HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, r.o. 3.6.5; HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3374, r.o. 2.3.
HR, 05-07-2016, nr. 15/01095
ECLI:NL:HR:2016:1361
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/01095
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1361, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:410, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1361, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/347 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2016-0266 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Periodieke herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf ex art. 1:30 Sr Curaçao; art. 14.5 IVBPR, art. 3 EVRM. Antilliaanse zaak. De verdachte is, o.a. wegens de moord op de Curaçaose politicus H. Wiels, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Art. 1:30 Sr Curaçao voorziet in een periodieke herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf door de rechter. Aan de toepassing van die regeling staat – ook indien die straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd – niet in de weg de Onderlinge regeling ex art. 38.1 Statuut regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf. De omstandigheid dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van het hof inzake de periodieke herbeoordeling ex art. 1:30.7 Sr Curaçao doet niet af aan de verbindendheid van art. 1:30. De beslissing van het hof inzake de periodieke beoordeling ex art. 1:30.7 is geen beslissing als bedoeld in art. 14.5 IVBPR. Art. 14.5 IVBPR houdt niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent. Voor de eisen die art. 3 EVRM stelt aan de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf verwijst de HR naar ECLI:NL:HR:2016:1325.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/01095 A
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 20 februari 2015, nummer H 173/2014, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel keert zich tegen de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte, althans tegen de motivering van die strafoplegging. Het voert daartoe allereerst aan dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat art. 1:30 Wetboek van Strafrecht van Curaçao zal worden toegepast. Voorts wordt in de toelichting van het middel gesteld dat de regeling van art. 1:30 strijdig is met art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en derhalve onverbindend is, aangezien tegen de beslissing van het Hof in de procedure van art. 1:30 geen rechtsmiddel openstaat.
2.2.
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de verdachte ter zake van 1. medeplegen van moord, 2. medeplegen van moord, 3. moord, en 4. diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijker te maken, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Hof heeft deze strafoplegging met aanvulling van gronden bevestigd en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De eerste rechter heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen:
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het Gerecht na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft over de periode van één jaar drie mannen in koelen bloede, tegen betaling van geld, doodgeschoten en hij heeft onder bedreiging met een vuurwapen een geldloper overvallen. Alle drie de moorden hebben het karakter van een liquidatie, waarbij de slachtoffers meedogenloos zijn afgemaakt. De verdachte heeft daarmee in de eerste plaats de slachtoffers hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Voorts heeft hij dierbaren op schokkende en beangstigende wijze uit het leven van de nabestaanden weggerukt. De verdachte heeft kennelijk geen respect voor het menselijk leven, maar enkel oog voor eigen financieel gewin.
Bovendien heeft de verdachte met Helmin Wiels een volksvertegenwoordiger vermoord, die gelet op de verkiezingsuitslag een significant deel van de bevolking vertegenwoordigde en die leider was van de politieke partij Pueblo Soberano. Als politieke implicatie van die moord kan in ieder geval worden vastgesteld, dat de partij haar leider kwijt is geraakt en de kiezers hun volksvertegenwoordiger. In het algemeen, binnen Curaçao maar ook daarbuiten, heeft de moord de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Het Gerecht heeft ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden en de persoonlijkheid van de verdachte beperkte informatie van deskundigen. De gewapende overval past in het beeld dat van de verdachte oprijst uit zijn strafblad en uit het Vroeghulprapport van de Reclassering, namelijk dat hij van jongs af aan in het criminele circuit zijn geld heeft verdiend. De verdachte komt op het Gerecht over als iemand met veel eigendunk. Dat komt tot uitdrukking in de ingesproken berichten (voicenotes) van de verdachte, waarin hij meermalen opschept en vertelt over zijn misdaden. Behalve dat hij volgens de getuige [betrokkene 1] huilend over de moord op Helmin Wiels zou hebben verteld, heeft de verdachte er nimmer blijk van gegeven last te hebben van gewetenswroeging. Ook lijkt de verdachte in het ter terechtzitting afgespeelde studioverhoor van 14 november 2014 allerminst onder de indruk van een mogelijke eis van levenslange gevangenisstraf. De verdachte heeft overigens de terechtzitting met name aangegrepen om de politie en de officier van justitie te betichten van vieze spelletjes. Het Gerecht zal de proceshouding van de verdachte niet in zijn voordeel meewegen, ook al is zijn bekennende verklaring bij de politie gebruikt voor het bewijs. Het Gerecht is van oordeel dat de verdachte toen niet volledige opening van zaken heeft gegeven, het Gerecht heeft twijfels aan het waarheidsgehalte op onderdelen en de verdachte heeft ten slotte ter terechtzitting ontkend. Van groot belang acht het Gerecht dat de verdachte geen spijt heeft betuigd en dat hij ervoor gekozen heeft om geen verantwoording af te leggen. Daaruit concludeert het Gerecht, net als uit de bewezenverklaarde daden van de verdachte, dat hij geen mededogen toont voor de slachtoffers.
Vergelding voor de hoeveelheid en de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het Gerecht enkel voldoende verwezenlijkt worden door de maximale wettelijke straf op te leggen, levenslange gevangenisstraf.
Bovendien beschouwt het Gerecht de verdachte als meedogenloos, gewetenloos en zonder meer in staat - ook na ommekomst van langdurige gevangenisstraf - tot het wederom plegen van moord. De maatschappij moet worden beschermd tegen het gevaar dat de verdachte recidiveert door hem levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Het Gerecht heeft in zijn overwegingen het volgende betrokken. Levenslange gevangenisstraf duurt letterlijk levenslang. Ingevolge artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht wordt de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd echter voorwaardelijk in vrijheid gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren en zonodig iedere vijf jaren daarna moet ook uitgevoerd worden indien de verdachte de gevangenisstraf ondergaat in Nederland.
Deze overwegingen zijn juist.
Het Hof vult deze op twee onderdelen nog aan als volgt.
Het Hof hanteert als uitgangspunt dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur. Dat geldt ook voor de verdachte. Echter is ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin gebleken van enige verandering ten goede in de opstelling van de verdachte. Hij heeft ook in hoger beroep niet willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek, zonder dat te willen toelichten. Zijn verklaring op zitting dat hij rekening houdt met de gevoelens van nabestaanden is als geenszins authentiek overgekomen. Het Hof heeft geen spoor van beginnend zelfinzicht bij de verdachte kunnen ontdekken.
De eerste rechter heeft overwogen dat de ingevolge artikel 1:30 Wetboek van Strafrecht (Sr) uit te voeren toets van een opgelegde levenslange gevangenisstraf na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna ook dient te worden uitgevoerd indien die straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. De procureur-generaal heeft dit bestreden. Daargelaten dat thans onzeker is waar de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf gedurende (gedeelten van) de eerste twintig jaar daarvan en, eventueel, aansluitende (gedeelten van) periodes van vijf jaar zal plaats vinden geldt het volgende.
De procureur-generaal baseert zijn standpunt kennelijk op de 'Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf' (Staatscourant 1 juli 2014, nr. 17853). In artikel 7 van die regeling is bepaald:
'1. Overdracht van de tenuitvoerlegging in de zin van deze regeling heeft tot gevolg dat het aangezochte land het recht tot tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf verkrijgt. Dit behelst alle ten aanzien van de tenuitvoerlegging relevante bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
2. (...)'
Blijkens de toelichting op dit artikel is aldus een volledige overdracht van de tenuitvoerlegging beoogd en wel in die zin, dat de veroordeelde na overdracht volledig zal vallen onder de rechtsmacht van het aangezochte land, hetgeen, volgens deze toelichting, betekent dat regelgeving en procedures van dat aangezochte land op het gebied van bijvoorbeeld detentie, gratie en voorwaardelijke invrijheidstelling onverkort op de veroordeelde van toepassing zijn.
De genoemde onderlinge regeling betreft een door de betrokken ministers van de landen getroffen onderlinge regeling. Die regeling kan niet afdoen aan het in deze zaak toepasselijke artikel 1:30 Sr, een bepaling uit de wet in formele zin, waarin het recht van de veroordeelde op een toets en tevens de verplichting voor het openbaar ministerie om de veroordeelde daartoe te dagvaarden, is neergelegd. Uit de toelichting op de onderlinge regeling blijkt ook niet dat een afwijking van die wetsbepaling beoogd is. Dat maakt dat het Hof tot uitgangspunt neemt dat tenuitvoerlegging van de op te leggen levenslange gevangenisstraf zal geschieden met inachtneming van het in artikel 1:30 Sr wettelijk verankerde recht op een toets daarvan na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna."
2.3.
Het land Curaçao heeft een wettelijke regeling in het leven geroepen die voorziet in een periodieke herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf door de rechter. Deze regeling, die is neergelegd in art. 1:30, luidt:
"1. De veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf wordt nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid gesteld indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient.
2. Het Hof neemt daarbij ten minste in zijn beschouwing de positie van het eventuele slachtoffer of directe nabestaanden en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren.
3. In het geval dat het Hof niet tot invrijheidstelling overgaat, beoordeelt het de situatie opnieuw na vijf jaren en zonodig telkens na vijf jaren.
(...)
7. Tegen de beslissing van het Hof staat geen rechtsmiddel open."
2.4.
Blijkens zijn onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de 'Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf' niet eraan in de weg staat dat de regeling van art. 1:30 toepassing vindt. Dat oordeel is juist.
2.5.
Anders dan het middel betoogt, doet de omstandigheid dat tegen de beslissing van het Hof als bedoeld in het zevende lid van art. 1:30 geen rechtsmiddel openstaat, niet af aan de verbindendheid van art. 1:30. Voorts doet het middel tevergeefs een beroep op art. 14, vijfde lid, IVBPR, aangezien – daargelaten dat een beslissing als de onderhavige niet een 'conviction' of 'sentence' inhoudt zoals in die verdragsbepaling bedoeld – die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent.
2.6.
Het middel faalt.
2.7.
Opmerking verdient het volgende. In de zaak Murray tegen Nederland (EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10) heeft het EHRM een schending van art. 3 EVRM aangenomen omdat de in die zaak opgelegde levenslange gevangenisstraf "was not de facto reducible as required by Article 3". Het EHRM heeft in deze uitspraak, zich daarbij mede baserend op eerdere uitspraken, onder andere "relevant principles" geformuleerd met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Hierin – alsook in het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2016:1325 – komt, voor zover in het onderhavige geval nog van belang, tot uitdrukking dat tijdens de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen. Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan de in de zojuist aangehaalde rechtspraak geformuleerde voorwaarden voldoen en moet de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging – en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut – kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de penitentiaire wetgeving, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Periodieke herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf ex art. 1:30 Sr Curaçao; art. 14.5 IVBPR, art. 3 EVRM. Antilliaanse zaak. De verdachte is, o.a. wegens de moord op de Curaçaose politicus H. Wiels, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Art. 1:30 Sr Curaçao voorziet in een periodieke herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf door de rechter. Aan de toepassing van die regeling staat – ook indien die straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd – niet in de weg de Onderlinge regeling ex art. 38.1 Statuut regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf. De omstandigheid dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van het hof inzake de periodieke herbeoordeling ex art. 1:30.7 Sr Curaçao doet niet af aan de verbindendheid van art. 1:30. De beslissing van het hof inzake de periodieke beoordeling ex art. 1:30.7 is geen beslissing als bedoeld in art. 14.5 IVBPR. Art. 14.5 IVBPR houdt niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent. Voor de eisen die art. 3 EVRM stelt aan de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf verwijst de HR naar ECLI:NL:HR:2016:1325.
Nr. 15/01095 A Zitting: 9 februari 2016 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij vonnis van 20 februari 2015 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, het vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 29 augustus 2014 bevestigd, met aanvulling van gronden, waarbij een vuurwapen aan het verkeer is onttrokken en de verdachte wegens – kort gezegd – moord, tweemaal het medeplegen van moord, en het plegen van een gewapende overval door twee of meer verenigde personen, is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. O. Saleh-Kostrzewski, advocaat te Curaçao, beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte een schriftuur houdende drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De zaak is vooral bekend vanwege de veroordeling van de verdachte voor het medeplegen van de moord op de Curaçaose politicus H.M. Wiels op het strand Marie Pampun te Curaçao op 5 mei 2013. Wiels was ten tijde van zijn dood de leider van de regeringspartij Pueblo Soberano (“Onafhankelijk Volk”).
4. Het eerste en tweede middel klagen beide over de verwerping van verweren die strekten tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Het eerste middel betreft het ontbreken van rechtsbijstand. Het tweede middel betreft ongeoorloofde pressie.
5. Voordat ik beide middelen inhoudelijk bespreek, geef ik de overwegingen weer die het Hof aan deze verweren heeft gewijd. De overwegingen hebben ook betrekking op onderdelen waartegen de middelen niet zijn gericht, maar die onontbeerlijk zijn voor een goed begrip van de gewraakte overwegingen. Ik citeer uit het bestreden vonnis:
“Ontvankelijkheid
De verdachte heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Beoordelingsmaatstaf
In het vonnis waarvan beroep is ten aanzien van de aan te leggen beoordelingsmaatstaf het volgende overwogen:
Het Gerecht stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval de normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Aan de hand van deze maatstaf beoordeelt het Gerecht hieronder de van belang zijnde kwesties in deze zaak.
In hoger beroep is aangevoerd dat deze maatstaf te beperkt is. De wijze waarop het openbaar ministerie is opgetreden heeft niet slechts de belangen van de verdachte aangetast, maar heeft het vertrouwen in de rechtspleging in het algemeen ernstig geraakt. Het beginsel dat de burger vertrouwen moet kunnen hebben in een zorgvuldig handelend openbaar ministerie is aldus geschonden. Daarnaast geldt nog dat door het onzorgvuldig handelen van het openbaar ministerie de rechtspleging in de kern is geraakt. Van een eerlijk proces is geen sprake geweest, aldus nog steeds de verdediging.
Het betoog van de verdediging komt erop neer dat ook normschendingen die niet voldoen aan de door de eerste rechter aangelegde maatstaf (het zogenaamde Zwolsmancriterium) van dien aard kunnen zijn dat zij moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Met de eerste rechter is het Hof echter van oordeel dat van normschending(en) niet is gebleken. Het verwijst daartoe naar de door de eerste rechter gehanteerde gronden, waar nodig aangevuld zoals hieronder vermeld. Het Hof kan de bepleite uitbreiding van het toetsingskader om die reden buiten verdere bespreking laten.
Pressieverbod
De verdachte heeft met betrekking tot het onder parketnummer 500.00950/13 ten laste gelegde feit 1 (moord Wiels) bekennende verklaringen afgelegd. De verdediging stelt dat bij de verkrijging van deze verklaringen normschendingen hebben plaatsgehad, al dan niet met het gevolg dat niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd, zoals bedoeld in artikel 50 Sv. Dat verweer is als volgt onderbouwd:
a. tijdens de zogenaamde bewijspresentatie van 14 november 2013 is aan de verdachte de toezegging gedaan dat hij zijn straf in Nederland mag uitzitten en dat hij geen levenslange gevangenisstraf opgelegd zal krijgen;
b. ook blijkens de brief van de officier van justitie van 10 maart 2014 is aan de verdachte toegezegd dat hij geen levenslange gevangenisstraf opgelegd zal krijgen en dat hij zijn straf in Nederland mag uitzitten;
c. de verdachte is geconfronteerd met belastende verklaringen van getuigen, welke getuigen op hun beurt tot die verklaringen zijn gekomen onder invloed van door politie en/of openbaar ministerie op hen uitgeoefende onaanvaardbare druk met als gevolg dat de verdachte mede onder druk van die, onjuiste, en onder pressie verkregen getuigenverklaringen is gaan bekennen.
Ad a
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
Op 14 november 2013 heeft een studioverhoor met de verdachte plaatsgevonden, waarbij hij door middel van een bewijspresentatie is geconfronteerd met de onderzoeksresultaten tot dat moment. Voorafgaand aan de bewijspresentatie en na afloop heeft de officier van justitie met de verdachte gesproken. De officier van justitie heeft hem – zakelijk weergegeven - het volgende voorgehouden. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is om te komen tot bewezenverklaring van drie moorden, ook zonder een bekennende verklaring van de verdachte. De officier van justitie heeft meegedeeld dat de strafeis die daarbij hoort, met het strafblad van de verdachte, levenslange gevangenisstraf is. Voorts heeft de officier van justitie voorgehouden dat hij zijn strafeis zou kunnen veranderen, als de verdachte zou gaan verklaren in wiens opdracht hij het gedaan heeft. Als hij zou blijven zwijgen zou de officier van justitie zijn strafeis niet aanpassen, en zou de verdachte volgens de officier van justitie hoogstwaarschijnlijk levenslang krijgen.
Van het studioverhoor is op verschillende momenten verslag gedaan in het dossier. Op 15 november 2013 hebben de aanwezige rechercheurs een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt met een samenvatting (einddossier “Marie Pampun” pagina’s 1571-1582). Een van deze rechercheurs heeft bij proces-verbaal van 19 juni 2014 het gesprek met de officier van justitie letterlijk uitgewerkt (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina ’s 1743-1750). Voorts heeft de officier van justitie zijn bevindingen over onder andere het studioverhoor in een proces-verbaal van 17 juli 2014 neergelegd (vervolgproces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina ’s 1754 en 1755). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 4 augustus 2014 is op verzoek van de raadsvrouw een gedeelte van het op DVD opgenomen studioverhoor af gespeeld, beluisterd en bekeken.
Het Gerecht kan zich niet verenigen met de conclusie van de raadsvrouw, dat de officier van justitie in het studioverhoor duidelijk zou hebben gemaakt dat de verdachte geen levenslang zou krijgen als hij zou gaan bekennen. In dat verband overweegt het Gerecht het volgende. De officier van justitie heeft bij herhaling meegedeeld dat hij eist en dat de rechter beslist. De verdachte mag met zijn strafblad ervaringsdeskundige genoemd worden. De officier van justitie heeft uitdrukkelijk gezegd dat voor bewezenverklaring de bekentenis van de verdachte niet nodig was.
Van ongeoorloofde druk door (of namens) de officier van justitie is niet gebleken. Vanzelfsprekend levert het vooruitzicht op een strafeis - en mogelijke oplegging door de rechter - van een levenslange gevangenisstraf druk op. Het Gerecht is echter van oordeel dat de officier van justitie met de aankondiging van deze strafeis niet een irreële prognose of een valse voorstelling van zaken heeft gegeven. Evenmin kan gezegd worden dat de officier van justitie in het studioverhoor ontoelaatbare toezeggingen heeft gedaan die zijn niet-ontvankelijkheid zouden moeten meebrengen. De omstandigheid dat een verdachte opening van zaken geeft en daarmee een bijdrage levert aan het oplossen van een zaak, mag en zal veelal ook worden betrokken bij het formuleren van de eis door de officier van justitie en door de rechter bij de straftoemeting.
Dit oordeel is juist. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden zijn in hoger beroep niet aangevoerd.
Ad b
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
In het dossier bevindt zich een brief van de officier van justitie aan de verdachte, gedateerd 10 maart 2014 (vervolgproces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina ’s 1757 en 1758). Deze brief is door de officier van justitie ter terechtzitting van 16 april 2014 overgelegd ter voeging in het procesdossier en was al eerder als bijlage van een email aan de raadsvrouw toegestuurd. De inhoud van deze brief luidt als volgt:
“Geachte [verdachte],
Op uw verzoek vond er op 6 maart 2014 een gesprek plaats tussen u en mij in het brigadegebouw van de KMAR te Suffisant. Bij dit gesprek waren tevens aanwezig uw echtgenote [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , opsporingsambtenaar van het KPC.
Nadat ik u had verteld dat u het recht had om te zwijgen, deelde u mij het volgende mede.
U zei bereid te zijn om volledige openheid van zaken te willen geven over de moord op Helmin Wiels en de moord op [slachtoffer] . U zou volgens u onder meer kunnen verklaren over degenen die voor de moord op de heer Wiels hebben betaald en over de opdrachtgever(s) van die moord.
In verband met uw veiligheid stelde u dat u pas zou willen verklaren over deze feiten als u de schriftelijke garantie kreeg dat u de voorlopige hechtenis waarin u zich nu bevindt en de eventuele op te leggen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan in een voor u veilige P.I. in Nederland. Uw verklaringen zouden volgens u pas gebruikt mogen worden nadat u naar Nederland bent overgebracht naar één van de P.I. ’s van uw keuze.
Ik heb u vervolgens verteld dat ik over uw verzoek overleg diende te plegen met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Voorts heb ik u verteld dat wat mij betreft een overplaatsing naar Nederland pas aan de orde zou zijn nadat voldoende is gebleken dat uw verklaringen op waarheid berusten.
We spraken verder af dat we beiden de kring van de personen die op de hoogte zijn van het feit dat u opening van zaken wilt gaan geven, zo klein mogelijk houden. U gaf daarbij aan dat uw advocaat nog niet op de hoogte mag worden gebracht van één en ander.
Inmiddels is er overleg geweest met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Dit heeft geleid tot het volgende. […]
De Nederlandse Staatssecretaris van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, mr F. Teeven, die in Nederland verantwoordelijk is voor het gevangeniswezen, heeft schriftelijk toegezegd dat u in Nederland kunt worden opgenomen in een P.I. in het oosten van Nederland op het moment dat de Procureur-Generaal daarom verzoekt. Mondeling heeft hij de Procureur-Generaal toe gezegd dat u geplaatst zult worden in één van de P.I. ’s die u heeft aangegeven.
Hiermee is naar mijn mening voldaan aan de voorwaarden waaronder u bereid bent opening van zaken te geven. Hierbij zeg ik u toe dat de door u af te leggen verklaringen niet zullen worden gebruikt in uw strafzaak of die van uw medeverdachten voordat u in Nederland bent aangekomen.”
Deze brief is ondertekend door de officier van justitie, tevens voor gezien en akkoord getekend door de hoofdofficier van justitie en de verdachte heeft voor gezien en akkoord getekend. De officier van justitie heeft over de inhoud van de brief en over het aandachtig doorlezen en ondertekenen daarvan door de verdachte gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun ” pagina ’s 1754 en 1755).
Gelet op de brief en het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van de officier van justitie acht het Gerecht niet aannemelijk de stelling van de verdediging, dat de verdachte een toezegging heeft ondertekend, inhoudende dat het openbaar ministerie van levenslang als strafeis had afgezien.
Het Gerecht is van oordeel dat de brief van 10 maart 2014 geen ontoelaatbare toezeggingen bevat, die de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten meebrengen. Daartoe overweegt het Gerecht dat de verdachte een mogelijk zeer belangrijke bron van informatie was, terwijl andere betrokkenen - [betrokkene 4] en [betrokkene 5] - overleden waren. Mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 5] in een Curaçaose politiecel is overleden, kan de toezegging tot overplaatsing naar Nederland niet als disproportioneel gezien worden, maar juist eerder als noodzakelijke veiligheidsmaatregel. Zakelijk weergegeven bevat de brief de schriftelijke garantie dat de verdachte wordt overgeplaatst naar Nederland, nadat voldoende is gebleken dat door hem af te leggen verklaringen over de moord op Helmin Wiels en over de moord op [betrokkene 4] op waarheid berusten. Niet gezegd kan worden dat hiermee de aan de verdachte op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde fundamentele rechten of daaruit afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden.
Ook dit oordeel is juist. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt.
Uit het dossier in zijn algemeenheid kan worden afgeleid dat vele als verdachte of getuige betrokkenen angst hebben te verklaren omdat zij vrezen dat dit gevolgen zal hebben voor hun persoonlijke veiligheid. Ook de verdachte vreesde in de in dit verband relevante periode tot en met 10 maart 2014 voor zijn veiligheid en die vrees is begrijpelijk te noemen. De keerzijde van de medaille is dat het openbaar ministerie het nodige moest doen om de veiligheid van de verdachte te waarborgen, geheel los van de vraag of de verdachte verklaringen zou afleggen en of die verklaringen waarheidsgetrouw zouden zijn. Niet is aangevoerd dat het openbaar ministerie dat niet of onvoldoende gedaan heeft, hetzij in de periode vóór de overplaatsing van verdachte naar Nederland, hetzij in de periode daarna, en dat is ook niet gebleken. Ook kan niet worden gezegd dat het openbaar ministerie impliciet of expliciet ermee heeft gedreigd dat het de veiligheid van de verdachte minder scherp zou bewaken, indien verdachte zou blijven weigeren te verklaren of indien verdachte verklaringen zou afleggen die in strijd met de waarheid zijn. Een dergelijke dreiging gaat redelijkerwijs ook niet uit van de passage in de brief van de officier van justitie, waarin hij meedeelt “dat wat mij betreft een overplaatsing naar Nederland pas aan de orde zou zijn nadat voldoende is gebleken dat uw verklaringen op waarheid berusten”.
De medewerking aan, kort gezegd, de verzochte verdere tenuitvoerlegging in Nederland, nadat de verklaringen zouden zijn afgelegd en op hun waarheidsgehalte zouden zijn getoetst, levert, gelet op het voorgaande, geen normschending op.
Ad c
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van 17 juli 2014 (vervolg zaaksdossier (3) Marie Pampun, pagina ’s 1820-1821), waarin onder meer het volgende staat vermeld. Aan de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 6] [bedoeld zal zijn: [betrokkene 6] , D.A.] en [betrokkene 2] zijn geldbedragen van respectievelijk NAf 3.672,50, NAf 6.752,30 en NAf 18.678,79 betaald. Door de verklaringen die deze personen hebben afgelegd, kwam hun veiligheid ernstig in het geding en waren de opsporingsautoriteiten genoodzaakt hen elders onder te brengen. De gemaakte kosten hadden onder andere betrekking op het betalen van een paspoort voor de kinderen van de getuigen, het betalen van vliegtickets, kosten voor de huur van een woning/appartement en kosten voor het voorzien in de basisbehoeften.
Het Gerecht overweegt als volgt. Het vergoeden van reis- en verblijfskosten aan getuigen vindt een juridische basis in artikel 59 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, nader uitgewerkt in het Landsbesluit Tarief justitiekosten strafzaken. Niet is gebleken dat de betaalde vergoedingen op meer zien dan alleen het vergoeden van de reis- en verblijfskosten in verband met de veiligheid van de getuigen. Evenmin is de conclusie gerechtvaardigd dat deze kostenvergoedingen disproportioneel zijn, gelet op het overlijden van de twee eerdergenoemde betrokkenen. De betaalde vergoedingen zijn dan ook niet ongeoorloofd.
Het Gerecht overweegt dat enig concreet aanknopingspunt voor het bestaan van een afspraak met de getuige [betrokkene 1] , dat zij belastende verklaringen zou afleggen in ruil voor het ontlopen van strafvervolging, ontbreekt. Van een normschending is derhalve niet gebleken.
Voorts is het Gerecht niet gebleken dat de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 2] onder ongeoorloofde druk zijn gezet om een verklaring af te leggen. Meer of andere druk op de getuige [betrokkene 6] dan die voortvloeide uit haar aanhouding wegens een drugstransport, acht het Gerecht niet aannemelijk, mede gelet op het nagekomen ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 1 augustus 2014 dat zulks weerspreekt.
Ook de getuige [betrokkene 2] , echtgenote van de verdachte, is aangehouden. In verschillende processen-verbaal is gerelateerd, dat haar tijdens de verhoren gesprekken van de verdachte met andere vrouwen en verklaringen van een van die vrouwen, de getuige [betrokkene 1] , zijn voorgehouden. Dat daaruit onder meer naar voren gekomen is dat de verdachte relaties met andere vrouwen onderhield, levert naar het oordeel van het Gerecht geen ongeoorloofde druk op jegens de getuige [betrokkene 2] .
Het Gerecht acht niet aannemelijk dat aan haar ook een seks-foto van de verdachte en de getuige [betrokkene 1] is getoond. Dat wordt immers weersproken in het nagekomen op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 5 augustus 2014, nog daargelaten of het tonen van een seks-foto ongeoorloofde druk zou opleveren. Het is te minder aannemelijk dat het is gebeurd, omdat de verdachte zelf op 25 februari 2014 heeft verklaard dat zijn vrouw hem alleen verteld had, dat de rechercheurs haar gesprekken hebben laten beluisteren waarbij te horen valt dat hij met [betrokkene 7] en [betrokkene 8] in gesprek is (vervolgproces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina's 1751-1753). In diezelfde verklaring komt naar voren dat de verdachte “als het kan, graag naar Nederland zou willen, maar geen “deal” maakt met niemand”. Het Gerecht hecht in het licht van het voorgaande geen geloof aan het betoog van de verdachte ter terechtzitting van 4 augustus 2014, dat de grote druk die op hem is uitgeoefend eruit bestond dat de politie zijn vrouw had opgepakt en hij het voor haar heeft opgenomen. Het Gerecht verwerpt dit betoog.
Wel heeft te gelden dat het Gerecht ook de verklaringen van de getuigen met behoedzaamheid zal hanteren en de betrouwbaarheid daarvan nadrukkelijk onder ogen zal zien.
Ook dit oordeel is juist. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt.
De eerste rechter heeft bij de bespreking van dit verweer verwezen naar artikel 59 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, nader uitgewerkt in het Landsbesluit Tarief justitiekosten strafzaken. De verdediging heeft betoogd dat deze regelgeving geen basis biedt voor het doen van de gewraakte uitgaven. Op zichzelf is dat juist. De genoemde regelgeving ziet immers (slechts) op vergoeding van kosten die getuigen moeten maken om als getuige, bij de rechter, een verklaring af te leggen. In de onderhavige gevallen zijn echter kosten gemaakt niet met dat doel, maar in het belang van de veiligheid van de getuigen. Deze constatering laat echter onverlet dat de kosten, ook in de visie van het Hof, op goede grond - immers uit beveiligingsoogpunt - zijn gemaakt en niet zijn aan te merken als enige vorm van druk op de getuigen.
Ten aanzien van de vraag of aan de getuige [betrokkene 2] een seksfoto is getoond geldt dat in hoger beroep, desgevraagd, door de betrokken verbalisanten een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt, gedateerd 23 januari 2015 (bundel mailwisseling in blauwe hofmap). Volgens dat proces-verbaal is een dergelijke foto aan haar niet getoond. Het Hof acht geen reden aanwezig om aan de juistheid van dat proces-verbaal te twijfelen.
Met betrekking tot de getuige [betrokkene 1] is betoogd dat het bestaan van een met haar gemaakte afspraak om (belastend) te verklaren over de verdachte blijkt uit het gegeven dat zij niet vervolgd wordt voor haar aandeel in de als feit 4 tenlastegelegde overval op de geldloper van het bedrijf [A] . Vastgesteld kan worden dat de getuige ter zake daarvan niet vervolgd is, hoewel aanwijzingen van betrokkenheid aanwezig zijn. Het in artikel 207 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel brengt echter mee dat het aan het openbaar ministerie is om te beslissen of vervolging moet plaatsvinden. Het enkele feit dat geen vervolging plaatsvindt, hoewel aanwijzingen van betrokkenheid bestaan, kan de conclusie niet dragen dat die vervolging slechts uitblijft omdat daarover een afspraak met de getuige is gemaakt. De door de verdedigde gesuggereerde afspraak is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Contact van de raadsvrouw met de verdachte
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
Het is niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de opsporing en van het openbaar ministerie geprobeerd is de raadsvrouw van de verdachte buiten spel te zetten. In de periode dat de verdachte geen rechtsbijstand had, heeft hij geen verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit afgelegd. Op het moment dat de verdachte bekennende verklaringen ging afleggen, wilde hij zelf niet dat zijn raadsvrouw daarvan op de hoogte werd gesteld, gelet op de brief van 10 maart 2014. Deze gang van zaken vindt bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte, zoals onweersproken naar voren gebracht is door de officier van justitie, in de periode dat hij bekennende verklaringen aflegde wel door zijn raadsvrouw is bezocht, maar haar kennelijk niet op de hoogte heeft gesteld van de verklaringen die hij aan het afleggen was.
Wel staat vast dat de verdachte zijn bekennende verklaringen eerst heeft afgelegd nadat hij de toezegging had gekregen dat hij de voorlopige hechtenis en een eventuele gevangenisstraf in een penitentiaire inrichting in Nederland zou kunnen ondergaan, terwijl hij geen overleg met zijn raadsvrouw heeft gevoerd over het afleggen van een bekentenis. Deze vaststellingen brengen mee dat het Gerecht de bekennende verklaringen van de verdachte, waarop hij later is teruggekomen, met behoedzaamheid zal hanteren en de betrouwbaarheid daarvan nadrukkelijk onder ogen zal zien.
Dit oordeel is juist.
In hoger beroep zijn de stellingen door de verdediging niet nader of anders toegelicht dan in eerste aanleg. Aanvullende motivering van het oordeel is daarom niet nodig.
Er zijn dus geen normschendingen gebleken. Het Gerecht in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie terecht ontvankelijk geacht in de vervolging.”
6. Het eerste middel klaagt over de verwerping van een ontvankelijkheidsverweer. De toelichting op het middel behelst (echter) klachten die in de kern zijn gericht tegen het oordeel dat de verdachte “ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig” afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand voordat hij bekennende verklaringen heeft afgelegd.
7. Verweren die zijn gestoeld op het ontbreken van rechtsbijstand zonder dat een verdachte van die rechtsbijstand ondubbelzinnig afstand heeft gedaan, plegen – indien gegrond – te leiden tot bewijsuitsluiting van de (bekennende) verklaringen die aldus tot stand zijn gekomen. Het verweer over het verzaken van rechtsbijstand in de voorliggende zaak strekte evenwel tot een verdergaande sanctie: de niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Deze constatering is van belang voor het toetsingskader waartoe het middel aanleiding geeft. Indien het middel kans van slagen wil hebben, zal het in vervolg op een verweer duidelijk moeten maken om welke reden niet kan worden volstaan met de eventuele bewijsuitsluiting als sanctie op het gestelde vormverzuim. De enkele reden dat de verdachte bij bewijsuitsluiting geen baat zou hebben omdat ook zonder zijn bekentenissen de bewezenverklaring toereikend kan worden geschraagd, zal in het algemeen niet zo’n reden kunnen zijn. Het sanctioneren van vormverzuimen strekt er immers op zichzelf niet toe een verdachte te begunstigen.
8. Voorop staat dat de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt.1.Nu in het middel onvoldoende is uiteengezet dat en om welke reden zich thans zo’n uitzonderlijk geval voordoet, moet het middel reeds falen.
9. Niettemin bespreek ik een meer beperkte klacht die in de toelichting op het middel wordt aangevoerd. Het Hof zou een onjuiste maatstaf hebben aangelegd door – kort gezegd – het zogenoemde Zwolsmancriterium te hanteren, terwijl als het gaat om het “willekeurverbod”, de strafrechter “uitsluitend” dient te onderzoeken of zich de situatie voordoet dat geen redelijk oordelend lid van het OM tot het instellen of voortzetten van de vervolging had kunnen besluiten, c.q. of de vervolgingsbeslissing blijk geeft van “aperte” onevenredigheid, aldus de toelichting op het middel.2.
10. Deze deelklacht faalt om meer redenen. In de toelichting op het middel wordt verondersteld dat ter terechtzitting een beroep is gedaan op een schending van het verbod op willekeur, “hetgeen hier door de raadsman via een beroep op het onzorgvuldig handelen van het openbaar ministerie aan de orde is gesteld”, aldus de steller van het middel. Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd heeft het Hof echter kennelijk en niet-onbegrijpelijk niet opgevat als een beroep op een schending van het verbod op willekeur. De deelklacht dat bij de verwerping van een verweer een onjuiste maatstaf zou zijn aangelegd, mist dus feitelijke grondslag.
11. Het Hof heeft in de tweede plaats vastgesteld dat “van normschending(en) niet is gebleken” en daarbij overwogen dat de door de verdediging bepleite uitbreiding van de aan te leggen maatstaf daarom buiten verdere bespreking kan worden gelaten. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het aanleggen van een andere maatstaf niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Dat oordeel is verweven met waarderingen van feitelijke aard, is allerminst onbegrijpelijk en getuigt bovendien niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook om die reden faalt de deelklacht.
12. Dan kom ik toe aan wat ik zie als de kern van de in het middel opgenomen klachten. Zij zijn gericht tegen ‘s Hofs oordeel dat de verdachte “ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig” afstand heeft gedaan van het recht op rechtsbijstand voordat hij bekennende verklaringen heeft afgelegd. Deze klachten richten zich tegen de begrijpelijkheid en de motivering van dit oordeel.
13. Het in de toelichting opgenomen betoog behelst de volgende argumenten:
(1) de officier van justitie heeft aan de verdachte voorgehouden “dat hij zijn strafeis (van levenslange gevangenisstraf) zou kunnen veranderen, als verzoeker zou gaan verklaren in wiens opdracht hij het gedaan heeft c.q. Wiels en [B] vermoord heeft”;
(2) de officier van justitie heeft misbruik gemaakt van de situatie waarin de verdachte geen rechtsgeleerde bijstand genoot, als gevolg waarvan de verdachte de subtiliteit van het aanbod niet heeft kunnen doorzien;
(3) het stond de officier van justitie niet vrij (althans niet zonder meer) om enkel op verzoek van de verdachte met uitsluiting van de raadsvrouw zaken te doen met de verdachte;
(4) het stond de officier van justitie niet vrij rechtstreeks en met uitsluiting van de raadsvrouw onderhandelingen te voeren met de verdachte “zolang de raadsman [lees: raadsvrouw, D.A.] zich niet heeft teruggetrokken”;
(5) de verdachte is een 33-jarige, relatief ongeschoolde man;
(6) de vaststelling dat de verdachte “ervaringsdeskundige” is, maakt een en ander niet anders, omdat niet kan blijken dat de verdachte eerder wegens moord is vervolgd of een deal van deze omvang en strekking met het OM heeft gesloten. Tegen deze achtergrond is de omstandigheid dat de verdachte zelf te kennen heeft gegeven dat zijn advocaat nog niet op de hoogte mag worden gebracht van een en ander “onvoldoende om aan te nemen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan”.3.
14. In het door het Hof bevestigde vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao, is onder 9 tot het bewijs gebruik gemaakt van een op 11 maart 2014 door de verdachte afgelegde bekennende verklaring. Daarbij werd de verdachte niet door een advocaat bijgestaan. Dit was enkele dagen nadat de verdachte op 6 maart 2014 te kennen had gegeven verklaringen te willen afleggen indien aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan, en een dag nadat daarover overeenstemming was bereikt met officier van justitie mr. G.H. Rip. De mede door de verdachte voor akkoord ondertekende brief van 10 maart 2014, die het Hof in zijn overwegingen integraal heeft weergegeven, geeft van een en ander blijk.
15. In zijn vonnis heeft het Hof uiteengezet dat en op welke gronden het van oordeel is dat de verdachte uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. De al genoemde brief van 10 maart 2014 wijst uit dat de verdachte een duidelijke en begrijpelijke reden heeft gegeven waarom hij niet wilde dat zijn raadsvrouw op de hoogte werd gesteld van zijn voornemen om bekennende verklaringen af te leggen: hij bevond zich in een onveilige situatie en wilde om veiligheidsredenen de kring van personen die van zijn voornemen kennis zouden dragen, zo klein mogelijk houden. Het Hof wijst er bovendien op dat de verdachte in de periode dat hij bekennende verklaringen heeft afgelegd wel degelijk contact heeft gehad met zijn raadsvrouw. Hij heeft er dus voor gekozen zijn raadsvrouw ook bij die gelegenheid in het ongewisse te laten over zijn bekentenissen, zo begrijp ik het Hof.4.
16. Op al deze punten verschilt de onderhavige zaak van de strafzaak die leidde tot Uw arrest van 17 november 2009,5.waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan. In de thans voorliggende zaak heeft het Hof allereerst doen blijken onder ogen te hebben gezien of de verdachte voor een onderdeel van de strafvervolging “ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig”6.afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. ’s Hofs overwegingen wijzen bovendien uit dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van de vraag of de verdachte de draagwijdte van zijn keuze ten volle heeft kunnen overzien.7.Daartoe heeft het Hof de begrijpelijkheid van verdachtes motieven in ogenschouw genomen.
17. Ten slotte komt de steller van het middel in de toelichting terug op de kwestie van een eventuele toezegging van het OM over de hoogte van de strafeis. Als ik het goed begrijp wordt thans in cassatie niet (meer) volgehouden dat het OM daadwerkelijk heeft toegezegd geen levenslange gevangenisstraf te zullen eisen. Het is de vaagheid van de toezegging ter zake (te weten “dat zijn strafeis zou kunnen veranderen als de verdachte zou verklaren …”) die volgens de steller van het middel het belang van goede rechtsbijstand onderstreept. Daarvan is de verdachte de facto verstoken gebleven. “Het is evident dat voor een gemiddelde burger, die niet juridisch geschoold is, de slag om de arm die de officier van justitie in zijn bewoordingen toepast, onvoldoende helder tot uitdrukking brengt dat verandering van de strafeis van levenslang slechts een optie is, die op ieder willekeurig moment van tafel kan zijn,” aldus de steller van het middel, die met name wijst op het misleidende karakter van de mededelingen van de officier van justitie.
18. De bezwaren tegen de afstand van rechtsbijstand richten zich (overwegend) tegen de vaagheid van de toezegging die door het OM zou zijn gedaan alvorens de verdachte tot het afleggen van die verklaringen is overgegaan. Als een advocaat aanwezig was geweest bij het tot stand komen van de overeenkomst tussen de verdachte en het OM, zo is de veronderstelling, dan had de advocaat de verdachte beter beschermd of een betere toezegging losgekregen. Deze indruk wordt nog versterkt door de feiten en omstandigheden die in de toelichting op het middel worden aangevoerd om aan te geven dat en waarom het Hof niet had mogen aannemen dat de verdachte “desbewust en vrijwillig” afstand heeft gedaan. In feite zijn dat evenzovele redenen waarom de verdachte naar het oordeel van de steller van het middel in zijn belang beter geen afstand had kunnen doen van het recht op rechtsbijstand omdat hij uiteindelijk – ondanks de beweerde toezegging – tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Al deze bezwaren betekenen echter niet dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en maken dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.
19. Het middel faalt.
20. De toelichting op het tweede middel maakt duidelijk dat het middel in de kern opkomt tegen de verwerping van het verweer dat de verdachte is gaan bekennen onder druk van getuigenverklaringen die tot die verklaringen zijn gekomen “onder invloed van door de politie en/of openbaar ministerie op hen uitgeoefende ontoelaatbare druk”. Het gaat met name om de druk die is uitgeoefend op de echtgenote van de verdachte, zulks doordat aan haar door de politie gesprekken zijn voorgehouden die de verdachte compromitteren en twijfel oproepen aan zijn huwelijkstrouw.
21. Het gerecht in eerste aanleg van Curaçao en het Hof hebben het verweer – dat de verdachte is gaan bekennen onder druk van getuigenverklaringen die tot die verklaringen zijn gekomen “onder invloed van door de politie en/of openbaar ministerie op hen uitgeoefende ontoelaatbare druk” – verworpen en daarbij overwogen zoals hierboven onder 5 is weergegeven. De steller van het middel verwijst in het bijzonder naar de volgende passage uit de overwegingen van het gerecht in eerste aanleg, die ik hier voor het leesgemak nogmaals weergeef:
“Ook de getuige [betrokkene 2] , echtgenote van de verdachte, is aangehouden. In verschillende processen-verbaal is gerelateerd, dat haar tijdens de verhoren gesprekken van de verdachte met andere vrouwen en verklaringen van een van die vrouwen, de getuige [betrokkene 1] , zijn voorgehouden. Dat daaruit onder meer naar voren gekomen is dat de verdachte relaties met andere vrouwen onderhield, levert naar het oordeel van het Gerecht geen ongeoorloofde druk op jegens de getuige [betrokkene 2] .”
22. De steller van het middel betoogt dat op basis van deze overweging in cassatie mag worden aangenomen dat de recherche zonder rechtvaardiging inbreuk heeft gemaakt op de door art. 8 EVRM beschermde privacy van de verdachte en dat aldus op een getuige ongeoorloofde druk is uitgeoefend teneinde bewijsmateriaal te verkrijgen.
23. Ook het tweede middel klaagt over de verwerping van een verweer dat strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Het middel faalt reeds omdat onvoldoende is uiteengezet dat en waarom sprake zou zijn van een uitzonderlijk geval waarin het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
24. Bovendien neemt het middel feiten ten grondslag die in cassatie allerminst vaststaan. Het Hof heeft (de overweging van het gerecht in eerste aanleg bevestigend) niet vastgesteld dat de recherche de compromitterende gesprekken aan de getuige uitsluitend heeft voorgehouden in een poging haar te bewegen om belastende verklaringen af te leggen tegen haar (overspelige) echtgenoot, de verdachte.
25. Het middel faalt om meer redenen.
26. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof het opleggen van de levenslange gevangenisstraf onvoldoende heeft gemotiveerd. Ten eerste zou het Hof er, bij het bepalen van de op te leggen straf, ten onrechte van zijn uitgegaan dat op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf het bepaalde in artikel 1:30 Sr Curaçao van toepassing is. Ten tweede zou de opgelegde levenslange gevangenisstraf, ook indien op de tenuitvoerlegging ervan het bepaalde in artikel 1:30 Sr Curaçao van toepassing zou zijn, in strijd komen met het bepaalde in artikel 14, vijfde lid, IVBPR aangezien geen rechtsmiddel openstaat tegen de op grond van artikel 1:29 Sr Curaçao te geven beslissing van het Hof of de “verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging” van de levenslange gevangenisstraf “geen redelijk doel meer dient”. Om dezelfde reden zou de levenslange gevangenisstraf in strijd zijn met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
27. Het gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft met betrekking tot de op te leggen straf als volgt overwogen, waarbij ik twee voetnoten heb weggelaten:
“De verdachte heeft over de periode van één jaar drie mannen in koelen bloede, tegen betaling van geld, doodgeschoten en hij heeft onder bedreiging met een vuurwapen een geldloper overvallen. Alle drie de moorden hebben het karakter van een liquidatie, waarbij de slachtoffers meedogenloos zijn afgemaakt. De verdachte heeft daarmee in de eerste plaats de slachtoffers hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Voorts heeft hij dierbaren op schokkende en beangstigende wijze uit het leven van de nabestaanden weggerukt. De verdachte heeft kennelijk geen respect voor het menselijk leven, maar enkel oog voor eigen financieel gewin.
Bovendien heeft de verdachte met Helmin Wiels een volksvertegenwoordiger vermoord, die gelet op de verkiezingsuitslag een significant deel van de bevolking vertegenwoordigde en die leider was van de politieke partij Pueblo Soberano. Als politieke implicatie van die moord kan in ieder geval worden vastgesteld, dat de partij haar leider kwijt is geraakt en de kiezers hun volksvertegenwoordiger. In het algemeen, binnen Curaçao maar ook daarbuiten, heeft de moord de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Het Gerecht heeft ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden en de persoonlijkheid van de verdachte beperkte informatie van deskundigen. De gewapende overval past in het beeld dat van de verdachte oprijst uit zijn strafblad en uit het Vroeghulprapport van de Reclassering, namelijk dat hij van jongs af aan in het criminele circuit zijn geld heeft verdiend. De verdachte komt op het Gerecht over als iemand met veel eigendunk. Dat komt tot uitdrukking in de ingesproken berichten (voicenotes) van de verdachte, waarin hij meermalen opschept en vertelt over zijn misdaden. Behalve dat hij volgens de getuige [betrokkene 1] huilend over de moord op Helmin Wiels zou hebben verteld, heeft de verdachte er nimmer blijk van gegeven last te hebben van gewetenswroeging. Ook lijkt de verdachte in het ter terechtzitting afgespeelde studioverhoor van 14 november 2014 allerminst onder de indruk van een mogelijke eis van levenslange gevangenisstraf. De verdachte heeft overigens de terechtzitting met name aangegrepen om de politie en de officier van justitie te betichten van vieze spelletjes. Het Gerecht zal de proceshouding van de verdachte niet in zijn voordeel meewegen, ook al is zijn bekennende verklaring bij de politie gebruikt voor het bewijs. Het Gerecht is van oordeel dat de verdachte toen niet volledige opening van zaken heeft gegeven, het Gerecht heeft twijfels aan het waarheidsgehalte op onderdelen en de verdachte heeft ten slotte ter terechtzitting ontkend. Van groot belang acht het Gerecht dat de verdachte geen spijt heeft betuigd en dat hij ervoor gekozen heeft om geen verantwoording af te leggen. Daaruit concludeert het Gerecht, net als uit de bewezenverklaarde daden van de verdachte, dat hij geen mededogen toont voor de slachtoffers.
Vergelding voor de hoeveelheid en de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het Gerecht enkel voldoende verwezenlijkt worden door de maximale wettelijke straf op te leggen, levenslange gevangenisstraf.
Bovendien beschouwt het Gerecht de verdachte als meedogenloos, gewetenloos en zonder meer in staat - ook na ommekomst van langdurige gevangenisstraf - tot het wederom plegen van moord. De maatschappij moet worden beschermd tegen het gevaar dat de verdachte recidiveert door hem levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Het Gerecht heeft in zijn overwegingen het volgende betrokken. Levenslange gevangenisstraf duurt letterlijk levenslang. Ingevolge artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht wordt de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd echter voorwaardelijk in vrijheid gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren en zo nodig iedere vijfjaren daarna moet ook uitgevoerd worden indien de verdachte de gevangenisstraf ondergaat in Nederland.”
28. In aanvulling hierop heeft het Gemeenschappelijk Hof met betrekking tot de op te leggen straf nog het volgende overwogen:
“Het Hof hanteert als uitgangspunt dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur. Dat geldt ook voor de verdachte. Echter is ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin gebleken van enige verandering ten goede in de opstelling van de verdachte. Hij heeft ook in hoger beroep niet willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek, zonder dat te willen toelichten. Zijn verklaring op zitting dat hij rekening houdt met de gevoelens van nabestaanden is als geenszins authentiek overgekomen. Het Hof heeft geen spoor van beginnend zelfinzicht bij de verdachte kunnen ontdekken.
De eerste rechter heeft overwogen dat de ingevolge artikel 1:30 Wetboek van Strafrecht (Sr) uit te voeren toets van een opgelegde levenslange gevangenisstraf na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna ook dient te worden uitgevoerd indien die straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. De procureur-generaal heeft dit bestreden. Daargelaten dat thans onzeker is waar de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf gedurende (gedeelten van) de eerste twintig jaar daarvan en, eventueel, aansluitende (gedeelten van) periodes van vijfjaar zal plaats vinden geldt het volgende.
De procureur-generaal baseert zijn standpunt kennelijk op de “Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf” (Staatscourant 1 juli 2014, nr. 17853). In artikel 7 van die regeling is bepaald:
“1. Overdracht van de tenuitvoerlegging in de zin van deze regeling heeft tot gevolg dat het aangezochte land het recht tot tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf verkrijgt. Dit behelst alle ten aanzien van de tenuitvoerlegging relevante bevoegdheden en verantwoordelijkheden.2. (...)”
Blijkens de toelichting op dit artikel is aldus een volledige overdracht van de tenuitvoerlegging beoogd en wel in die zin, dat de veroordeelde na overdracht volledig zal vallen onder de rechtsmacht van het aangezochte land, hetgeen, volgens deze toelichting, betekent dat regelgeving en procedures van dat aangezochte land op het gebied van bijvoorbeeld detentie, gratie en voorwaardelijke invrijheidstelling onverkort op de veroordeelde van toepassing zijn.
De genoemde onderlinge regeling betreft een door de betrokken ministers van de landen getroffen onderlinge regeling. Die regeling kan niet afdoen aan het in deze zaak toepasselijke artikel 1:30 Sr, een bepaling uit de wet in formele zin, waarin het recht van de veroordeelde op een toets en tevens de verplichting voor het openbaar ministerie om de veroordeelde daartoe te dagvaarden, is neergelegd. Uit de toelichting op de onderlinge regeling blijkt ook niet dat een afwijking van die wetsbepaling beoogd is. Dat maakt dat het Hof tot uitgangspunt neemt dat tenuitvoerlegging van de op te leggen levenslange gevangenisstraf zal geschieden met inachtneming van het in artikel 1:30 Sr wettelijk verankerde recht op een toets daarvan na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna.”
29. De eerste klacht die het middel bevat, heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van de in deze zaak in Curaçao opgelegde levenslange gevangenisstraf in Nederland. Aangevoerd wordt dat op de tenuitvoerlegging van die levenslange gevangenisstraf de Nederlandse regelgeving van toepassing is en niet langer de Curaçaose regelgeving, zoals die is neergelegd in de artikelen 1:29 en 1:30 Sr Curaçao. Voor dit standpunt wordt verwezen naar de in de Staatscourant van 1 juli 2014, nr. 17853 gepubliceerde Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf (hierna: de Onderlinge regeling van 1 juli 2014, Stcrt. 17853).8.
30. De klacht berust op twee veronderstellingen. De eerste veronderstelling is dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer zal worden gelegd. De tweede veronderstelling is dat het Hof, bij het bepalen van de op te leggen straf, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf het bepaalde in artikel 1:30 Sr Curaçao van toepassing is.
31. Uit de strafmotivering kan niet volgen dat bij het opleggen van de levenslange gevangenisstraf voor het Hof de doorslag gaf onder welk regime deze straf ten uitvoer zou worden gelegd. De beslissing tot het opleggen van de levenslange gevangenisstraf wordt zelfstandig gedragen door de overweging dat de verdachte uit financieel gewin drie liquidaties heeft uitgevoerd waaronder die van de politicus Wiels, hetgeen de rechtsorde zeer ernstig heeft geschokt. Het Hof heeft hieraan onder meer toegevoegd dat geen begin is gebleken van enige verandering ten goede in de opstelling van de verdachte en dat het Hof geen spoor van beginnend zelfinzicht bij de verdachte heeft kunnen ontdekken.
32. De overwegingen met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 1:30 Sr Curaçao zijn naar mijn inzicht daarentegen ten overvloede gegeven. De eerste klacht kan reeds om die reden niet tot cassatie leiden. Uit de strafmotivering kan slechts blijken dat ter terechtzitting van het Hof discussie heeft bestaan over de toepasselijkheid van artikel 1:30 Sr Curaçao.
33. Voor het geval Uw Raad mij hierin niet wenst te volgen, zal ik nader ingaan op de vraag of de twee hierboven geschetste veronderstellingen juist zijn.
34. Bij de bespreking van het eerste middel kwam naar voren dat de verdachte zijn voorlopige hechtenis ten dele in Nederland heeft ondergaan. Ten behoeve van de behandeling van de zaak in hoger beroep, is hij naar Curaçao teruggebracht. Ten tijde van de behandeling van het beroep in cassatie, is de verdachte wederom in Nederland gedetineerd. Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden, heb ik geen documenten aangetroffen waaruit de grondslag valt op te maken voor de tenuitvoerlegging van de detentie in Nederland. Evenmin heb ik enige op papier gestelde beslissing daarover aangetroffen. Het is dus minstgenomen kwestieus of de verdachte zijn straf in Nederland zal ondergaan.
35. De tweede veronderstelling is dat op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland, zoals die aan de verdachte is opgelegd, zonder meer de hierboven genoemde Onderlinge regeling overdracht veroordeelden van toepassing is. Die opvatting is onjuist. De Onderlinge regeling van 1 juli 2014, Stcrt. 17853 kan pas worden toegepast indien de veroordeling onherroepelijk is (artikel 3, eerste lid onder c). Ook indien de veroordeling onherroepelijk zou zijn, wordt de tenuitvoerlegging ervan niet zonder meer beheerst door de Onderlinge regeling van 1 juli 2014, Stcrt. 17853. De Onderlinge regeling van 1 juli 2014, Stcrt. 17853 heeft namelijk uitsluitend betrekking op het geval dat de veroordeelde een aanvraag tot overdracht heeft ingediend (artikel 2, tweede lid).
36. Indien de verdachte op basis van de Onderlinge regeling van 1 juli 2014, Stcrt. 17853 uiteindelijk zijn vrijheidsstraf in Nederland zou ondergaan, dan is voorgeschreven dat het aangezochte land (in dit geval zou dat Nederland zijn) “het recht tot tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf krijgt. Dit behelst alle ten aanzien van de tenuitvoerlegging relevante bevoegdheden en verantwoordelijkheden.” Hetgeen aldus in artikel 7, eerste lid, is bepaald, is als volgt toegelicht:
“Artikel 7 legt vast dat een overdracht van de tenuitvoerlegging in de zin van deze regeling een volledige overdracht behelst. Na overdracht zal de veroordeelde dan ook volledig vallen onder de rechtsmacht van het aangezochte land, hetgeen betekent dat regelgeving en procedures van dat aangezochte land op het gebied van bijvoorbeeld detentie, gratie en voorwaardelijke invrijheidsstelling onverkort op hem van toepassing zijn.”9.
37. Met betrekking tot de Onderlinge regeling van 1 juli 2014, Stcrt. 17583 heeft Reijntjes opgemerkt dat de regeling niet voorziet in ambtshalve overdracht, zonder instemming van de veroordeelde, maar dat de regeling deze evenmin geheel uitsluit. Hij wijst echter ook op de toelichting waarin wordt opgemerkt dat artikel 1 wil voorkomen dat “volledige overdracht van de tenuitvoerlegging op grond van overwegingen aan het resocialisatiebelang van de individuele veroordeelde ontleend plaatsvindt op wijzen die niet in deze regeling zijn omschreven.” Reijntjes betoogt, zich hierbij aansluitend, het volgende:
“Hieruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat aan definitieve overdracht om veiligheidsredenen, of omdat de veroordeelde zich binnen de gevangenispopulatie niet prettig voelt, een eind is gekomen; zij kan alleen nog worden gebaseerd op de Onderlinge regeling detentie, die alleen in tijdelijke overdracht voorziet. Onvrijwillige overdracht kan hierdoor ook geen definitief karakter meer dragen.”10.
38. In cassatie is geen beroep gedaan op een andere Onderlinge regeling op grond waarvan de verdachte zijn gevangenisstraf in Nederland zou kunnen ondergaan. Dat betreft de Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarheid van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid, Stcrt. 2014 nr. 17851 (1 juli 2014). In die regeling is de instemming van de veroordeelde om voor de hand liggende redenen niet als voorwaarde gesteld. Ook in deze regeling is, in artikel 5, eerste lid, bepaald dat de overdracht van een gedetineerd tot gevolg heeft “dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de detentie van de betrokkene wordt overgedragen aan het aangezochte land.” De Onderlinge regeling voorziet in een overdracht voor bepaalde tijd en niet voor een volledige overdracht van de tenuitvoerlegging. In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat de gedetineerde “zo spoedig mogelijk” terugkeert naar het land waarin het bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven of de vrijheidsstraf is opgelegd, “doch in ieder geval binnen een termijn van zes maanden vanaf het tijdstip van onderbrenging”. Indien dringende redenen van veiligheid daartoe nopen, kan de termijn telkens met zes maanden worden verlengd (artikel 4, derde lid).
39. Andere Onderlinge regelingen voorzien, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet in de mogelijkheid om een in Curaçao opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer te leggen. Niettegenstaande de titel, geldt dat ook voor de Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit, Stcrt. 2014, nr. 3557 (11 februari 2014). De toepasselijkheid van deze regeling beperkt zich namelijk wat betreft Nederland tot de detentiecapaciteit op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 1, derde lid).11.
40. Rest nog de Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden regelende de samenwerking tussen Nederland, Curaçao en Sint Maarten ten behoeve van het transport van gedetineerden tussen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, Stcrt. 2014, nr. 3558 (11 februari 2014).12.Ook deze is niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in Nederland.
41. Een geheel andere grondslag voor de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland zou nog geboden kunnen worden door artikel 40 Statuut. Dat luidt als volgt:
“Vonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen, en bevelen, door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten, aldaar verleden, kunnen in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt.”
42. Artikel 40 Statuut berust op de gedachte “dat het Koninkrijk voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken, als een rechtsgebied moet worden beschouwd” en “brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook voor wat betreft bindende kracht en bewijskracht.”13.
43. Uit de bepaling dat de vonnissen ten uitvoer worden gelegd “met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt” moet echter worden opgemaakt dat de Nederlandse wettelijke bepalingen van toepassing zijn en niet de wettelijke bepalingen van Curaçao.14.
44. Kortom, welke thans bestaande regeling ook van toepassing zou zijn op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf: alle voorzien in de toepasselijkheid van het recht van het land waar de tenuitvoerlegging plaats vindt. In zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 1:30 Sr Curaçao. Tot cassatie kan dit niet leiden, zoals gezegd, omdat het bestreden oordeel een overweging ten overvloede betreft en de oplegging van de levenslange gevangenisstraf door de strafmotivering volledig wordt gedragen.
45. De eerste klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden.
46. Resteert de tweede klacht die inhoudt dat de opgelegde levenslange gevangenisstraf, ook indien op de tenuitvoerlegging ervan het bepaalde in artikel 1:30 Sr Curaçao van toepassing zou zijn, in strijd zou komen met het bepaalde in artikel 14, vijfde lid, IVBPR omdat geen rechtsmiddel openstaat tegen de op grond van artikel 1:29 Sr Curaçao te geven beslissing van het Hof over de vraag of de “verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging” van de levenslange gevangenisstraf “geen redelijk doel meer dient”. Om dezelfde reden zou de levenslange gevangenisstraf in strijd zijn met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
47. Omwille van de discussie neem ik hierna tot uitgangspunt dat op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf de artikelen 1:29 en 1:30 Sr Curaçao van toepassing zijn, bijvoorbeeld omdat de levenslange gevangenisstraf op Curaçao ten uitvoer wordt gelegd.
48. Het eerste onderdeel van de tweede klacht verwijst naar het bepaalde in artikel 14, vijfde lid, IVBPR. Daarin is “the right to his conviction and sentences being reviewed by a higher tribunal according to law” verankerd. Op deze grondslag kan de klacht echter niet slagen. Beslissingen omtrent de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de straf vallen buiten het bereik van deze voorziening.15.Bovendien komt aan het in artikel 14, vijfde lid, IVBPR gegarandeerde recht naar het oordeel van de Hoge Raad geen rechtstreekse werking toe, zodat daarop niet met succes een beroep kan worden gedaan.16.
49. Het onderdeel van de klacht dat gegrond is op artikel 3 EVRM faalt eveneens. Vanuit het perspectief van artikel 3 EVRM volstaat de mogelijkheid dat de levenslange gevangenisstraf de jure en de facto kan worden verminderd.17.De eis dat een rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen de beslissing over de eventuele verkorting van de levenslange gevangenisstraf, kan echter niet uit artikel 3 EVRM worden afgeleid. In zoverre merk ik ten overvloede op dat ook indien geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing die het Hof heeft te nemen op grond van de in art. 1:30 Sr Curaçao neergelegde regeling, gratie kan worden verleend en het oordeel van de burgerlijke rechter kan worden ingeroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die levenslange gevangenisstraf.18.
50. Het middel faalt in alle onderdelen.
51. De middelen falen. Het eerste en tweede middel, alsmede de tweede klacht van het derde middel, kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
52. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
53. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2016
Onder verwijzing naar HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563 r.o. 2.5.2. en 2.5.3.
Onder verwijzing naar HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143.
Terzijde merk ik op dat het voor de verdachte niet ongewoon was om beslissingen te nemen zonder voorafgaand overleg met zijn raadsvrouw. Ik wijs op verdachtes afwezigheid ter terechtzitting van 1 april 2015. De afstandverklaring houdt het volgende in: “[verdachte] […] ziet af van het recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao op 16 april 2014 en geeft aan hierover geen overleg te wensen met zijn advocaat.”
ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143.
Ik citeer Uw Raad ter zake. Het komt mij voor dat het begrip ‘afstand doen’ impliceert dat het vrijwillig gebeurt, en daarmee dus ook bewust. Ik ga ervan uit dat Uw Raad met deze overvloedige benadrukking van de woorden ‘desbewust’ en ‘vrijwillig’ andermaal tot uitdrukking heeft willen brengen hoezeer U hecht aan het rechterlijke onderzoek naar die bewustheid en die vrijwilligheid van het doen van afstand van dit essentiële recht.
HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315, NJ 2010/143, r.o. 3.6.
Art. 38, eerste en tweede lid, Statuut luiden als volgt: “1. Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten kunnen onderling regelingen treffen. 2. In onderling overleg kan worden bepaald, dat zodanige regeling en de wijziging daarvan bij rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur wordt vastgesteld.”
Stcrt. 2014, nr. 17853, p. 8.
J.M. Reijntjes, Het interregionale strafrecht van het Koninkrijk der Nederlanden (Studiereeks Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht 25), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 90.
Met deze Onderlinge regeling werd ingetrokken (art. 7) de Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden regelende de samenwerking tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit, Stcrt. 2010 nr. 3440 (8 maart 2010), waarvan de toepasselijkheid wat betreft Nederland eveneens was beperkt tot de detentiecapaciteit op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 1, derde lid).
Toelichting, Stcrt. 2014, nr. 3558, onder Artikelsgewijs artikel 1: “De toepassing van deze regeling is beperkt tot het transport van gedetineerden tussen de eilanden van Caribisch Nederland oftewel die eilanden waarbij zowel de beginbestemming als de eindbestemming Bonaire, Sint Eustatius of Saba betreffen.”
HR 14 januari 1994, NJ 1994/403, r.o. 5.3.
Zie over art. 40 Statuut o.a. E.J. Hofstee & T.M. Schalken, Strafrecht binnen het Koninkrijk. Beginselen van interregionaal en internationaal strafrecht, Arnhem: Gouda Quint BV 1991, p. 130-140.
HR 6 januari 1998, NJ 1998/644 r.o. 4.4, m.b.t. de beslissing in art. 14j (oud) Sr over een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.
HR 14 april 1980, NJ 1981/401; HR 6 januari 1998, NJ 1998/644 r.o. 4.4.
HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, NJ 2009/602 r.o. 2.9 waarbij wordt geciteerd uit Kafkaris t. Cyprus, nr. 21906/04 [GC], EHRM 12 februari 2008, RvdW 2008/669, par. 98: “It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible.”
HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, NJ 2009/602, r.o. 2.10, onder verwijzing naar HR 9 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1464, NJ 1999/435.
Beroepschrift 29‑07‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 15/01095 A
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van: [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, St Eustatius en Saba uitgesproken op 20 februari 2015.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 393, 401, 402, 413 Sv C en art. 6 EVRM, 14 IVBPR geschonden doordien het hof het namens verzoeker gevoerd verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, onder bevestiging en aanvulling van gronden van het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs vonnis is op grond hervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft, zakelijk weergegeven, in dit verband overwogen:
‘De verdachte heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie nietontvankelijkmoet worden verklaard in de vervolging.
Beoordelingsmaatstaf
In het vonnis waarvan beroep is ten aanzien van de aan te leggen beoordelingsmaatstaf
het volgende overwogen:
Het Gerecht stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gévallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval de normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Aan de hand van deze maatstaf beoordeelt het Gerecht hieronder de van belang zijnde kwesties in déze zaak.
In hoger beroep is aangevoerd dat deze maatstaf te beperkt is. De wijze waarop het openbaar ministerie is opgetreden heeft’ niet slechts de belangen van de verdachte aangetast, maar heeft het vertrouwen in de rechtspleging in het algemeen ernstig geraakt. Het beginsel dat de burger vertrouwen moet kunnen hebben in een zorgvuldig handelend openbaar ministerie is aldus geschonden. Daarnaast geldt nog dat door het onzorgvuldig handelen van het openbaar ministerie de rechtspleging in de kern is geraakt. Van een eerlijk proces is geen sprake geweest, aldus nog steeds de verdediging.
Het betoog van de verdediging: komt erop neer dat ook normschendingen die niet voldoen aan de door de eerste rechter aangelegde maatstaf (het zogenaamde Zwolsmancriterium) van dien aard kunnen zijn dat zij moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Met de eerste rechter is het Hof echter van oordeel dat van normschending(en) niet is gebleken. Het verwijst daartoe naar de door de eerste rechter gehanteerde gronden, waar nodig aangevuld zoals hieronder vermeld. Het Hof kan de bepleite uitbreiding van het toetsingskader om die reden buiten verdere bespreking laten.’
2.
In HR 6 november 2012, NJ 2013/109 m.nt Schalken en HR 2 juli 2013, NJ 2013/563 m.nt P.H.P.H.M.C. van Kempen dient de rechter de vervolgingsbeslissing, indien deze wordt bestreden, in elk geval aan beginselen van een goede procesorde dient te toetsen. Als het gaat om het willekeurverbod — hetgeen hier door de raadsman via een beroep op het onzorgvuldig handelen van het openbaar ministerie aan de orde is gesteld — dient de strafrechter volgens deze rechtspraak uitsluitend te onderzoeken of zich de situatie voordoet dat geen redelijk oordelend lid van het openbaar ministerie tot het instellen of voortzetten van die vervolging had kunnen besluiten (2.0.2.5.2) oftewel de vervolgingsbeslissing blijk geeft van ‘aperte onevenredigheid’ (2.0.2.5.3).
3.
Deze redelijkheidstoetsing heeft het hof niet, althans niet toereikend gemotiveerd verricht. Hiervoor is van belang dat het hof met betrekking tot de door de verdediging aangevoerde schending van het pressieverbod blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke motivering in zijn weerlegging van dit verweer.
4.
Het hof heeft immers, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Pressieverbod
De verdachte heeft met betrekking tot het onder parketnummer 500.00950/13 ten laste gelegde feit 1 (moord [naam 1]) bekennende verklaringen afgelegd. De verdediging stelt dat bij de verkrijging van deze verklaringen normschendingen hebben plaatsgehad, al dan niet met het gevolg dat niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd, zoals bedoeld in artikel 50 Sv. Dat verweer is als volgt onderbouwd:
- a.
tijdens de zogenaamde bewijspresentatie van 14 november 2013 is aan de verdachte de toezegging gedaan dat hij zijn straf in Nederland mag uitzitten en dat hij geen levenslange gevangenisstraf opgelegd zal krijgen;
- b.
ook blijkens de brief van de officier van justitie van 10 maart 2014 is aan de verdachte toegezegd dat hij geen: levenslange gevangenisstraf opgelegd zal krijgen en dat hij zijn straf in Nederland mag uitzitten;
- c.
de verdachte is geconfronteerd met belastende verklaringen van getuigen, welke getuigen op hun beurt tot die verklaringen zijn gekomen onder invloed van door politie en/of openbaar ministerie ;op hen uitgeoefende onaanvaardbare druk met als gevolg dat de verdachte mede onder druk van die, onjuiste, en onder pressie verkregen getuigenverklaringen is gaan bekennen.
Ad a
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
‘Op 14 november 2013 heeft een studioverhoor met de verdachte plaatsgevonden, waarbij hij door middel van een bewijspresentatie is geconfronteerd met de onderzoeksresultaten tot dat moment.
Voorafgaand aan de bewijspresentatie en na afloop heeft de officier van justitie met de verdachte gesproken. De officier van justitie heeft hem — zakelijk weergegeven — het volgende voorgehouden. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is om te komen tot bewezenverklaring van drie moorden, ook zonder een bekennende verklaring van de verdachte. De officier van justitie heeft meegedeeld dat de strafeis die daarbij hoort, met het strafblad van de verdachte, levenslange gevangenisstraf is. Voorts heeft de officier van justitie voorgehouden dat hij zijn strafeis zou kunnen veranderen, als de verdachte zou gaan verklaren in wiens opdracht hij het gedaan heeft. Als hij zou blijven zwijgen zou de officier van justitie zijn strafeis niet aanpassen, en zou de verdachte volgens de officier van justitie hoogstwaarschijnlijk levenslang krijgen.
Van het studioverhoor is op verschillende momenten verslag gedaan in het dossier. Op 15 november 2013 hebben de aanwezige rechercheurs een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt met een samenvatting (einddossier ‘Marie Pampun ’ pagina 's 1571–1582). Een van deze rechercheurs heeft bij proces-verbaal van 19 juni 2014 het gesprek met de officier van justitie letterlijk uitgewerkt (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek ‘Marie Pampun ’ pagina 's 1743–1750). Voorts heeft de officier van justitie zijn bevindingen over onder andere het studioverhoor in een proces-verbaal van 17 juli 2014 neergelegd (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek ‘Marie Pampun ’ pagina 's 1754 en 1755). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 4 augustus 2014 is op verzoek van de raadsvrouw een gedeelte van het op DVD opgenomen studioverhoor afgespeeld, beluisterd en bekeken.
Het Gerecht kan zich niet verenigen met de conclusie van de raadsvrouw, dat de officier van justitie in het studioverhoor duidelijk zou hebben gemaakt dat de verdachte geen levenslang zou krijgen als hij zou gaan bekennen. In dat verband overweegt het Gerecht het volgende. De officier van justitie heeft bij herhaling meegedeeld dat hij eist en dat de rechter beslist. De verdachte mag met zijn strafblad ervaringsdeskundige genoemd worden. De officier van justitie heeft uitdrukkelijk gezegd dat voor bewezenverklaring de bekentenis van de verdachte niet nodig was. Van ongeoorloofde druk door (of namens) de officier van justitie is niet gebleken. Vanzelfsprekend levert het vooruitzicht op een strafeis — en mogelijke oplegging door de rechter — van een levenslange gevangenisstraf druk op. Het Gerecht is echter van oordeel dat de officier van justitie met de aankondiging van deze strafeis niet een irreële prognose of een valse voorstelling van zaken heeft gegeven. Evenmin kan gezegd worden dat de officier van justitie in het studioverhoor ontoelaatbare toezeggingen heeft gedaan die zijn met-ontvankelijkheid zouden moeten meebrengen. De omstandigheid dat een verdachte opening van zaken geeft en daarmee een bijdrage levert aan het oplossen van een zaak mag en zal veelal ook worden betrokken bij het formuleren van de eis door de officier van justitie en door de rechter bij de straftoemeting.’
Dit oordeel is juist. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden zijn in hoger beroep niet aangevoerd.
Ad b
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
‘In het dossier bevindt zich een brief van de officier van justitie aan de verdachte, gedateerd 10 maart 2014 (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek ‘Marie Pampun ’ pagina 's 1757 en 1758). Deze brief is door de officier van justitie ter terechtzitting van 16 april 2014 overgelegd ter voeging in het procesdossier en was al eerder als bijlage van een email aan de raadsvrouw toegestuurd De inhoud van deze brief luidt als volgt:
‘Geachte heer [verzoeker],
Op uw verzoek vond er op 6 maart 2014 een gesprek plaats tussen u en mij in het brigadegebouw van de KMAR te Suffisant. Bij dit gesprek waren tevens aanwezig uw echtgenote [betrokkene 2] en de heer [betrokkene 3], opsporingsambtenaar van het KPC.
Nadat ik u had verteld dat u het recht had om te zwijgen, deelde u mij het volgende mede. U zei bereid te zijn om volledige openheid van zaken te willen geven over de moord op [naam 1] en de moord op [slachtoffer 2]. Uzou volgens u onder meer kunnen verklaren over degenen die voor de moord op de heer [naam 1] hebben betaald en over de opdrachtgever(s) van die moord.
In verband met uw veiligheid stelde u dat u pas zou willen verklaren over deze feiten als u de schriftelijke garantie kreeg dat u de voorlopige hechtenis waarin u zich nu bevindt en de eventuele op te leggen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan in een voor u veilige Pd. in Nederland. Uw verklaringen zouden volgens u pas gebruikt mogen worden nadat u naar Nederland bent overgebracht naar één van de P I. 's van uw keuze.
Ik heb u vervolgens verteld dat ik over uw verzoek overleg diende te plegen met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Voorts heb ik u verteld dat wat mij betreft een overplaatsing naar Nederland pas aan de orde zou zijn nadat voldoende is gebleken dat uw verklaringen op waarheid berusten. We spraken verder af dat we beiden de kring van de personen die op de hoogte zijn van het feit dat u opening van zaken wilt gaan geven, zo klein mogelijk houden. U gaf daarbij aan dat uw advocaat nog niet op de hoogte mag worden gebracht van één en ander. Inmiddels is er overleg geweest met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Dit heeft geleid tot het volgende,
[einde van pagina 1, voortzetting op pagina 2]
De Nederlandse Staatssecretaris van hét Ministerie van Veiligheid en Justitie, mr F. Teeven, die in Nederland verantwoordelijk is voor het gevangeniswezen, heeft schriftelijk toegezegd dat u in Nederland kunt worden opgenomen in een P.I. in het oosten van Nederland op het moment dat de Procureur-Generaal daarom verzoekt. Mondeling heeft hij de Procureur-Generaal toegezegd dat u geplaatst zult worden in één van de P.I. s die u heeft aangegeven.
Hiermee is naar mijn mening voldaan aan de voorwaarden waaronder u bereid bent opening van zaken te geven. Hierbij zeg ik u toe dat de door u af te leggen verklaringen niet zullen worden gebruikt in uw strafzaak of die van uw medeverdachten voordat u in Nederland bent aangekomen.’
Deze brief is ondertekend door de officier van justitie, tevens voor gezien en akkoord getekend door de hoofdofficier van justitie en de verdachte heeft voor gezien en akkoord getekend. De officier van justitie heeft over de inhoud van de brief en over het aandachtig doorlezen en ondertekenen daarvan door de verdachte gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek ‘Marie Pampun ’ pagina 's 1754 en 1755).
Gelet op de brief en het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van de officier van justitie acht het Gerecht niet aannemelijk de stelling van de verdediging, dat de verdachte een toezegging heeft ondertekend, inhoudende dat het openbaar ministerie van levenslang als strafeis had afgezien.
Het Gerecht is van oordeel dat de brief van 10 maart 2014 geen ontoelaatbare toezeggingen bevat, die de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten meebrengen. Daartoe overweegt het Gerecht dat de verdachte een mogelijk zeer belangrijke bron van informatie was, terwijl andere betrokkenen — [betrokkene 4] en [betrokkene 5] — overleden waren. Mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 5] in een Curacaose politiecel is overleden, kan de toezegging tot overplaatsing naar Nederland niet als disproportioneel gezien worden, maar juist eerder als noodzakelijke veiligheidsmaatregel. Zakelijk weergegeven bevat de briefde schriftelijke garantie dat de verdachte wordt overgeplaatst naar Nederland, nadat voldoende is gebleken dat door hem af te leggen verklaringen over de moord op [naam 1] en over de moord op [betrokkene 4] op waarheid berusten. Niet gezegd kan worden dat hiermee de aan de verdachte op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde fundamentele rechten of daaruit afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden.’
Ook dit oordeel is juist. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt.
Uit het dossier in zijn algemeenheid kan worden afgeleid dat vele als verdachte of getuige betrokkenen angst hebben te verklaren omdat zij vrezen dat dit gevolgen zal hebben voor hun persoonlijke veiligheid. Ook de verdachte vreesde in de in dit verband relevante periode tot en met 10 maart 2014 voor zijn veiligheid en die vrees is begrijpelijk te noemen. De keerzijde van de medaille is dat het openbaar ministerie het nodige moest doen om de veiligheid van de verdachte te waarborgen, geheel los van de vraag of de verdachte verklaringen zou afleggen en of die verklaringen waarheidsgetrouw zouden zijn. Niet is aangevoerd dat het openbaar ministerie dat niet of onvoldoende gedaan heeft, hetzij in de periode vóór de overplaatsing van verdachte naar Nederland, hetzij in de periode daarna, en dat is ook niet gebleken. Ook kan niet worden gezegd dat het openbaar ministerie impliciet of expliciet ermee heeft gedreigd dat het de veiligheid van de verdachte minder scherp zou bewaken, indien verdachte zou blijven weigeren te verklaren of indien verdachte verklaringen zou afleggen die in strijd met de waarheid zijn. Een dergelijke dreiging gaat redelijkerwijs ook niet uit van de passage in de brief van de officier van justitie, waarin hij meedeelt ‘dat wat mij betreft een overplaatsing naar Nederland pas aan de orde zou zijn nadat voldoende is gebleken dat uw verklaringen op waarheid berusten’.
De medewerking aan, kort gezegd, de verzochte verdere tenuitvoerlegging in Nederland, nadat de verklaringen zouden zi jn afgelegd en op hun waarheidsgehalte zouden zijn getoetst, levert, gelet op het voorgaande, geen normschending op.’
5.
Het oordeel van het Gerecht in Eerste Aanleg, welk oordeel door het hof onder aanvulling van gronden is bevestigd, inhoudende dat gelet op de brief van de officier van justitie d.d. 10 maart 2014 gericht aan verzoeker niet gezegd kan worden dat hiermee de aan de verdachte op grond van art. 6 EVRM gewaarborgde fundamentele rechten of daaruit afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het doen van afstand van rechtsbijstand, althans is onbegrijpelijk gelet op de omstandigheden waaronder in rechte aangenomen kan worden dat sprake is van een desbewuste afstand van het recht op rechtsbijstand. De enkele omstandigheid dat verzoeker tijdens een gesprek op 6 maart 2014 tussen hem en de officier van justitie te kennen heeft gegeven dat zijn advocaat nog niet op de hoogte mag worden gebracht van een en ander is onvoldoende om aan te nemen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan (vgl. HR. 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2315).
6.
Het kan geen kwaad in herinnering te roepen dat de Hoge Raad bij het beoordelen van de vraag of een verdachte desbewust en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van rechtsbijstand terecht streng in de leer is. Zo is beslist dat aan de enkele mededeling van de verdachte dat hij ‘zijn rechten kent’ niet de conclusie kan worden verbonden dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, maar in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan het verhoor door de politie een advocaat te raadplegen (vgl. HR 16 september 2014, NJ 2014/466 m.nt. Schalken). Het is verder ook in strijd met het systeem van het Wetboek van Strafvordering dat een officier van justitie rechtstreeks zaken doet met de verdachte en daarbij welbewust diens raadsman onkundig houdt van één en ander. Elke bevoegdheid van de verdachte in Titel IV van boek 5 komt ook toe aan diens raadsman. Weliswaar geldt dit 5e boek voor de behandeling van de terechtzitting, maar hetzelfde beginsel is voor wat betreft het voorbereidend onderzoek neergelegd in art.58 Sv C. Ook al is de verdachte dominus litis, zolang de raadsman zich niet heeft teruggetrokken staat het danook aan de officier van justitie niet vrij rechtstreeks en met uitsluiting van de raadsman onderhandelingen te voeren met de verdachte. Geen redelijk handelend officier van justitie kan het in zijn hoofd halen deze fundamentele positiebepaling van de raadsman in het strafproces te miskennen.
7.
Een officier van justitie, die zich geconfronteerd weet met een verzoek van de verdachte zijn raadsman tijdelijk onkundig te houden van processuele ontwikkelingen, waarvan de verdachte zelf goed op de hoogte is, dient zich te realiseren dat de vertrouwensbasis tussen de raadsman en zijn cliënt daarmee is komen te vervallen, althans minst genomen onder zodanige spanning staat dat sprake is van een mogelijk onoverbrugbaar verschil van mening. In dit soort gevallen is de raadsman verplicht zich te onttrekken aan de behandeling van de zaak. Vgl. Gedragsregel 12 lid 2, inhoudende: ‘indien tussen de advocaat en zijn cliënt verschil van mening bestaat over de wijze waarop de zaak moet worden behandeld en dit verschil niet in onderling overleg kan worden overbrugd, dient de advocaat zich terug te trekken (Advocatenlandsverordening 1959, PB 1959,177). Gedurende deze vertrouwenscrisis dient een officier van justitie zich op grond van beginselen van een goede procesorde, waarbij te denken valt aan het zorgvuldigheidsbeginsel, te onthouden van rechtstreekse contacten met de verdachte. De officier van justitie moet dus niet in troebel water gaan vissen. Dat is precies wat hier is gebeurd.
8.
Het gaat in deze zaak om een moordzaak die de gemoederen op Curaçao (en ook in Nederland) zeer heeft beziggehouden en die ook voor de officier van justitie voorzienbaar tot een eis van levenslange gevangenisstraf zou leiden. Gelet op de zwaarwichtige belangen die hierbij op het spel stonden had de officier van justitie niet, althans niet zonder meer de afstand van rechtsbijstand door verzoeker tijdens een voor hem cruciale fase, te weten het voeren van onderhandelingen met het openbaar ministerie, mogen accepteren.
Nu niet kan blijken dat de officier van justitie zich op of omstreeks 6 maart 2014 zich ervan heeft vergewist dat de (tijdelijke) afstand van rechtsbijstand door verzoeker in deze onderhandelingsfase ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan, is het gerechtvaardigd te stellen dat onder deze omstandigheden geen redelijk oordelend officier van justitie tot (voortzetting van) de vervolging had kunnen komen. Het oordeel van het hof dat geen sprake is van een normschending, noch van een schending van art. 6 EVRM, waarin het recht op bijstand van een raadsman is gegarandeerd, en evenmin van een schending van daaruit afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, is op grond van het voorgaande mitsdien ontoereikend gemotiveerd.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer is dus op ontoereikende gronden verworpen.
9.
Aan het voorafgaande doet niet af dat het hof nog, zakelijk weergegeven, over deze gang van zaken heeft overwogen:
‘Contact van de raadsvrouw met de verdachte
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
‘Het is niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de opsporing en van het openbaar ministerie geprobeerd is de raadsvrouw van de verdachte buiten spel te zetten. In de periode dat de verdachte geen rechtsbijstand had, heeft hij geen verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit afgelegd. Op het moment dat de verdachte bekennende verklaringen ging afleggen, wilde hij zelf niet dat zijn raadsvrouw daarvan op de hoogte werd gesteld, gelet op de brief van 10 maart 2014. Deze gang van zaken vindt bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte, zoals onweersproken naar voren gebracht is door de officier van justitie, in de periode dat hij bekennende verklaringen aflegde wel door zijn raadsvrouw is bezocht, maar haar kennelijk niet op de hoogte heeft gesteld van de verklaringen die hij aan het afleggen was.
Wel staat vast dat de verdachte zijn bekennende verklaringen eerst heeft afgelegd nadat hij de toezegging had. gekregen dat hij de voorlopige hechtenis en een eventuele gevangenisstraf in een penitentiaire inrichting in Nederland zou kunnen ondergaan, terwijl hij geen overleg met zijn raadsvrouw heeft gevoerd over het afleggen van een bekentenis. Deze vaststellingen brengen mee dat het Gerecht de bekennende verklaringen van de verdachte, waarop hij later is teruggekomen, met behoedzaamheid zal hanteren en de betrouwbaarheid daarvan nadrukkelijk onder ogen zal zien.
Dit oordeel is juist.
In hoger beroep zijn de stellingen door de verdediging niet nader of anders toegelicht dan in eerste aanleg. Aanvullende motivering van het oordeel is daarom niet nodig.
Er zijn dus geen normschendingen gebleken. Het Gerecht in eerste aanleg heeft.het openbaar ministerie terecht ontvankelijk geacht in de vervolging.’
10.
De vaststelling dat verzoeker zijn bekennende verklaringen eerst heeft afgelegd nadat hij de toezegging had gekregen dat hij de voorlopige hechtenis en een eventuele gevangenisstraf in een penitentiaire inrichting in Nederland zou kunnen ondergaan, terwijl hij geen overleg met zijn raadsvrouw over het afleggen van een bekentenis heeft gevoerd onderstreept eens te meer hoe belangrijk het is dat de officier van justitie verzuimd heeft c.q. door het hof verzuimd is vast te stellen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Zoals de Hoge Raad in voormeld arrest van 17 november 2009 terecht overwoog lijdt het geen twijfel dat, gelet op de juridische merites van de zaak — het betrof toen ook een moordzaak — en hetgeen er voor de verdachte op het spel stond, met rechtsbijstand, (ter terechtzitting) een wezenlijk belang was gemoeid. Dit belang brengt mee dat het aan een officier van justitie niet, althans niet zonder meer vrijstaat om enkel op de wens van de verdachte achter de rug van een raadsman/-vrouw zaken met de verdachte te doen.
11.
Voorts is het oordeel van het Gerecht in Eerste Aanleg, welk oordeel door het hof is overgenomen, dat van ongeoorloofde druk door (of namens) de officier van justitie tijdens het studioverhoor van verzoeker niet is gebleken en dat de rechter zich niet kan verenigen met de conclusie van de raadsvrouw dat de officier van justitie in het studioverhoor duidelijk zou hebben gemaakt dat verzoeker geen levenslang zou krijgen als hij zou gaan bekennen onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat als vaststaand feit is aangenomen dat de officier van justitie wél aan verzoeker heeft voorgehouden dat hij zijn strafeis (van levenslange gevangenisstraf) zou kunnen veranderen, als verzoeker zou gaan verklaren in wiens opdracht hij het gedaan heeft c.q. [naam 1] en [B] vermoord heeft.
12.
Met het voorhouden van deze worst aan verzoeker is sprake van een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen bij verzoeker. De maatstaf hierbij is steeds de redelijkheid.
Veel ruimte om aan het voorstellingsvermogen van de burger, in casu een 33- jarige, relatief ongeschoolde man, zware eisen te stellen, is er niet. Het is evident dat voor een gemiddelde burger, die niet juridisch geschoold is, de slag om de arm die de officier van justitie in zijn bewoordingen toepast, onvoldoende helder tot uitdrukking brengt dat verandering van de strafeis van levenslang slechts een optie is, die op ieder willekeurig moment van tafel kan zijn. Juist vanwege deze subtiliteit in het aanbod, wreekt zich dat verzoeker verstoken is geweest van rechtsgeleerde bijstand. Het strijdt met een eerlijk proces c.q. art. 6 EVRM dat een officier van justitie misbruik maakt van de situatie waarin de verdachte geen rechtsgeleerde bijstand geniet en tengevolge daarvan de subtiliteit van het aanbod niet heeft kunnen doorzien. Het onder deze omstandigheden aan verzoeker voorhouden van een potentiële verandering van een strafeis van levenslange gevangenisstraf moet — anders dan het hof heeft geoordeeld — wel degelijk worden aangemerkt als het uitoefenen van ongeoorloofde druk door de officier van justitie. Natuurlijk, een beetje chemie tussen de officier van justitie en de verdachte moet, aldus Schalken, mogelijk blijven (vgl. annotatie onder HR 9 november 1999, NJ 2000/422). Maar dat beetje chemie mag niet ontaarden in het overboord zetten van fundamentele waarborgen voor een eerlijk proces en het gebruik maken van de achterlijkheid van de verdachte.
13.
Ook de overweging dat verzoeker gelet op zijn strafklacht ervaringsdeskundige genoemd mag worden, maakt de motivering onbegrijpelijk, nu niet is vastgesteld noch anderszins kan blijken dat verzoeker eerder wegens moord is vervolgd en/of eerder een deal van deze omvang en strekking met het openbaar ministerie heeft gesloten.
14.
De omstandigheid dat de officier van justitie bij herhaling heeft meegedeeld dat hij eist en de rechter beslist doet aan de hiervoor gewraakte gang van zaken, die in strijd moet worden geacht met beginselen van een goede procesorde, niet af De ongeoorloofde drukuitoefening wordt er immers geen gram minder van, nog daargelaten dat deze enkele mededeling een hoogst misleidend karakter heeft nu daarbij verzuimd is mee te delen dat zoals te doen gebruikelijk is in het strafproces de vordering van het openbaar ministerie een zwaarwichtige rol speelt bij de strafoplegging door de rechter. Ook op deze gronden is het niet-ontvankelijkheidsverweer dus ontoereikend verworpen.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 401, 402 Sv C geschonden doordien het hof het verweer dat verzoeker is geconfronteerd met belastende verklaringen van getuigen, welke getuigen op hun beurt tot die verklaringen zijn gekomen onder invloed van door de politie en/of openbaar ministerie op hen uitgeoefende onaanvaardbare druk met als gevolg dat de verdachte mede onder druk van die, onjuiste, en onder pressie verkregen getuigenverklaringen is gaan bekennen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, aangezien vorenbedoelde druk heeft bestaan in het zonder processuele noodzaak aan de getuige [betrokkene 2], echtgenote van verzoeker, door de politie voorhouden van voor verzoeker compromitterende gesprekken over overspelige relaties tussen verzoeker en andere vrouwen en het hof, het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg bevestigende ten onrechte van oordeel is dat het voorhouden van dergelijke gesprekken geen ongeoorloofde druk jegens voormelde getuige oplevert.
's Hofs vonnis is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het Gerecht in Eerste Aanleg, wiens vonnis door het hof is bevestigd, heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Ook de getuige [betrokkene 2], echtgenote van verdachte, is aangehouden. In verschillende processen-verbaal is gerelateerd, dat haar tijdens de verhoren gesprekken van de verdachte met andere vrouwen en verklaringen van een van die vrouwen, de getuige [betrokkene 1], zijn voorgehouden. Dat daaruit onder meer naar voren gekomen is dat de verdachte relaties met andere vrouwen onderhield, levert naar het oordeel van het Gerecht geen ongeoorloofde druk op jegens de getuige [betrokkene 2].’
2.
Nu niet is vastgesteld dat het voorhouden van evenbedoelde voor verzoeker compromitterende gesprekken, waaruit zijn huwelijkse ontrouw valt af te leiden, in verband met de waarheidsvinding van de aan hem ten laste gelegde geweldsdelicten noodzakelijk kon worden geacht, levert deze schending van zijn recht op een persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM, anders dan het hof meent, wel degelijk een normschending c.q. ongeoorloofde druk op. Van het van toepassing zijn van een der in art. 8 tweede lid EVRM is immers niet gebleken noch door het hof vastgesteld.
Opmerking verdient dat in de rechtspraak aanvaard is dat het bezigen van onrechtmatig verkregen getuigenbewijs onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering (vgl. HR 8 juli 1992, NJ 1992/407 en HR 29 juni 2010, LJN BM0289). Reeds in HR 9 juni 1987, NJ 1988/158 werd overigens al beslist dat het verzuim een beslissing te geven op het verweer dat een getuige — echtgenote en medeverdachte — haar verklaring tegenover de politie het in vrijheid heeft afgelegd tot vernietiging dient te leiden, aangezien dit verzuim ten gevolge heeft dat de bewezenverklaring niet behoorlijk is gemotiveerd, omdat gegrondverklaring van het verweer ertoe zou moeten leiden dat het proces-verbaal houdende de door de getuige afgelegde verklaring in zoverre niet tot het bewijs had mogen meewerken.
3.
Het uitspelen van overspelige relaties van een verdachte aan zijn wettige echtgenote moet ernstig worden genomen. Niet alleen omdat dit een grond voor echtscheiding kan opleveren, maar vooral ook omdat tussen het hebben van overspelige relaties en het begaan van de ten laste gelegde misdrijven geen enkel verband door de rechter is vastgesteld. Onder deze omstandigheden is het openbaren van kennelijk geheimgehouden overspelige relaties van verzoeker aan zijn echtgenote bezwaarlijk anders te verstaan dan als een tamelijk onfrisse poging de bedrogen echtgenote van verzoeker te bewegen een voor hem belastende verklaring af te leggen: een soort Antilliaanse variant op de bloedstollende opera Medea van Luigi Cherubini.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 3 EVRM, 14 IVBPR en 401, 402 Sv C geschonden doordien het hof de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan verzoeker op ontoereikende gronden heeft gemotiveerd, 's Hofs vonnis is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘De eerste rechter heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen:
‘Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het Gerecht na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft over de periode van één jaar drie mannen in koelen bloede, tegen betaling van geld, doodgeschoten en hij heeft onder bedreiging met een vuurwapen een geldloper overvallen. Alle drie de moorden hebben het karakter van een liquidatie, waarbij de slachtoffers meedogenloos zijn afgemaakt. De verdachte heeft daarmee in de eerste plaats de slachtoffers hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Voorts heeft hij dierbaren op schokkende en beangstigende wijze uit het leven van de nabestaanden weggerukt. De verdachte heeft kennelijk geen respect voor het menselijk leven, maar enkel oog voor eigen financieel gewin.
Bovendien heeft de verdachte met [naam 1] een volksvertegenwoordiger vermoord, die gelet op de verkiezingsuitslag een significant deel van de bevolking vertegenwoordigde en die leider was van de politieke partij [politieke partij]. Als politieke implicatie van die moord kan in ieder geval worden vastgesteld, dat de partij haar leider kwijt is geraakt en de kiezers hun volksvertegenwoordiger. In het algemeen, binnen Curacao maar ook daarbuiten, heeft de moord de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Het Gerecht heeft ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden en de persoonlijkheid van de verdachte, beperkte informatie van deskundigen. De gewapende overval past in het beeld dat van de verdachte oprijst uit zijn strafblad en uit het Vroeghulprapport van de Reclassering, namelijk dat hij van jongs af aan in het criminele circuit zijn geld heeft verdiend. De verdachte komt op het Gerecht over als iemand met veel eigendunk. Dat komt tot uitdrukking in de ingesproken berichten (voicenotes) van de verdachte’, waarin hij meermalen opschept en vertelt over zijn misdaden. Behalve dat hij volgens de getuige [betrokkene 1] huilend over de moord op [naam 1] zou hebben verteld, heeft de verdachte er nimmer blijk van gegeven last te hebben van gewetenswroeging. Ook lijkt de verdachte in het ter terechtzitting afgespeelde studioverhoor van 14 november 2014 allerminst onder de indruk van een mogelijke eis van levenslange gevangenisstraf. De verdachte heeft overigens de terechtzitting met name aangegrepen om de politie en de officier van justitie te betichten van vieze spelletjes. Het Gerecht zal de proceshouding van de verdachte niet in zijn voordeel meewegen, ook al is zijn bekennende verklaring bij de politie gebruikt voor het bewijs. Het Gerecht is van oordeel dat de verdachte toen niet volledige opening van zaken heeft gegeven, het Gerecht heeft twijfels aan het waarheidsgehalte op onderdelen en de verdachte heeft ten slotte ter terechtzitting ontkend. Van groot belang acht het Gerecht dat de verdachte geen spijt heeft betuigd en dat hij ervoor gekozen heeft om geen verantwoording af te leggen. Daaruit concludeert het Gerecht, net als uit de bewezenverklaarde daden van de verdachte, dat hij geen mededogen toont voor de slachtoffers.
Vergelding voor de hoeveelheid en de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het Gerecht enkel voldoende verwezenlijkt worden door de maximale wettelijke straf op te leggen, levenslange gevangenisstraf. Bovendien beschouwt het Gerecht de verdachte als meedogenloos, gewetenloos enzonder meer in staat — ook na ommekomst van langdurige gevangenisstraf — tot het wederom plegen van moord. De maatschappij moet worden beschermd tegen het gevaar dat de verdachte recidiveert door hem levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Het Gerecht heeft in zijn overwegingen het volgende betrokken. Levenslange gevangenisstraf duurt letterlijk levenslang. Ingevolge artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht wordt de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd echter voorwaardelijk in vrijheid gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren en zonodig iedere vijfjaren daarna moet ook uitgevoerd worden indien de verdachte de gevangenisstraf ondergaat in Nederland.’
Deze overwegingen zijn juist.
Het Hof vult deze op twee onderdelen nog aan als volgt.
Het Hof hanteert als uitgangspunt dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur. Dat geldt ook voor de verdachte. Echter is ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin gebleken van enige verandering ten goede in de opstelling van de verdachte. Hij heeft ook in hoger beroep niet willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek, zonder dat te willen toelichten. Zijn verklaring op zitting dat hij rekening houdt met de gevoelens van nabestaanden is als geenszins authentiek overgekomen. Het Hof heeft geen spoor van beginnend zelfinzicht bij de verdachte kunnen ontdekken.
De eerste rechter heeft overwogen dat de ingevolge artikel 1:30 Wetboek van Strafrecht (Sr) uit te voeren toets van een opgelegde levenslange gevangenisstraf na twintig jaar en zo nodig iedere vijfjaar daarna ook dient te worden uitgevoerd indien die straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. De procureur-generaal heeft dit bestreden. Daargelaten dat thans onzeker is waar de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf gedurende (gedeelten van) de eerste twintig jaar daarvan en, eventueel, aansluitende (gedeelten van) periodes van vijfjaar zal plaats vinden geldt het volgende.
De procureur-generaal baseert zijn standpunt kennelijk op de ‘Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curacao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf (Staatscourant 1 juli 2014, nr. 17853). In artikel 7 van die regeling is bepaald:
- ’ 1.
Overdracht van de tenuitvoerlegging in de zin van deze regeling heeft tot gevolg dat het aangezochte land het recht tot tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf verkrijgt. Dit behelst alle ten aanzien van de tenuitvoerlegging relevante bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
- 2.
(…)’
Blijkens de toelichting op dit artikel is aldus een volledige overdracht van de tenuitvoerlegging beoogd en wel in die zin, dat de veroordeelde na overdracht volledig zal vallen onder de rechtsmacht van het aangezochte land, hetgeen, volgens deze toelichting, betekent dat regelgeving en procedures van dat aangezochte land op het gebied van bijvoorbeeld detentie, gratie en voorwaardelijke invrijheidstelling onverkort op de veroordeelde van toepassing zijn.
De genoemde onderlinge regeling betreft een door de betrokken ministers van de landen getroffen onderlinge regeling. Die regeling kan niet afdoen aan het in deze zaak toepasselijke artikel 1:30 Sr, een bepaling uit de wet in formele zin, waarin het recht van de veroordeelde op een toets en tevens de verplichting voor het openbaar ministerie om de veroordeelde daartoe te dagvaarden, is neergelegd. Uit de toelichting op de onderlinge regeling blijkt ook niet dat een afwijking van die wetsbepaling beoogd is. Dat maakt dat het Hof tot uitgangspunt neemt dat tenuitvoerlegging van de op te leggen levenslange gevangenisstraf zal geschieden met inachtneming van het in artikel 1:30 Sr wettelijk verankerde recht op een toets daarvan na twintig jaar en zo nodig iedere vijfjaar daarna.’
2.
De Landsverordening van 2 november 2011 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafrecht behelst in art. 1:30 het navolgende:
- ‘1.
De veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf wordt nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid gesteld indien naar het oordeel van Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient.
- 2.
Het Hof neemt daarbij ten minste in zijn beschouwing de positie van het eventuele slachtoffer of directe nabestaanden en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren.
- 3.
In het geval dat het Hof niet tot invrijheidstelling overgaat, beoordeelt het de situatie opnieuw na vijf jaren en zonodig telkens na vijf jaren.
- 4.
Het openbaar ministerie dagvaardt de veroordeelde uiterlijk zes maanden voor verloop van de betrokken periode.
- 5.
De artikelen 1:26, eerste lid, 1:27, derde tot en met vijfde lid, 1:28 en 1:29 zijn van overeenkomstige toepassing.
- 6.
Met betrekking tot de voorwaarden en de proeftijd zijn voorts de artikelen 1:32, eerste tot en met vierde lid, 1:33 en 1:34 van overeenkomstige toepassing.
- 7.
Tegen de beslissing van het Hof staat geen rechtsmiddel open.’
3.
's Hofs oordeel dat vorenbedoelde ‘Onderlinge regeling’ niet kan afdoen aan het in deze zaak toepasselijke artikel 1:30 Sr, een bepaling uit de wet in formele zin, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De bedoelde ‘Onderlinge regeling’ is gelet op het bepaalde in art. 38 derde lid van het Statuut voor het koninkrijk der Nederlanden in overeenstemming tussen de regeringen der betrokken landen opgesteld en vervolgens gepubliceerd in de Staatscourant van 1 juli 2014 nr. 17853. Door deze publicatie heeft deze ‘Onderlinge Regeling’ de status van recht in de zin van art. 79 RO verworven (zie HR 3 december 2002, NJ 2003/570; HR 29 maart 2011, NJ 2011/411 m.nt Borgers). Nu vervolgens deze regeling van latere datum is dan het in 2011 in werking getreden nieuwe wetboek zal op grond van het adagium ‘lex posterior derogat legi priori’ moeten worden aangenomen dat — anders dan het hof van oordeel is — die regeling wel prevaleert boven art. 1:30 Sr.
4.
In het Nederlandse strafrecht geldt vervolgens alleen de gratiemogelijkheid. Nu art. 1:30 Sr A een aanzienlijk betere rechtspositie voor levenslang gestraften creëert dan de in het Nederlandse strafrecht geldende gratie, is verzoeker door de oplegging van een levenslange gevangenisstraf, terwijl de tenuitvoerlegging daarvan in Nederland en onder de rechtsmacht van Nederland plaatsvindt, in een slechtere positie komen te verkeren. Art. 1:30 Sr is immers zolang hij in Nederland gedetineerd is niet op hem van toepassing. Het hof dat bij de strafoplegging in beginsel wel rekening mocht houden met de manier waarop de straf ten uitvoer zal worden gelegd (vgl. HR 23 maart 2010, NJ 2010/393 en HR 16 april 2013, LJN BZ7145), is mitsdien bij de strafoplegging uitgegaan van een onjuiste stand van zaken met betrekking tot de manier van tenuitvoerlegging.
5.
Overigens meent verzoeker dat de regeling als vervat in art. 1:30 Sr, voor het geval die wél van toepassing moet worden geacht, nog immer in strijd is met het EVRM c.q. art. 3 EVRM en 14 IVBPR, aangezien op de voet van het bepaalde in art. 1:30 lid 7 Sr tegen de beslissing van het Hof geen rechtsmiddel, te denken valt aan beroep in cassatie, openstaat.
Dat volgt overigens ook — in zoverre is art. 1:30 lid 7 Sr volstrekt overbodig — uit het bepaalde in art. 1:29 Sr dat ingevolge art. 1:30 lid 5 Sr van overeenkomstige toepassing is verklaard en waarin is opgenomen dat de rechterlijke beslissing te dezer zake niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen. Het onthouden van een rechtsmiddel tegen de betrokken beslissing van het hof is in strijd te achten met het bepaalde in art. 14 lid 5 IVBPR. Deze verdragsbepaling luidt:
‘Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law’
(curs. GS)
6.
Alsof er soms hogere machten en krachten in ons aardse tranendal (en misschien ook op Pluto en andere recent ontdekte planeten) een rol spelen en het lot der mensen bepalen, mag niet onvermeld blijven dat op 21 september 2012 vier Statenleden, onder wie [naam 1] — één van de slachtoffers van verzoeker — gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid toegekend in art. 77 van de Staatsregeling van Curaçao strekkende tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, welke wijziging inhield dat art. 1:30 Sr moest komen te vervallen en wederom alleen de mogelijkheid om een verzoek tot gratie in te dienen zou resteren. De indieners beoogden dus met deze wijziging de regeling van art. 1:30 Sr terug te draaien. Uit de beantwoording van een aantal kamervragen van het lid Recourt (PvdA) — een voormalig rechter uit de rechtbank Amsterdam — aan de toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie — een voormalig officier van justitie van het parket Amsterdam — (het lijkt bijna op een gezellige reünie) valt af te leiden dat het wijzigingsvoorstel van deze Curaçaose statenleden het niet gehaald heeft (vgl. Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, 1336).
7.
Ook op andere gronden valt te betogen dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijke strafmotivering.
8.
De toepassing van vreemd ofwel buitenlands recht in Nederland en de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen vinden altijd hun grens in de Nederlandse openbare orde. Sinds de nieuwe staatkundige verhoudingen in het koninkrijk der Nederlanden per 1 oktober 2010, waarbij Curaçao een eigen land is geworden, is het recht van Curaçao in Nederland aan te merken als vreemd recht. Executierecht in strafzaken raakt die openbare orde. Ook strafrecht raakt de openbare orde. Het is immers publiek (sanctie)recht.
Ware het anders dan zouden we in het voorkomend geval in ons land ook in voorkomende gevallen de Spaanse en Portugese VI-bepalingen of de Italiaanse regeling inhoudend dat mensen van 70 jaar en ouder geen gevangenisstraf hoeven te ondergaan — de redding van Silvio Berlusconi — moeten toepassen (vgl. art. 47 ter legge sub ordinamento penitenziario).
9.
Het belang van verzoeker bij dit cassatiemiddel is dus te voorkomen dat hij het risico loopt om over 20 jaar in Nederland te vernemen dat hij geen beroep kan doen op art. 1:30 Sr C omdat het hof het bij het verkeerde eind heeft.
Ook ligt zijn belang hierin dat de mogelijkheid, niet kan worden uitgesloten dat het hof hem geen levenslange gevangenisstraf zou hebben opgelegd, indien het zich gerealiseerd zou hebben dat vanwege de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan Nederland verzoeker geen aanspraak kon maken op art. 1:30 Sr C.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 29 juli 2015
mr G. Spong