, CCPR/C/GC/32 (2007), par. 47, onder verwijzing naar VN-Mensenrechtencomité 22 juli 2005, 1095/2002 (Gomaríz Valera/Spanje), par. 7.1, en VN-Mensenrechtencomité 5 november 2004, 1073/2002 (Terrón/Spanje). Vgl. VN-Mensenrechtencomité 23 maart 2012, 1641/2007 (Calderón Bruges/Colombia) waar de klager in derde aanleg werd veroordeeld na in eerste en in tweede aanleg te zijn vrijgesproken.
VN-mensenrechtencomité, General Comment No. 32. Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial, CCPR/C/GC/32 (2007), par. 45, onder verwijzing naar VN-Mensenrechtencomité 24 maart 1982, 064/1979 (Salgar de Montejo/Colombia), par. 10.4, en VN-Mensenrechtencomité 22 juli 2005, 1095/2002 (Gomaríz Valera/Spanje), par. 7.1.
VN-Mensenrechtencomité, General Comment No. 32. Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial, CCPR/C/GC/32 (2007), par. 48. Zie ook W.A. Schabas, Nowak’s CCPR Commentary, Kehl: N.P. Engel 2019, p. 415-417.
VN-Mensenrechtencomité 1 november 2013, 1856/2008 (Sevostyanov/Rusland), par. 7.3.
VN-Mensenrechtencomité 28 oktober 2014, 2105/2011 (S.S.F. e.a./Spanje).
Zie onder meer VN-Mensenrechtencomité 27 november 2012, 2120/2011 (Kovaleva & Kozyar/Wit-Rusland), par. 11.6 en W.A. Schabas, a.w., p. 416.
Zie A.J.M. Machielse, ‘De alternatieve rechter in het geding’, in: F.W. Bleichrodt, J.A.W. Lensing & P.C. Vegter, De rechter in het geding (Balkema-bundel), Deventer: Kluwer 2011, p. 51-52. Zie ook G. Pesselse, a.w., p. 105-106 en 123, VN-Mensenrechtencomité 16 juli 1996, 589/1994 (Tomlin/Jamaica), par. 8.2, en VN-Mensenrechtencomité 24 maart 2004, 920/2000 (Lovell/Australië), par. 8.4.
VN-Mensenrechtencomité 22 juli 2009, 1364/2005 (Carpintero Uclés/Spanje), par. 11.3. Zie ook VN-Mensenrechtencomité 19 oktober 2009, 1363/2005 (Gayoso Martinez/Spanje), par. 9.3. Zie over de Spaanse cassatieprocedure ook G. Pesselse, a.w., p. 106-108.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 241-249. Zie voor een recent voorbeeld van een zaak waarin de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet zonder meer kon worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1460.
Vgl. A.J.M. Machielse, a.w., p. 52. Zie ook Th.O.M. Dieben/H. Palm, in: T&C Strafvordering, art. 14 IVBPR, aant. 8c.
Beroepschrift 21‑06‑2019
S.D. Nedjadi / Openbaar Ministerie — Cassatie
Cassatieschriftuur
Ressortsparketnummer: 23-004525-17
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen,
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), requirant in cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (6211 AX) Maastricht aan de Boschstraat 28 ten kantore van zijn raadsman, mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, die door requirant bepaaldelijk is gevolmachtigd dit cassatieschriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te (doen) dienen;
Omvang cassatie
1.
Het beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 8 februari 2019, in de strafzaak met het parketnummer 23-004525-17.
Middel
Doordat, het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting op het middel:
Blijkens de pleitnota is er namens requirant onder meer bepleit:
‘In deze zaak heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak in de strafzaak met het parketnummer 15/870424-16.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, de officier van justitie lijkt dit te hebben gedaan naar de regelen der kunst en ik denk ook dat dit is geschied naar de regelen van de nationale strafvordering, oftewel conform de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. En toch ga ik de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleiten.
Dat zal u wellicht verbazen en daarom verdient dit enige toelichting. In situaties zoals deze, waarbij de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt, voldoet ons strafprocesrecht niet aan internationale eisen, in het bijzonder niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR. Ook deze stelling behoeft enige toelichting.
Artikel 14. lid 5 IVBPR luidt:
‘Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.’
Het is evident dat het Openbaar Ministerie de ambitie heeft om de vrijspraak in eerste aanleg ongedaan te maken. Het Openbaar Ministerie windt daar in deze strafzaak ook helemaal geen doekjes om. Voorzitter, edelgrootachtbaar college, stel nu dat het Openbaar Ministerie in dat streven slaagt. Er ontstaat dan een situatie waarbij cliënt door uw gerechtshof wordt veroordeeld. Het enige rechtsmiddel dat hem dan nog rest is om die veroordeling voor te leggen aan de Hoge Raad. En daar zit nou precies het probleem.
De Nederlandse cassatieprocedure is niet een procedure waarbij een verdachte zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een rechter kan voorleggen. In cassatie wordt slechts de procedure op de juridische merites beoordeeld. Die beoordeling voldoet uitdrukkelijk niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
De beroepsmogelijkheid die bedoeld wordt in artikel 14 lid 5 IVBPR moet daadwerkelijk een feitelijke instantie zijn, zo bepaalde de Human Rights Council op 17 november 2014 in de zaak H.K. tegen Noorwegen1.. Ik heb gemakshalve een afschrift van deze uitspraak aan mijn pleitnota gehecht. U ziet hier dat de hoogste supranationale rechter anders oordeelt dan bijvoorbeeld het EHRM. De Straatsburgse leer is — kortgezegd — twee feitelijke instanties is afdoende, terwijl de leer van de Human Rights Council is dat er een feitelijke instantie op een veroordeling moet volgen. En dat laatste is ook precies de letterlijke verdragstekst, dus op zichzelf hoeft dat ook geen verrassing voor de Nederlandse overheid te zijn.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, indien het Openbaar Ministerie in zijn ambitie slaagt om cliënt bij uw hof veroordeeld te krijgen, dan ontstaat er een situatie waarin ons stelsel niet voorziet in een beroepsmogelijkheid waarbij cliënt zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een feitelijke instantie kan voorleggen. Er ontstaat aldus een situatie in strijd met artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
Het is de stelling van de verdediging dat de aldus te ontstane situatie uiteindelijk voor rekening en verantwoording van de staat oftewel voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen. Natuurlijk kunnen de leden van het Openbaar Ministerie daar zelf niets aan doen, maar zij vertegenwoordigen wel de staat die verantwoordelijk is voor wetgeving die moet voldoen aan de eisen van dit internationaal verdrag. Het verdrag heeft bovendien rechtstreekse werking. Sterker nog, er is inmiddels zelfs een individueel klachtrecht.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, u stelt zich wellicht de vraag waarom de verdediging dit verweer reeds nu voert. Ik zal daar kort op ingaan. Zoals gezegd kent ons stelsel na deze instantie alleen nog cassatie. Zou u het verweer verwerpen, dan dient voor een herhaling van het verweer in de cassatieprocedure, het verweer eerst bij uw gerechtshof gevoerd te zijn. Verder geldt natuurlijk, dat het verweer in alle nationale instanties naar voren moet zijn gebracht, om vervolgens inhoudelijk te kunnen worden beoordeeld via een individuele klacht door de Human Rights Council van de Verenigde Naties. Kortom het verweer begint hier bij uw hof.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, het voorgaande dient echter allerminst een uitnodiging te zijn om het verweer al dan niet uitgebreid gemotiveerd af te wijzen. Integendeel! Wat mij betreft is het evident dat ons strafproces als gevolg van artikel 14 lid 5 van het IVBPR toe is aan enige verandering. Ook de verdachte die pas in hoger beroep voor het eerst veroordeeld wordt heeft recht op een beroep tegen die veroordeling bij een feitelijke instantie. In die zin is het verweer eigenlijk heel eenvoudig en is ook de gegrondheid van het verweer eenvoudig vast te stellen. Ik verzoek uw hof dat ook te doen!
Het gevolg van het vorenstaande moet zijn dat u constateert dat de door het Openbaar Ministerie in deze instantie beoogde veroordeling niet past in ons huidige stelsel. De gewenste veroordeling zou immers direct tot een ernstige verdragsschending leiden. Om die reden bepleit ik de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het is aan de staat, de wetgever, om eerst voor een strafproces te zorgen, waarbij een verdachte het recht heeft om een veroordeling nog te kunnen voorleggen aan een feitelijke instantie. In die gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg wordt vrijgesproken en pas in hoger beroep voor het eerst zou worden veroordeeld, heeft de verdachte die mogelijkheid nu niet. Dat is in strijd met een van de belangrijkste internationale verdragen. En om die reden kan het Openbaar Ministerie niet ontvangen worden in het ingestelde hoger beroep. Ik zou zeggen, voorzitter, edelgrootachtbaar college, de verandering in het strafproces begint bij u. Ik verzoek u dan ook om het Openbaar Ministerie om de hiervoor geschetste redenen niet-ontvankelijk te verklaren.’
Het hof heeft onder verwijzing naar Hoge Raad 18 februari 1986, NJ 1987/62 geoordeeld dat het verweer geen doel treft omdat art. 14 IVBPR zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en derhalve niet behoort tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in art. 94 Grondwet. Deze overweging van het hof sluit inderdaad aan bij genoemde uitspraak van uw Raad. Uw Raad verwijst daarin naar uw arrest van 14 april 1981 (NJ 1981, 401). In de bijbehorende conclusie van AG mr. Remmelink die door uw Raad wordt gevolgd wordt erop gewezen dat in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet in beginsel wordt uitgegaan van directe werking van deel 3 van het Verdrag waarin de materiële rechten zijn opgenomen, maar daarbij vooral een beroep wordt gedaan op de directe werking van dezelfde rechten in het EVRM. Het recht op een nieuwe feitelijke instantie na een veroordeling komt in het EVRM niet voor. Inmiddels is het opgenomen in een protocol bij het EVRM. In het EVRM gaat het om het recht op twee instanties en niet om een feitelijke instantie na een veroordeling zoals in het IVBPR.
In de memorie van toelichting van het Goedkeuringsbesluit valt het volgende te lezen:
‘De ondergetekenden stellen zich dan ook op het standpunt dat vele bepalingen, houdende materiele rechten, voorkomend in deel III van het IVBPR, op grond van inhoud en formulering van deze bepalingen en in navolging van de meeste bepalingen, houdende materiele rechten, van het Europese Verdrag, rechtstreeks werken en door de rechter kunnen worden toegepast zonder dat daarvoor nog enige wetgeving vereist is.’2.
Juist in de door de wetgever genoemde verwijzing naar de bepalingen van het EVRM ziet uw Raad reden om bij afwijking van EVRM deze opmerking aldus te interpreteren dat het dan niet de bedoeling is om directe werking toe te kennen omdat alsdan de bepaling zich naar hun aard niet leent voor rechtstreekse werking.
Deze zienswijze van uw Raad is in licht van hetgeen er voorts in de memorie van toelichting opgenomen staat en de rechtsontwikkeling sinds 1986 niet begrijpelijk. Allereerst wijst requirant erop dat er in de memorie van toelichting een afzonderlijke paragraaf over de directe werking is opgenomen.3.
Requirant wijst er op dat eerdergenoemd citaat volgt op de volgende tekst:
‘Toch ligt een ontkenning van de directe werking van althans een deel van het verdrag, te weten deel III waarin de materiële rechten zijn opgenomen, niet voor de hand. Het zou immers weinig aannemelijk zijn indien bepaalde artikelen uit het Europees Verdrag wel en analoge, soms vrijwel identieke, artikelen uit het onderhavige verdrag niet als een ieder verbindende bepalingen zouden moeten worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat de burgerrechten en politieke rechten enerzijds, en de economische, sociale en culturele rechten anderzijds, mede hierom in twee afzonderlijke akten zijn neergelegd, omdat in het algemeen de eerste groep rechten voor rechtstreekse toepassing vatbaar is, terwijl voor de verwezenlijking van de tweede groep rechten veelal uitvoeringsmaatregelen zijn vereist.’4.
Requirant wijst er verder op dat in die memorie van toelichting ook vermeld staat dat het mogelijk moet zijn voor een burger om te klagen over schending van het IVBPR nadat die burger zich heeft gericht tot de EHRM, ik citeer:
‘Hoewel ondergetekenden om praktische redenen eventuele dubbele procedures over dezelfde zaak minder wenselijk achten, zijn zij niettemin van oordeel dat dat argument onvoldoende is om personen de gang naar de Commissie van het Internationale Verdrag te beletten nadat zij zich eenmaal gericht hebben op de Europese Commissie voor de rechten van de mens.’5.
Aldus de voormalig premier, toen nog minister van justitie. Hieruit volgt reeds dat de wetgever ook verschil tussen de twee verdragen IVBPR en EVRM ziet, waaronder mogelijk ook een ruimere rechtsbescherming door het IVBPR voor lief neemt. Het zou immers niet logisch zijn om de burger na de gang naar het EHRM ook nog de gang naar het Comité toe te kennen, indien de wetgever geen directe werking van de bepalingen van het IVBPR voor ogen stond. Daar komt nog bij dat uit de memorie van toelichting ook blijkt dat de wetgever zich terdege ervan bewust was dat er verschillen zijn tussen het IVBPR en het EVRM. Ik citeer wederom uit de memorie van toelichting;
‘Dit neemt niet weg dat ook duidelijke verschillen bestaan tussen het regionale document en het mondiale document.’6.
Daarna volgt een niet limitatieve opsomming van een aantal voorbeelden. Met andere woorden, de wetgever stond dus een directe werking voor ogen in het volle besef dat dit met zich mee zou kunnen brengen dat bepalingen uit het IVBPR een andere, mogelijk ruimere, bescherming aan burgers kunnen bieden, dan de bepalingen uit het EVRM (en de bijhorende protocollen). Hoe zeer de wetgever er vanuit gaat dat er aan art. 14 IVBPR directe werking moet worden toegekend blijkt ook uit de goedkeuring van latere verdragen. Bij de goedkeuringsprocedure van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind van 20 november 1989 overwoog de minister als volgt:
‘Gelet op de aard, inhoud en formulering van de meeste bepalingen van het onderhavige verdrag houden de uitvoering en de naleving van een groot aantal materiële verdragsvoorschriften een taak van de wetgever en van de besturende overheden in. Dit behoeft overigens niet helemaal uit te sluiten dat aan een bepaald verdragsvoorschrift in een concrete casus rechtstreekse werking wordt toegekend. De beslissing hierover en de voorwaarden waaronder die rechtstreekse werking aan een bepaling zou worden gegeven, zijn, zoals gezegd, in ons rechtsbestel uiteindelijk aan de rechter. Wij willen hier volstaan met de opmerking dat enkele verdragsbepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind rechten betreffen, die in andere verdragen zijn vervat in bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of reeds is vastgesteld (zie de matrix in bijlage III). Dit is bij voorbeeld het geval in (…) artikel 9, tweede lid (vergelijk artikel 14 van het IVBPR en artikel 6 van het EVRM), (…)’7.
Het vorenstaande laat onverlet dat de uitspraak van uw Raad in 1986 wellicht paste bij de juridische tijdsgeest van destijds, maar in ieder geval door voortschrijdende rechtsontwikkeling is achterhaald.
In een andere uitspraak overwoog uw Raad:
‘Voor zover belanghebbende die stelling baseert op artikel 14 lid 5 IVBP, faalt zij omdat, gesteld al dat deze bepaling met de daarin gebezigde uitdrukking ‘reviewd by a higher tribunal’ mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de voor zaken als de onderhavige door belanghebbende bepleite toepassing van die bepaling de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan.’8.
In de onderhavige zaak heeft requirant bij het gerechtshof betoogt dat uit de rechtspraak van de Human Rights Committee op 17 november 2014 in de zaak H.K. tegen Noorwegen9. blijkt dat er sprake moet zijn van een feitelijke instantie na een veroordeling en dat een zuivere cassatieprocedure niet afdoende is:
‘9.3
The Committee recalls that the right to have one's conviction and sentence reviewed by a higher tribunal imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case’10.
In ons stelsel vindt er bij een eerste veroordeling in hoger beroep in in ieder geval cassatie geen ‘review of the evidence’ plaats.
In een eerder uitspraak van het Human Rights Committee (HRC) van 6 april 1998 Domukovky e.a. vs. Georgië was het Comité ook al duidelijk11.:
‘18.11
The Committee notes from the information before it that the authors could not appeal their conviction and sentence, but that the law provides only for a judicial review, which apparently takes place without a hearing and is on matters of law only. The Committee is of the opinion that this kind of review falls short of the requirements of article 14, paragraph 5, of the Covenant, for a full evaluation of the evidence and the conduct of the trial and, consequently, that there was a violation of this provision in respect of each author.’
In een aantal zaken was het Human Rights Committee zelfs heel duidelijk over de situatie waarbij de verdachte eerst werd vrijgesproken en in hoger beroep werd veroordeeld. Zo oordeelde het Human Rights Committee al in 2005 in de zaak Gomaríz Valera versus Spanje, onder meer12.:
‘7.2
Article 14, paragraph 5, not only guarantees that the judgement will be placed before a higher court, as happened in the authors' case, but also that the conviction will undergo a second review, which was not the case for the authors. Although a person acquitted at first instance may be convicted on appeal by the higher court, this circumstance alone cannot impair the defendant's right to review of his or her conviction and sentence by a higher court. [FN5] The Committee accordingly concludes that there has been a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant with regard to the facts submitted in the communication.’
Zelfs in zaken waarin een verdachte in eerste aanleg van een aantal feiten werd vrijgesproken en voor een aantal feiten wel werd veroordeeld om vervolgens in hoger beroep ook voor de vrijspraak feiten alsnog werd veroordeeld, meent het Human Right Committee dat art. 14 lid 5 IVBPR is geschonden indien er tegen die eerste veroordelingen in hoger beroep geen feitelijke beroepsinstantie openstaat.13.
Het Amsterdamse hof had in deze strafzaak de schending van art. 14 lid 5 IVBPR kunnen voorkomen door het openbaar ministerie direct niet-ontvankelijk te verklaren, gelijk requirant had verzocht. De opdracht respectievelijk de instructie op dit te doen vloeit ook voort uit art. 2 lid 1 IVBPR. Deze verdragsbepaling geeft de Staat de opdracht om de verdragsbepalingen van het IVBPR te eerbiedigen en te verzekeren. En art. 1 lid 3 (sub a + b) IVBPR geven de rechter ook de instructie om de burger te beschermen tegen schending van de verdragsbepalingen van het IVBPR, waaronder art. 14 lid 5 IVBPR. Door schending van IVBPR toe te staan, althans niet conform art. 2 IVBPR recht te spreken is ook art. 2 IVBPR geschonden.
Uw Raad heeft herhaaldelijk aangegeven niet op de stoel van de wetgever te willen gaan zitten en in gevallen als de onderhavige daarom terughoudend te zijn. Hier staat tegenover dat art. 14 lid 5 IVBPR rechtstreekse werking heeft en dat de rechtspraak van het Human Right Committee al sinds 1998 bestendig laat zien dat ons stelsel dient te worden aangepast. In situaties als de onderhavige, waarin er binnen ons stelsel in eerste aanleg wordt vrijgesproken en in hoger beroep wordt veroordeeld is er zonder rechterlijk ingrijpen dus structureel sprake van schending van art. 14 lid 5 IVBPR. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in diens hoger beroep brengt met zich mee dat uw Raad niet daadwerkelijk op de stoel van de wetgever gaat zitten, maar wel een einde maakt aan de structurele schending van een artikel in een belangrijk mensenrechtenverdrag. Daarnaast kan uw Raad ook niet decennia lang toezien dat de wetgever niets doet, mede niet in het licht van art. 2 lid 3 (sub a + b) IVBPR. Concreet in deze zaak had het Amsterdamse hof requirant moeten beschermen tegen de evident dreigende schending van art. 14 lid 5 IVBPR door conform diens verzoek het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Nu het hof dit heeft nagelaten kan het arrest van het hof niet in stand blijven en dient het te worden vernietigd.
Uit de arresten Ullens de Schooten en Rezabek versus België van het EHRM14. volgt dat artikel 6 lid 1 EVRM de verplichting schept voor nationale rechters om een motivering te geven, in het licht van het van toepassing zijnde recht. Indien de nationale rechter niet voldoet aan deze motiveringseis, kan er sprake van een schending van artikel 6 EVRM. In deze strafzaak wordt er een uitdrukkelijk beroep gedaan op art. 14 lid 5 van het IVBPR. Deze bepaling heeft gelet op de wetsgeschiedenis, art. 94 van de Grondwet en ook art. 2 IVBPR directe werking. Daarnaast houdt art. 2 IVBPR ook een duidelijke instructie in om verdragsconform recht te spreken. Requirant meent dat het hof ook te kort geschoten is in de hiervoor bedoelde motivering en aldus ook in strijd met art. 6 lid 1 EVRM heeft gehandeld. Ook om die reden kan het arrest van het hof niet in stand blijven en dient het te worden vernietigd.
Redenen waarom het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 februari 2019 met het parketnummer 23/004525-17 niet naar de eis der wet is gewezen, zodat vernietiging van het bestreden arrest moet volgen met de uitspraak van niet-ontvankelijk van het openbaar ministerie door uw Raad, althans met terugverwijzing naar het hof of een ander hof teneinde opnieuw recht te doen.
Maastricht, 21 juni 2019
mr. S.T. van Berge Henegouwen, bepaaldelijk gevolmachtigde van requirant tot het indienen van deze schriftuur
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2019
No. 2004/2010, U.N. Doc. CCPR/C/112/D/2004/2010
Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 13932 (R 1037), pagina 13.
Hoofstuk 1, paragraaf 7, Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 13932 (R 1037), pagina 12–13.
Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 13932 (R 1037), pagina 13.
Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 13932 (R 1037), pagina 42.
Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 13932 (R 1037), pagina 9.
Kammerstukken II 1992/93, 22855 (R1451), nr. 3, pagina 9.
Hoge Raid 3 mei 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4031
HRC No. 2004/2010, U.N. Doc. CCPR/C/112/D/2004/2010
Zie hiervoor noot 9.
HRC Nrs. 623/1995, 624/1995, 626/1995 en 627/195, U.N. Docs. CCPR/C/62/D/623/1995, CCPR/C/62/D/624/1995, CCPR/C/62/D/626/1995 en CCPR/C/62/D/627/1995.
HRC 22 juli 2005, nr. 1095/2002, U.N. Doc. CCPR/C/84/D/1095/2002, zie ook HRC 15 November 2006, Gonzales Clares versus Spanje, 1332/2004, U.N, Doc. CCPR/C/88/D/1332/2004.
HRC 13 November 2006, Conde Conde versus Spanje, 1325/2004, U.N. Doc. CCPR/C/88/D/1325/2004
20 september 2011, appl. no. 3989/07 en 38353/07