Proces-verbaal relaas, dossier forensisch onderzoek, doorgenummerde pagina’s 5 t/m 25, met als bijlage onder meer, op pagina 22, de situatieschets met ingetekende schotrichtingen.
Hof Amsterdam, 08-02-2019, nr. 23-004525-17
ECLI:NL:GHAMS:2019:730
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-02-2019
- Zaaknummer
23-004525-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:730, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑02‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:285, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑02‑2019
Inhoudsindicatie
OM-appel, preliminair verweer OM n-o is met beroep op artikel 14, vijfde lid, IVBPR, omdat bij een veroordeling in hoger beroep, de verdachte de zaak niet door een hoger (feitelijk) rechtscollege kan laten beoordeling (in de zin van die bepaling). Ripdeal
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004525-17
datum uitspraak: 8 februari 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer
15-870424-16 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft tHegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De raadsman heeft gesteld dat het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen niet voldoet aan de daaraan op grond van voormelde bepaling te stellen eisen in een situatie als de onderhavige waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep een veroordeling volgt, omdat de cassatieprocedure vanwege de daarin geldende beperkingen niet geldt als een ‘beoordeling door een hoger rechtscollege’ in de zin van die bepaling.
Dit verweer treft geen doel, reeds omdat artikel 14 IVBPR zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en derhalve niet behoort tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in artikel 94 Grondwet (vgl. Hoge Raad 18 februari 1986, NJ 1987/62).
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten nadere omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a Sv is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:hij op of omstreeks 25 februari 2016 te Zaandam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, tezamen met zijn, verdachtes, mededader(s), althans alleen,
- met een vuurwapen een of meer kogel(s) heeft afgevuurd in de richting van en/of in het/de lichaam van voornoemde [slachtoffer 1], en/of (vervolgens)
- met een mes, althans een scherp voorwerp in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken en/ of gesneden,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2:hij op of omstreeks 25 februari 2016 te Zaandam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een beenfractuur en/of blijvende, althans langdurige, (gedeeltelijke) invaliditeit (van het been), heeft toegebracht, door met een vuurwapen een of meer kogel(s) af te vuren en/of te schieten in de richting van en/of in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2],
en/of
hij op of omstreeks 25 februari 2016 te Zaandam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, tezamen met zijn, verdachtes, mededader(s), althans alleen, met een mes, althans een scherp voorwerp in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3:hij op of omstreeks 25 februari 2016 te Zaandam een of meer wapens van categorie II, (te weten een (semi) automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Parabellum), en/of munitie van categorie II en/of III, te weten 9 mm Luger, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – anders dan de rechtbank – tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten komt.
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep twee voorwaardelijke verzoeken gedaan. Ten eerste heeft hij verzocht om een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te horen, indien het hof meent de advocaat-generaal te moeten volgen in haar opvatting (zoals uiteengezet op bladzijde 9 van het door haar overgelegde schriftelijke requisitoir) dat sprake is van een vergissing op bladzijde 16 van het NFI-rapport betreffende het reconstructie-onderzoek. Ten tweede heeft de raadsman verzocht om de deskundige [deskundige] te horen over de bewijskracht van het aangetroffen DNA in materiaal op de huls uit de woonkamer, indien het hof tot de conclusie komt dat DNA-materiaal van de verdachte op deze huls is gevonden.
Het hof oordeelt als volgt.
Nu het hof de in het eerste voorwaardelijk gedane verzoek bedoelde passage uit het NFI-rapport niet in de bewijsvoering betrekt, kan in het midden blijven of van de door de advocaat-generaal bedoelde vergissing daadwerkelijk sprake is. De door de raadsman geformuleerde voorwaarde is aldus niet vervuld, terwijl het hof ook overigens niet de noodzaak ziet hieromtrent een deskundige te horen.
Ten aanzien van het tweede verzoek geldt dat het hof, op basis van het rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek van het LUMC van 22 mei 2017 in samenhang met de verklaring die de deskundige [deskundige] op 31 oktober 2017 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, tot de volgende conclusie komt: op de huls die is aangetroffen in de woonkamer van [adres 2] is celmateriaal aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomsten vertoont met het DNA-profiel van de verdachte, die volgens de deskundige maakt dat het niet waarschijnlijk is dat sprake is van een toevallige overeenkomst, nu de kans dat een willekeurig persoon uit de referentiepopulatie een DNA-profiel zal hebben dat binnen het aangetroffen DNA-profiel van het materiaal op de huls past, kleiner is dan één op één miljard. Het hof acht zich hieromtrent voldoende voorgelicht en acht het, mede in het licht van hetgeen de raadsman aan zijn voorwaardelijk verzoek ten grondslag heeft gelegd, niet noodzakelijk dat [deskundige] of een andere deskundige hierover nader wordt gehoord.
Bespreking van gevoerde bewijsverweren
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Aan dit betoog is de door de verdachte gegeven lezing van de feiten ten grondslag gelegd, waarin in het verband van een drugstransactie niet hij, maar [slachtoffer 1] het vuurwapen heeft getrokken en dit in een worsteling met de verdachte meermalen heeft afgevuurd. In het verlengde van deze lezing van de feiten, komen de verweren in de kern erop neer dat de verdachte geen opzet had op het intreden van de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, en dat er sprake was van een noodweersituatie. Daarnaast was er met betrekking tot het steken en snijden met een mes door [betrokkene] geen sprake van medeplegen en kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de verdachte het geladen vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat vast is komen te staan dat de context van de onderhavige zaak wordt gevormd door een drugstransactie. Daarmee is evident dat elk van de betrokkenen bij deze transactie redenen heeft om niet het achterste van zijn tong te laten zien in de tegenover de autoriteiten afgelegde verklaringen. Zij hebben immers zwaarwegende belangen om hun eigen rol en/of die van hun misdaadpartner in de onderliggende criminaliteit te verhullen. Dit biedt naar het oordeel van het hof – naast de dynamiek waarvan tijdens de geweldshandelingen sprake moet zijn geweest – een verklaring voor de tegenstrijdigheden en ongeloofwaardige elementen die in de verklaringen van alle betrokkenen kunnen worden aangewezen. Het hof zal die verklaringen daarom met grote behoedzaamheid tegemoet treden en deze slechts voor het bewijs gebruiken in verband met objectieve onderzoeksresultaten, zoals hetgeen op camerabeelden te zien is en uit forensisch onderzoek is gebleken.
Het hof neemt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende als vaststaand aan.
Op 25 februari 2016 zijn in de flatwoning van [slachtoffer 2] aan [adres 2] ten tijde van de in de tenlastelegging bedoelde gewelddadigheden vier personen aanwezig geweest, te weten de verdachte, [betrokkene], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Deze vier personen waren in die woning aanwezig met het oog op een drugstransactie, waarbij de verdachte en [betrokkene] als afnemers optraden en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] als leveranciers. Op het moment waarop de koopwaar door de leveranciers in de woning was gepakt is in die woning een wapen meermalen afgevuurd en is er met een mes gesneden en gestoken ten gevolge waarvan alleen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ernstig gewond zijn geraakt. De steek- en snijverwondingen zijn veroorzaakt door [betrokkene]. Het eerste schot met het wapen is afgevuurd in de woonkamer.
De verdachte en [betrokkene] zijn na de gewelddadigheden weggerend uit de flat. Daarbij heeft de verdachte de aangeboden koopwaar meegenomen. Op camerabeelden van de flat is te zien dat de verdachte bij zijn vertrek een plastic tasje met inhoud bij zich heeft, dat hij bij aankomst bij de flat nog niet had. Ook is op die beelden te zien dat bijna op de seconde op het moment waarop de verdachte en [betrokkene] de flat uitkomen, een auto voorrijdt waar zij instappen en waarmee zij haastig vertrekken. De verdachte noch [betrokkene] heeft verklaard dat zij hebben betaald voor de koopwaar die door de verdachte na de gewelddadigheden is meegenomen.
Ten aanzien van deze objectief vaststelbare en/of niet tussen de verdediging en het openbaar ministerie ter discussie staande feiten, kan worden vastgesteld dat zij naadloos passen op een situatie waarin sprake is van een gezamenlijke uitvoering door de verdachte en [betrokkene] van een ripdeal. Daarbij kan ook worden opgemerkt dat het in beginsel minder waarschijnlijk is dat iemand een wapen zal afvuren in zijn eigen woning of die van zijn misdaadpartner, onder meer vanwege de aandacht van de autoriteiten die daarmee getrokken zou kunnen worden.
Desalniettemin heeft het hof de mogelijkheid van een ander scenario dan dat van een ripdeal niet op voorhand uitgesloten. Daarom wordt bezien in hoeverre de overige onderzoeksresultaten passen bij het door de verdachte geopperde scenario dat [slachtoffer 1] het wapen heeft getrokken en dit in een worsteling met de verdachte meermalen heeft afgevuurd.
Bij die beoordeling komt naar het oordeel van het hof betekenis toe aan de volgende feiten en omstandigheden. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij het eerste schot in zijn linkerbeen ter hoogte van zijn linkerknie voelde en dat dit schot van ongeveer een meter afstand werd afgevuurd. Het hof acht deze verklaring van [slachtoffer 1] met betrekking tot dit eerste schot geloofwaardig, omdat de navolgende onderzoeksbevindingen daarbij aansluiten. In het lichaam van [slachtoffer 1] is een doorschottraject aangetroffen vanaf de buitenzijde van de linkerknie direct onder de kniespleet, met beschadiging van het kuitbeen, naar de achterzijde van de knie. Op basis van het onderzoek naar de aangetroffen kruitrestsporen op de broek van [slachtoffer 1], hebben de deskundigen vastgesteld dat het waarschijnlijk is dat de kogel behorend bij het wondtraject buitenzijde linkerbovenbeen-linkerknieholte is verschoten vanaf een schootsafstand die groter was dan 50 centimeter. Uit de reconstructie volgt dat de schotrichting van het schot in de woonkamer iets dalend was. De kogel moet blijkens de uitschot aan de achterkant van het linkerbeen van [slachtoffer 1] in de vloer terecht zijn gekomen. De beschadiging in de vloer is de enige beschadiging in de woonkamer. Gezien de inschotbeschadiging is de kogel vanuit de richting van het dressoir verschoten. Een van de conclusies van het uitgevoerde reconstructieonderzoek, waarbij onder meer acht is geslagen op de afgelegde verklaringen, de doorschotverwondingen bij [slachtoffer 1] en de inschotbeschadigingen aan zijn kleding luidt dat ‘enerzijds niet kan worden uitgesloten dat de verwondingen zijn veroorzaakt doordat het slachtoffer het vuurwapen zelf heeft afgevuurd, in een scenario waarin het wapen in zijn hand, geforceerd zijn richting wordt opgebracht door een ander persoon, waarbij een dergelijke handeling tot een zeer onnatuurlijke houding leidt, en anderzijds, dat de in dat rapport omschreven combinatie van bevindingen goed past bij een scenario waarin de verwondingen van het slachtoffer door schoten van een ander persoon zijn veroorzaakt’. Onder het dressoir in de woonkamer is een huls aangetroffen waarvan materiaal is verkregen waaruit een met dat van de verdachte overeenkomend DNA-profiel is vastgesteld waarvan is geoordeeld dat de kans dat een willekeurig persoon uit de referentiepopulatie een DNA-profiel zal hebben dat binnen het aangetroffen DNA-profiel van het materiaal op de huls past, kleiner is dan één op één miljard.
Het hof gaat er op grond van het vorenstaande vanuit dat ten tijde van het eerste schot nog geen sprake was van een worsteling. Mede tegen die achtergrond acht het hof niet aannemelijk dat het DNA-materiaal op deze huls terecht is gekomen op een ander moment dan bij het laden van het wapen. Dat brengt mee dat hieraan een zeer sterke aanwijzing kan worden ontleend dat de verdachte degene is die het wapen heeft meegenomen naar de woning en daarmee ook degene is geweest die het wapen heeft getrokken.
Hierbij komt nog de verklaring van de getuige [getuige], de toenmalige vriendin van de verdachte, die meermalen heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de verdachte toen hij naar de auto toe kwam gerend een wapen in zijn hand had en zich, na vertrek bij [adres 2], van dat wapen heeft ontdaan door dat in het water te gooien. Het hof ziet onvoldoende aanleiding aan haar verklaringen op dit punt geen geloof te hechten en deze, zoals de raadsman heeft bepleit, niet voor het bewijs te gebruiken. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op de onderzoekbevindingen die erop wijzen dat vanuit de entree van de woning tweemaal naar binnen is geschoten.1.In aanmerking genomen dat eerst is geschoten in de woonkamer en daarna tijdens een worsteling in de hal, duiden die onderzoeksbevindingen omtrent het schieten vanuit de entree op schoten die bij vertrek uit de woning zijn gelost. In zoverre bieden deze bevindingen steun aan de verklaring van [getuige] dat zij nadien bij de verdachte een wapen heeft gezien en dat hij zich daarvan heeft ontdaan door dit in het water te gooien.
In het licht van al het vorenstaande acht het hof het door de verdachte geopperde alternatieve scenario niet aannemelijk geworden, nu de overige onderzoeksbevindingen in onderlinge samenhang beschouwd, sterk wijzen in de richting van een gang van zaken waarin de verdachte het wapen heeft geladen, meegebracht naar de woning en daarmee met het eerste schot in de woonkamer [slachtoffer 1] in zijn been heeft geschoten.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de verdachte degene is geweest die het geladen vuurwapen heeft meegenomen naar de woning van [slachtoffer 2] in het kader van een vooraf met zijn mededader [betrokkene] gemaakt plan om een ripdeal te plegen, van welk plan ook onderdeel was het door [betrokkene] met een mes op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] toegepaste geweld, zoals ook blijkt uit het feit dat de verdachte (zoals [slachtoffer 2] heeft verklaard) op het moment van schieten tegen [betrokkene] zei dat hij het mes moest hanteren, waaraan [betrokkene] onmiddellijk gevolg gaf. Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene], waarbij ieder zijn deel van de gezamenlijke uitvoering voor zijn rekening heeft genomen.
Het door de raadsman gedane beroep op noodweer faalt, nu daaraan een andere dan de hiervoor vastgestelde feitelijke gang van zaken ten grondslag is gelegd. Ook faalt het verweer dat de verdachte het wapen met munitie niet voorhanden heeft gehad. Datzelfde lot treft het verweer waarin is bestreden dat ten aanzien van het steken en snijden door [betrokkene] sprake was van medeplegen.
De verdachte en zijn mededader hebben, gelet op de aard van hun handelen en de daarbij door hen aan [slachtoffer 1] toegebrachte verwondingen, welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daaraan zou overlijden.
Zwaar lichamelijk letsel [slachtoffer 2]
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 2] snijwonden in zijn gezicht had die liepen vanaf zijn oor naar zijn mond, dat hij een steekwond in zijn thorax rechts heeft opgelopen en in zijn been is geschoten, ten gevolge waarvan hij een beenfractuur heeft opgelopen. Deze door een in zijn been geschoten kogel veroorzaakte beenfractuur heeft een operatie noodzakelijk gemaakt aan het rechter bovenbeen van [slachtoffer 2], waarbij een lateral femoral nail (het hof begrijpt: een stalen pin) in zijn been is geplaatst. Het hof ziet geen goede reden om te twijfelen aan de ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte verklaring van [slachtoffer 2] dat hij nog steeds last ondervindt van deze verwonding. Het hof is van oordeel dat het letsel van [slachtoffer 2] dient te worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:hij op 25 februari 2016 te Zaandam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven met dat opzet, tezamen met zijn mededader:
- -
met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van en in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1], en
- -
met een mes in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken en gesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;2:hij op 25 februari 2016 te Zaandam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een beenfractuur, heeft toegebracht, door:
- met een vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van en in het lichaam van voornoemde
[slachtoffer 2], en
- met een mes in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] te steken en te snijden;
3:hij op 25 februari 2016 te Zaandam een wapen van categorie II, te weten een (semi) automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Parabellum, en munitie van categorie III, te weten 9 mm Luger, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uit maakt.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van zware mishandeling.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is met het vooropgezet plan om met zijn mededader een ripdeal te plegen vanuit Frankrijk naar Nederland gekomen. De verdachte heeft zich daarbij samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en aan zware mishandeling van [slachtoffer 2], waarbij zij gebruik hebben gemaakt van een vuurwapen met munitie dat de verdachte voorhanden had en van een mes dat zijn medeverdachte bij zich had. Gedurende deze ripdeal heeft de verdachte midden op de dag in de flatwoning van [slachtoffer 2] zes keer geschoten. Ten gevolge daarvan zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gewond geraakt. Bovendien zijn deze twee slachtoffers ook gestoken en gesneden middels een mes. Dat de slachtoffers het hebben overleefd, onderscheidenlijk daarvan niet nog ernstiger dan de bij het hof bekende gevolgen hebben ondervonden, is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte en zijn mededader te danken is. Dergelijk gewelddadig optreden is niet alleen levensbedreigend en angstaanjagend voor de slachtoffers, maar ook schokkend voor de omwonenden. Dat geldt sowieso voor degenen die direct zijn geconfronteerd met de gewonde slachtoffers. [slachtoffer 2] is door zijn buren al liggend en bloedend in de deurpost aangetroffen en diverse omstanders zijn in een nabijgelegen koffiehuis geconfronteerd met een gewonde [slachtoffer 1]. Maar ook bij andere bewoners in de flat en buurtbewoners veroorzaken feiten als deze gevoelens van angst en onveiligheid. Het gaat hier om een zeer zware vorm van criminaliteit. Het hof rekent de verdachte deze feiten dan ook met hetzelfde gewicht aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) van 18 januari 2019 is hij veelvuldig in aanraking gekomen met de Franse justitie en is hij eerder onherroepelijk veroordeeld tot (langdurige) vrijheidsstraffen ter zake van drugs-, gewelds- en vuurwapendelicten. Het hof houdt hiermee rekening ten nadele van de verdachte.
Het hof acht, alles afwegende een gevangenisstraf 8 jaar passend en geboden. Gezien de beperkte duur van de ondergane voorlopige hechtenis die de verdachte heeft ondergaan realiseert het hof zich dat de verdachte nog geruime tijd gedetineerd zal zijn door het opleggen van deze straf. Bij afzonderlijke beslissing zal het bevel tot gevangenneming worden gegeven.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.225,00, bestaande uit € 4.100,00 aan materiele schade en
€ 25.125,00 aan immateriële schade. Voorts heeft de benadeelde partij € 260,00 aan rechtsbijstandskosten gevorderd. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep, met oog op de vrijspraak, niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich per faxbericht van 21 januari 2019 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich voor wat betreft de opgevoerde materiële schade op het standpunt gesteld dat een deel van deze kosten voor vergoeding in aanmerking komt en schat dit op een bedrag van € 2.500,00. Zij heeft wat betreft de opgevoerde immateriële schade gesteld dat een bedrag van
€ 10.000,00 dient te worden vergoed. De kosten voor rechtsbijstand dienen eveneens vergoed te worden door de verdachte. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. Tot slot heeft zij gevorderd dat ter zake van deze bedragen de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Oordeel van het hof
Gezien de gemotiveerde betwisting door de verdediging en de summiere onderbouwing van de schadeposten door de benadeelde partij, kan het hof op grond van het bestaande dossier inhoudelijk niet oordelen over de gevorderde materiële en immateriële schade. Daarvoor zijn nadere bewijsstukken vereist. Naar oordeel van het hof levert het een onevenredige belasting van het strafgeding op indien de benadeelde partij in dit stadium alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om dergelijke nadere bewijsstukken in het geding te brengen. Om die reden kan de benadeelde partij niet in de vordering worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Met betrekking tot de gevorderde kosten voor rechtsbijstand geldt het volgende. Deze kosten zijn onderbouwd middels een declaratie. Het hof zal de verdachte op de voet van artikel 592a Sv veroordelen tot vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 260,00. Dit betreft redelijke kosten in verband met de voeging als benadeelde partij, tot welke voeging de benadeelde partij eveneens in alle redelijkheid heeft kunnen overgaan. Dat de vordering zich om de voormelde reden niet leent voor behandeling in dit strafgeding doet daaraan niet af.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 47, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 260,00 (tweehonderdzestig euro).
Beveelt de gevangenneming van de verdachte, zoals geminuteerd bij afzonderlijke beschikking van heden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. N.A. Schimmel en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2019.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑02‑2019