Zie HR 15 juni 1999, 110.995 voor een geval dat laat zien dat aan die verantwoording overigens in cassatie geen hoge eisen worden gesteld.
HR, 26-11-2002, nr. 02054/01
ECLI:NL:HR:2002:AE8903
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-11-2002
- Zaaknummer
02054/01
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AE8903
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE8903, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8903
ECLI:NL:HR:2002:AE8903, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8903
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑11‑2002
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02054/01
Mr. Vellinga
Zitting: 8 oktober 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1) "ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" en "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd"; 2) "verkrachting, meermalen gepleegd"; 3) "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat verzoeker niet geschikt is om detentie te ondergaan niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Daarbij wijst de steller van het middel op HR 7 nov. 1995, NJ 1996, 166 waarin door de Hoge Raad is bepaald dat indien door of namens de verdachte gemotiveerd is aangevoerd dat deze niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, de rechter indien hij desalniettemin deze straf oplegt, verantwoording dient af te leggen van zijn oordeel dat verdachte een gevangenisstraf kan ondergaan.
4.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat verzoekers raadsman aldaar bij pleidooi heeft aangevoerd:
"(..)
Ondanks de ernst van de feiten dient geen gevangenisstraf te worden opgelegd aan mijn client. Hij is niet detentiegeschikt. Hij is blind; een geleidehond kan niet worden meegenomen. Daar komt bij dat verdachten van zedendelicten in de gevangenis hard worden aangepakt. Voor client is het dan nog moeilijker om daar te functioneren.
Braille kan hij zich niet eigen maken. Hij is dan ook geheel aangewezen op zichzelf. Een gevangenisstraf wordt dan ook driemaal zo zwaar voor client.
Een alternatief is een louter voorwaardelijke gevangenisstraf met daarbij de bepaling dat hij zijn therapeutische behandeling zal voorzetten."
5.
Het Hof heeft ter motivering van de op te leggen straf overwogen:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de strafbepaling zijn de volgende omstandigheden ten bezware van de verdachte gebleken:
- -
de mate van het leed dat de slachtoffers is aangedaan (ernstige aantasting van lichamelijke integriteit / persoonlijke levenssfeer, welke onherstelbare schade voor de slachtoffers heeft teweeggebracht) alsmede dat verdachte zich om het lot van de slachtoffers kennelijk volstrekt niet heeft bekommerd;
- -
slachtoffers bevonden zich in een afhankelijke positie ten opzichte van verdachte (in zijn gezin) en waren weinig weerbaar, wat verdachte wist of kon weten;
- -
verdachte heeft ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de jonge slachtoffers in hem als (stief)vader stelden;
- -
verdachte heeft gedurende langere periodes, te weten periodes van 1982 tot en met 1986 en van 1990 tot en met 1999 de aan hem tenlastegelegde strafbare feiten veelvuldig gepleegd;
- -
verdachte was zich van het verwerpelijke van zijn handelingen goed bewust en heeft daarom druk op de slachtoffers uitgeoefend om deze handelingen voor de omgeving verborgen te houden.
Het Hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming voor de duur als hierna te melden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof vindt in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, aanleiding te bepalen dat aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf de hieronder te vermelden bijzondere voorwaarde zal worden verbonden."
6.
Het betoog van de raadsman versta ik als volgt:
- a.
mijn cliënt is detentieongeschikt omdat hij blind is en een geleidehond niet kan worden meegenomen in de gevangenis;
- b.
een gevangenisstraf - naar ik begrijp: zo deze onverhoopt mocht worden opgelegd - is voor verdachte erg zwaar, omdat naast evengenoemde omstandigheden in aanmerking moet worden genomen dat zedendelinquenten in de gevangenis hard worden aangepakt, verdachte zich braille niet eigen kan maken en hij geheel is aangewezen op zichzelf.
7.
Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal tegenover het betoog van de raadsman, bij repliek gesteld dat de handicap van verdachte een detentie niet in de weg staat omdat voldoende maatregelen kunnen worden getroffen voor de opvang van verdachte. Daarop heeft de raadsman volstaan met de mededeling dat hij persisteert bij het door hem aangevoerde. Het hof heeft niet met zoveel woorden gereageerd op het beroep van de raadsman op detentieongeschiktheid.
8.
Wordt een beroep gedaan op detentieongeschiktheid, dan moet een rechter er verantwoording van afleggen dat hij desondanks een gevangenisstraf oplegt ( HR 7 nov. 1995, NJ 1996, 166, herhaald in HR 28 mei 2002, nr. 00496/01, LJN AE0540, r.o. 3.5. ). Het enkel etiketteren van een verweer als een beroep op detentieongeschiktheid is niet voldoende. Het verweer moet voldoende gemotiveerd zijn (vgl. het reeds genoemde HR 28 mei 2002, nr. 00496/01, LJN AE0540, r.o. 3.6).
9.
In laatstgenoemd arrest ging het om een verdachte van 70 jaar, wiens gezondheidstoestand te wensen overliet omdat hij veel lichamelijke klachten zou hebben zoals een oorperforatie, een versleten heup, en astmatische bronchitis. Voorts zou hij slecht ter been zijn en twee keer per week naar therapie gaan. Hoewel een beroep op deze omstandigheden door de raadsman werd geëtiketteerd als een beroep op detentieongeschiktheid, had het hof dit volgens uw Raad niet als zodanig behoeven op te vatten.
10.
Naar ik meen liggen de door de raadman in het onderhavige geval aangevoerde omstandigheden door hun uitzonderlijke karakter dichter bij detentieongeschiktheid dan die welke in laatstgenoemd arrest aan de orde waren. Het ligt immers eerder voor de hand dat het gevangeniswezen de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf kan afstemmen op leeftijd en beschreven gezondheidstoestand van genoemde zeventigjarige dan op het feit dat een verdachte blind is. Die laatste handicap zal naar het mij voorkomt meer bijzondere voorzieningen eisen waarvan ik niet zonder meer zou durven zeggen dat deze bij een zwaar belast gevangeniswezen als het Nederlandse realiseerbaar zijn.
11.
Zou de raadsman louter - zonder nadere etikettering - hebben aangevoerd dat zijn cliënt detentieongeschikt is omdat hij blind is en een geleidehond niet kan worden meegenomen in de gevangenis, dan had het hof daarin geen beroep op detentieongeschiktheid behoeven te zien. Hoe hard het ook is, genoemde omstandigheden staan niet zonder meer aan een menswaardige tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in de weg. Nu de raadsman zijn verweer echter bovendien als een beroep op detentieongeschiktheid heeft aangeduid, meen ik dat in het onderhavige geval van een toereikend beroep op detentieongeschiktheid sprake is. Daarbij geeft voor mij uiteindelijk de doorslag hetgeen AG mr. Leijten schreef in zijn conclusie bij HR 16 maart 1982, NJ 1982, 507: verdachte heeft zich dan wel aan ernstige strafbare feiten schuldig gemaakt, maar dat mag nog niet meebrengen dat aan een voor de strafoplegging zo essentieel verweer als hier aan de orde "in diepste stilzwijgen" kan worden voorbijgegaan.
12.
Het hof heeft overwogen dat bij de bepaling van de straf rekening is gehouden met aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. In de uitwerking van deze kennelijk als inleiding bedoelde algemene zinsnede komt verdachtes persoon alleen nog aan de orde voor zover het gaat om het voorkomen van strafbare feiten in de toekomst: daarom wordt een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd, daarom wordt aan verdachte als bijzondere voorwaarde opgelegd dat hij zich zal gedragen naar door de reclassering te geven aanwijzingen, ook indien deze inhouden dat verdachte zich onderwerpt aan ambulante therapie. Het hof is dus noch uitdrukkelijk noch impliciet ingegaan op het beroep op detentieongeschiktheid.
13.
Hoewel ik mij niet kan voorstellen dat het hof een zo opmerkelijke omstandigheid als de visuele handicap van verdachte bij de strafoplegging niet heeft meegewogen en ik de afweging die het hof kennelijk heeft gemaakt in het licht van de ernst van de bewezenverklaarde feiten niet zonder meer onbegrijpelijk acht, meen ik dat het hof daarvan verantwoording had moeten afleggen1.. Het hof heeft dat niet gedaan. Anders dan de rechtbank heeft het hof zelfs niet de - voor de verwerping van een beroep op detentieongeschiktheid overigens ontoereikende - moeite genomen de handicap van verdachte uitdrukkelijk te noemen als een persoonlijke omstandigheid die bij de bepaling van de straf met name in aanmerking is genomen. Het arrest van het hof kan dus niet in stand blijven.
14.
Het middel slaagt.
15.
Het voorgaande was mogelijk anders gelopen wanneer de verdachte geruime tijd in voorlopige hechtenis had doorgebracht en niet, zoals nu, niet meer dan twee dagen in verzekering. Dan zou zijn raadsman ruimschoots op de hoogte hebben kunnen zijn van de (on)mogelijkheden van het gevangeniswezen om de door de advocaat-generaal genoemde maatregelen te treffen. Zou hij dan bij dupliek hebben volstaan met de opmerking dat hij persisteerde bij zijn standpunt, dan had hij kennelijk geen weerwoord op hetgeen de advocaat-generaal bij repliek tegen zijn verweer inbracht. In die omstandigheden had het hof mogen aannemen dat het beroep op detentieongeschiktheid niet zo ernstig gemeend was, dat daarop in het arrest had moeten worden ingegaan. Zo werkt een proces nu eenmaal, ook een strafproces.
16.
Met het volgen van die laatste weg staat ook op gespannen voet, dat de reactie van de advocaat-generaal op het met het aanduiden van concrete omstandigheden gelardeerde beroep op detentieongeschiktheid niet meer dan van algemene aard is, in de geest van: daar zoeken we wel een oplossing voor. Een dergelijke algemene reactie was niet noodzakelijk, nu in eerste aanleg de raadsman ook al een beroep op detentieongeschiktheid had gedaan. De advocaat-generaal had dus voor de zitting bij het gevangeniswezen navraag kunnen doen naar het ondergaan van een gevangenisstraf door een blinde persoon en daarvan ter zitting verslag kunnen doen. Zou de advocaat-generaal dat hebben gedaan en had de raadsman daarop louter gereageerd met de mededeling dat hij bij zijn standpunt bleef, dan had het hof daaruit mogen afleiden dat hij op het betoog van de advocaat-generaal geen weerwoord had en had het hof het beroep op detentieongeschiktheid als kennelijk niet ernstig gemeend dan wel niet onderbouwd onbesproken mogen laten.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het aangevallen arrest doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en met verwijzing in zoverre naar een aangrenzend hof ten einde op het bestaande hoger beroep verder te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2002
Uitspraak 26‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 november 2002
Strafkamer
nr. 02054/01
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 januari 2001, nummer 20/001844-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlands Indië) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 april 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder (parketnummer 01/045068-99) sub 1 en sub 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van (parketnummer 01/045068-99) 1. "ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" en "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" en 2. "verkrachting, meermalen gepleegd" en 3. "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" en onder parketnummer 01/045084-99 "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en met verwijzing van de zaak in zoverre naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep verder te worden berecht en afgedaan.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal.
2.3.
Bij de Hoge Raad is een brief van de raadsvrouwe van de beledigde partij met een commentaar op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal binnengekomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte niet geschikt is om detentie te ondergaan.
3.2.
De Rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
- a.
als verklaring van de verdachte:
"De verdachte geeft op dat hij in hoger beroep is gekomen vanwege de vorm van de straf die door de rechtbank is opgelegd. Hij zegt voorts dat hij bang is om in de gevangenis te komen. Hij deelt voorts mede dat hij blind is en dat zijn blindheid onherroepelijk is."
- b.
als betoog van de raadsman van de verdachte:
"Ondanks de ernst van de feiten dient geen gevangenisstraf te worden opgelegd aan mijn client. Hij is niet detentiegeschikt. Hij is blind; een geleidehond kan niet worden meegenomen. Daar komt bij dat verdachten van zedendelicten in de gevangenis hard worden aangepakt. Voor client is het dan nog moeilijker om daar te functioneren.
Braille kan hij zich niet eigen maken. Hij is dan ook geheel aangewezen op zichzelf. Een gevangenisstraf wordt dan ook driemaal zo zwaar voor client.
Een alternatief is een louter voorwaardelijke gevangenisstraf met daarbij de bepaling dat hij zijn therapeutische behandeling zal voorzetten."
3.3.
Het Hof, dat de verdachte eveneens heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de strafbepaling zijn de volgende omstandigheden ten bezware van de verdachte gebleken:
- -
de mate van het leed dat de slachtoffers is aangedaan (ernstige aantasting van lichamelijke integriteit/persoonlijke levenssfeer, welke onherstelbare schade voor de slachtoffers heeft teweeggebracht) alsmede dat verdachte zich om het lot van de slachtoffers kennelijk volstrekt niet heeft bekommerd;
- -
slachtoffers bevonden zich in een afhankelijke positie ten opzichte van verdachte (in zijn gezin) en waren weinig weerbaar, wat verdachte wist of kon weten;
- -
verdachte heeft ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de jonge slachtoffers in hem als (stief)vader stelden;
- -
verdachte heeft gedurende langere periodes, te weten periodes van 1982 tot en met 1986 en van 1990 tot en met 1999 de aan hem tenlastegelegde strafbare feiten veelvuldig gepleegd;
- -
verdachte was zich van het verwerpelijke van zijn handelingen goed bewust en heeft daarom druk op de slachtoffers uitgeoefend om deze handelingen voor de omgeving verborgen te houden.
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof vindt in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, aanleiding te bepalen dat aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf de hieronder te vermelden bijzondere voorwaarde zal worden verbonden."
3.4.
In een geval als het onderhavige, waarin gemotiveerd is aangevoerd dat de verdachte niet in staat is gevangenisstraf te ondergaan, zal de rechter, indien hij desalniettemin gevangenisstraf oplegt, verantwoording dienen af te leggen van zijn oordeel dat de verdachte gevangenisstraf kan ondergaan. Nu zodanige verantwoording in de bestreden uitspraak ontbreekt, is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 26 november 2002.