Ik beperk mij hier tot het onderzoek naar de geldigheid van de dagvaarding, maar ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter ook onderzoek te doen naar zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Het navolgende geldt ook voor die onderzoeken.
HR, 14-06-2011, nr. 10/00606
ECLI:NL:HR:2011:BQ7790
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-06-2011
- Zaaknummer
10/00606
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BQ7790
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ7790, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ7790
ECLI:NL:HR:2011:BQ7790, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ7790
- Wetingang
art. 416 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2013/533 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2011/210
Conclusie 14‑06‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 4 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Middelburg van 9 februari 2009, waarbij de Politierechter de verdachte wegens 1. ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘Diefstal door twee of meer verenigde personen’ heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
2.
Mr. O. Bolluyt, advocaat te Almere, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de dagvaardingen in eerste aanleg en hoger beroep op de juiste wijze aan de verdachte zijn betekend.
3.2.
Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding.1. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien
- (a)
op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
- (b)
in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
- (c)
de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;
- (d)
uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig is en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.2.
3.3.
Anders dan de steller van het middel kennelijk wil, behoeft de rechter dus niet steeds te laten blijken onderzoek te hebben gedaan naar de geldigheid van de dagvaarding. Dat een vonnis of arrest niet inhoudt dat dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, betekent niet zonder meer dat de rechter dat onderzoek niet heeft gedaan. Veeleer zal het betekenen dat de rechter van oordeel is dat de dagvaardig niet nietig is. De bestreden uitspraak moet in dat licht worden bezien. In de bestreden uitspraak ligt als oordeel van het Hof besloten dat de dagvaardingen geldig zijn. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg na vergeefse aanbieding op het GBA-adres van de verdachte aan de griffier is uitgereikt en als gewone brief naar het GBA-adres van de verdachte is gezonden en dat de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 23 november 2009 in persoon aan de verdachte is uitgereikt, zoals ook de voorzitter in aanwezigheid van de advocaat die thans de middelen voorstelt, blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting heeft geconstateerd.
3.4.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. Volgens de steller van het middel is dat in strijd met art. 14, vijfde lid, van het IVBPR, meer in het bijzonder kennelijk met het daarin besloten liggende recht op behandeling in twee instanties.
4.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
4.3.
Art. 14, vijfde lid, IVBPR luidt als volgt:
‘Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.’
4.4.
Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat de verdachte binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven kan indienen op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. In art. 416, tweede lid, Sv is bepaald dat, indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het door de verdachte ingestelde beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Dat is een einduitspraak waartegen ingevolge art. 427 Sv beroep in cassatie open staat.
4.5.
Ik merk op dat art. 410, eerste lid, in verbinding met art. 416, tweede lid, Sv niet in de weg staat aan een tweede (feitelijke) behandeling. Het Hof kan de verdachte niet-ontvankelijk verklaren als hij geen grieven indient of niet mondeling bezwaren opgeeft, maar het voorkomen van het intreden van dat gevolg ligt dus volledig in handen van de verdachte zelf. Ook wanneer de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat hij dat te laat heeft ingesteld is er geen sprake van schending van het vijfde lid van artikel 14 IVBPR. Het is de verdachte zelf die de behandeling in tweede feitelijke aanleg gestalte kan geven. Ik zie niet in waarom een ontvankelijkheidsvoorwaarde in strijd is met art. 14, vijfde lid, IVBPR. Daar komt bij dat de verdachte tegen de niet-ontvankelijkverklaring zoals gezegd beroep in cassatie kan instellen. Algemeen wordt aangenomen dat ook beroep in cassatie een rechtsmiddel als bedoeld in art. 14, vijfde lid, IVBPR oplevert.3.
4.6.
Het middel faalt.
5.
Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2011
HR 29 april 2008, NJ 2008, 482, m.nt. Klip.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 754–755, J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen), 1989, p. 140, 159–160.
Uitspraak 14‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv. Art 14.5 IVBPR verzet zich niet tegen een n-o verklaring in h.b op de op art. 416.2. Sv gebaseerde grond.
14 juni 2011
Strafkamer
nr. 10/00606
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 februari 2010, nummer 22/000805-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.2. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
3.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten - voor zover, in de Nederlandse vertaling, inhoudende dat "een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht [heeft] de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet" - zich ertegen verzet dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep op de op art. 416, tweede lid, Sv gebaseerde grond dat de verdachte noch bij schriftuur, noch ter terechtzitting in hoger beroep zijn bezwaren heeft opgegeven tegen het bestreden vonnis. Die opvatting is echter onjuist.
3.4. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 juni 2011.