HR, 16-10-2018, nr. 17/04147
ECLI:NL:HR:2018:1943
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
17/04147
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1943, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:713
ECLI:NL:PHR:2018:713, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1943
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0389
NJ 2019/239 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2018/348 met annotatie van mr. D.G.J. Grimmelikhuijzen
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag (meermalen gepleegd) door voor zijn winkel in Amsterdam met vuurwapen in de richting van A en B te schieten. 1. Verweer m.b.t. betrouwbaarheid verklaringen A en B. 2. Bewijsklacht opzet. 3. Had Hof ex art. 6 EVRM ambtshalve oproeping van A en B als getuigen moeten bevelen? 4. Motivering strafoplegging. Ad 1. Hof heeft geoordeeld dat verklaringen van A en B voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat o.g.v. de inhoud van het dossier en het onderzoek ttz. geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van die verklaringen moet worden getwijfeld. In dat verband heeft Hof o.m. overwogen dat de inhoud van die verklaringen in zoverre consistent is en in overeenstemming met verklaringen van drie andere getuigen en objectieve bevindingen in b.m. Hiermee heeft Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat en waarom het de tot het bewijs gebezigde verklaringen betrouwbaar acht. Omstandigheid dat voornoemde personen zich daarnaast onheus en onjuist hebben uitgelaten over verdachte, noopt niet tot een ander oordeel. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AE9049 m.b.t. voorwaardelijk opzet op de dood. Hof heeft vastgesteld dat verdachte vuurwapen heeft gepakt toen hij zag dat A en B kwamen aanlopen en dat hij wist dat vuurwapen geladen was omdat hij zelf munitie in het vuurwapen had gedaan. Voorts heeft Hof vastgesteld dat verdachte door derde werd gewaarschuwd dat hij het niet moest doen, dat verdachte met vuurwapen - waarvan hij niet precies wist hoe het werkte - in de hand naar de deur is gelopen, dat hij vuurwapen richtte in de richting van B en schoot, waarna B zich bukte en een kogel over zijn hoofd hoorde vliegen, en dat verdachte vuurwapen daarna richtte in de richting van A en hem in het onderbeen raakte. Volgens Hof was onder deze omstandigheden, in een dynamische situatie waarbij potentiële slachtoffers in beweging waren, sprake van een aanmerkelijke kans dat A en B dodelijk zouden worden getroffen door de door verdachte afgevuurde kogels. Verdachtes gedragingen, i.h.b. het meerdere malen van betrekkelijke korte afstand met vuurwapen gericht schieten op een persoon, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van die persoon gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. ’s Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. P-v’s ttz. in e.a. en h.b. houden niet in dat door of namens verdachte is verzocht A en/of B als getuige te (doen) horen. Indien rechter in e.a. heeft doen blijken dat hij een t.o.v. opsporingsambtenaar afgelegde, verdachte belastende verklaring van getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor bewijs gebruikt, en rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van tlgd. feit is gekomen, dient rechter in h.b., indien hij die verklaring wel voor bewijs gebruikt, ter waarborging van deugdelijkheid van bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. I.h.b. moet rechter in h.b. vermelden op welke gronden hij desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan verhoor van getuige in h.b. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin verklaring van getuige steun vindt in andere b.m., alsook de door OM tegen vrijspraak aangevoerde bezwaren en procesopstelling van verdachte. Hof heeft geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid A en B - wier tegenover politie afgelegde verklaringen Hof tot bewijs heeft gebezigd - ambtshalve als getuige te (doen) ondervragen. I.v.m. deze verklaringen heeft Hof o.m. overwogen dat de inhoud daarvan, v.zv. tot bewijs gebezigd, consistent is en in overeenstemming met verklaringen van drie andere getuigen en objectieve bevindingen zoals opgenomen in b.m. In ‘s Hofs bewijsvoering ligt voorts besloten dat veroordeling van verdachte niet uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op verklaringen van A en B. Daarnaast moet ervan worden uitgegaan dat noch in e.a. noch in h.b. door of namens verdachte het verzoek is gedaan deze personen ttz. te horen. Tegen deze achtergrond getuigt ’s Hofs oordeel dat er geen aanleiding was gebruik te maken van zijn bevoegdheid ambtshalve A en B te horen, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Omstandigheid dat Rb verklaringen van A en B niet betrouwbaar achtte en verdachte heeft vrijgesproken, leidt niet tot een ander oordeel, nu Hof genoegzaam de redenen heeft opgegeven als hiervoor bedoeld. Ad 4. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2001:AD4286, inhoudende dat keuze van factoren die van belang zijn voor strafoplegging is voorbehouden aan feitenrechter. Hof heeft bij motivering opgelegde gevangenisstraf van 5 jaren onder ogen gezien dat Rb (o.g.v. andere bewezenverklaring) een lagere straf had opgelegd (14 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk) en dat duur van opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf duur van de door AG gevorderde straf (24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk) (ruimschoots) overtreft. Aldus heeft Hof zijn oordeel toereikend gemotiveerd. V.zv. middel klaagt dat Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op reclasseringsrapportage, faalt het omdat geen rechtsregel voorschrijft dat rechter bij strafoplegging reclasseringsrapportage expliciet in zijn overwegingen betrekt. Mede in aanmerking genomen dat verdediging daarop i.h.k.v. strafmaat geen beroep heeft gedaan, geldt hetzelfde voor in schriftuur naar voren gebracht standpunt dat A en B verdachte voorafgaand aan schietincident hebben bedreigd. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/04147
IF/MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 augustus 2017, nummer 23/004300-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en S.J. van der Woude, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof Amsterdam voor zover het betreft de beslissingen over de in de tenlastelegging opgenomen feiten 1 en 2 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 2 mei 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] heeft geschoten;
2. hij op 2 mei 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer 2] heeft geschoten."
2.2.1.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2016. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In de middag van 2 mei 2016 kwamen de [slachtoffers] , nadat ik die middag een sms van [slachtoffer 1] had gehad, aanrijden en stapten ze uit. Ik stond achter de balie. Vervolgens heb ik het pistool gepakt en ben naar buiten gegaan. Ik wist dat het wapen geladen was.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, met proces-verbaalnummer PL1300-2016095713-14 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pag. 53-58).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
Om 13:00 uur (naar het hof begrijpt: op 2 mei 2016) kreeg ik een sms-bericht van [slachtoffer 1] . Ik zag [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan komen lopen. Ik heb het vuurwapen gepakt en geladen. Ik heb de munitie met de houder in het vuurwapen gedaan. [betrokkene 1] zei dat ik het niet moest doen. Maar ik zei dat ik het zat was. [slachtoffer 1] riep mij en ik ben met het vuurwapen in de hand naar de deur gelopen.
Ik richtte het vuurwapen in de richting van [slachtoffer 2] en schoot. Maar het wapen deed het niet. Daarna richtte ik het wapen in de richting van [slachtoffer 1] . Daarna hoorde ik [slachtoffer 1] kermen. Ik weet niet precies hoe het wapen werkt.
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2016, zakelijk weergegeven:
Ik deed iets met het wapen waarna ik een klik hoorde. Het wapen deed het toen wel.
4. Een proces-verbaal van aangifte, met proces-verbaalnummer PL1300-2016095713-8 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4]
(pag. 1-4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Ik ben zojuist betrokken geweest bij een schietpartij. Mijn broer [slachtoffer 1] is daarbij in zijn been geschoten. Ik was met hem en de dader. Ik heb gehoord dat deze [verdachte] heet. Hij begon meteen te schieten. De dader heeft ook op mij geschoten.
Vanmiddag, 2 mei 2016, ging ik met mijn broer naar de meubelwinkel van [verdachte] te Amsterdam. Ik stapte uit de auto en ging even roken bij een boom, ongeveer 6 stappen van de auto af. Mijn broer ging naar de meubelwinkel en bleef voor de deur staan. Mijn broer stond ongeveer 5 tot 10 meter voor de winkel. Ik zag dat [verdachte] de winkel uit kwam lopen. Ik zag dat [verdachte] een vuurwapen in zijn rechterhand hield. Ik zag dat hij het wapen meteen op mij richtte. Ik zag dat hij de trekker overhaalde. Ik zag en hoorde geen schot. Ik zag dat hij nogmaals de trekker overhaalde en toen hoorde ik meteen een harde knal. Ik bukte en hoorde de kogel over mijn hoofd heen vliegen. Ik hoorde een soort suisgeluid over mijn hoofd. Ik zag dat hij zich daarna naar mijn broer draaide en twee keer op mijn broer schoot. Ik hoorde twee keer een knal. Ik zag dat mijn broer op straat viel en zijn been vastpakte.
Als ik het schot niet had kunnen ontwijken, was ik dood geweest.
5. Een proces-verbaal van bevindingen, met proces-verbaalnummer 2016095713 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (pag. 7-8).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 1 mei 2016 bevonden wij ons bij het OLVG, alwaar het slachtoffer [slachtoffer 1] zou zijn opgenomen. [slachtoffer 1] verklaarde:
- dat [verdachte] hem vandaag heeft neergeschoten;
- dat hij samen met zijn broer om 14.00 uur bij [verdachte] was;
- dat [verdachte] eerst op zijn broer schoot;
- dat het wapen de eerste keer blokkeerde;
- dat hij zag dat [verdachte] de bovenkant van het wapen naar achteren trok en nog een keer op zijn broer schoot;
- dat [verdachte] daarna meteen het wapen op hem richtte en achter elkaar schoot;
- dat hij op een afstand van ongeveer 4 meter stond van [verdachte] ;
- dat hij voelde dat het schot hem in zijn onderbeen raakte, en
- dat [verdachte] tijdens het schieten zijn arm recht gestrekt voor zich uit hield in de richting van de mensen waar hij op schoot.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, met proces-verbaalnummer 2016095713 en met documentcode 6717243 van 1 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (pag. 159-162).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 juni 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Het wapen was gelijk op mij gericht toen hij naar buiten kwam. [verdachte] stond op een afstand van 6 of 7 stappen. Hij heeft direct op mijn gezicht geschoten. De tweede keer toen hij schoot, bukte ik en het raam van de auto (naar het hof begrijpt: de auto waarmee de [slachtoffers] naar de meubelzaak van verdachte zijn gereden) was toen stuk.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige, met proces-verbaalnummer 2016095713 en met documentcode 661862 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 8] en [verbalisant 7] (pag. 37-38).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1] :
Ter hoogte van de Korte Papaverweg (naar het hof begrijpt: te Amsterdam) hoorde ik vanmiddag een luide knal. Ik zag een Turkse man wegrennen, de Papaverweg op. Ik zag een tweede man richting Mosveld rennen. Voor de meubelzaak zag ik nog een man staan. Ik zag dat hij gericht stond te schieten. Ik heb na die eerste knal nog drie knallen gehoord. De man die schoot had in zijn hand een pistool. Ik zag dat hij gericht schoot doordat hij zijn arm gestrekt hield en richtte op de man die richting Mosveld rende. Ik zag dat de man die naar Mosveld rende (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) op de grond viel en kennelijk in zijn been geraakt werd.
8. Een proces-verbaal van bevindingen getuige [getuige 2] , met proces-verbaalnummer 2016095713 van 3 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (pag. 88).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de relaas van deze opsporingsambtenaar:
[getuige 2] verklaarde dat zij gisteren getuige is geweest van het schietincident op de Papaverweg in Amsterdam. Zij zag drie mannen voor de meubelzaak staan. Twee mannen renden in verschillende richtingen weg. Een derde man had een wapen in zijn handen en richtte dit op een van de mannen die wegrende. Deze man viel vervolgens neer bij de betonnen blokken. De man met het pistool strekte zijn arm weer uit en richtte weer.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige, met proces-verbaalnummer 2016095713 en documentcode 6618345 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 8] en [verbalisant 7] (pag. 39-40).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 3] :
Ik ben vandaag getuige geweest van een schietpartij. Wij reden over de Klaprozenweg in de richting van de Papaverweg (naar het hof begrijpt: te Amsterdam). Toen wij daar de bocht om kwamen, zag ik rechts van mij een man op de stoep staan met een pistool in zijn handen. Dit was voor meubelzaak [naam meubelzaak]. Ik zag dat er een andere man de weg overstak. De man met het pistool in zijn handen schoot eerst in de richting van de scooterwinkel. Ik zag toen de man zonder pistool aan de linkerkant van de auto. Ik hoorde en zag dat er een tweede keer werd geschoten en dat de man zonder pistool naar zijn been greep. Ik zag dat er geschoten werd doordat de man met het pistool zijn armen steeds na een knal iets omhoog gingen. Ik zag dat die man tussen het schieten door nog een keer de bovenkant van dat wapen naar achteren trok.
10. Een geschrift, zijnde een medische informatie over [slachtoffer 1] , d.d. 3 mei 2016, opgemaakt door E. Geiten, geneeskundige verbonden aan het OLVG (pag. 78-79).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het letsel: schotwond linker onderbeen.
11. Een geschrift, zijnde een letselrapportage betreffende [slachtoffer 1] , d.d. 1 juni 2016, opgemaakt door drs. A. Carper, forensisch arts verbonden aan de GGD Amsterdam (pag. 103).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Datum incident: 2 mei 2016.
Opgegeven toedracht: tijdens vluchten na zakelijk geschil beschoten.
Schatting duur verdere genezing zichtbare letsels:
2 maanden.
12. Een proces-verbaal van aanhouding, met proces-verbaalnummer PL1300-2016095713-2 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] (pag. 44-46).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 2 mei 2016 hield ik op de Rode Kruisstraat te Amsterdam als verdachte aan: [verdachte] .
Op 2 mei 2016 verklaarde de baliemedewerker van het politiebureau Waddenweg te Amsterdam mij dat zich een man aan de balie gemeld had die hem verklaard had dat hij zojuist geschoten had. In de publieksruimte voor de balie van het politiebureau zag ik een man aan de balie staan, die mij door de baliemedewerker aangewezen werd als de man die zich zojuist gemeld had. Ik heb hem medegedeeld dat hij aangehouden werd als verdachte. Ik hoorde dat de verdachte mij zei dat het vuurwapen nog in de auto lag waarmee hij naar het politiebureau gereden was. Ook hoorde ik dat de verdachte zei dat hij geschoten had.
Ik heb de sleutels vervolgens onder mij genomen en ben daarmee naar buiten gelopen alwaar de auto met daarin het vuurwapen zou moeten staan. Buiten zag ik een zwarte Ford bestelauto staan met het kenteken [AA-00-BB] .
13. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming, met registratienummer PL1300-2016095713-13 d.d. 2 mei 2016, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (pag. 165-166).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Plaats van inbeslagneming: Rode Kruisstraat te Amsterdam (voor politiebureau)
Datum: 2 mei 2016
Omstandigheden: verdachte had zich nadat hij betrokken was bij een schietpartij gemeld aan het politiebureau aan de Waddenweg te Amsterdam. Het vuurwapen lag nog in zijn voertuig.
Goednummer: PL1300-2016095713-5120447
Object: vuurwapen (pistool)
Aantal: 1 stuk
Merk/type: Walther P1
Kaliber: 9x19 mm
14. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming, met registratienummer PL1300-2016095713-13 d.d. 2 mei 2016, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (pag. 167-168).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Plaats van inbeslagneming: Rode Kruisstraat te Amsterdam (voor politiebureau)
Datum: 2 mei 2016
Omstandigheden: verdachte had zich nadat hij betrokken was bij een schietpartij gemeld aan het politiebureau aan de Waddenweg te Amsterdam. Het vuurwapen lag nog in zijn voertuig.
Goednummer: PL1300-2016095713-5180452
Object: munitie (patroon)
Aantal: 2 stuks
Kaliber: 9x19 mm
Bijzonderheden: 1 uit kamer en 1 uit patroonmagazijn van Walther P1.
15. Een proces-verbaal van bevindingen 'wapenonderzoek', met proces-verbaalnummer 2016095713 van 3 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 12] (pag. 32-36).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de relaas van deze opsporingsambtenaar:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar het in beslag genomen pistool en munitie.
Itemnummer 5180447 - pistool:
voorwerp: pistool
merk: Walther
model: P1
kaliber: 9mm x 19
Dit pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
Itemnummer 5180452 - munitie in kamer pistool
Walther P1:
voorwerp: munitie
kaliber: 9mm x 19
aantal: 1
model: volmantelrondneus
Deze patroon is munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
Itemnummer 5180452 - munitie in patroonmagazijn pistool Walther P1:
voorwerp: munitie
kaliber: 9mm x 19
aantal: 1
model: volmantelrondneus
Deze patroon is munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie."
2.2.2.
Het Hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
"De verdediging heeft ter terechtzitting in appel betoogd – verkort weergegeven – dat de verklaringen van de [slachtoffers] onbetrouwbaar zijn. Daartoe is aangevoerd dat zij de verdachte bewust in een kwaad daglicht hebben wil stellen, door in strijd met objectieve bevindingen te verklaren dat de kogels gericht op hen waren afgevuurd en te verklaren dat de verdachte een IS-terrorist is. Om die reden hebben de verklaringen dusdanig aan geloofwaardigheid ingeboet, zo begrijpt het hof het standpunt van de verdediging, dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van het hof vormt de enkele omstandigheid dat de [slachtoffers] zich - volgens verdachte - onheus over hem, verdachte, hebben uitgelaten, onvoldoende grond om de conclusie te rechtvaardigen dat daarmee hun verklaringen onbetrouwbaar zijn. Ook overigens zijn op grond van de inhoud van het dossier noch op grond van het onderzoek ter terechtzitting feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de [slachtoffers] moet worden getwijfeld. In dit verband is voorts van belang dat de verklaringen van deze getuigen voor zover betrekking hebbend op de feitelijke toedracht van het schietincident consistent zijn en overeenstemmen met de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] op dit punt en bevestigd worden door objectieve bevindingen, als zoals hierna in de bewijsmiddelen opgenomen.
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dan ook betrouwbaar en kunnen die daarom voor het bewijs worden gebezigd."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof het verweer dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs kunnen worden gebruikt, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de hiervoor weergegeven, door het Hof gebezigde verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van die verklaringen moet worden getwijfeld. In dat verband heeft het Hof onder meer overwogen dat de inhoud van die verklaringen in zoverre consistent is en in overeenstemming met de verklaringen van drie andere getuigen en objectieve bevindingen zoals opgenomen in de bewijsmiddelen. Hiermee heeft het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat en waarom het de tot het bewijs gebezigde verklaringen betrouwbaar acht. De – door het Hof onder ogen geziene – omstandigheid dat voornoemde personen zich daarnaast onheus en onjuist hebben uitgelaten over de verdachte, noopt niet tot een ander oordeel. De klacht faalt.
3.3.
Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring ten aanzien van het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
3.5.
Blijkens zijn bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte een vuurwapen heeft gepakt toen hij zag dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kwamen aanlopen en dat hij wist dat het vuurwapen geladen was omdat hij zelf de munitie met de houder in het vuurwapen had gedaan. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte door een derde werd gewaarschuwd dat hij het niet moest doen, dat de verdachte met het vuurwapen - waarvan hij niet precies wist hoe het werkte - in de hand naar de deur is gelopen, dat hij het vuurwapen richtte in de richting van [slachtoffer 2] en schoot, waarna [slachtoffer 2] zich bukte en een kogel over zijn hoofd hoorde vliegen, en dat de verdachte het vuurwapen daarna richtte in de richting van [slachtoffer 1] en hem in het onderbeen raakte. Volgens het Hof was onder deze omstandigheden, in een dynamische situatie waarbij de potentiële slachtoffers in beweging waren, sprake van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dodelijk zouden worden getroffen door de door de verdachte afgevuurde kogels. De gedragingen van de verdachte, in het bijzonder het meerdere malen van betrekkelijke korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op een persoon, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van die persoon gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Dit oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM niet ambtshalve de oproeping van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als getuigen ter terechtzitting heeft bevolen.
4.2.1.
De processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep houden in dat aldaar aanwezig waren de verdachte en zijn raadsman. Die processen-verbaal houden niet in dat aldaar door of namens de verdachte is verzocht [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] als getuige te (doen) horen, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat een zodanig verzoek niet is gedaan.
4.2.2.
De Rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en in dat verband onder meer het volgende overwogen:
"De beide aangevers, [slachtoffers] hebben op bepaalde punten duidelijk anders verklaard dan verdachte. Zo hebben zij beiden verklaard dat zij zagen dat verdachte het wapen op hen richtte. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij bukte en de kogel over zijn hoofd hoorde vliegen, dat hij zich omdraaide en zag dat verdachte twee keer op zijn broer schoot. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte eerst op zijn broer schoot, dat verdachte daarna drie keer op hem richtte en drie keer achter elkaar schoot en dat verdachte tijdens het schieten zijn arm recht gestrekt voor zich hield in de richting van de mensen waar hij op schoot. De rechtbank kent echter geen gewicht toe aan de verklaringen van de aangevers voor wat betreft de vraag of verdachte opzet heeft gehad op de dood van hen. Beide aangevers, die door het schieten erg bang zijn geworden, hebben op onderdelen dermate ongeloofwaardig verklaard over het schietincident zelf en de aanleiding daarvoor, dat de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de aangevers verdachte bewust in een kwaad daglicht hebben willen stellen en de zaken voor verdachte zo belastend mogelijk hebben willen voorstellen. De rechtbank verwijst in dat opzicht onder meer naar de verklaring van [slachtoffer 2] dat verdachte toen hij op 2 mei 2016 naar buiten kwam in zijn linkerhand een bom droeg en zou hebben geroepen: "Ik ben een terrorist, ik ben IS."
(...)Verdachte heeft verklaard niet de intentie te hebben gehad [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] te doden en op een zodanige manier te hebben geschoten dat naar zijn mening het risico op een dergelijk gevolg ook niet is ontstaan. De rechtbank acht de verklaring van verdachte geloofwaardig en deze verklaring wordt niet weersproken door het dossier. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de overige voorwaarden voor voorwaardelijk opzet. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van hetgeen onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste is gelegd."
4.3.
In een geval als het onderhavige, dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.
4.4.
In het onderhavige geval heeft het Hof geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] - wier tegenover de politie afgelegde verklaringen het Hof tot het bewijs heeft gebezigd - ambtshalve als getuige te (doen) ondervragen. In verband met deze verklaringen heeft het Hof onder meer overwogen dat de inhoud daarvan, voor zover tot het bewijs gebezigd, consistent is en in overeenstemming met de verklaringen van drie andere getuigen en objectieve bevindingen zoals opgenomen in de bewijsmiddelen. In de bewijsvoering van het Hof ligt voorts besloten dat de veroordeling van de verdachte niet uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Daarnaast moet ervan worden uitgegaan dat noch in eerste aanleg noch in hoger beroep door of namens de verdachte het verzoek - al dan niet onder de voorwaarde dat de rechter de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor het bewijs zal gebruiken - is gedaan deze personen ter terechtzitting te horen. Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het Hof dat er geen aanleiding was gebruik te maken van zijn bevoegdheid ambtshalve [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter terechtzitting te horen, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de Rechtbank de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet betrouwbaar achtte en de verdachte van de onder 2.1 vermelde feiten heeft vrijgesproken, leidt niet tot een ander oordeel, nu het Hof met de in het bestreden arrest genoemde gronden genoegzaam de redenen heeft opgegeven als onder 4.3 bedoeld.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel richt zich tegen de strafoplegging en de motivering daarvan. Daartoe wordt aangevoerd dat in hoger beroep de Advocaat-Generaal een aanmerkelijk lagere straf heeft gevorderd, dat het Hof ten onrechte de reclasseringsrapportage van 1 juli 2016 niet in het voordeel van de verdachte in aanmerking heeft genomen en dat het Hof niet in aanmerking heeft genomen de omstandigheid dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de verdachte vooraf hadden bedreigd.
5.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Het Hof heeft deze straf als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank Amsterdam heeft op basis van de in eerste aanleg geldende tenlastelegging de verdachte ter zaken van het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 primair ten laste gelegde vrijgesproken, en hem voor het onder 2 subsidiair en onder 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en omtrent de in beslag genomen voorwerpen, als nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van dezelfde bijzondere voorwaarden als opgelegd door de rechtbank.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De verdachte heeft voor zijn winkel in Amsterdam-Noord gericht in hun richting geschoten waarbij [slachtoffer 1] een ernstige verwonding aan zijn linkerbeen heeft opgelopen. Aldus handelend heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het behoeft geen betoog dat dit een zeer ingrijpende en beangstigende gebeurtenis voor hen moet zijn geweest, waarbij zij konden vrezen voor hun leven. Het is niet aan de verdachte te danken geweest dat de slachtoffers dit hebben overleefd. Een dergelijk feit, gepleegd in de openbare ruimte en in aanwezigheid van anderen, draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt daarnaast bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Hierbij heeft de verdachte een vuurwapen met munitie voorhanden gehad in een omgeving waar ook zijn kinderen waren. De verdachte heeft door het bezit van deze voorwerpen een potentieel gevaarzettende situatie geschapen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een Pro Justitia rapportage psychologisch onderzoek d.d. 25 juli 2016, opgemaakt door drs. J.R. Terwiel, GZ-psychologe. De rapporteur komt tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid, die zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde zodanig beïnvloedde dat het ten laste gelegde mede daaruit kan worden verklaard. Om deze reden wordt geadviseerd om de verdachte voor deze feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Het hof neemt deze, gemotiveerde, conclusie over en maakt deze tot de zijne.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. De deels voorwaardelijke gevangenisstraf die de rechtbank had opgelegd en die door de verdediging is verzocht, alsook de door de advocaat-generaal gevorderde deels voorwaardelijke gevangenisstraf, doen naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten."
5.3.
Vooropgesteld wordt dat de keuze van factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Die keuze behoeft geen motivering (vgl. HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286). In cassatie kan daarom niet worden onderzocht of de (hoogte van de) opgelegde straf in voldoende mate beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren. Wel geldt (ook) ten aanzien van de strafmotivering dat de rechter de voorschriften van art. 359 Sv in acht neemt.
5.4.
Het Hof heeft de opgelegde straf gemotiveerd door te verwijzen naar de hiervoor onder 5.2 weergegeven omstandigheden. Daarbij heeft het Hof onder ogen gezien dat de Rechtbank (op grond van een andere bewezenverklaring) een lagere straf had opgelegd en dat de duur van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf de duur van de door de Advocaat-Generaal gevorderde straf (ruimschoots) overtreft. Aldus heeft het Hof zijn oordeel, mede gelet op hetgeen onder 5.3 is vooropgesteld, toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de reclasseringsrapportage van 1 juli 2016, faalt het omdat geen rechtsregel voorschrijft dat de rechter bij de strafoplegging een de verdachte betreffende reclasseringsrapportage expliciet in zijn overwegingen betrekt. Mede in aanmerking genomen dat de verdediging in hoger beroep daarop in het kader van de strafmaat geen beroep heeft gedaan, geldt hetzelfde voor het in de schriftuur naar voren gebrachte standpunt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de verdachte voorafgaand aan het schietincident hebben bedreigd.
5.5.
Het middel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Conclusie 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging doodslag, meermalen gepleegd. Middelen over 1. UOS onbetrouwbaarheid getuigenverklaringen en opzet op levensberoving, 2. Toetsing betrouwbaarheid getuigen verklaringen door het hof, en 3. Strafoplegging. Conclusie AG strekt tot (gedeeltelijke) vernietiging en terugwijzing.
Nr. 17/04147 Zitting: 3 juli 2018 (bij vervroeging) | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 15 augustus 2017 voor 1 primair en 2 primair: poging tot doodslag, meermalen gepleegd, en voor 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen nog niet teruggegeven voorwerpen.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. J. Kuijper en mr. S.J. van der Woude, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Onder A wordt opgekomen tegen de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffers] . Onder B wordt geklaagd dat het bewijs voor het opzet op levensberoving tekortschiet.
3.2. Het hof heeft, voor zover relevant, bewezenverklaard dat:
“1. hij op 02 mei 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] heeft geschoten;
2. hij op 02 mei 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer 2] heeft geschoten.”
3.2. De achtergrond van deze strafzaak is een zakelijk geschil tussen verdachte en de twee gebroeders [slachtoffers] aan wie verdachte in het verleden bedrijfsruimte had verhuurd. De gebroeders [slachtoffers] voldeden niet aan hun betalingsverplichtingen en verdachte heeft toen juridische maatregelen ter ontruiming genomen waarmee de gebroeders het niet eens waren.
3.3. De advocaat van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 1 augustus 2017 breed gemotiveerd waarom de verklaringen van aangevers onbetrouwbaar zijn en waarom de verklaring van verdachte, dat hij door de gebroeders werd bedreigd en dat hij niet gericht op hen heeft geschoten maar neerwaarts heeft gericht, wel geloof verdient.
3.4. Het hof heeft in zijn arrest als volgt op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt gereageerd:
"Overweging omtrent het bewijs
De verdediging heeft ter terechtzitting in appel betoogd – verkort weergegeven – dat de verklaringen van de broers [slachtoffers] onbetrouwbaar zijn. Daartoe is aangevoerd dat zij de verdachte bewust in een kwaad daglicht hebben wil stellen, door in strijd met objectieve bevindingen te verklaren dat de kogels gericht op hen waren afgevuurd en te verklaren dat de verdachte een IS-terrorist is. Om die reden hebben de verklaringen dusdanig aan geloofwaardigheid ingeboet, zo begrijpt het hof het standpunt van de verdediging, dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van het hof vormt de enkele omstandigheid dat de broers [slachtoffers] zich – volgens verdachte – onheus over hem, verdachte, hebben uitgelaten, onvoldoende grond om de conclusie te rechtvaardigen dat daarmee hun verklaringen onbetrouwbaar zijn. Ook overigens zijn op grond van de inhoud van het dossier noch op grond van het onderzoek ter terechtzitting feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] moet worden getwijfeld. In dit verband is voorts van belang dat de verklaringen van deze getuigen voor zover betrekking hebbend op de feitelijke toedracht van het schietincident consistent zijn en overeenstemmen met de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] op dit punt en bevestigd worden door objectieve bevindingen, als zoals hierna in de bewijsmiddelen opgenomen.
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dan ook betrouwbaar en kunnen die daarom voor het bewijs worden gebezigd."
3.5.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging eveneens uitgebreid en beargumenteerd de nadruk gelegd op de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] . De rechtbank heeft nauwgezet de gegevens die vaststonden en de verklaringen die daarover zijn afgelegd geanalyseerd en gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de verklaringen van verdachte eerder geloof verdienen dan de verklaringen van de gebroederrs [slachtoffers] . Vervolgens is ook weer in hoger beroep door de verdediging aangevoerd dat op meerdere gronden de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] rammelen. Verdachte daarentegen heeft aantoonbaar consistent en controleerbaar verklaard. Hetgeen het hof als fundament voor zijn oordeel aanvoert dat de verklaringen van de gebroeders wel betrouwbaar zijn steekt tegen de overwegingen van de rechtbank bepaald mager af, beperkt zich tot algemeenheden en gaat nauwelijks in op het uitvoerige betoog van de verdediging.
3.6.
De rechtbank heeft in haar overwegingen betrokken dat [slachtoffer 2] heeft gezegd dat verdachte toen hij op 2 mei 2016 naar buiten kwam in zijn linkerhand een bom droeg en riep: "Ik ben een terrorist, ik ben IS", hetgeen onwaar is gebleken. Ook heeft de rechtbank erop gewezen dat de gebroeders [slachtoffers] ongeloofwaardig hebben verklaard over de aanleiding van het incident. Zij lijken, aldus de rechtbank verdachte bewust in een kwaad daglicht te hebben willen stellen en hem in de schoenen te willen schuiven dat hij opzet heeft gehad om beiden te doden.
3.7.
Bewijsmiddel 5 houdt een verklaring in van [slachtoffer 1] , waarin deze zegt dat verdachte het wapen op hem richtte toen zij ongeveer 4 m van elkaar verwijderd waren en schoot, waardoor hij in zijn onderbeen werd geraakt. Ook verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 9 november 2016 gesproken over een afstand van 4 m ongeveer. Tevens heeft verdachte daar verklaard dat hij 1,85 m lang is. Bewijsmiddel 6 is een verklaring van [slachtoffer 2] , inhoudende dat verdachte een afstand van zes of zeven stappen van hem verwijderd was toen verdachte schoot. [slachtoffer 2] bukte zich en het raam van de auto (Seat) was toen stuk. Gelet op wat deze getuige in bewijsmiddel 4 heeft verklaard moet dat het schot zijn geweest waarvan de kogel over zijn hoofd vloog terwijl de getuige bukte. Van die kogel is vastgesteld dat deze de ruit van het rechter voorportier van de auto heeft gebroken en het dashboard heeft geperforeerd. Verdachte stond toen hij dit schot loste op het trottoir en de auto was op de lager gelegen straat geparkeerd. De rechtbank heeft gewezen op de camerabeelden waaruit zou zijn af te leiden dat [slachtoffer 2] al was weggerend toen verdachte in de richting van de geparkeerde Seat liep.
3.8.
Het voortbouwend appel staat in het teken van een doelmatiger en sneller afdoening van strafzaken, maar meer nog van het verbeteren van de kwaliteit van de strafprocedure. De procedure wordt meer dan eerst gericht om de kern van de geschillen. De stroomlijning van het hoger beroep is niet alleen een efficiëntie-operatie, maar beoogt ook de kwaliteitsverbetering te bereiken die de onderzoekers van Strafvordering 2001 voor ogen stond bij de aanbeveling van een «voortbouwend appèl».1.Het hoger beroep strekt tot het bevorderen van het gezag van rechterlijke uitspraken:
"Hoger beroep draagt door gezagsvolle rechterlijke oordelen bij aan de kwaliteit van de rechtspleging. Dat geschiedt door het vervullen van belangrijke functies, die controlerend van aard zijn, die juridische verdieping leveren of die procespartijen een herkansing bieden. Het belang van de hier genoemde functies van hoger beroep is groter naarmate de betrokken zaak van meer gewicht is."2.
Daarom moet de procedure in hoger beroep aan hoge eisen van zorgvuldigheid voldoen.3.
3.9.
Ik realiseer mij ten volle dat de beslissing over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuigen en verdachten waarderingen en wegingen vergt die bij uitstek aan de rechter die over de feiten oordeelt moeten worden overgelaten en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.4.Maar de verantwoording die de feitenrechter over zijn beslissingen aflegt dient mijns inziens wel te worden geplaatst tegen de achtergrond van het geschil dat partijen verdeelt, van de indringendheid, diepgang en motiveringskracht die de rechter van eerste aanleg aan zijn beslissing, die voorwerp van het appel is, ten grondslag heeft gelegd en van de inhoud van wat partijen over hun standpunt in appel hebben voorgelegd. Beschouwd tegen deze achtergrond dient de beslissing van de appelrechter wel begrijpelijk te zijn. In de onderhavige zaak schort het mijns inziens daaraan, gelet op de vaststellingen van de rechtbank en de inhoud van de verdediging die is gevoerd.
3.10.
Het tweede deel van het middel en heeft betrekking op het bewijs van het opzet op levensberoving. Het hof heeft hieromtrent in zijn arrest het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van de aangevers. De verdachte had slechts de intentie om de aangevers te bedreigen en heeft expres naar de grond geschoten, zonder de bedoeling de broers [slachtoffers] te raken. Gezien de plaatsen waar de kogels waren terechtgekomen, was de kans op de dood bovendien non-existent, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte leidt het hof af dat de verdachte zich minst genomen willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dodelijk zouden worden getroffen door de door hem afgevuurde kogels.
Hij heeft immers, zonder een ervaren schutter te zijn, op betrekkelijk korte afstand met een vuurwapen in hun richting geschoten, terwijl sprake was van een dynamische situatie waarbij potentiële slachtoffers in beweging waren.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .”
3.11.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans, de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid,5.heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
3.12.
Verdachte heeft, zo blijkt ook uit de bewijsvoering in het arrest, van een afstand van ongeveer 4 m op [slachtoffer 1] geschoten waardoor deze in zijn onderbeen werd geraakt.
Het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat naar uiterlijke verschijningsvorm de gedraging van verdachte zozeer was gericht op de dood van [slachtoffer 1] dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard is niet zonder meer begrijpelijk gelet op het feit dat de verdachte in neerwaartse richting moet hebben geschoten omdat [slachtoffer 1] van korte afstand in zijn onderbeen is getroffen.6.Aldus heeft ook verdachte steeds verklaard.
Het bewijs voor het opzet op levensberoving van [slachtoffer 2] is serieuzer mits men uitgaat van de betrouwbaarheid van onder meer de verklaringen die als bewijsmiddel 4 en 6 zijn gebruikt. Daarin heeft [slachtoffer 2] immers gezegd dat verdachte nogmaals de trekker overhaalde en dat hij bukte en de kogel over zijn hoofd heen hoorde vliegen. Als hij niet had gebukt zou hij getroffen zijn. [slachtoffer 2] moet op dat moment tussen verdachte en de auto hebben gestaan. Als het hof de onderdelen van de verklaring van verdachte die erop neerkomen dat hij toen hij op [slachtoffer 2] schoot op de grond richtte niet heeft geloofd is dat geen denaturering van de verklaring van verdachte, maar een splitsing van die verklaring in delen waaraan het hof wel en delen waaraan het hof geen geloof hecht. Dat verdachte toen niet richting de grond heeft geschoten vindt bevestiging in de door het hof als een geloofwaardig aangemerkte verklaring van [slachtoffer 2] dat hij bukte en toen de kogel over zijn hoofd hoorde vliegen. Wanneer men echter die verklaring niet bruikbaar acht voor het bewijs omdat er serieuze twijfel bestaat over de waarachtigheid ervan valt ook de grondslag onder het voorwaardelijk opzet op levensberoving van [slachtoffer 2] weg.
3.13.
Naar mijn oordeel slaagt het eerste middel voor zover het betreft de klacht dat de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] te onbetrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd in onvoldoende mate de bijzondere redenen daartoe heeft opgegeven en - onafhankelijk van het oordeel over de eerste klacht - voor zover het betreft de klacht over het aannemen van voorwaardelijk opzet op levensberoving ten aanzien van [slachtoffer 1] .
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof niet zonder zelf de betrouwbaarheid van de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter terechtzitting te hebben getoetst hun verklaringen voor het bewijs heeft mogen bezigen, nu de rechtbank had geoordeeld dat de verklaringen van verdachte wel geloof verdienen en de verklaringen van beide broeders niet en daarom verdachte had vrijgesproken. Nu het hof heeft nagelaten zelf de betrouwbaarheid van deze doorslaggevende getuigen te toetsen heeft de verdachte geen eerlijk proces gekregen. Het middel verwijst in dit verband naar rechtspraak van het EHRM, meer bepaald naar EHRM 28 februari 2017, nr. 56875/11 (Manoli vs. Moldavia) en EHRM 29 juni 2017, nr. 63446/13 (Lorifice vs. Italy).7.
4.2.
Er is enerzijds wel een verschil tussen deze beide zaken en de onderhavige. In de zaken Manoli en Lorifice waren betrokkenen in eerste aanleg totaal vrijgesproken en in hoger beroep veroordeeld. De Moldavische rechter had bovendien gehandeld in strijd met het Moldavische Wetboek van strafvordering en een aanwijzing van de hoogste nationale rechter. In beide zaken werden de belastende verklaringen van getuigen door de rechter in eerste aanleg ter zijde gesteld omdat deze verklaringen onbetrouwbaar waren. Deze verklaringen waren het enige bewijs tegen de verdachte. In hoger beroep veroordeelde de rechter wel op grond van het belastend bewijsmateriaal zonder evenwel de getuigen à charge te hebben opgeroepen om zelf hun betrouwbaarheid te toetsen. In de onderhavige zaak is een veroordeling op basis van de eigen verklaring van verdachte met nog enig steunbewijs zeer goed mogelijk. Verdachte zelf heeft verklaard dat hij meermalen geschoten heeft. Er zijn onafhankelijke getuigen die dat bevestigen. Er is ook iemand door een schot uit een vuurwapen in zijn been getroffen. Waar het in deze zaak om gaat is dat het hof op basis van de verklaringen van de twee door de rechtbank als onbetrouwbaar gekwalificeerde getuigen wél heeft geconcludeerd dat er sprake moet zijn geweest van opzet op levensberoving.
Maar de vraag is of dit verschil met de onderhavige zaak werkelijk zo groot is dat de aanwijzing van het EHRM in de zaken Manoli en Lorifice niet van toepassing is.8.In de onderhavige zaak staat immers vast dat er veel op het spel stond voor verdachte. De rechtbank had verdachte veroordeeld voor 2 subsidiair, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en het wapendelict tot een straf van veertien maanden waarvan zeven maanden voorwaardelijk. Het hof veroordeelde verdachte voor hetzelfde wapendelict en daarnaast voor twee pogingen doodslag, en wel tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Dat verschil berust enkel op de verschillende waardering van de betrouwbaarheid van de gebroeders [slachtoffers] . Gelet op de twijfelachtige rol die deze getuigen volgens verdediging en rechtbank hebben gespeeld in de aanloop tot de schietpartij en het grote belang bij een juiste waardering van hun verklaringen met het oog op de grote gevolgen die een andere waardering dan die van de rechtbank zou kunnen hebben had het hof mijns inziens zelf de betrouwbaarheid van deze beide getuigen moeten toetsen. Er zijn hier dus meer argumenten voor het toepassen van het standpunt van het EHRM in de zaak Manoli dan in de zaak waarin de Hoge Raad op 3 april 2018 het cassatiemiddel verwierp dat ook stelde dat het hof ambtshalve getuigen had moeten horen.9.
Ik merk nog wel op dat het niet voor de hand lag dat de verdediging deze getuigen in hoger beroep zou oproepen vanwege het duidelijke statement dat in het vonnis van de rechtbank was neergelegd. Eerder had het op de weg van het OM, dat hoger beroep had ingesteld, gelegen om deze getuigen op te roepen ter ondersteuning van het hoger beroep.
Het middel treft naar mijn oordeel doel.
5.1.
Het derde middel klaagt over de strafoplegging. De door het hof opgelegde straf is aanzienlijk hoger dan de straf van 24 maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk die de AG in hoger beroep heeft gevorderd voor de feiten waarvoor het hof ook veroordeelde. Bovendien beschikte het hof, overigens net als de rechtbank, over een reclasseringsrapportage over verdachte waarin een positief beeld van hem werd geschetst. Voorts heeft het hof in het midden gelaten dat de gebroeders [slachtoffers] verdachte eerder hebben bedreigd. Deze omstandigheid is uitgebreid onderbouwd aan het hof voorgehouden. Gelet op al deze omstandigheden wekt het verbazing dat het hof ten nadeel van verdachte zo fors is afgeweken van de eis van de AG en van het standpunt van de verdediging.
5.2.
Het hof heeft de opgelegde straf aldus gemotiveerd:
“De rechtbank Amsterdam heeft op basis van de in eerste aanleg geldende tenlastelegging de verdachte ter zaken van het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 primair ten laste gelegde vrijgesproken en hem voor het onder 2 subsidiair en onder 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en omtrent de in beslag genomen voorwerpen, als nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van dezelfde bijzondere voorwaarden als opgelegd door de rechtbank.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De verdachte heeft voor zijn winkel in Amsterdam-Noord gericht in hun richting geschoten waarbij [slachtoffer 1] een ernstige verwonding aan zijn linkerbeen heeft opgelopen. Aldus handelend heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het behoeft geen betoog dat dit een zeer ingrijpende en beangstigende gebeurtenis voor hen moet zijn geweest, waarbij zij konden vrezen voor hun leven. Het is niet aan de verdachte te danken geweest dat de slachtoffers het hebben overleefd. Een dergelijk feit, gepleegd in de openbare ruimte en in aanwezigheid van anderen, draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt daarnaast bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Hierbij heeft de verdachte een vuurwapen met munitie voorhanden gehad in een omgeving waar ook zijn kinderen waren. De verdachte heeft door het bezit van deze voorwerpen een potentieel gevaarzettende situatie geschapen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een Pro Justitia rapportage psychologisch onderzoek d.d. 25 juli 2016, opgemaakt door drs. J.R. Terwiel, GZ-psychologe. De rapporteur komt tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid, die zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde zodanig beïnvloedde dat het ten laste gelegde mede daaruit kan worden verklaard. Om deze reden wordt geadviseerd om de verdachte voor deze feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Het hof neemt deze, gemotiveerde, conclusie over en maakt deze tot de zijne.
Het hof is, alles afwegende van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. De deels voorwaardelijke gevangenisstraf die de rechtbank had opgelegd en die door de verdediging is verzocht, alsook de door de advocaat-generaal gevorderde deels voorwaardelijke gevangenisstraf, doen naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten."
5.3.
De waardering van de strafbepalende factoren is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Die waardering kan als van feitelijke aard in cassatie doorgaans niet met vrucht worden bestreden.10.Wanneer evenwel de strafoplegging inclusief de daaraan ten grondslag liggende motivering verbazing wekt ligt het anders.
In de onderhavige zaak heeft de verdediging benadrukt dat verdachte zich klem gezet voelde door de gebroeders [slachtoffers] die hem bedreigden vanwege een zakelijk geschil uit het verleden. Daarom heeft verdachte het wapen aangeschaft. Of het hof deze voorgeschiedenis aannemelijk heeft geacht of niet blijkt niet uit het arrest. Het hof heeft in de strafmotivering aan dit aspect geen aandacht besteed. De AG heeft wel aannemelijk geacht dat de broers [slachtoffers] jegens verdachte bedreigende taal hebben geuit, maar heeft overigens gewezen op dezelfde omstandigheden als waarin het hof in zijn straftoemetingsoverwegingen gewag maakt. Maar het met 375% verhogen van de gevorderde straf op grond van nagenoeg dezelfde factoren die voor de straftoemeting relevant zijn doet toch, zonder nadere uitleg bijvoorbeeld door verwijzing naar de straftoemeting in vergelijkbare gevallen, oriëntatiepunten voor straftoemeting et cetera, vreemd aan. Daarom treft naar mijn oordeel ook het derde middel doel.
6. Het eerste middel is grotendeels gegrond. Ook het tweede en derde middel treffen naar mijn oordeel doel. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Amsterdam voor zover het betreft de beslissingen over de in de tenlastelegging opgenomen feiten 1 en 2 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2018
Kamerstukken II 2005/06, 30320, 3, p. 7. Zie ook Kamerstukken I 2005/06 30320, C, p. 8, waar te lezen is dat de voorstellen voor het voortbouwend appel tot een verhoging van de kwaliteit van het appel in strafzaken dienen te leiden hetgeen bijdraagt aan het vertrouwen in de rechtspraak van de burger. In de Contourennota over de modernisering van Sv is te lezen dat het voordeel van het voortbouwend appel erin bestaat dat de tijd die daardoor vrijkomt door de gerechtshoven gebruikt kan worden voor een grondige behandeling van de kwesties die ertoe doen, bijvoorbeeld door meer diepgaand juridische verweren te bespreken of door een betere uitleg te geven aan verdachte onder meer over de opgelegde straf (Kamerstukken II 2015/16, 29279, 278, p. 88-89).
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0216 r.o. 3.5.; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60 m.nt. Keulen.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718. 2015–2016, 29 279, nr. 278
HR 18 februari 1997, NJB 1997/75, p. 902; HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/250.
Beide beslissingen zijn inmiddels onherroepelijk.
In zijn proefschrift wijst Bas de Wilde erop dat volgens het EHRM de hogere rechter verplicht kan zijn om het bewijsmateriaal zelf te onderzoeken door getuigen te ondervragen wanneer de hogere rechter tot een andere kwalificatie van het gedrag van verdachte komt waardoor deze een hogere straf opgelegd krijgt; B. de Wilde. (2015). Stille getuigen. Deventer: Kluwer 2015, p. 184. Hij verwijst hiertoe naar EHRM 22 november 2011, nr. 23002/07 (Lacadena Calero vs. Espagne), maar ik vraag mij af of deze uitspraak ook in de onderhavige zaak relevant is. Het betrof immers een zaak van een notaris die in eerste aanleg was vrijgesproken maar door het Hof van Cassatie toch werd veroordeeld op hetzelfde materiaal. De feitenrechter had de notaris vrijgesproken wegens het ontbreken van opzet op de valsheid van stukken, het Hof van Cassatie nam zonder nader onderzoek aan dat de notaris wel medeplichtig was geweest aan oplichting. Hetzelfde gedrag werd dus door de cassatierechter anders gekwalificeerd dan door de feitenrechter. Het was dus in die zaak niet zo dat in eerste aanleg een veroordeling volgde voor een bepaalde kwalificatie en in hogere instantie een veroordeling voor een zwaardere kwalificatie.
HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:489. De HR deed de zaak af met toepassing van artikel 81 RO.
HR 10 september 1991, NJ 1991/839 m.nt. ThWvV; HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3537; HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6429.
Beroepschrift 23‑02‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 17/04147
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1972, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam d.d. 15 augustus 2017
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 45 en 287 Sr, 341, 350, 358, 359 en 415 Sv, doordat
- A.
het gerechtshof het bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te begrijpen verweer dat de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] onbetrouwbaar zijn (en niet tot het bewijs van het opzet kunnen strekken), heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of heeft het gerechtshof verzuimd in het bijzonder en genoegzaam de redenen voor de afwijking van dat standpunt te geven
en/of
- B.
de bewijsvoering niet redengevend is voor de bewezen verklaring onder 1 en 2, meer in het bijzonder doordat het aan rekwirant verweten opzet daaruit niet kan volgen en/of is de beslissing van het gerechtshof dat rekwirant opzet heeft gehad op de hem verweten gedragingen, in het licht van hetgeen is aangevoerd en zonder nadere motivering, onbegrijpelijk en/of is een op de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 betrekking hebbend en voor die bewezenverklaring beslissend bewijsmiddel gedenatureerd. Als gevolg daarvan is de bewezenverklaring onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Rekwirant is, naast het voorhanden hebben van een vuurwapen (feit 3) op welk feit dit middel geen betrekking heeft, door het gerechtshof veroordeeld voor het op 2 mei 2016 plegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] (feit 1) en [slachtoffer 2] (feit 2) doordat hij met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] resp. [slachtoffer 2] heeft geschoten.
2.
Concreet houden de bewezenverklaringen in dat rekwirant:
- ‘1.
hij op 02 mei 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] heeft geschoten;
- 2.
hij op 02 mei 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer 2] heeft geschoten.’
3.
Het gerechtshof heeft daarvoor de volgende bewijsmiddelen tot bewijs gebezigd (bewijsmiddel 15 dat ziet op het onder feit 3 bewezenverklaarde is hieronder niet opgenomen):
‘1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2016.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In de middag van 2 mei 2016 kwamen de broers [slachtoffers], nadat ik die middag een sms van [slachtoffer 1] had gehad, aanrijden en stapten ze uit. Ik stond achter de balie.
Vervolgens heb ik het pistool gepakt en ben naar buiten gegaan. Ik wist dat het wapen geladen was.
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte, met proces-verbaalnummer PL1300-2Q 16095713-14 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pag. 53–58). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
Om 13:00 uur (naar het hof begrijpt: op 2 mei 2016) kreeg ik een sms-bericht van [slachtoffer 1]. Ik zag [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan komen lopen. Ik heb het vuurwapen gepakt en geladen. Ik heb de munitie met de houder in het vuurwapen gedaan. [betrokkene 1] zei dat ik het niet moest doen. Maar ik zei dat ik het zat was. [slachtoffer 1] riep mij en ik ben met het vuurwapen in de hand naar de deur gelopen.
Ik richtte het vuurwapen in de richting van [slachtoffer 2] en schoot. Maar het wapen deed het niet. Daarna richtte ik het wapen in de richting van [slachtoffer 1]. Daarna hoorde ik [slachtoffer 1] kermen.
Ik weet niet precies hoe het wapen werkt.
3.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2016, zakelijk weergegeven:
Ik deed iets met het wapen waarna ik een klik hoorde. Het wapen deed het toen wel.
4.
Een proces-verbaal van aangifte, met proces-verbaalnummer PL1300-2016095713-8 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (pag. 1–4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Ik ben zojuist betrokken geweest bij een schietpartij. Mijn broer [slachtoffer 1] is daarbij in zijn been geschoten. Ik was met hem en de dader. Ik heb gehoord dat deze [rekwirant] heet. Hij begon meteen te schieten. De dader heeft ook op mij geschoten.
Vanmiddag, 2 mei 2016, ging ik met mijn broer naar de meubelwinkel van [rekwirant] te [a-plaats].
Ik stapte uit de auto en ging even roken bij een boom, ongeveer 6 stappen van de auto af. Mijn broer ging naar de meubelwinkel en bleef voor de deur staan. Mijn broer stond ongeveer 5 tod 10 meter voor de winkel. Ik zag dat [rekwirant] de winkel uit kwam lopen. Ik zag dat [rekwirant] een vuurwapen in zijn rechterhand hield. Ik zag dat hij het wapen meteen op mij richtte. Ik zag dat hij de trekker overhaalde. Ik zag en hoorde geen schot. Ik zag dat hij nogmaals de trekker overhaalde en toen hoorde ik meteen een harde knal. Ik bukte en hoorde de kogel over mijn hoofd heen vliegen. Ik hoorde een soort suisgeluid over mijn hoofd Ik zag dat hij zich daarna naar mijn broer draaide en twee keer op mijn broer schoot. Ik hoorde twee keer een knal. Ik zag dat mijn broer op straat viel en zijn been vastpakte.
Als ik het schot niet had kunnen ontwijken, was ik dood geweest.
5.
Een proces-verbaal van bevindingen, met proces-verbaalnummer 2016095713 van 2 mei 2016, in de . wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (pag. 7–8).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 2 mei 2016 bevonden wij ons bij het OLVG, alwaar het slachtoffer [slachtoffer 1] zou zijn opgenomen. [slachtoffer 1] verklaarde:
- —
dat [rekwirant] hem vandaag heeft neergeschoten;
- —
dat hij samen met zijn broer om 14.00 uur bij [rekwirant] was;
- —
dat [rekwirant] eerst op zijn broer schoot;
- —
dat het wapen de eerste keer blokkeerde;
- —
dat hij zag dat [rekwirant] de bovenkant van het wapen naar achteren trok en nog een keer op zijn broer schoot;
- —
dat [rekwirant] daarna meteen het wapen op hem richtte en achter elkaar schoot;
- —
dat hij op een afstand van ongeveer 4 meter stond van [rekwirant];
- —
dat hij voelde dat het schot hem in zijn onderbeen raakte, en
- —
dat [rekwirant] tijdens het schieten zijn arm recht gestrekt voor zich uit hield in de richting van de mensen waar hij op schoot.
6.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte, met proces-verbaalnummer 2016095713 en met documentcode 6717243 van 1 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (pag. 159–162).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 juni 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Het wapen was gelijk op mij gericht toen hij naar buiten kwam. [rekwirant] stond op een afstand van 6 of 7 stappen: Hij heeft direct op mijn gezicht geschoten. De tweede keer toen hij schoot, bukte ik en het raam van de auto (naar het hof begrijpt: de auto waarmee de gebroeders [slachtoffers] naar de meubelzaak van verdachte zijn gereden) was toen stuk.
7.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, met proces-verbaalnummer 2016095713 en met documentcode 661862 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 8] en [verbalisant 7] (pag. 37–38). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ter hoogte van de [a-straat] (naar het hof begrijpt: te [a-plaats]) hoorde ik vanmiddag een luide knal. Ik zag een Turkse man wegrennen, de [a-straat] op. Ik zag een tweede man richting [b-plaats] rennen. Voor de meubelzaak zag ik nog een man staan. Ik zag dat hij gericht stond te schieten. Ik heb na die eerste knal nog drie knallen gehoord. De man die schoot had in zijn hand een pistool. Ik zag dat hij gericht schoot doordat hij zijn arm gestrekt hield en richtte op de man die richting [b-plaats] rende. Ik zag dat de man die naar [b-plaats] rende (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) op de grond viel en kennelijk in zijn been geraakt werd.
8.
Een proces-verbaal van bevindingen getuige [getuige 2], met proces-verbaalnummer 20160957.13 van 3 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (pag. 88).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de relaas van deze opsporingsambtenaar:
[getuige 2] verklaarde dat zij gisteren getuige is geweest van het schietincident op de [a-straat] in [b-plaats]. Zij zag drie mannen voor de meubelzaak staan. Twee mannen renden in verschillende richtingen weg. Een derde man had een wapen in zijn handen en richtte dit op een van de mannen die wegrende. Deze man viel vervolgens neer bij de betonnen blokken. De man met het pistool strekte zijn arm weer uit en richtte weer.
9.
Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2016095713 en documentcode 6618345 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 8] en [verbalisant 7] (pag. 39–40).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 mei 2016 tegenover deze verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 3]:
Ik ben vandaag getuige geweest vim een schietpartij. Wij reden over de [b-straat] in de richting van de [a-straat] (naar het hof begrijpt: te [a-plaats]). Toen wij daar de bocht om kwamen, zag ik rechts van mij een man op de stoep staan met een pistool in zijn handen. Dit was voor meubelzaak [A]. Ik zag dat er een andere man de weg overstak De man met het pistool in zijn handen schoot eerst in de richting van de scooterwinkel. Ik zag toen de man zonder pistool aan de linkerkant van de auto. Ik hoorde en zag dat er een tweede keer werd geschoten en dat de man zonder pistool naar zijn been greep. Ik zag dat er geschoten werd doordat de man met het pistool zijn armen steeds na een knal iets omhoog gingen. Ik zag dat die man tussen het schieten door nog een keer de bovenkant van dat wapen naar achteren trok
10.
Een geschrift, zijnde een medische informatie over [slachtoffer 1], d.d. 3 mei 2016, opgemaakt door E. Gertsen, geneeskundige verbonden aan het OLVG (pag. 78–79).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Omschrijving van het letsel: schotwond linker onderbeen.
11.
Een geschrift, zijnde een letsel rapportage betreffende [slachtoffer 1], d.d. 1 juni 2016, opgemaakt door drs. A. Carper, forensisch arts verbonden aan de GGD Amsterdam (pag. 103).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Datum incident: 2 mei 2016
Opgegeven toedracht: tijdens vluchten na zakelijk geschil beschoten. Schatting duur verdere genezing zichtbare letsels: 2 maanden.
12.
Een proces-verbaal van aanhouding, met proces-verbaalnummer PL1300-2016095713-2 van 2 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] (pag. 44–46).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 2 mei 2016 hield ik op de [c-straat] te [a-plaats] als verdachte aan: [rekwirant].
Op 2 mei 2016 verklaarde de balie medewerker van het politiebureau Waddenweg te Amsterdam mij dat zich een man aan de balie gemeld had die hem verklaard had dat hij zojuist geschoten had. In de publieksruimte voor de balie van het politiebureau zag ik een man aan de balie staan, die mij door de baliemedewerker aangewezen werd als de man die zich zojuist gemeld had. Ik heb hem medegedeeld dat hij aangehouden werd als verdachte. Ik hoorde dat de verdachte mij zei dat het vuurwapen nog in de auto lag waarmee hij naar het politiebureau gereden was. Ook hoorde ik dat de verdachte zei dat hij geschoten had.
Ik heb de sleutels vervolgens onder mij genomen en ben daarmee naar buiten gelopen alwaar de auto met daarin het vuurwapen zou moeten staan. Buiten zag ik een zwarte Ford bestelauto staan met het kenteken [AA-00-BB].
13.
Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming, met registratienummer PL1300-2016095713-13 d.d. 2 mei 2016, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (pag. 165–166).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Plaats van inbeslagneming: [c-straat] te Amsterdam (voor politiebureau).
Datum: 2 mei 2016
Omstandigheden: verdachte had zich nadat hij betrokken was bij een schietpartij gemeld aan het politiebureau aan de Waddenweg te Amsterdam. Het vuurwapen lag nog in zijn voertuig.
Goednummer: [001]
Object: vuurwapen (pistool)
Aantal: 1 stuk
Merk/type: Walther P 1
Kaliber: 9×19 mm
14.
Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming, met registratienummer PL1300-2016095713-13 d.d. 2 mei 2016, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (pag. 167–168).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Plaats van inbeslagneming: [c-straat] te Amsterdam (voor politiebureau)
Datum: 2 mei 2016
Omstandigheden: verdachte had zich nadat hij betrokken was bij een schietpartij gemeld aan het politiebureau aan de Waddenweg te Amsterdam. Het vuurwapen lag nog in zijn voertuig.
Goednummer: [002]
Object: munitie (patroon)
Aantal: 2 stuks Kaliber: 9×19 mm
Bijzonderheden: 1 uit kamer en 1 uit patroonmagazijn van Walther P 1.
(…)
4.
Dat rekwirant een vuurwapen voorhanden heeft gehad en daarmee heeft geschoten staat in deze zaak niet ter discussie. Van aanvang af heeft rekwirant in al de door hem afgelegde verklaringen als reden voor het bezit van het wapen en het daarmee schieten aangegeven dat de gebroeders [slachtoffers] hem poogden af te persen doordat zij, ten onrechte, claimden dat hij hen geld verschuldigd was en zij beiden op de bewuste dag naar zijn meubelzaak kwamen om dat geld (onder doodsbedreiging) te halen. Ook heeft rekwirant van meet af aan verklaard dat het niet zijn bedoeling was hen bij het schieten te raken: hij heeft naar de grond geschoten, in hun richting. Later heeft hij, zo verklaart hij bij de rechtbank, door een ruit van de auto van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] geschoten, maar op dat moment stond daar niemand in de buurt1..
5.
De rechtbank heeft rekwirant in een uitvoerig gemotiveerde beslissing van de tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] vrijgesproken. Zij heeft de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] niet geloofwaardig geoordeeld. Ook heeft zij geoordeeld dat, mede doordat niet van alle schoten kan worden vastgesteld wat het effect is geweest en wat de schotsbaan was, het voorwaardelijk opzet niet bewezen kan worden. De rechtbank heeft rekwirant (naast vuurwapenbezit) veroordeeld voor bedreiging van [slachtoffer 2] met enig misdrijf tegen het leven gericht.2.
6.
Tegen het vonnis is door het Openbaar Ministerie geappelleerd.
Ad A: het betrouwbaarheidsdverweer:
7.
Bij de behandeling van het hoger beroep op de zitting van 1 augustus 2017 is namens rekwirant aangegeven dat het vonnis van de rechtbank als pleitnota kan worden beschouwd en is de betrouwbaarheid van de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] betwist. Gewezen is op het feit dat zij leugenachtig hebben verklaard door te vertellen dat rekwirant hen had uitgenodigd om te komen praten, hetgeen op grond van hun eigen eerdere verklaringen over eerdere ontmoetingen als onjuist moet worden bestempeld. Ook hebben zij rekwirant bedreigd, waarvoor bevestiging is te vinden in zowel de door de vrouw van rekwirant bij de politie afgelegde verklaring (de broers zouden die zaterdag nog zijn gekomen om te zeggen dat zij rekwirant gingen vermoorden) als in de verklaringen van de broers, bijvoorbeeld daar waar [slachtoffer 1] in het ziekenhuis heeft verklaard dat hij vandaag zijn geld moest hebben. Aan rekwirant werden door de broers, aldus de raadsman in hoger beroep, drie opties geboden, waarvan de laatste de dood was. Nu van de eerste twee opties geen sprake was, was het voor rekwirant duidelijk dat het de laatste optie was waarvoor de beide broers naar hem toe waren gekomen. Verder is aangevoerd dat de broers rekwirant ten overstaan van de politie tot IS-terrorist hebben gebombardeerd3..
8.
Die laatste omstandigheid is voor de rechtbank mede reden geweest om de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] niet bij de vraag of rekwirant opzet op de dood van beiden heeft gehad te betrekken. Zij overweegt in dat verband dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de aangevers rekwirant bewust in een kwaad daglicht hebben willen stellen en de zaken voor hem zo belastend mogelijk hebben willen voorstellen4..
9.
Op de zitting in hoger beroep is door de verdediging ook gewezen op het feit dat er geen onderzoek is gedaan naar de vraag hoe er is geschoten, is gesteld dat dit achteraf niet alsnog door de advocaat-generaal kan worden geconstrueerd en dat de ooggetuigen op dat punt onvoldoende zijn ondervraagd:5.
‘Er is geen onderzoek gedaan naar de vraag hoe er is geschoten. Dit kan achteraf niet alsnog door de advocaat-generaal worden geconstrueerd en de ooggetuigen zijn op dit punt onvoldoende ondervraagd.
De verklaring van getuige [getuige 1], inhoudende dat hij zag dat de schutter gericht schoot en de rechterarm gestrekt hield, kan ook aldus worden geïnterpreteerd dat hij zag dat de schutter gericht op de grond schoot. Het zegt niets over het plan van mijn cliënt en ook niets over de wijze waarop hij feitelijk op één van de broers zou hebben geschoten. Mijn cliënt heeft hierover wel verklaard en de verklaring van de getuige [getuige 1] staat daarop op geen enkele wijze haaks.
De verklaring van de getuige [getuige 3], inhoudende dat zij toen had bedacht dat de schutter op de man schoot; zegt ook niets over de wijze waarop is geschoten.
Voorts blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 2] dat niet goed is uitgezocht op welke manier en in welke richting is geschoten; volstaan is met het telefonisch horen van deze getuige. Gezien de ernst van het verwijt is dat onbegrijpelijk.
Naast het feil dat niet duidelijk is wat bedoeld wordt met het ‘richten op’, was het ‘richten’ überhaupt niet waar te nemen. De getuigenverklaringen dingen in het geheel niets af op de verklaringen van mijn cliënt.
De stelling van de advocaat-generaal dat het een wonder is dat niemand anders is geraakt, is ongefundeerd; dit blijkt nergens uit. Anders dan op basis van de verklaring van mijn cliënt kan immers niet worden vastgesteld hoe de andere kogels zijn afgevuurd.
De getuigen hebben niets verklaard over de schotrichting. Het enige objectief bewijs dat overblijft, is de kogel in het been van [slachtoffer 1], de kogel door de auto, en de derde kogel waarover niemand heeft verklaard Gezien het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat mijn cliënt geen aanmerkelijk risico op het overlijden van de broers [slachtoffers] heeft aanvaard, omdat dat risico non-existent was.’
10.
Het gerechtshof heeft in het arrest het verweer waarin de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers betwist als volgt weergegeven:
‘De verdediging heeft ter terechtzitting in appel betoogd — verkort weergegeven — dat de verklaringen van de broers [slachtoffers] onbetrouwbaar zijn. Daartoe is aangevoerd dat zij de verdachte bewust in een kwaad daglicht hebben willen stellen, door in strijd met objectieve bevindingen te verklaren dat de kogels gericht op hen waren afgevuurd en te verklaren dat de verdachte een IS-terrorist is. Om die reden hebben de verklaringen dusdanig aan geloofwaardigheid ingeboet, zo begrijpt het hof het standpunt van de verdediging, dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.’
11.
De verklaringen zijn echter betrouwbaar, oordeelt het gerechtshof. Het overweegt daartoe:
‘Naar het oordeel van het hof vormt de enkele omstandigheid dat de broers [slachtoffers] zich — volgens verdachte — onheus over hem, verdachte, hebben uitgelaten, onvoldoende grond om de conclusie te rechtvaardigen dat daarmee hun verklaringen onbetrouwbaar zijn. Ook overigens zijn op grond van de inhoud van het dossier noch op grond van het onderzoek ter terechtzitting feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] moet worden getwijfeld. In dit verband is voorts van belang dat de verklaringen van deze getuigen voor zover betrekking hebbend op de feitelijke toedracht van het schietincident consistent zijn en overeenstemmen met de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] op dit punt en bevestigd worden door objectieve bevindingen, als zoals hierna in de bewijsmiddelen opgenomen.’
12.
Het bewijs van de resp. schotrichtingen heeft het gerechtshof vrijwel geheel doen berusten op de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] en de summiere verklaringen van de getuigen. Naar rekwirant meent had het gerechtshof die situatie en de door de raadsman aangevoerde redenen moeten betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] en het hof had er blijk van moeten hebben geven dat bij de waardering van de door de overige getuigen afgelegde verklaringen om de geschetste redenen behoedzaamheid is betracht. Anders dan de rechtbank heeft het gerechtshof daarvan echter geen blijk gegeven en is het gebruik van die verklaringen en de verstrekkende conclusies die daaruit voor het bewijs van het opzet zijn getrokken, zonder motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
13.
Verder wordt opgemerkt dat, anders dan het hof overweegt, door de verdediging niet is aangevoerd dat aangevers hebben verklaard dat rekwirant een IS-terrorist was maar dat hij door hen tot ‘IS-terrorist is gebombardeerd’. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt hoe dat is gedaan: door [slachtoffer 2] is verklaard dat toen rekwirant op 2 mei 2016 naar buiten kwam, hij in zijn linkerhand een bom droeg en zou hebben geroepen: ‘Ik ben een terrorist, ik ben IS.’’6.. De onbetrouwbaarheid zit hem volgens de verdediging dus niet in wat de aangevers zeggen dat rekwirant zou zijn, maar in het feit dat zij over de gebeurtenissen die 2e mei 2016 in strijd met de waarheid hebben verklaard wat rekwirant zou hebben gezegd en gedaan toen hij naar buiten kwam. Daarmee moet aan de weergave van de gebeurtenissen door deze getuigen op die dag ernstig worden getwijfeld. Een andere verklaring dan dat ze hem daarmee kennelijk een vergrote trap van kwaadaardigheid en intentioneel op hun leven gericht handelen wilden toedichten is lastig denkbaar.
14.
Het gerechtshof heeft bij de beoordeling van het verweer de juistheid van het gestelde in het midden gelaten. Zulks ten onrechte nu, als blijkt dat de door de getuige afgelegde verklaring inderdaad bezijden de waarheid is, dit verder gaat dan een ‘onheuse’ bejegening, waarmee het gerechtshof die leugen kennelijk wil afdoen. Het geeft immers blijk van, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, het bewust in een kwaad daglicht stellen van rekwirant en de zaken zo belastend mogelijk voor hem willen voorstellen. Het oordeel van het gerechtshof dat anders dan de verdediging heeft betoogd de verklaringen van de aangevers op grand daarvan niet onbetrouwbaar kunnen worden geoordeeld, is dan ook onbegrijpelijk.
15.
Opvallend in de verwerping van het betrouwbaarheidsverweer is voorts de weergave van dat verweer door het gerechtshof: het noemt maar één punt van de door de verdediging daarvoor aangedragen argumenten (het zijn van IS-terrorist), terwijl essentieel in het verweer ook is dat de broers hem hebben bedreigd en leugenachtig hebben verklaard over het feit dat hij hen zou hebben uitgenodigd langs te komen. Die omstandigheden zijn ten onrechte niet bij het betrouwbaarheidsoordeel betrokken. Omdat het verweer van de verdediging bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt en het gerechtshof daarvan is afgeweken, moet dan ook worden geconcludeerd dat het voor die afwijking niet in het bijzonder, genoegzaam, de redenen heeft opgegeven. In ieder geval is het oordeel dat de verklaringen van de beide broers betrouwbaar zijn en kunnen bijdragen aan het bewijs van het opzet bij rekwirant, in het licht van hetgeen is aangevoerd, onvoldoende met redenen omkleed.
16.
Tot slot nog het punt in de overwegingen waar het gerechtshof de betrouwbaarheid van de verklaringen van de broers [slachtoffers] koppelt aan de verklaringen van getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] en de ‘objectieve bevindingen’ die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen.
17.
Wat betreft de verklaringen van die getuigen: die zeggen niets over de wijze waarop is geschoten behoudens dat ‘gericht’ is geschoten ‘doordat hij zijn arm gestrekt hield en richtte op de man die richting [b-plaats] rende’ (bewijsmiddel 7, verklaring [getuige 1]),’zijn arm strekte’ en ‘richtte’ (bewijsmiddel 8, verklaring [getuige 2]) en ‘in de richting van’ (bewijsmiddel 9, verklaring [getuige 3]). Meer in het bijzonder kan in die verklaringen geen steun worden gevonden voor de verklaringen van [slachtoffer 2] dat rekwirant gericht zou hebben geschoten op/boven zijn hoofd (bewijsmiddel 4), of het gezicht (bewijsmiddel 6) en zijn arm recht gestrekt voor zich uit hield (bewijsmiddel 5).
18.
Ook kan niet blijken op welke ‘objectieve bevindingen’ in de bewijsmiddelen het gerechtshof doelt als het overweegt dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daardoor worden ondersteund. De enige objectieve bevindingen die uit de bewijsmiddelen blijken betreffen die van de beschrijving van het letsel en de inbeslagneming van het wapen. In zoverre het gaat om het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet kan derhalve niet worden geconcludeerd dat de verklaringen van de broers [slachtoffers] daarin bevestiging vinden.
19.
Op grond van het voorgaande luidt de conclusie dan ook dat de beslissing van het gerechtshof dat de verklaringen van de aangevers betrouwbaar zijn en tot het bewijs (van het opzet) kunnen worden gebezigd onbegrijpelijk is, althans ontoereikend met redenen omkleed, en het daarop betrekking hebbende verweer, zijnde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen althans zijn voor de afwijking van het door de verdediging gehuldigde standpunt niet genoegzaam de bijzondere redenen opgegeven.
Ad B: het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet:
20.
Ook met betrekking tot het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet is bij de behandeling van het hoger beroep op de zitting van 1 augustus 2017 namens rekwirant aangegeven dat het vonnis van de rechtbank als pleitnota kan worden beschouwd en dat in de visie van de verdediging het hof de rechtbank zou moeten volgen. Over het (voorwaardelijk) opzet op de dood heeft de rechtbank geoordeeld dit niet bewezen te kunnen verklaren en heeft zij daartoe het navolgende overwogen.
‘Opzet
De rechtbank acht op basis van voorgaande feiten niet bewezen dat verdachte met het schieten naar de broers [slachtoffers] de intentie had om doelbewust één of beide mannen dood te schieten. Boos opzet op de dood kan dan ook niet worden bewezen.
Voorwaardelijk opzet op de dood?
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval op de dood, is aanwezig als de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo. zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Onder verwijzing naar al het voorgaande valt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet af te leiden dat door de gedragingen van verdachte de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] zou komen te overlijden, is ontstaan. Met betrekking tot het laatste overweegt de rechtbank als volgt. Niet van alle schoten kan worden vastgesteld wat het effect is geweest en wat de schots baan was. Voor zover vastgesteld kan worden dat verdachte iets of iemand heeft geraakt met zijn schieten, te weten het onderbeen van [slachtoffer 1] en het ruit en dashboard van de Seat Ibiza staat vast dat door die schoten niet de aanmerkelijke kans op overlijden is ontstaan. Uit het dossier blijkt immers dat er niemand in de auto zat, of in de buurt van de auto was op het moment van schieten en naar algemene ervaringsregels kan niet worden geoordeeld dat met schieten op een onderbeen de aanmerkelijke kans ontstaat dat de vitale delen van het lichaam worden geraakt. Van het schot of de schoten die verdachte verder nog heeft gelost, kan op basis van het dossier niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld hoe het verloop en de schietrichting is geweest Verdachte heeft verklaard niet de intentie te hebben gehad [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] te doden en op een zodanige manier te hebben geschoten dat naar zijn mening het risico op een dergelijk gevolg ook niet is ontstaan. De rechtbank acht de verklaring van verdachte geloofwaardig en deze verklaring wordt niet weersproken door het dossier.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de overige voorwaarden voor voorwaardelijk opzet. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van hetgeen onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste is gelegd.
21.
Zoals in de deelklacht onder A. ook is aangevoerd, is op de zitting in hoger beroep door de verdediging gewezen op het feit er geen onderzoek is gedaan naar de vraag hoe er is geschoten, is gesteld dat dit achteraf niet alsnog door de advocaat-generaal kan worden geconstrueerd en zijn de ooggetuigen op dat punt onvoldoende ondervraagd.7.
‘Er is geen onderzoek gedaan naar de vraag hoe er is geschoten. Dit kan achteraf niet alsnog door de advocaat-generaal worden geconstrueerd en de ooggetuigen zijn op dit punt onvoldoende ondervraagd.
De verklaring van getuige [getuige 1], inhoudende dat hij zag dat de schutter gericht schoot en de rechterarm gestrekt hield, kan ook aldus worden geïnterpreteerd dat hij zag dat de schutter gericht op de grond schoot. Het zegt niets over het plan van mijn cliënt en ook niets over de wijze waarop hij feitelijk op één van de broers zou hebben geschoten. Mijn cliënt heeft hierover wet verklaard en de verklaring van de getuige [getuige 1] staat daarop op geen enkele wijze haaks.
De verklaring van de getuige [getuige 3], inhoudende dat zij toen had bedacht dat de schutter op de man schoot; zegt ook niets over de wijze waarop is geschoten.
Voorts blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 2] dat niet goed is uitgezocht op welke manier en in welke richting is geschoten; volstaan is met het telefonisch horen van deze getuige. Gezien de ernst van het verwijt is dat onbegrijpelijk.
Naast het feit dat niet duidelijk is wat bedoeld wordt met het ‘richten op’, was het ‘richten’ überhaupt niet waar te nemen. De getuigenverklaringen dingen in het geheel niets af op de verklaringen van mijn cliënt.
De stelling van de advocaat-generaal dat het een wonder is dat niemand anders is geraakt, is ongefundeerd; dit blijkt nergens uit. Anders dan op basis van de verklaring van mijn cliënt kan immers niet worden vastgesteld hoe de andere kogels zijn afgevuurd.
De getuigen hebben niets verklaard over de schotrichting. Het enige objectief bewijs dat overblijft, is de kogel in het been van [slachtoffer 1], de kogel door de auto, en de derde kogel waarover niemand heeft verklaard Gezien het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat mijn cliënt geen aanmerkelijk risico op het overlijden van de broers [slachtoffers] heeft aanvaard, omdat dat risico non-existent was.’
22.
Het gerechtshof heeft met betrekking tot het opzet het volgende overwogen:
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van de aangevers. De verdachte had slechts de intentie om de aangevers te bedreigen en heeft expres naar de grond geschoten, zonder de bedoeling de broers [slachtoffers] te raken. Gezien de plaatsen waar de kogels waren terechtgekomen, was de kans op de dood bovendien non-existent, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte leidt het hof af dat de verdachte zich minst genomen willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dodelijk zouden worden getroffen door de door hem afgevuurde kogels.
Hij heeft immers, zonder een ervaren schutter te zijn, op betrekkelijk korte afstand met een vuurwapen in hun richting geschoten, terwijl sprake was van een dynamische situatie waarbij potentiële slachtoffers in beweging waren.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].’
23.
Aldus heeft het voor de bewezenverklaring van het opzet de volgende vier elementen toereikend geoordeeld, te weten dat rekwirant:
- a)
een niet ervaren schutter is
- b)
op betrekkelijk korte afstand
- c)
in een dynamische situatie
- d)
met een vuurwapen in hun richting heeft geschoten
24.
Als het gaat om het bewijs van opzet zijn de eerste drie elementen niet bepalend voor de vaststelling dat van opzet op doodslag sprake is: zo levert het hollend op korte afstand van een slachtoffer gericht op het trottoir schieten niet de aanmerkelijke kans op dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden.8. En als door een onervaren schutter gericht laag (op de benen) van een slachtoffer wordt geschoten, kan niet zonder meer worden gesproken van het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer daaraan zal overlijden.9.
25.
Veel hangt daarom af van de invulling van het vierde element, het ‘in hun richting’ schieten, en wat het gerechtshof op dat punt heeft vastgesteld.
26.
Het bewijs voor de resp. schotrichtingen ontleent het hof geheel aan de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] en de summiere verklaringen van de getuigen. Het verbindt daaraan echter te verstrekkende conclusies.
27.
In de bewijsoverweging zelf heeft het gerechtshof niet meer vastgesteld dan dat rekwirant een niet ervaren schutter is die op betrekkelijk korte afstand heeft geschoten in de richting van de slachtoffers. Het gerechtshof heeft die omstandigheden kennelijk voldoende geacht voor het bewijs van het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat zij dodelijk zouden worden getroffen. Dat oordeel is echter, zoals uit hetgeen hiervoor onder 24. is gesteld, onbegrijpelijk. Zo al door het schieten in een dergelijke situatie van een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop kan worden gesproken, dan bewijst het enkele feit dat door rekwirant op betrekkelijk korte afstand ‘in hun richting’ is geschoten zonder dat kan blijken waarop bij het schieten is gericht nog niet dat hij die kans ook willens wetens heeft aanvaard, mede in het licht van zijn eigen, ook ter zitting afgelegde, verklaring dat hij met het wapen naar de grond heeft geschoten en later naar de auto van de slachtoffers op een moment dat hij wist dat hij de slachtoffers toen niet kon raken omdat die ergens anders stonden.
28.
De vraag is dan of de bewijsmiddelen over de richting waarin rekwirant schoot meer informatie bevatten.
29.
Bewijsmiddel 2 bevat de verklaring van rekwirant. Die verklaring is door het gerechtshof, voor zover hier relevant, weergegeven als volgt:
‘Ik richtte het vuurwapen in de richting van [slachtoffer 2] en schoot. Maar het wapen deed het niet. Daarna richtte ik het wapen in de richting van [slachtoffer 1]. Daarna hoorde ik [slachtoffer 1] kermen.’
Het gerechtshof heeft hier de op 2 mei 2016 ten overstaan van de politie afgelegde verklaring van rekwirant gebruikt die in haar oorspronkelijke versie aldus luidt (p. 57 van het proces-verbaal):
‘Ik richtte het vuurwapen in de richting van [slachtoffer 2] en schoot. Ik richtte niet op [slachtoffer 2] maar naar de grond. Maar het wapen deed het niet (…). Daarna richtte ik het wapen in de richting van [slachtoffer 1]. Ik richtte niet op [slachtoffer 1] maar naar de grond voor hem. Ik denk dat ik twee keer schoot maar weet dat niet zeker. Ik weet wel zeker dat ik naar de grond schoot. Daarna hoorde ik [slachtoffer 1] kermen en zag ik dat hij naar zijn been greep.’ (onderstr. JK en SJvdW).’
30.
Het is duidelijk dat de invulling die rekwirant in zijn verklaring heeft gegeven aan het ‘in hun richting’ schieten was, dat zijn arm en het wapen wel de kant van de resp. slachtoffers op wezen, maar dat die daarbij waren gericht naar de grond. In de weergave van die verklaring in de bewijsmiddelen heeft het gerechtshof de hiervoor onderstreepte zinnen, die voor de inhoud en betekenis daarvan essentieel zijn, weggelaten. Het gerechtshof heeft die verklaring daarmee gedenatureerd. Zij kan daarom in de vorm waarin het gerechtshof haar gebruikt voor het oordeel dat sprake is van opzet, niet redengevend zijn.
31.
Maar zelfs zonder die zinnen geldt ook hier, zoals eerder opgemerkt10., dat, gelet op de verklaring van rekwirant dat hij op de grond heeft gericht, de enkele vermelding in het bewijsmiddel dat hij het vuurwapen richtte in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zonder dat kan blijken dat het gericht was op vitale delen van het lichaam, niet tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van voorwaardelijk opzet.
32.
De overige in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van zowel de broers [slachtoffers] als de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] bevatten feitelijk niet meer informatie dan dat rekwirant een vuurwapen had en dat hij dat (met gestrekte arm) hield in de richting van de mensen waarop hij schoot. Uit het feit dat hij dat deed met zijn arm recht gestrekt kan niet worden geconcludeerd dat hij dat anders deed dan, zoals hij heeft verklaard, naar de grond gericht. Daarbij wordt opgemerkt dat een arm voorafgaand aan een schot altijd gestrekt zal moeten zijn omdat het afvuren anders fysiek niet mogelijk is: de terugslag kan met een gebogen arm niet worden opgevangen.
33.
Het enige bewijsmiddel dat hier ogenschijnlijk van af lijkt te wijken is dat waarin de verklaring van [slachtoffer 2] van 1 juni 2016, een maand na het incident, is opgenomen (bewijsmiddel 6). Daarin verklaart hij dat rekwirant ‘direct op mijn gezicht (heeft) geschoten. (…).’ Deze verklaring betreft echter de situatie waarbij het wapen niet is afgegaan en kan reeds daarom niet relevant zijn voor de bewezenverklaring nu die (noodgedwongen) alleen ziet op het in de richting van [slachtoffer 2] daarna daadwerkelijk geloste schot11..
34.
Met betrekking tot dat schot luidt de in hetzelfde bewijsmiddel opgenomen verklaring van [slachtoffer 2]: ‘De tweede keer toen hij schoot, bukte ik en het raam van de auto (…) was toen stuk.’ Zonder nadere informatie kan op basis van deze verklaring evenmin de conclusie worden getrokken dat rekwirant dús, en anders dan hij zelf heeft verklaard, bij het lossen van het schot op (vitale delen van) het lichaam van [slachtoffer 2] heeft gericht. Dat uiteindelijk de kogel, althans volgens [slachtoffer 2], ter hoogte van het raam van de auto is terecht gekomen, zegt nog niet dat rekwirant hem die richting ook heeft opgestuurd en wilde dat hij daar c.q. op die hoogte terecht zou komen.12.
35.
Tot slot: op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat [slachtoffer 1] in zijn onderbeen is geraakt, hetgeen past bij de verklaring van rekwirant dat hij zijn wapen naar onderen (de grond) had gericht, waarbij niet uitgesloten is, technisch onderzoek ontbreekt op dit punt, dat de kogel via de grond in zijn onderbeen terecht is gekomen.
36.
Het in de bewijsoverweging van het gerechtshof opgenomen oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet is mitsdien niet zonder meer begrijpelijk en/of kunnen de daarvoor opgegeven redenen dat oordeel niet dragen, ook niet in combinatie met de bewijsmiddelen, waarbij het gerechtshof bovendien de in bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring van rekwirant heeft gedenatureerd. Mitsdien is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel II:
Schending van het recht dan wel van vormen waarvan het niet naleven met nietigheid wordt bedreigd, in het bijzonder van artikel 6, eerste lid EVRM (recht op een eerlijk proces) doordat het hof ten laste van rekwirant bewezen heeft verklaard dat hij heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven te brengen, zulks terwijl de rechtbank hem in eerste aanleg van deze feiten had vrijgesproken (mede) omdat de rechtbank de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten aanzien van de opzet op hun dood niet geloofwaardig heeft geacht, en het hof de verklaringen van deze getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] betrouwbaar heeft geacht en daadwerkelijk voor het bewijs heeft gebezigd, zonder deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te horen teneinde zich een persoonlijke indruk te vormen omtrent hun betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van hun verklaringen, waardoor het recht van rekwirant op een eerlijk proces geweld is aangedaan. Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting:
1.
In het arrest Manoli vs Moldavia (28 februari 2017, appl. 56875/11) heeft het EHRM onder meer het volgende overwogen:
- 26.
The Court reiterates that the manner of applying Article 6 of the Convention to proceedings before courts of appeal depends on the special features of the proceedings involved: account must be taken of the entirety of the proceedings in the domestic legal order and of the role of the appellate court therein (see Botten v. Norway. 19 February 1996, § 39, Reports of Judgments and Decisions 1996 I). Where an appellate court is called upon to examine a case as to the facts and the law and to make a full assessment of the question of the applicant's guilt or innocence, it cannot, as a matter of fair trial, properly determine those issues without a direct assessment of the evidence (see Constantinescu v. Romania, no. 28671/95, § 55, ECHR 2000 VIII; Popovici v. Moldova, nos. 289/04 and 41194/04, § 68, 27 November 2007; and Marcos Barrios v. Spain, no. 17122/07, § 32, 21 September 2010). (…)
- 32.
Having regard to what was at stake for the applicant, the Court is not convinced that the issues that had to be determined by the Court of Appeal when convicting and sentencing the applicant — and, in doing so, overturning his acquittal by the first-instance court — could be properly examined, as a matter of fair trial, without a direct assessment of the evidence. The Court considers that those who have responsibility for deciding on the guilt or innocence of an accused ought, in principle, to be able to hear the victims, the accused and the witnesses in person and assess their trustworthiness (see, a contrario, Kashlev v. Estonia, no. 22574/08, §§ 48–50, 26 April 2016). The assessment of trustworthiness is a complex task which cannot usually be achieved merely by reading a record of their words, even more so when only some of the words are taken into consideration. Of course, there are cases where it is impossible to hear someone in person at the trial because, for example, he or she has died, or in order to protect the right of a witness not to incriminate himself or herself (see Craxi v. Italy (no. 1), no. 34896/97, § 86, 5 December 2002, and Dan v. Moldova, no. 8999/07, § 33, 5 July 2011). However, that was not the case here.
- 33.
In the light of the above, the Court considers that the conviction of the applicant, without a re-examination of the victims, accused or witnesses, after he had been acquitted by the first-instance court, was contrary to the guarantees of a fair trial within the meaning of Article 6 § 1 of the Convention.
2.
In de betreffende zaak waren de getuigen in eerste aanleg ter terechtzitting gehoord en hadden zij enigszins tegenstrijdige verklaringen afgelegd, waarna de rechter de verdachte had vrijgesproken. In hoger beroep had het hot Manoli evenwel veroordeeld op grond van de verklaringen van deze getuigen, zonder die getuigen zelf opnieuw te horen.13. Dat was is strijd met het recht op een eerlijk proces, aldus het EHRM.
3.
In een nog recentere zaak, Lorefice vs Italië (29 juni 2017, appl.63446/13), had het hof van Palermo in hoger beroep veroordeeld op grond van verklaringen van getuigen die de rechter in eerste instantie zelf had gehoord en ongeloofwaardig had bevonden, op grond waarvan hij de verdachte had vrijgesproken.14.
- ‘43.
Compte tenu de ce qui était en jeu pour le requérant, la Cour n'est pas convaincue que les questions que la cour d'appel de Palerme avait à trancher avant de décider de condamner l'intéressé en infirmant le verdict d'acquittement du tribunal de Sciacca pouvaient, pour des motifs d'équité du procès, être examinées de manure appropriée sans appréciation directe des témoignages à charge. La Cour rappelle que ceux qui ont la responsabilité de décider de la culpabilité ou de l'innocence de l'accusé doivent, en principe, entendre les témoins en personne et évaluer leur credibilité (voir Manoli, precité, § 32 et, a contrario, Kashlev, precité, §§ 48 50). L'évaluation de la crédibilité d'un témoin est une tâche complexe, qui, normalement, ne peut pas être accomplie par le biais d'une simple lecture du contenu des dêclarations de celui-ci, telles que consacrées dans les procès-verbaux des auditions (Dan, précité, § 33).
- 44.
Certes, il y a des cas où il s'avère impossible d'entendre un témoin en personne aux débats en appel, par exemple en raison de son décès (voir, entre autres, Ferrantelli et Santangelo c. Itaiie, 7 août 1996, § 52, Recueil 1996-III, et Al-Khawaja et Tahery c. Royaume-Uni [GC], nos 26766/05 et 22228/06, § 153, CEDH 2011) ou afin de respecter son droit de garder le silence sur des circonstances qui pourraient conduire à son incrimination (voir, par exemple, Craxi c. Itaiie (no 1), no 34896/97, § 86, 5 décembre 2002). Cependant, il n'a pas été allégué que de teis empêchements existaient en l'espèce (voir, mutatis mutandis, Dan, précité, § 33).
- 45.
La Cour a examine l'argument du Gouvernement selon lequel, en l'espèce, une nouvelle audition de X et Y n’était pas nécessaire au motif que la cour d'appel, loin de se borner à réévaluer leur crédibilité, avait effectué un contrôle approfondi de la motivation du jugement du tribunal de Sciacca en mettant en exergue ses carences à la lumiere de l'espèce des éléments de preuve verses au dossier (paragraphe 35 ci-dessus). Cependant, la Cour ne voit pas en quoi cette circonstance pouvait exonerer la juridiction d'appel de l'obligation qui était la sienne d'entendre en personne les temoins dont les déclarations, qu'elle s'apprêtait à interpréter d'une manière défavorable à l'accusé et radicalement différente de celle dont le juge de premiere instance avait appréhendé l'affaire, constituaient le principal élément à charge.
- 46.
À la lumière de ce qui précède, la Cour estime que l'omission de la cour d'appel de Palerme d'entendre à nouveau X, Y et/ou d'autres temoins avant d'infirmer le verdict d'acquittement dont le requérant avait bénéficié en première instance a porté atteinte à l'équité du procès.’
4.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de getuigen/slachtoffers [slachtoffers] weliswaar niet zelf ter terechtzitting gehoord, maar rekwirant wel vrijgesproken omdat zij de verklaringen van deze getuigen niet geloofwaardig achtte nu deze er klaarblijkelijk vooral op uit waren om rekwirant in een kwaad daglicht te stellen:
‘De beide aangevers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben op bepaalde punten duidelijk anders verklaard dan verdachte. Zo hebben zij beiden verklaard dat zij zagen dat verdachte het wapen op hen richtte. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij bukte en de kogel over zijn hoofd hoorde vliegen, dat hij zich omdraaide en zag dat de verdachte twee keer op zijn broer schoot. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte eerst op zijn broer schoot, dat de verdachte toen drie keer op hem richtte en drie keer achter elkaar schoot en dat de verdachte tijdens het schieten zin arm recht gestrekt voor zich hield in de richting van de mensen waar hij op schoot. De rechtbank kent echter geen gewicht toe aan deze verklaringen van de aangevers voor wat betreft de vraag of verdachte het opzet heeft gehad op de dood van hen. Beide aangevers, die door het schieten erg bang zijn geworden, hebben op onderdelen dermate ongeloofwaardig verklaard over het schietincident zelf en de aanleiding daarvoor dat de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de aangevers verdachte bewust in een kwaad daglicht hebben willen stellen en de zaken voor verdachte zo belastende mogelijk hebben willen voorstellen. De rechtbank verwijst in dat opzicht onder meer naar de verklaring van [slachtoffer 2] dat verdachte toen hij op 2 mei 2016 naar buiten kwam in zijn linkerhand een bom droeg en zou hebben geroepen: ‘Ik ben een terrorist, ik ben IS’.
5.
Gelet op het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat de verklaringen van deze getuigen wegens hun onbetrouwbaarheid niet voor de bewijsvoering kunnen worden gebruikt en de (mede) daarop gebaseerde vrijspraak van beide pogingen tot doodslag, lag het op de weg van het hof om, indien het voor de bewijsvoering wèl van de verklaringen van de door de rechtbank nog als onbetrouwbaar aangemerkte getuigen gebruik wenst te maken, deze getuigen zelf ter terechtzitting te horen. Het hof had dan zelf een indruk kunnen krijgen van de (on)betrouwbaarheid van deze getuigen en de (on)geloofwaardigheid van hun verklaringen, en de verdediging had zich daar dan eveneens over kunnen uitlaten.
6.
Door na te laten de betrouwbaarheid van deze getuigen te toetsen door ze ter terechtzitting in hoger beroep zelf te horen, en hun verklaringen tòch niettemin zonder enige terughoudendheid voor het bewijs te gebruiken heeft het hof rekwirant een eerlijk proces onthouden. Hierbij is van belang dat het hier gaat om getuigen wier verklaringen als beslissend (decisive) moeten worden beschouwd voor de bewijsvoering. Hieraan doet niet af dat de verdediging het hof niet heeft verzocht om deze getuigen te horen omdat het hof dit uit eigen beweging en dus ambtshalve had behoren te doen15.. Het arrest lijdt om deze reden aan nietigheid.
Middel III:
Schending van het recht althans van vormvoorschriften waarvan het niet naleven met nietigheid is bedreigd, in het bijzonder van de artikelen 359 en 415 Sv doordat het hof rekwirant op het hoger beroep van het Openbaar Ministerie heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren, zulks terwijl:
- A.
- —
de Advocaat-Generaal voor de feiten waarvoor appellant door het hof is veroordeeld (twee maal een poging tot doodslag en het bezit van een pistool en munitie), een aanzienlijk lagere straf had gevorderd, te weten een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 voorwaardelijk en/of
- —
het hof in zijn strafmotivering, anders dan de rechtbank, niet in aanmerking heeft genomen de reclasseringsrapportage van 1 juli 2016, waarin ten gunste van rekwirant een aantal factoren zijn genoemd, en waarin een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met een verplicht reclasseringscontact en individuele cognitieve vaardigheidstraining is geadviseerd en/of
- —
het hof blijkens zijn strafmotivering niet in aanmerking heeft genomen de omstandigheid dat de slachtoffers rekwirant vooraf hadden bedreigd, van welke omstandigheid zowel de Advocaat-Generaal als de verdediging zijn uitgegaan, en met name niet heeft vermeld of het deze omstandigheid aannemelijk heeft geacht en zo ja, op welke wijze het deze in beginsel strafverminderende factor heeft laten meewegen bij het bepalen van de strafmaat
waardoor het hof de opgelegde straf, die aanzienlijk hoger is dan de straf die door de Advocaat-Generaal was gevorderd, ontoereikend heeft gemotiveerd en/of
- B.
het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman, dat rekwirant ernstig werd bedreigd door de slachtoffers en dat ten aanzien van de strafmaat het oordeel van de rechtbank mede om deze reden in stand diende te blijven, zonder dat het hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot deze afwijking hebben geleid,
Het bestreden arrest lijdt om deze redenen aan nietigheid.
Toelichting:
1.
De rechtbank heeft rekwirant in een zeer uitvoerig en zorgvuldig gemotiveerd vonnis vrijgesproken van de onder 1. En 2. Ten laste gelegde pogingen tot doodslag, en bewezen verklaard dat rekwirant [slachtoffer 2] heeft bedreigd met een tegen het leven gericht misdrijf en dat hij een vuurwapen met munitie voorhanden heeft gehad, en hem voor deze feiten een gevangenisstraf opgelegd van 14 maanden waarvan 7 voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De officier van justitie is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen omdat hij meende dat de rechtbank rekwirant ten onrechte had vrijgesproken voor de pogingen tot doodslag.
2.
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat rekwirant voor een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en het voorhanden hebben van een pistool met munitie zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden zoals door de rechtbank opgelegd.
3.
De verdediging heeft het hof gevraagd het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de strafmaat in stand te laten, mede omdat rekwirant een first offender is, en in verband met de mogelijk blijvende bedreigingen. De raadsman heeft over dit laatste blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof onder meer opgemerkt:
‘De rechtbank heeft de verklaringen van mijn cliënt geloofwaardig geacht en niet zonder reden, nu hij voor belangrijk bewijs tegen zichzelf heeft gezorgd. Zo heeft mijn cliënt verklaard dat hij het zat was. Mijn cliënt heeft ook consistent over de bedreigingen door de broers [slachtoffers] verklaard. De broers daarentegen hebben leugenachtig verklaard (…) Er bestaat bovendien bijna objectief bewijs van de bedreigingen. Toen mijn cliënt op de dag zelf vernam dat de broers naar zijn winkel zouden komen belde hij zijn vrouw om de kinderen op te halen. Voordien werd echter al geschoten. Mijn cliënt is na het incident zelf linea recta en zonder enige voorbereiding naar de politie gegaan. Zijn vrouw werd ook aangehouden. Op dat moment was er geen contact tussen mijn cliënt en zijn vrouw; zij zijn gescheiden gehoord. de vrouw van mijn cliënt heeft uit zichzelf over de bedreigingen verklaard; de broers zouden die zaterdag nog zijn gekomen om te zeggen dat zij mijn cliënt gingen vermoorden. De broers hebben bovendien ook zelf over de bedreigingen verklaard. In het ziekenhuis heeft [slachtoffer 1] verklaard dat hij vandaag zijn geld moest hebben. Mijn cliënt werden drie opties aangeboden, waarvan de laatste de dood was. Nu van die eerste twee opties geen sprake was, was het voor mijn cliënt duidelijk dat het de laatste opties was, waarvoor de broers waren gekomen. Zijn handelen was ingegeven door de voorafgaande bedreigingen. Dat is relevant voor de beoordeling van het incident Mijn cliënt heeft geen criminele achtergrond; hij was een gewone zakenman totdat dit conflict ontstond. De reden waarom hij zich van een vuurwapen heeft voorzien, moet objectief worden beoordeeld. De bedreigingen waren reëel. (…)’
4.
Het hof heeft een aanzienlijk hogere gevangenisstraf opgelegd dan de rechtbank en is aldus afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman ten aanzien van de strafmaat, zonder een woord te wijden aan dit standpunt, en aan de gestelde ernstige bedreigingen door de slachtoffers. Reeds hierom komt de strafmotivering in strijd met artikel 359, tweede lid, Sv.
5.
Maar er is meer. Alleen het OM had hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank. Weliswaar had de officier van justitie in de appèlschriftuur nog het standpunt ingenomen dat rekwirant diende te worden veroordeeld wegens twee pogingen tot doodslag en verboden vuurwapenbezit en dat hij hiervoor tot 6 jaar gevangenisstraf behoorde te worden veroordeeld, maar de A-G heeft dit standpunt ten aanzien van de strafmaat niet gehandhaafd. De A-G vorderde daarom voor de twee pogingen tot doodslag en het verboden vuurwapenbezit een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Het onvoorwaardelijke gedeelte van deze straf zou dus 16 maanden hebben bedragen.
6.
Het wekt dan ook verbazing dat het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd van 5 jaar, dat is bijna 61 maanden (vijf maal 365 dagen is zestig maal 30 dagen plus 25 dagen), bijna 4 maal zoveel als was gevorderd.
7.
Nu heeft het hof in zijn strafmotivering wel overwogen dat de deels voorwaardelijke gevangenisstraf die de rechtbank heeft opgelegd en de verdediging heeft verzocht en de door de A-G gevorderde deels voorwaardelijke gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezen verklaard feiten, en in zoverre wel onder ogen gezien dat de opgelegde straf (aanzienlijk) hoger was dan de door de A-G gevorderde straf. Het hof heeft bij dit oordeel evenwel niet kenbaar betrokken de voor rekwirant kennelijk gunstige rapportage van de reclassering van 1 juli 2016, waarin blijkens het vonnis van de rechtbank het volgende te lezen is:
‘Als risicofactoren ziet de reclassering een gebrek aan adequate oplossingsstrategieën en een vorm van impulsiviteit. Als beschermende factoren komen het steunend netwerk van verdachte, de stabiliteit ten aanzien van de praktische leefgebieden en zijn conventionele levenshouding naar voren. Verdachte neemt verantwoordelijkheid voor het feit dat hij heeft geschoten met het vuurwapen en staat open voor begeleiding door de reclassering en het volgen van een interventie. De reclassering adviseert een verplicht reclasseringscontact en een individuele cognitieve vaardigheidstraining.’
8.
Daar komt bij dat het hof, als eerder gesteld met betrekking tot de deelklacht over het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, evenmin aandacht heeft besteed aan de bedreigingen door de slachtoffers, de gebroeders [slachtoffers], waarvan de A-G ter A-G ter terechtzitting volgens het proces-verbaal nog had opgemerkt: ‘dat de gebroeders [slachtoffers] bedreigende taal hebben geuit jegens de verdachte kan worden vastgesteld (…)’.
9.
Het is aannemelijk dat de vordering van de A-G mede door deze omstandigheid is bepaald. Ook namens de verdachte is ampel aandacht gevraagd voor dit in deze zaak sterk naar voren komende punt dat natuurlijk tot matiging van de straf noopt indien men het aanvaardt. Het hof wijdt er echter geen woord aan. We komen niet te weten of het hof aannemelijk heeft geacht dat die bedreigingen zijn geuit, al zou uit het geheel niet-ontvankelijk verklaren van de slachtoffers in hun vorderingen als benadeelde partij omdat die vorderingen een onevenredige belasting van het stafgeding vormen, wellicht een aanwijzing kunnen worden geput dat het hof hierbij inderdaad het element van eigen schuld wegens de bedreigingen op het oog had. Het hof heeft ook dit oordeel echter in het geheel niet gemotiveerd zodat het arrest langs die weg evenmin duidelijkheid biedt over het oordeel van het hof over de gestelde bedreigingen en de invloed die dit dient te hebben op de strafmaat.
10.
Gelet enerzijds op de verbazing die het hof heeft gewekt door de verhoging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf ten opzichte van de vordering van 16 maanden naar bijna 61 maanden, en anderzijds het in de strafmotivering volledig voorbij gaan aan twee potentieel (sterk) matigende omstandigheden, te weten een gunstig reclasseringsrapport en -advies en de gestelde ernstige bedreiging van rekwirant door de slachtoffers, schiet de door het hof geboden motivering van de opgelegde straf tekort.
11.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toepassing van art. 80a ro:
Tot slot nog een opmerking over mogelijke toepassing van art. 80a RO: rekwirant is van mening dat een eventuele niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep op die grond in strijd komt met artikel 14 lid 5 IVBPR, welk artikel aan eenieder die is veroordeeld voor een strafbaar feit de garantie biedt die veroordeling en de daarbij opgelegde straf door een hogere rechter te laten herbeoordelen. Het artikel luidt als volgt in het Engels en in de officiële Nederlandse vertaling:
‘Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law.
Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.’
Nederland heeft ten aanzien van het vijfde lid van artikel 14 lid slechts het volgende voorbehoud gemaakt:
‘De Regering van het Koninkrijk handhaaft de wettige mogelijkheid van de Hoge Raad der Nederlanden om in enige instantie ambtsmisdrijven ten laste gelegd aan bepaald categorieën personen te berechten’
Mogelijk komt het achterwege laten van een dergelijke herbeoordeling in voorkomende gevallen ook in strijd met artikel 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM maar dat artikel wordt hier buiten beschouwing gelaten nu Nederland het Zevende Protocol (nog) niet heeft geratificeerd.
In zijn recent (16 februari 2018) verdedigde proefschrift ‘Verlofstelsels in strafzaken’ wijst Geert Pesselse in hoofdstuk 3, paragraaf 5.a (p. 88 e.v.) op de zaak van Gomariz Valera/Spanje waarin de rechtbank vrij sprak van verduistering maar in hoger beroep daarvoor vijf maanden gevangenisstraf, ontzetting uit enkele rechten en een plicht tot schadevergoeding werd opgelegd. Tegen die veroordeling stond geen hoger beroep open.
Een daartegen ingediende klacht werd vervolgens door het Comité voor de Mensenrechten gegrond verklaard:
‘Article 14, paragraph 5, not only guarantees that the judgement will be placed before a higher court, as happened in the author's case, but also that the conviction will undergo a second review, which was not the case for the author. Although a person acquitted at first instance may be convicted on appeal by the higher court, this circumstance alone cannot impair the defendant's right to review of his conviction and sentence by a higher court, in the absence of a reservation of the State party.’
De opvatting dat beroep moet openstaan tegen een veroordeling die voor het eerst in tweede instantie tot stand is gekomen, komt volgens Pesselse ook (en beter) tot uitdrukking in General Comment 2007/32:
‘Article 14, paragraph 5 is violated not only if the decision by the court of first instance is final, but also where a conviction imposed by an appeal court or a court of final instance, following acquittal by a lower court, according to domestic law, cannot be reviewed by a higher court.’
Ook in het geval dat er geen sprake is van een vrijspraak in eerdere aanleg maar van een significante wijziging van de bewezenverklaring of kwalificatie door de hogere rechter ten opzichte van een veroordeling in eerste aanleg, neemt Pesselse onder de loep. Hij wijst op de zaak Larrañaga/De Fililpijnen16. waarin de beroepsrechter een veroordeling voor vrijheidsberoving aanvulde met een veroordeling voor onder meer doodslag en de straf verhoogde van levenslange gevangenisstraf tot de doodstraf. Tegen de verandering ten aanzien van doodslag van partiële vrijspraak in een veroordeling en de beslissing tot verhoging van de straf had beroep moeten openstaan, aldus het Comité. Dat de reden voor gegrond verklaring van de klacht alleen zou zijn gelegen in het feit dat er sprake was van een drastische strafverhoging lijkt op grond van een andere zaak, Pérez Escolar/Spanje17. waarin de klacht dat ook beroep open moest staan vanwege het feit dat er sprake was van een (enkele) strafverzwaring ongegrond werd verklaard, niet aannemelijk.
Voor de onderhavige zaak, waar in hoger beroep sprake is van een significante (verzwarende) wijziging van zowel de bewezenverklaring als de strafoplegging ten opzichte van de veroordeling in eerste aanleg, te weten van bedreiging met als straf 14 maanden gevangenisstraf waarvan 7 maanden voorwaardelijk naar poging doodslag waarvoor, na een eis van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk, door het gerechtshof een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaren is opgelegd, brengt dit met zich mee dat in het daartegen openstaande beroep, in dit geval cassatieberoep, zoveel als mogelijk invulling moeten worden gegeven aan het recht van rekwirant om ‘de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen’.
Rekwirant realiseert zich daarbij dat uw Raad gelet op de aard van de procedure in cassatie, niet ten volle zal kunnen functioneren als de beroepsrechter waarop appellant ingevolge artikel 14, vijfde lid, IVBPR aanspraak lijkt te kunnen maken, maar meent dat die bepaling, gegeven de geschetste omstandigheden, wel eist dat binnen de reikwijdte van de (cassatie)procedure een voldoende brede en diepgaande inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde gronden plaats vindt en dat daarvan in de beslissing ook blijk wordt gegeven. Toepassing van art 80a RO met enkel de standaardmotivering zal naar rekwirant meent in strijd komen met art. 14 lid 5 IVBPR.18.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, en Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31, 1071 GP Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 23 februari 2018
J. kuijper
S.J. Van der Woude
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑02‑2018
Rekwirant heeft bij de rechtbank gedetailleerd verklaard hoe de broers hem bedreigden en welke aanleiding zij daarvoor meenden te hebben gevonden, hetgeen vervolgens op 2 mei 2016 in aanwezigheid van zijn kind(eren) zodanig ernstige vormen aannam dat hij het wapen dat hij vanwege de bedreigingen bij zich had heeft gepakt en daarmee heeft geschoten, zonder naar zijn zeggen de broers te hebben willen doden (p. 2 en 3 van het proces-verbaal van de zitting van 26 oktober 2016 van de rechtbank). Opmerking verdient het feit dat de rechtbank in haar vonnis van 9 november 2016 (p. 4) heeft vastgesteld dat rekwirant ‘van meet af aan gedetailleerd en op belangrijke punten consistent heeft verklaard over zijn handelingen en dat hij zichzelf daarbij niet heeft gespaard. De verklaringen van verdachte worden op diverse punten ondersteund door het dossier. Zo zijn zowel hulzen als patronen op de grond aangetroffen, op plaatsen die goed passen bij hetgeen verdachte heeft verklaard over de plaats waarvandaan en richting waarin hij heeft geschoten. (…)’
ten aanzien van [slachtoffer 1] waren de mogelijkheden voor de rechtbank beperkt omdat met betrekking tot hem de tenlastelegging in eerste aanleg was beperkt tot primair poging doodslag en subsidiair het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Client werd niet verweten hem te hebben bedreigd.
Zie p. 5 proces-verbaal zitting in hoger beroep d.d. 1 augustus 2017
p. 4, tweede alinea, van het vonnis van de rechtbank d.d. 9 november 2016: ‘De rechtbank kent echter geen gewicht toe aan de verklaringen van de aangevers voor wat betreft de vraag of verdachte opzet heeft gehad op de dood van hen. Beide aangevers, die door het schieten erg bang zijn geworden, hebben op onderdelen dermate ongeloofwaardig verklaard over het schietincident zelf en de aanleiding daarvoor, dat de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de aangevers verdachte bewust in een kwaad daglicht hebben willen stellen en de zaken voor verdachte zo belastend mogelijk hebben willen voorstellen. De rechtbank verwijst in dat opzicht onder meer naar de verklaring van [slachtoffer 2] dat verdachte toen hij op 2 mei 2016 naar buiten kwam in zijn linkerhand een bom droeg en zou hebben geroepen: ‘Ik ben een terrorist, ik ben IS.’’
Proces-verbaal zitting d.d. 1 augustus 2017, laatste alinea.
zie hiervoor het citaat in noot 4
proces-verbaal zitting d.d. 1 augustus 2017, laatste alinea.
HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0271
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973
zie hiervoor onder 27.
De bewezenverklaring luidt dat hij ‘met dat opzet met een vuurwapen in de richting van voornoemde [slachtoffer 2] heeft geschoten (curs. JK en SJvdW).’
Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat de auto waarover getuige [getuige 3] in zijn verklaring, opgenomen in bewijsmiddel 9, spreekt geen betrekking heeft op de door [slachtoffer 2] genoemde auto (Seat) maar op de eigen auto van de heer [getuige 3]. Zie in dit verband met een blik over de papieren muur zijn verklaring op p. 39 van het proces-verbaal.
uit het arrest blijkt niet dat de verdediging in hoger beroep had gevraagd om de getuigen nogmaals te horen
ook in deze zaak had de verdediging de getuigen kennelijk niet opgeroepen in hoger beroep
In dat verband wenst rekwirant nog op te merken dat, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, beide getuigen bijgestaan door hun raadsman mr. Duijl, als benadeelde partij op de zitting in hoger beroep van 1 augustus 2017 aanwezig waren.
CRM 24 juli 2006, nr. 1421/2005
CRM 28 maart 2006, nr. 1156/2003
Vgl. Mennen v Netherlands, CRM nr. 1797/2008, NS 2011/1 en Timmer v Netherlands, 14 augustus 2014, CRM nr. 2097/2011