HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma rov. 3.8.1; HR 21 november 2006, LJN AY7805; HR 31 mei 2011, LJN BP6429.
HR, 16-04-2013, nr. 11/01690
ECLI:NL:HR:2013:BZ7145
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2013
- Zaaknummer
11/01690
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ7145
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ7145, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7145
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP9411, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ7145, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ7145
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP9411
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0189
Uitspraak 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN BK9252. Het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat het Hof heeft geoordeeld dat het een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uitsluitend aangewezen acht, omdat verdachte woonachtig is in Curaçao en een werkstraf daarom niet ten uitvoer kan worden gelegd. Dat uitgangspunt mist feitelijke grondslag. ’s Hofs oordeel dat een werkstraf niet tenuitvoergelegd kan worden is voorts, gelet op hetgeen is vermeld in de CAG, niet onbegrijpelijk. De HR merkt daarbij op dat vóór de inwerkingtreding op 15-11-2011 van de Landsverordening van 2-11-2011, houdende vaststelling van een nieuw WvSr (Pb. 2011/48), de taakstraf niet behoorde tot het wettelijk straffenarsenaal in Curaçao.
16 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/01690
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 28 maart 2011, nummer 24/000730-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. de Vries, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de oplegging van een gevangenisstraf in plaats van de door de Advocaat-Generaal gevorderde werkstraf.
2.2. Het Hof heeft de verdachte ter zake van het misdrijf van art. 227b Sr veroordeeld tot een gevangenisstraf van 35 dagen. Het heeft die strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode opzettelijk nagelaten gegevens te verstrekken die van belang waren voor het vaststellen van zijn recht op een uitkering. Verdachte heeft nagelaten te vermelden dat hij gedurende die periode samenwoonde met zijn (ex)vriendin. Door aldus te handelen wordt het stelsel van sociale zekerheidsuitkeringen ernstig ondermijnd. Dit stelsel is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat rechthebbenden zelf hun verantwoordelijkheid nemen door tijdig melding te maken van relevante gegevens.
Het hof heeft kennis genomen van een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 januari 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
Uit het uittreksel uit de gemeentelijk basisadministratie blijkt dat verdachte vanaf 23 april 2009 woonachtig is op Curaçao. De raadsman heeft ter zitting aangegeven dat verdachte daar zijn leven heeft opgebouwd en dat hij daar thans ook een baan heeft gevonden. Gezien het vorenstaande acht het hof de kans dat verdachte zich binnen afzienbare tijd weer in Nederland gaat vestigen erg klein. Dit maakt dat een werkstraf, zoals geëist door de advocaat-generaal, niet ten uitvoer kan worden gelegd. Gelet hierop zal het hof aan verdachte een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur overeenkomt met die van de vervangende hechtenis behorende bij de door de advocaat-generaal geëiste werkstraf."
2.3. De Hoge Raad stelt voorop enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden tenuitvoergelegd en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft (vgl. HR 23 maart 2010, LJN BK9252, NJ 2010/393).
2.4. Het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat het Hof heeft geoordeeld dat het een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uitsluitend aangewezen acht, omdat de verdachte woonachtig is in Curaçao en een werkstraf daarom niet ten uitvoer kan worden gelegd. Dat uitgangspunt mist feitelijke grondslag nu het Hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 35 dagen kennelijk passend en geboden heeft geacht gelet op de aard, de ernst en de lange duur van het feit. Het in het middel aangevallen oordeel van het Hof dat een werkstraf niet tenuitvoergelegd kan worden is voorts, gelet op hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5 en 3.7 niet onbegrijpelijk, waarbij opmerking verdient dat vóór de inwerkingtreding op 15 november 2011 van de Landsverordening van 2 november 2011, houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafrecht (Pb. 2011/48) de taakstraf niet behoorde tot het wettelijk straffenarsenaal in Curaçao.
2.5. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 35 dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 16 april 2013.
Conclusie 19‑02‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/01690
Mr. Machielse
Zitting 19 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 28 maart 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijfendertig dagen wegens "in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming".
2.
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.J. de Vries, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de opgelegde gevangenisstraf.
3.2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van zeventig uren, subsidiair vijfendertig dagen hechtenis. Het Hof heeft daarentegen een gevangenisstraf voor de duur van vijfendertig dagen opgelegd en deze straf als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode opzettelijk nagelaten gegevens te verstrekken die van belang waren voor het vaststellen van zijn recht op een uitkering. Verdachte heeft nagelaten te vermelden dat hij gedurende die periode samenwoonde met zijn (ex)vriendin. Door aldus te handelen wordt het stelsel van sociale zekerheidsuitkeringen ernstig ondermijnd. Dit stelsel is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat rechthebbenden zelf hun verantwoordelijkheid nemen door tijdig melding te maken van relevante gegevens.
Het hof heeft kennis genomen van een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 januari 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
Uit het uittreksel uit de gemeentelijk[e] basisadministratie blijkt dat verdachte vanaf 23 april 2009 woonachtig is op Curaçao. De raadsman heeft ter zitting aangegeven dat verdachte daar zijn leven heeft opgebouwd en dat hij daar thans ook een baan heeft gevonden. Gezien het vorenstaande acht het hof de kans dat verdachte zich binnen afzienbare tijd weer in Nederland gaat vestigen erg klein. Dit maakt dat een werkstraf, zoals geëist door de advocaat-generaal, niet ten uitvoer kan worden gelegd. Gelet hierop zal het hof aan verdachte een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur overkomt met die van de vervangende hechtenis behorende bij de door de advocaat-generaal geëiste werkstraf."
3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in dat de raadsman mededeelt dat verdachte inmiddels werk heeft gevonden in Curaçao en dat hij verzoekt in geval van bewezenverklaring tot oplegging van een voorwaardelijke straf te komen. De Advocaat-Generaal bij het Hof deelt desgevraagd door de voorzitter mede dat het mogelijk is om een (in Nederland opgelegde) werkstraf ten uitvoer te leggen in Curaçao.
3.4.
Het middel behelst een summiere motiveringsklacht tegen de strafoplegging. Ik stel voorop dat de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn aan de feitenrechter is voorbehouden. Die keuze behoeft geen motivering, maar de factoren moeten wel ter sprake zijn gekomen ter terechtzitting.1. Voorts vereist art. 359 lid 6 Sv dat de rechter bij oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder de redenen opgeeft voor de keuze van die strafmodaliteit. Voor zover beoogd zou zijn te klagen dat het Hof heeft nagelaten nader te motiveren waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan de Advocaat-Generaal heeft gevorderd, wijs ik erop dat een dergelijke motiveringsverplichting reeds sinds 1 januari 2005 niet meer geldt.2. Alleen indien de opgelegde straf in die mate afwijkt van de gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid onbegrijpelijk zou zijn, dient die afwijking gemotiveerd te worden.3. Voor zover beoogd is te klagen dat de tenuitvoerlegging van de werkstraf in Curaçao wél mogelijk is - omdat de Advocaat-Generaal dat zegt - en dat om die reden de strafmotivering van het Hof ter oplegging van de afwijkende straf tekort schiet, geldt het volgende.
3.5.
Het OM kan over de wijze waarop een taakstraf wordt verricht, naar regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur, inlichtingen inwinnen bij lichamen en personen die werkzaam zijn op het gebied van de reclassering (artikel 22e Sr). Artikel 22e Sr verwijst naar artikel 147, eerste lid, Sv. Dat eerste lid geeft aan dat het OM, overeenkomstig de regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur, in het belang van het onderzoek in strafzaken de medewerking kan inroepen van personen en lichamen welke op het gebied van de reclassering werkzaam zijn. Die Algemene Maatregel van Bestuur is de Reclasseringsregeling 1995 (Stb. 1994, 875). Artikel 1 onder b van de Reclasseringsregeling omschrijft een "reclasseringsinstelling" als een erkende instelling als bedoeld in artikel 4 van de regeling. Artikel 4 van de Reclasseringsregeling bepaalt dat reclasseringswerkzaamheden uitsluitend worden verricht door instellingen die tot doel hebben reclasseringswerkzaamheden te verrichten en die daartoe door de Minister zijn erkend. Bij besluit van 22 december 1994 heeft de toenmalige Minister van Justitie de Stichting Reclassering Nederland als de landelijke stichting erkend (Stcrt. 1995, 12, p. 9). Als landelijk werkende reclasseringsinstellingen waren al erkend de Nederlandse Vereniging van Instellingen voor Verslavingszorg en het Leger des Heils. De eerder aan deze instellingen verleende erkenningen gelden als erkenningen op grond van de nieuwe Reclasseringsregeling.4.
Artikel 22k Sr bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging daarvan en de rechten en plichten van de veroordeelde. Die Algemene Maatregel van Bestuur is het Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen (Stb. 2001/33). In artikel 1 van dit Besluit wordt onder b "reclassering" omschreven als een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Reclasseringsregeling 1995. Onder d omschrijft artikel 1 van dit Besluit als "uitvoerder taakstraffen" de reclasserings- of raadsmedewerker die onder verantwoordelijkheid van de reclassering of (voor de jeugdige taakgestrafte) de raad belast is met begeleiding en toezicht in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf. Artikel 12 van het Besluit houdt onder meer in dat de uitvoerder taakstraffen toezicht uitoefent op de verrichtingen van de taakgestrafte.
Het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (Publicatieblad A 2011, 48) bepaalt in artikel 1:18 dat bij landsbesluit een reclasseringsinstelling wordt aangewezen en nadere voorschriften worden gegeven ten aanzien van het verlenen van hulp en steun aan veroordeelden en het uitoefenen van toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden. Het eerste lid van artikel 1:47 belast het OM met het toezicht op de uitvoering van de taakstraf. Het tweede lid geeft zowel rechter als het OM de bevoegdheid om aan een overeenkomstig artikel 1:18 aangewezen reclasseringsinstelling opdracht te geven de veroordeelde begeleiding te bieden bij en toezicht te houden op de wijze waarop de taakstraf wordt verricht.
Indien de Nederlandse rechter een werkstraf oplegt, gaat dus, onder verantwoordelijkheid van het Nederlandse Openbaar Ministerie, de Nederlandse reclassering over het aanbod en het doen verrichten van werkstraffen door volwassenen. Curaçao valt niet onder het bereik van de Reclasseringsregeling. Het heeft zijn eigen reclassering. Daarop zal het Hof het oog hebben gehad. De Advocaat-Generaal zal wellicht de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de gevorderde werkstraf in Curaçao ontleend hebben aan artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. De inhoud van deze rijkswet luidt sinds 10 oktober 2010 - in lijn met de eerdere versies daarvan - als volgt:
"Vonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen, en bevelen, door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten, aldaar verleden, kunnen in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt."
3.6.
In de Proclamatie van 20 december 1954 is de voorganger van deze bepaling van het Statuut als volgt toegelicht:
"Dit artikel is ontleend aan artikel 142 Landsregeling Suriname en artikel 151 Landsregeling Nederlandse Antillen (uit 1950, AM). De verbondenheid van de landen in het Koninkrijk brengt mede, dat vonnissen en bevelen van de rechter, waar ook in het Koninkrijk uitgesproken, alsmede grossen van authentieke akten, waar ook in het Koninkrijk verleden, in het gehele Koninkrijk kunnen worden ten uitvoer gelegd." 5.
3.7.
Het gaat hier niet alleen om een regel van interregionaal privaatrecht6., maar tevens om de bij rijkswet geboden mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van gewezen strafvonnissen. Daarin moet dan wel bij nadere regelgeving zijn voorzien. Kwesties van interregionaal strafrecht of strafvordering binnen het Koninkrijk der Nederlanden moeten immers ingevolge het derde lid van artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bij rijkswet worden geregeld.7. Zo een algemene regeling inzake het interregionaal strafprocesrecht is op Koninkrijksniveau niet tot stand gebracht. De autonomie van de landen van het Koninkrijk strekt zich bij gebreke van zo een rijksbrede regeling mede uit tot het interregionaal strafprocesrecht. De landen van het Koninkrijk zijn vrij om ieder voor zich zulke regels op te stellen of bilaterale afspraken te maken. Dat is bijvoorbeeld indertijd geschied in de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba.8. Artikel 44 van de Samenwerkingsregeling bepaalt dat vonnissen en beschikkingen van een rechter die rechterlijke macht uitoefent in elk van beide landen (indertijd de Nederlandse Antillen en Aruba) ten uitvoer kunnen worden gelegd volgens de bij eenvormige landsverordening vastgestelde regels.
Met het uiteenvallen van de Nederlandse Antillen moest een nieuwe basis gelegd worden voor de inrichting van de rechtspleging in de afzonderlijke landen. De rechtspraak in de afzonderlijke landen van het Koninkrijk is weliswaar een landsaangelegenheid, maar de landen wilden wel deels gezamenlijk blijven optrekken.9. Daartoe waren onderlinge afspraken en afstemming noodzakelijk. Daarom zijn, op basis van het tweede lid van artikel 38 van het Statuut, nieuwe rijkswetten tot stand gebracht, onder meer over de positie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, over het OM, de politie en de Raad voor de rechtshandhaving.10. Dat de rechtspraak in beginsel een landsaangelegenheid is neemt niet weg dat de vraag of rechtskracht aan rechterlijke uitspraken van de rechter in Nederland, Curaçao, Sint Maarten of Aruba toekomt, niet ter vrije beantwoording staat van de afzonderlijke rijksdelen.11. De introductie van een afzonderlijke erkenningsprocedure in een ander rijksdeel zou in strijd zijn met artikel 40 Statuut. Maar anders dan bij de in artikel 40 Statuut voorgeschreven erkenning van authentieke akten, gaat het bij de tenuitvoerlegging van strafvonnissen enkel om een in het Statuut vastgelegde grondregel met teveel lacunes om daaraan zonder nadere regelgeving gehoor te kunnen geven.12. Wie gaat over de overname van de ten uitvoer te leggen werkstraf; wie is bevoegd indien de werkstraf niet naar behoren volledig wordt verricht en welke regels gelden in dat geval: die van Nederland of die van Curaçao; welke rechten heeft de veroordeelde bij deze procedure; allemaal kwesties waarin bij nadere regelgeving voorzien zal moeten zijn alvorens ingevolge artikel 40 van het Statuut tot tenuitvoerlegging over te gaan. Met het oog op toepassing van artikel 40 een werkstraf opleggen is dus bezwaarlijk, omdat de tenuitvoerlegging niet onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie kan geschieden13. en bij gebrek aan handvatten14. afhankelijk wordt gesteld van de diplomatieke en/of departementale weg met beleidsmatige ad hoc beslissingen15. en de civiele rechter als achtervang16..
3.8.
Niet altijd is de uitvoerbaarheid van een te overwegen straf(modaliteit) tevoren bekend of te overzien en de rechter komt als gezegd in zijn strafkeuze een grote vrijheid toe.17. Aangezien de uitvoerbaarheid van de werkstraf in de onderhavige zaak evenwel een omstandigheid betreft die reeds ter terechtzitting bekend en besproken is en in afwijking van de eis tot een zwaardere strafmodaliteit wordt beslist, heeft het Hof er goed aan gedaan bij de bepaling van de straf de (on)mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in aanmerking te nemen. Dat laat zich vergelijken met de situatie waarin reeds ter terechtzitting verdachtes detentieongeschiktheid gemotiveerd is aangevoerd. Indien de rechter dan desalniettemin tot oplegging van een gevangenisstraf komt, staat hem dat vrij maar zal hij die keuze in het licht van dat strafmaatverweer wel extra dienen te motiveren. Dan kan niet worden volstaan met het oordeel dat de detentie(on)geschiktheid enkel een executiekwestie betreft.18.
3.9.
In de onderhavige zaak is reeds ter terechtzitting verdachtes vestiging in Curaçao en de (on)mogelijkheid van de overzeese tenuitvoerlegging van een alhier opgelegde werkstraf (kort) aan de orde gekomen. Het getuigt daarom van helderheid dat het Hof is ingegaan op de vraag over de uitvoerbaarheid van de gevorderde straf, zij het summier. Het oordeel van het Hof dat het vanwege verdachtes gevestigde leven in Curaçao - welk feitelijk oordeel niet wordt betwist - niet een werkstraf oplegt acht ik niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof (terecht) heeft geoordeeld dat de gevorderde werkstraf niet zomaar in Curaçao ten uitvoer kan worden gelegd. Nu het middel in de kern bezien is gestoeld op de onjuiste opvatting van de Advocaat-Generaal bij het Hof dat een dergelijke werkstraf wel ten uitvoer kan worden gelegd, faalt het.
3.10.
Voor zover in het middel nog beoogd zou zijn aan te voeren dat het Hof het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf alleen aangewezen acht, omdat verdachte gevestigd is in Curaçao en een in Nederland opgelegde werkstraf aldaar niet ten uitvoer kan worden gelegd, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en mist het derhalve feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers de opgelegde vrijheidsstraf bepaald op grond van de omstandigheden die in de overwegingen over de strafoplegging zijn genoemd.
3.11.
Opmerking verdient nog dat, hoewel daarover niet wordt geklaagd, de strafmotivering in de onderhavige zaak ook voldoet aan de in art. 359 lid 6 Sv gestelde bijzondere motiveringseis voor vrijheidsbeneming. Naarmate het bewezenverklaarde feit ernstiger is en vergelijkbare gevallen ook tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf plegen te leiden, zal de motivering immers summierder kunnen en het Hof heeft bij de strafmotivering de ernst van het feit in ogenschouw genomen: verdachte heeft gedurende een lange periode (circa tweeëneenhalf jaar) bijstandsfraude gepleegd en daarmee het stelsel van sociale zekerheidsuitkeringen ernstig ondermijnd. In de overwegingen van het Hof ligt aldus besloten dat naar het oordeel van het Hof niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt en dat de op te leggen gevangenisstraf van vijfendertig dagen passend en geboden is.19.
4.
Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2013
Dit was voorgeschreven in het oude lid 7 van art. 359 Sv en was in hoger beroep ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing, doch dit voorschrift is per 1 januari 2005 komen te vervallen (Stb. 2004, 580 en 641).
Zie HR 30 juni 2009, LJN BG4822 (rov. 11.3) en HR 3 oktober 2006, LJN AX5479.
Toelichting op de Reclasseringsregeling, Stb. 1994, 875, p. 13 en 18: via het Ministere van Veiligheid en Justitie opvraagbaar en tevens op de website van de Stichting Verslavingsreclassering gepubliceerd (http://www.svg.nl/uploaded/downloads/reclassering~reclasseringsregeling_1995_toelichting.pdf).
De Proclamatie van 20 december 1954, Acte van bevestiging van de nieuwe rechtsorde van het Koninkrijk van 15 december 1954 met een toelichting op het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, p. 71. Zie tevens W.W. Timmers in Lexplicatie ad art. 40 van het Statuut.
Vgl. de uitspraak van de Eerste Kamer van de Hoge Raad van 13 april 2007, LJN AZ6095.
HR 27 februari 2001, NJ 2001/323.
Regeling van 4 oktober 1985 houdende onderlinge regeling zoals bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden regelende de samenwerking tussen de Nederlandse Antillen en Aruba, Stb. 1985, 542.
Mr. C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk, 3e druk, p. 57.
Borman, a.w., p. 59 e.v.
Zie de conclusie van mr. Strikwerda voor HR 14 januari 1994, NJ 1994/403.
Zoals tevens (reeds) E.J. Hofstee en T.M. Schalken in 'Strafrecht binnen het Koninkrijk, Beginselen van interregionaal en internationaal strafrecht', Gouda Quint B.V., 1991, p. 32-34.
Dit probleem geldt niet voor de tenuitvoerlegging van een werkstraf op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, want dit zijn sinds 10 oktober 2010 openbare lichamen van Nederland en vallen derhalve onder verantwoordelijkheid van het (Nederlandse) OM.
Voor de overdracht van bevoegdheden van de Nederlandse rechter naar de Antilliaanse rechter, zoals de Hoge Raad in het kader van een ondertoezichtstelling in zijn arrest van 14 januari 1994, NJ 1994/403 wel mogelijk achtte op grond van een analogische toepassing van art. 12 van het Nederlandse Uitvoeringsbesluit Ondertoezichtstelling (Besluit van 26 nov. 1969, Stb. 527, inmiddels ingetrokken; zie Stb. 1995, 568), ontbreekt hier de grondslag.
Vgl. de vier praktijkvoorbeelden van verzoeken tot (verdere) tenuitvoerlegging van een strafvonnis en (met het oog daarop) tot bevordering van overbrenging van de veroordeelde in Hofstee/Schalken, a.w., p. 175-182.
Vgl. de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage van 29 juni 2012, LJN BX2136.
Vgl. Corstens/Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2011, 7e druk, p. 768-773.
Vgl. o.a. HR 17 april 2012, LJN BW2482; HR 20 februari 2007, LJN AZ2167, NJ 2007/149; HR 26 november 2002, LJN AE8903, NJ 2003/86; HR 7 november 1995, NJ 1996/166.
Vgl. Corstens/Borgers, a.w., p. 770-771 en bv. HR 5 oktober 2010, LJN BN1716; HR 25 september 2012, LJN BX4993. Het is de vraag in hoeverre de opgelegde gevangenisstraf (wel) ten uitvoer kan of zal worden gelegd, maar die vraag is voor de motiveringseis van art. 359 lid 6 Sv niet van belang (vgl. HR 5 februari 1985, NJ 1985/473).