Vgl. HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:467 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 200.
HR, 20-06-2017, nr. 16/02896
ECLI:NL:HR:2017:1121
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
16/02896
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1121, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:498, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:498, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1121, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0297
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Ontbrekende pleitnota. Middel over verwerping uos’en t.a.v. voorbereidingshandelingen plofkraak pinautomaat. Op grond van de bij het Hof ingewonnen nadere informatie alsmede het p-v van de tz. in h.b. waarin de pleitnota wordt vermeld, moet worden aangenomen dat de raadsman van verdachte op de tz. in h.b. het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door hem overgelegde pleitnota en dat die pleitnota nadien in het ongerede is geraakt en niet meer ter beschikking zal komen. Gelet daarop gaat de HR veronderstellenderwijs ervan uit dat de raadsman ttz. van het Hof heeft aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel is vermeld. Middel faalt echter op de gronden als vermeld in de CAG. CAG: Hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat verdachte de in de Audi aangetroffen voorwerpen met zijn mededaders voorhanden heeft gehad. In bewijsvoering van Hof ligt besloten dat betrokkenheid van verdachte heeft plaatsgevonden i.h.k.v. gezamenlijke uitvoering van voorbereidingshandelingen. Samenhang met 16/02316 (niet gepubliceerde zaak die is afgedaan met art. 81.1 RO).
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/02896
AGE/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 19 april 2016, nummer 21/004398-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde niet kan volgen uit de gebezigde bewijsvoering, althans dat in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom is afgeweken van door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot de tenlastelegging.
2.2.
Hetgeen ten laste van de verdachte onder 1 is bewezenverklaard is in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 weergegeven. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11-12 weergegeven bewijsoverwegingen.
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht."
2.4.
De in genoemd proces-verbaal vermelde pleitnota ontbreekt bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken. Bij het Hof is nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie alsmede voormeld proces-verbaal moet worden aangenomen dat de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door hem overgelegde pleitnota en dat die pleitnota nadien in het ongerede is geraakt en niet meer ter beschikking zal komen. Gelet daarop gaat de Hoge Raad veronderstellenderwijs ervan uit dat de raadsman ter terechtzitting van het Hof heeft aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel onder 2 is vermeld.
2.5.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 tot en met 19 kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Conclusie 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Ontbrekende pleitnota. Middel over verwerping uos’en t.a.v. voorbereidingshandelingen plofkraak pinautomaat. Op grond van de bij het Hof ingewonnen nadere informatie alsmede het p-v van de tz. in h.b. waarin de pleitnota wordt vermeld, moet worden aangenomen dat de raadsman van verdachte op de tz. in h.b. het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door hem overgelegde pleitnota en dat die pleitnota nadien in het ongerede is geraakt en niet meer ter beschikking zal komen. Gelet daarop gaat de HR veronderstellenderwijs ervan uit dat de raadsman ttz. van het Hof heeft aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel is vermeld. Middel faalt echter op de gronden als vermeld in de CAG. CAG: Hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat verdachte de in de Audi aangetroffen voorwerpen met zijn mededaders voorhanden heeft gehad. In bewijsvoering van Hof ligt besloten dat betrokkenheid van verdachte heeft plaatsgevonden i.h.k.v. gezamenlijke uitvoering van voorbereidingshandelingen. Samenhang met 16/02316 (niet gepubliceerde zaak die is afgedaan met art. 81.1 RO).
Nr. 16/02896 Zitting: 9 mei 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 19 april 2016 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juli 2015 met aanvulling van gronden bevestigd. Daarbij is de verdachte wegens 1 “medeplegen van voorbereiding van opzettelijk een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” en 3 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een in beslag genomen voorwerp, zoals vermeld in het door het hof bevestigde vonnis.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (16/02316), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat de verwerping van de door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren gebrachte verweren onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezen verklaard dat:
“in de periode van 11 februari 2015 tot en met 12 februari 2015 in de gemeente Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf om opzettelijk in vereniging een of meer ontploffingen teweeg te brengen in een of meer geldautoma(a)t(en)), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen (waaronder die geldautoma(a)t(en) en de/het gebouw(en) waarin die geldautoma(a)t(en) zich bevond(en)) te duchten was
opzettelijk,
vervoersmiddel(en) te weten:
- een personenauto Renault Clio, gekentekend [AA-00-BB] en
- een personenauto Volkswagen Golf, getekend [CC-00-DD], met sleutel in contact en
- een als gestolen geregistreerd staande personenauto Audi RS6, gekentekend Pools kenteken [EE-00-FF], met warme motorkap en
- een personenauto Volkswagen Jetta, gekentekend [GG-00-HH] en
- een als gestolen geregistreerd staande bestelauto Volkswagen Transporter en
- een bromfiets Aprilia Runner en
in voornoemde vervoersmiddelen één of meerdere voorwerpen te weten:
- een betonschaar en een mokerhamer en
- gasflessen met daaraan slangen met daaraan een zogeheten 'lans' / metalen uiteinde en
- één extra set kentekenplaten en
- een fles spiritus en een fles ammoniak en jerrycans en
- kledingstukken en
- een regenpak en
- een stopwatch en
in het bezit van [verdachte]:
- een aansteker en/of
- een bivakmuts,
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;”
6. Voordat ik toekom aan de inhoudelijke bespreking van het middel, merk ik het volgende op. In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is opgenomen dat de raadsman overeenkomstig zijn aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota het woord heeft gevoerd. In het dossier zoals dat aan de Hoge Raad is toegezonden, heb ik echter geen pleitnota aangetroffen. Aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is verzocht de pleitnota alsnog te verstrekken. Namens het hof is bij brief van 6 april 2017 aan de strafadministratie van de Hoge Raad bericht dat het niet meer over de pleitnota beschikt. De steller van het middel heeft geen verzoek tot de rolraadsheer gericht om de stukken met de pleitnota te completeren. Over het ontbreken van de pleitnota wordt in cassatie niet geklaagd. Die omstandigheid laat onverlet dat een dergelijk verzuim in beginsel dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak. Door het ontbreken van de pleitnota valt immers niet na te gaan of, en zo ja welke verweren ter terechtzitting zijn gevoerd en of het daarbij gaat om standpunten die beantwoording behoeven.1.
7. De raadsman in hoger beroep is dezelfde geweest als de steller van het middel. In de schriftuur staat vermeld dat wordt geciteerd uit de pleitnota zoals deze in hoger beroep is overgelegd. Gelet op het voorafgaande, valt aan te nemen dat de raadsman zelf over de pleitnota beschikt. Weliswaar heeft de raadsman in zijn schriftuur geciteerd uit de pleitnota, maar controle van dit citaat is bij de voornoemde stand van zaken niet mogelijk. In beginsel zal dit verzuim tot nietigheid dienen te leiden. De vraag rijst of deze consequentie onontkoombaar is.
8. In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2581 in een zaak die gelijkenis vertoont met de onderhavige. In deze zaak bleek uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de Kantonrechter dat de raadsman een pleitnota aan de kantonrechter had overgelegd, maar dat de pleitnota tijdens de digitalisering van het dossier in het ongerede was geraakt. In cassatie werd niet geklaagd over het ontbreken van de pleitnota, maar over het verzuim door de kantonrechter te beslissen op een bepaald verweer. De Hoge Raad oordeelde dat op grond van het voornoemde proces-verbaal moest worden aangenomen dat de raadsman van de verdachte overeenkomstig de inhoud van de door hem overgelegde pleitnota het woord had gevoerd en dat die pleitnota nadien in het ongerede was geraakt en niet meer ter beschikking zou komen. Gelet daarop ging de Hoge Raad er veronderstellenderwijs vanuit dat de raadsman het in het middel bedoelde verweer had gevoerd.2.
9. In lijn met het zojuist besproken arrest, geef ik de Hoge Raad in overweging ook in de onderhavige zaak er veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het verweer heeft gevoerd zoals hij dat in het middel heeft weergegeven. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota, terwijl navraag bij het hof heeft geleerd dat de pleitnota niet meer ter beschikking zal komen. Bovendien is de raadsman in hoger beroep dezelfde persoon als de steller van het middel en bevat de schriftuur niet een samenvatting van het gevoerde verweer, maar een citaat.
10. Gelet op het voorafgaande, zal ik het middel inhoudelijk bespreken en daarbij uitgaan van de weergave van het verweer in de schriftuur. Deze weergave is als volgt:
“1. Het hoger beroep richt zich (in het bijzonder) tegen de bewezenverklaring van feit 1 op de inleidende dagvaarding en in het verlengde daarvan tegen de opgelegde straf (-maat en -modaliteit). Het hoger beroep richt zich niet tegen de vrijspraak terzake van feit 2.
2. De tenlastelegging van feit 1 ziet op een strafbaarstelling van het voorhanden hebben van goederen met een bepaalde misdadige bestemming. Meer specifiek betreft het verwijt het voorhanden hebben van diverse goederen die bestemd zijn tot het begaan van misdrijven, in de zin van voorbereidingshandelingen van (kortweg) een plofkraak.
Bij het opzettelijk voorhanden hebben van goederen die bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf is vereist:
- de aanwezigheid van ‘verboden goederen’ in de zin van art. 46 Sr;
- een machtsrelatie tussen de verdachte en de goederen. De verdachte moet de goederen voorhanden hebben gehad, derhalve in diens beschikkingsmacht en daarover als heer en meester hebben kunnen beschikken / voldoende invloed op hebben kunnen uitoefenen, althans over de boeg van het medeplegen een significante bijdrage hebben gegeven aan het door een ander voorhanden hebben als bedoel in art. 46 Sr;
- een bewustheid bij de verdachte van de aanwezigheid van de goederen. Derhalve het opzet van de verdachte moet ook gericht geweest zijn op het voorhanden hebben van die goederen met die bestemming.
3. De overwegingen van de rechtbank, in het bijzonder de bewijsoverwegingen genoemd op p. 8 en 9 van het vonnis, kunnen in onze ogen geen stand houden.
4. De rechtbank stelt vast dat cliënt in de Renault Clio heeft gezeten, waarvan moet worden vastgesteld dat:
- die Clio zich bevond buiten de parkeergarage, derhalve niet in de parkeergarage waar diverse goederen zijn aangetroffen;
- cliënt rechts achterin de Clio heeft gezeten, terwijl ook anderen in de Clio zaten. Daaruit volgt nog niet dat cliënt moet hebben geweten wat verder aan goederen in die Clio aanwezig waren. In het bijzonder zijn enkele goederen in de laadruimte achterin de Clio gevonden, terwijl niet blijkt dat cliënt dit heeft gezien, bewust was van de aanwezigheid van die goederen.
- in die Clio enkele goederen zijn aangetroffen, welke op zich nog niet zelfstandig een kennelijk misdadige bestemming hebben (autosleutel, joggingbroek, trui, schoenen, tassen, jas, truien, broek, schoenen, glassplinters, haren, TomTom navigatiesysteem, zie p. 251). Er was dus op zich niets vreemds aan de hand in de Clio.
Derhalve daar waar overwogen wordt dat cliënt zich in die Clio heeft bevonden, bewijst dat nog helemaal niet dat hij goederen voorhanden heeft gehad die bestemd waren tot het begaan van een misdrijf en bewijst dit ook geheel niet dat het opzet van cliënt daarop was gericht.
5. Daarnaast overweegt de rechtbank dat door middel van het bezit van de autosleutel bij cliënt en het aangetroffen DNA is komen vast te staan dat cliënt de Audi RS6 in gebruik heeft gehad. Ook dat kan geen stand houden in het licht van het dossier:
- het enkele bezit van een autosleutel buiten de garage bewijst nog niet dat cliënt ook beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over de auto waarop de autosleutel paste
- van die autosleutel was, gelet op de uiterlijke verschijningsvormen, niet zonder meer kenbaar dat deze sleutel op een Audi paste (het zag er uit als een sleutel behorend bij een VW).
- verder gebruikt de rechtbank voor het bewijs het aantreffen van DNA dat mogelijk afkomstig is van cliënt wat is aangetroffen op het stuur van de Audi. Daarbij moet worden vastgesteld dat niet blijkt wanneer, hoe en onder welke omstandigheden dat DNA-materiaal op het stuur terecht is gekomen.
Met het enkele aantreffen van dat DNA-materiaal, blijkt nog niet op ‘activiteiten niveau’ wat dat aantreffen heeft veroorzaakt. Zo blijkt niet dat cliënt zelf in de Audi is geweest en zelf het stuur heeft aangeraakt.
Daarbij is van belang dat DNA ook indirect kan worden overgedragen. In ieder geval is er geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat en, zo ja, wanneer cliënt het stuur van de Audi zou hebben aangeraakt.
- sterker nog, in het bijzonder wijs ik op de camerabeelden welke van de garage zijn veiliggesteld: daaruit blijkt niet dat iemand in de relevante periode bij de betreffende Audi is geweest, in het bijzonder blijkt niet dat cliënt toen bij die auto is geweest.
Derhalve, op basis van het aantreffen van een sleutel bij cliënt en het aantreffen van (mogelijk) zijn DNA op het stuur van de Audi staat nog helemaal niet vast dat cliënt in de parkeergarage is geweest, dat hij gebruik heeft gemaakt van die Audi, maar in het bijzonder ook niet op welk moment dat is geweest en hoe zich dat verhoudt tot het moment waarop de verweten goederen zich in de Audi bevonden.
Voor de vraag of cliënt ook beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over de zich in de Audi bevindende goederen is een bewijsrechtelijk onoverkomelijke drempel dat niet vastgesteld kan worden dat cliënt enige bemoeienissen met de Audi heeft gehad op het moment dat er zich in die Audi goederen bevonden, welke mogelijk gebruikt kunnen worden voor het plegen van een plofkraak.
6. De overwegingen van de rechtbank staan op zich (mogelijk) ook op gespannen voet met de vrijspraak waar de rechtbank wel toe komt terzake van de ten laste gelegde heling van de Audi (feit 2): de rechtbank overweegt daarbij expliciet dat niet is komen vast te staan op welke moment cliënt de sleutel voorhanden heeft gekregen. Daardoor kan niet worden gesteld dat de verklaring van cliënt, die stelde de sleutel kort voor zijn aanhouding in zijn bezit te hebben gekregen en niet vervolgens bij de Audi te zijn geweest, in strijd met de waarheid moet worden geacht. Door enerzijds bij de vrijspraak te overwegen dat niet is vast te stellen wanneer de sleutel in het bezit van cliënt is gekomen, kan anderzijds niet worden vastgesteld dat cliënt beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over en zich bewust moet zijn geweest van de zich in de Audi bevindende goederen.
7. Daar waar de rechtbank overweegt dat er gelijkenissen bestaan tussen in de Audi en in de VW Jetta aangetroffen goederen, volgt daaruit nog geenszins dat er sprake is geweest van het medeplegen van cliënt samen met [medeverdachte]. De jurisprudentie van de Hoge Raad vereist immers voor het aannemen van medeplegen dat cliënt een significante bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde feit, in de zin van een materiële of intellectuele bijdrage aan de totstandkoming, uitvoering of afhandeling van het feit.
Zoals hiervoor aangevoerd blijkt uit het enkele feit dat cliënt aanwezig was buiten de parkeergarage, in een Clio heeft gezeten, een sleutel op zak heeft gehad en DNA- materiaal is aangetroffen op een stuur nog geenszins dat cliënt ten aanzien van het voorhanden hebben van de ten laste gelegde goederen (opzettelijk / willens en wetens / welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardend) enige significante bijdrage daaraan heeft geleverd. Van bewijs van medeplegen is dan ook geen sprake. Uit niets kan blijken van enige aard en intensiteit van een veronderstelde samenwerking tussen cliënt en [medeverdachte] en / of anderen.
8. De tenlastelegging heeft tevens betrekking op diverse andere goederen welke in het kader van dit onderzoek in beslag zijn genomen (anders dan de hiervoor besproken Renault Clio en Audi RS6 en de zich daarin bevindende goederen, en de op de Audi passende autosleutel). Terzake van die andere goederen blijkt niet dat cliënt die goederen voorhanden heeft gehad en ook niet dat hij terzake van dat voorhanden hebben enige significante bijdrage heeft geleverd (in de zin van medeplegen).
Zo is ten laste gelegd het voorhanden hebben van voertuigen (VW Golf, VW Jetta, bromfiets Aprilia Runner), de in die vervoersmiddelen aangetroffen goederen en de in de woningen van medeverdachten aangetroffen goederen.
Uit niets blijkt dat cliënt zelf die goederen voorhanden heeft gehad en uit niets blijkt van enige samenwerking tussen cliënt en anderen in de zin van medeplegen wat betreft het voorhanden hebben van die goederen. Op zich sprak de rechtbank cliënt terecht vrij terzake daarvan de goederen die in de woningen van de medeverdachten zijn aangetroffen.
9. Kortom:
- de enkele aanwezigheid van cliënt buiten de parkeergarage,
- het zich op zich niet distantiëren (voordat de politie arriveerde),
- het enkele in het bezit hebben van een sleutel waarvan achteraf moet worden
vastgesteld dat deze paste op een Audi,
- het aantreffen van DNA-sporen die gelinkt kunnen worden aan cliënt, maar waarvan niet vaststaat hoe, wanneer en onder welke omstandigheden dat op het stuur van de Audi terecht is gekomen en waarvan niet vaststaat dat dit op een moment is geweest waarop de in de Audi aangetroffen goederen zich ook in die Audi bevonden,
- het enkele constateren van enige gelijkenis tussen goederen uit de Audi en de VW Jetta,
maken geheel niet dat cliënt als pleger of als medepleger kan worden beschouwd van het ten laste gelegde feit. Het ontbreekt aan bewijs dat cliënt beschikkingsmacht heeft uitgeoefend aan die goederen met de veronderstelde misdadige bestemming, het ontbreekt aan bewijs dat cliënt zich welbewust daarmee heeft ingelaten / opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van die goederen, laat staan opzet heeft gehad op het voorbereiden van het betreffende misdrijf.
10. Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken ter zake van feit 1.”
11. Door het vonnis van de rechtbank te bevestigen heeft het hof in zijn “bewijsoverwegingen” het volgende overwogen:3.
“Bewijsoverwegingen
artikel 46 Wetboek van Strafrecht
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bovenstaande feiten en omstandigheden impliceren dat sprake is van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor beantwoording van deze vraag is doorslaggevend of de onderhavige voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Daarbij kan, naar mede volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 46 Sr, niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat een verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen heeft.
De rechtbank overweegt dat de in de hiervoor in de bewijsmiddelen opgenomen goederen en voertuigen, in onderling verband en samenhang bezien, naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd waren voor het opzettelijk in vereniging te weeg brengen van een ontploffing in één of meer geldautomaten, zogenaamde plofkraken. Niet aannemelijk is geworden dat deze specifieke combinatie van goederen en voertuigen voor enig ander legaal dan wel illegaal doel bestemd waren.
DNA
De verdediging heeft gesteld dat met de resultaten van het DNA onderzoek behoedzaam dient te worden omgegaan, nu uit onderzoek is gebleken dat DNA, onder omstandigheden, makkelijk overdraagbaar is en biologische contactsporen kunnen ontstaan door zowel direct of indirect contact.
De rechtbank overweegt dat de verdediging, alsook de verdachte, geen enkel alternatief scenario heeft geschetst voor de mogelijkheid van het aantreffen van het DNA van verdachte op twee plaatsen op het stuurwiel van de Audi.
Verdachte heeft verklaard dat hij de sleutel midden in de nacht - kort voor zijn aanhouding - van iemand had gekregen. Hij wil niet zeggen van wie hij de sleutel had gekregen en wist ook niet waarom hij deze moest bewaren. Hij was niet in de Audi geweest.
De rechtbank acht voornoemde verklaring, mede gelet op het in de Audi aangetroffen DNA van verdachte, volstrekt onaannemelijk.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Medeplegen
Verbalisant [verbalisant] heeft verdachte [verdachte] herkend als inzittende van de Renault Clio. [verdachte] was in bezit van een autosleutel behorende bij de in de parkeergarage aangetroffen Audi RS6. Bovendien is het DNA van [verdachte] aangetroffen op twee plaatsen op het stuurwiel van deze Audi.
Verbalisant [verbalisant] heeft de persoon die op de plaats van de bijrijder in de Renault Clio zat, herkend als [medeverdachte]. In het portiervak van de bijrijder van de Renault Clio, is een autosleutel aangetroffen waarmee de in de parkeergarage aangetroffen Volkswagen Transporter geopend kon worden. Op die autosleutel is het DNA van [medeverdachte] gevonden. Ook op verschillende goederen in de Volkswagen Transporter is het DNA van [medeverdachte] aangetroffen. Voorts stond er in de parkeergarage een Volkswagen Jetta met kenteken [GG-00-HH] geparkeerd. Het kentekenbewijs van deze auto stond op naam van [medeverdachte].
De rechtbank stelt vast dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] op 12 februari 2015 rond 02.00 uur in de Renault Clio hebben gezeten. Voorts is door middel van het bezit van de autosleutel en het aangetroffen DNA komen vast te staan dat de Audi RS6 in gebruik is geweest door (in ieder geval) [verdachte]. Op grond van de in de Renault Clio aangetroffen autosleutel alsmede de DNA-sporen op die sleutel en op andere goederen in de Volkswagen Transporter, stelt de rechtbank vast dat de Volkswagen Transporter in gebruik is geweest door (in ieder geval) [medeverdachte].
In de Renault Clio, Audi RS6, Volkswagen Transporter en Volkswagen Jetta lagen diverse goederen die onderling een grote overeenkomst vertoonden.
- In zowel de Audi en VW Transporter zijn (op dezelfde wijze) aan elkaar getapete gasflessen van het merk Westfalen aangetroffen.
- De diverse big shopper tassen, aangetroffen in de Renault Clio, VW Transporter en VW Jetta, waren van dezelfde soort en kleur.
- Het is veel waarschijnlijker dat de glasdeeltjes uit de Renault Clio en de Audi dezelfde bron van herkomst hebben, dan dat zij verschillende bronnen van herkomst hebben.
- Het is waarschijnlijker dat de motorbenzine uit de jerrycan, aangetroffen in de VW Jetta en die uit de jerrycan aangetroffen in de Audi RS6 dezelfde herkomst hebben, dan dat zij een verschillende herkomst hebben.
- Zowel bij de jerrycan uit de Audi RS6 als bij die uit de VW Jetta treft de politie een transparante handschoen aan tussen de dop en de jerrycan.
Gelet op bovenstaande omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte] een nauwe en bewuste samenwerking hadden ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen met het oog op het plegen van één of meerdere plofkraken.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is van medeplegen van een strafbare voorbereiding, zoals ten laste gelegd onder 1. Dat de verdachten mogelijk nog niet concreet besloten hadden wanneer en waar zij het strafbare feit zouden plegen, maakt dat niet anders.”
12. In het bestreden arrest heeft het hof voorts het volgende overwogen:
“In aanvulling op de bewijsoverweging van de rechtbank overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen, zoals deze door de rechtbank zijn aangehaald, volgt dat verdachte en zijn medeverdachte(n) de bewezenverklaarde vervoersmiddelen en voorwerpen voorhanden hebben gehad en dat sprake is geweest van beschikkingsmacht.”
13. Uit de door het hof bevestigde feitelijke vaststellingen van de rechtbank – die in cassatie niet worden bestreden – blijkt het volgende. Naar aanleiding van een melding bij de politie van iemand die om 02:00 ’s nachts een aantal personen de parkeergarage op de Koldijksterraklaan te Utrecht in en uit zag lopen, kwamen twee verbalisanten ter plaatse. Zij zagen daar dat drie personen zich achter een auto (een Renault Clio) verscholen en dat vier personen in deze auto stapten. Toen één van de verbalisanten de inzittenden aansprak, herkende hij de persoon rechts achterin als de verdachte. De inzittenden van de Renault Clio stapten uit en renden weg. De persoon die op de stoel van de bijrijder zat, werd herkend als de medeverdachte [medeverdachte]. Kort daarna werden de verdachte en de genoemde medeverdachte aangehouden. In het portiervak op de plaats van de bijrijder in de Renault Clio lag een autosleutel met daarop het DNA van de medeverdachte, [medeverdachte]. De sleutel hoorde bij de in de parkeergarage aangetroffen Volkswagen Transporter. In deze Volkswagen Transporter werden verschillende voorwerpen aangetroffen waarbij uit DNA-onderzoek een match werd gevonden met het DNA-profiel van de medeverdachte [medeverdachte]. In dezelfde parkeergarage stond een Volkswagen Jetta, die op naam stond van deze medeverdachte. In een eveneens aangetroffen Audi RS6, waarvan de motor nog warm was, werd op het stuur een mengprofiel aangetroffen, waarbij een match werd gevonden met het DNA-profiel van de verdachte. De verdachte was ten tijde van zijn aanhouding in het bezit van een autosleutel behorende bij deze Audi. In de vier auto’s lagen verschillende voorwerpen die onderling grote overeenkomsten vertoonden, te weten aan elkaar getapete gasflessen (Audi en Volkswagen Transporter) en “big shopper tassen” (Renault Clio, Volkswagen Transporter en Volkswagen Jetta). Voorts werden glasdeeltjes aangetroffen in de Renault Clio en de Audi,4.waarvan veel waarschijnlijker is dat zij dezelfde bron van herkomst hebben dan dat zij verschillende bronnen van herkomst hebben. In de Volkswagen Jetta en Audi werd motorbenzine in jerrycans gevonden, waarbij elk van beide jerrycans een transparante handschoen bevatte tussen de dop en de jerrycan. Het is waarschijnlijker dat de motorbenzine in beide jerrycans dezelfde herkomst heeft dan dat de benzine uit verschillende bronnen afkomstig is.5.Uit onderzoek aan het in de Renault Clio aangetroffen navigatiesysteem kwam naar voren dat daarin een drietal namen van straten was ingevoerd waar in de afgelopen periode plofkraken waren gepleegd en diverse locaties die tussen 190 en 500 meter zijn gelegen van locaties waar plofkraken waren gepleegd.
14. Voorts is een uitgebreide overweging gewijd aan de modus operandi bij plofkraken. In dat verband is in aanmerking genomen dat bij plofkraken veelal gebruik wordt gemaakt van onder meer twee aan elkaar getapete gasflessen, een lans voor het inbrengen van het gasmengsel, een ontstekingsmechanisme om het gasmengsel tot ontploffing te brengen, een schroevendraaier, koevoet en/of hamer om de uitgiftelade van de geldautomaat te forceren, een stopwatch, voertuigen om personen te vervoeren, een “ramvoertuig” om na de ontploffing de toegangsdeur te rammen, dure en snelle voertuigen voor de vlucht, zware breekvoorwerpen, tassen om de benodigde goederen en de buit in te vervoeren, brandbare stoffen, bivakmutsen, tape en regenpakken. Het hof heeft vastgesteld dat in de Volkswagen Transporter onder andere ammoniak is aangetroffen, alsmede een motorscooter, een bigshopper met daarin een stopwatch, een rol plakband, twee sleutels van een gasfles, drie pijpjes elektriciteitsdraad en een ontsteker en twee sets gasflessen bestaande uit twee aan elkaar getapete gasflessen. In de Volkswagen Jetta zijn jerrycans en een bigshopper aangetroffen in de kofferbak. In de Audi zijn valse kentekenplaten aangetroffen, twee schroevendraaiers, een rol Duck tape, een fles brandspiritus, twee aan elkaar getapete gasflessen, een losse lans met ontsteker en kabel, bestemd voor gasflessen, een halve jerrycan/gieter, witte transparante handschoenen, een jerrycan, een moker en glassplinters. In de Renault Clio bevonden zich een autosleutel die hoorde bij de Volkswagen Transporter, kleding, twee Jumbo boodschappentassen en acht bigshoppers, glassplinters en een Tomtom navigatiesysteem.
15. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de bewezenverklaring van het (opzet op het) voorhanden hebben van voor een plofkraak geschikte voorwerpen in de Audi onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, althans dat de verwerping van het verweer, inhoudende dat – kort gezegd – geen bewijs bestaat voor het (opzet op het) voorhanden hebben van voor een plofkraak geschikte voorwerpen in de Audi, onvoldoende met redenen is omkleed.
16. In de toelichting op het middel wordt in dit verband gesteld dat de overwegingen mogelijk op gespannen voet staan met de vrijspraak van de ten laste gelegde heling. De rechtbank overwoog in dit verband dat zij niet kon vaststellen op welk moment verdachte de autosleutel die paste op de in de parkeergarage geparkeerd staande Audi RS6 en die personenauto voorhanden heeft gekregen. Daarom kan de rechtbank evenmin vaststellen of verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van deze sleutel dan wel de auto al dan niet wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De vrijspraak is niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Reeds daarop stuit het aangevoerde af.6.
17. Het oordeel dat de verdachte – tezamen en in vereniging met anderen – voor plofkraken geschikte voorwerpen voorhanden heeft gehad acht ik niet onbegrijpelijk, terwijl het, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd over het (opzet op het) voorhanden hebben van de voorwerpen in de Audi, toereikend is gemotiveerd. Ik wijs daartoe op het volgende. Vastgesteld is dat de verdachte in het bezit was van de autosleutel toen hij werd aangehouden en dat een mengprofiel aan het stuur van de Audi een match met het DNA-profiel van de verdachte opleverde, waarbij het ten aanzien van één van de bemonsteringen extreem veel waarschijnlijker werd bevonden dat deze DNA bevat van de verdachte en twee onbekende personen dan dat van drie onbekende personen. Daarbij is overwogen dat de verdachte voor de aanwezigheid van dit DNA geen alternatief scenario heeft geschetst en zijn verklaring dat hij de sleutel kort voor middernacht heeft gekregen onaannemelijk is bevonden. Uit de bewijsvoering blijkt bovendien dat een groot deel van de in de Audi aangetroffen voorwerpen zich bevond op de achterbank (een losse lans met ontsteker en een kabel, bestemd voor gasflessen), tussen de achterbank en de stoel van de bijrijder (aan elkaar getapete gasflessen) en op de mat van de bijrijder (rol Duck tape). Ten slotte is vastgesteld dat de motorkap en de banden van de Audi nog warm waren op het moment van de aanhouding van de verdachte, terwijl de verdachte zich in de buurt van de parkeergarage bevond waarin de Audi stond geparkeerd en deze auto als gestolen stond geregistreerd. De verdachte werd samen met zijn medeverdachte gezien in een Renault Clio, in welke auto voorwerpen werden aangetroffen waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze een “grote overeenkomst” vertoonden en die het hof met het voorbereiden van een plofkraak in verband heeft gebracht. In het licht van deze feitelijke vaststellingen, in onderlinge samenhang bezien, heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte de in de Audi aangetroffen voorwerpen – met zijn mededaders – voorhanden heeft gehad. In deze vaststellingen ligt voorts als het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof besloten dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van deze voorwerpen in de Audi. Daarbij merk ik nog op dat bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof juist het onderling verband en de samenhang van de door het hof vastgestelde omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. De klacht faalt.
18. Het middel behelst in de tweede plaats de klacht dat het ten laste gelegde medeplegen niet uit de bewijsvoering kan volgen, althans dat de verwerping van het verweer ten aanzien van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
19. Voor het bewijs van medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking vereist. Dit criterium veronderstelt dat de verdachte opzet had op de samenwerking en op het grondfeit.7.In de bewijsvoering van het hof in de onderhavige zaak ligt besloten dat de betrokkenheid van de verdachte heeft plaatsgevonden in het kader van een gezamenlijke uitvoering van de voorbereidingshandelingen.8.Dat oordeel acht ik in het licht van de hiervoor onder 13 weergegeven feitelijke vaststellingen niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat de bewezenverklaring betrekking heeft op voorbereidingshandelingen en niet op een voltooide plofkraak. Het hof heeft acht geslagen op de specifieke combinatie van voertuigen en (andere) voorwerpen en deze in hun onderlinge samenhang bezien. De verdachte en de medeverdachte zijn ieder aan bepaalde van deze auto’s en de daarin aangetroffen voorwerpen gekoppeld. In het kennelijke oordeel dat de nauwe en bewuste samenwerking plaatsvond in het kader van een gezamenlijke uitvoering, ligt de verwerping besloten van het door de verdediging gevoerde verweer dat geen sprake is van medeplegen. Deze verwerping behoefde, gelet op hetgeen het hof in dit verband heeft overwogen en in het licht van het door de raadsman aangevoerde, geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof zijn oordeel ten aanzien van medeplegen nader heeft gemotiveerd en dat zich in dezen niet de situatie voordoet waarin het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht.9.
20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2017
De Hoge Raad casseerde, omdat de kantonrechter had verzuimd op dit verweer uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing te geven. Vgl. in dit verband ook HR 28 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5932, rov. 3.3.
Met weglating van voetnoten.
Deze glasdeeltjes zijn gevonden in kleding die in een tas is aangetroffen in de kofferbak van de Renault Clio en in de kofferbak van de Audi.
In een vijfde auto – een Volkswagen Golf – werden een witte jerrycan en bigshoppers aangetroffen.
Vgl. onder meer HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370, NJ 2010/121.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 463-467 en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge onder 4.7 voorafgaand aan HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:882.
Vgl. HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:10, NJ 2015/399 m.nt. Mevis, rov. 2.5. Zie ook HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis, rov. 3.2.2.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis, rov. 3.2.2.
Beroepschrift 08‑08‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/02896
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van mr. R.I. Takens die verklaart door nagenoemde [verzoeker] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
de heer [verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1988
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem op 19 april 2016 in de strafzaak onder ressortnummer 21-004398-15 gedane uitspraak.
Middel
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 47 Sr, 48 Sr en 359 lid 2 Sv en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de bewezenverklaring niet, althans onvoldoende, met redenen is omkleed, in het bijzonder doordat het gerechtshof, op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, bewezen heeft verklaard het voor strafbare voorbereidingshandelingen vereiste ‘voorhanden hebben’ alsmede het voor strafbare voorbereidingshandelingen vereiste ‘opzet’ aan de zijde van verzoeker tot cassatie alsmede het bewezenverklaarde ‘medeplegen’ niet kan volgen uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, althans heeft het hof die beslissingen terzake onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd en is het gerechtshof afgeweken van namens verzoeker tot cassatie terzake van dat ‘voorhanden hebben’, ‘opzet’ en ‘medeplegen’ uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, zonder in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid op te geven.
Toelichting
1.
Aan verzoeker tot cassatie is onder feit 1 op de inleidende dagvaarding ten laste gelegde (kortweg) het medeplegen van voorbereidingshandelingen om een ontploffing in een geldautomaat (plofkraak) te weeg te brengen terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gebouwen te duchten was.
2.
Door de verdediging is in hoger beroep (voor zover voor dit cassatiemiddel relevant) het volgende aangevoerd:
- ‘1.
‘Het hoger beroep richt zich (in het bijzonder) tegen de bewezenverklaring van feit 1 op de inleidende dagvaarding en in het verlengde daarvan tegen de opgelegde straf (-maat en -modaliteit). Het hoger beroep richt zich niet tegen de vrijspraak terzake van feit 2.
- 2.
De tenlastelegging van feit 1 ziet op een strafbaarstelling van het voorhanden hebben van goederen met een bepaalde misdadige bestemming. Meer specifiek betreft het verwijt het voorhanden hebben van diverse goederen die bestemd zijn tot het begaan van misdrijven, in de zin van voorbereidingshandelingen van (kortweg) een plofkraak.
Bij het opzettelijk voorhanden hebben van goederen die bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf is vereist:
- —
de aanwezigheid van ‘verboden goederen’ in de zin van art. 46 Sr;
- —
een machtsrelatie tussen de verdachte en de goederen. De verdachte moet de goederen voorhanden hebben gehad, derhalve in diens beschikkingsmacht en daarover als heer en meester hebben kunnen beschikken / voldoende invloed op hebben kunnen uitoefenen, althans over de boeg van het medeplegen een significante bijdrage hebben gegeven aan het door een ander voorhanden hebben als bedoel in art. 46 Sr;
- —
een bewustheid bij de verdachte van de aanwezigheid van de goederen. Derhalve het opzet van de verdachte moet ook gericht geweest zijn op het voorhanden hebben van die goederen met die bestemming.
- 3.
De overwegingen van de rechtbank, in het bijzonder de bewijsoverwegingen genoemd op p. 8 en 9 van het vonnis, kunnen in onze ogen geen stand houden.
- 4.
De rechtbank stelt vast dat cliënt in de Renault Clio heeft gezeten, waarvan moet worden vastgesteld dat:
- —
die Clio zich bevond buiten de parkeergarage, derhalve niet in de parkeergarage waar diverse goederen zijn aangetroffen;
- —
cliënt rechts achterin de Clio heeft gezeten, terwijl ook anderen in de Clio zaten. Daaruit volgt nog niet dat cliënt moet hebben geweten wat verder aan goederen in die Clio aanwezig waren. In het bijzonder zijn enkele goederen in de laadruimte achterin de Clio gevonden, terwijl niet blijkt dat cliënt dit heeft gezien, bewust was van de aanwezigheid van die goederen.
- —
in die Clio enkele goederen zijn aangetroffen, welke op zich nog niet zelfstandig een kennelijk misdadige bestemming hebben (autosleutel, joggingbroek, trui, schoenen, tassen, jas, truien, broek, schoenen, glassplinters, haren, TomTom navigatiesysteem, zie p. 251). Er was dus op zich niets vreemds aan de hand in de Clio.
Derhalve daar waar overwogen wordt dat cliënt zich in die Clio heeft bevonden, bewijst dat nog helemaal niet dat hij goederen voorhanden heeft gehad die bestemd waren tot het begaan van een misdrijf en bewijst dit ook geheel niet dat het opzet van cliënt daarop was gericht.
- 5.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat door middel van het bezit van de autosleutel bij cliënt en het aangetroffen DNA is komen vast te staan dat cliënt de Audi RS6 in gebruik heeft gehad. Ook dat kan geen stand houden in het licht van het dossier:
- —
het enkele bezit van een autosleutel buiten de garage bewijst nog niet dat cliënt ook beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over de auto waarop de autosleutel paste.
- —
van die autosleutel was, gelet op de uiterlijke verschijningsvormen, niet zonder meer kenbaar dat deze sleutel op een Audi paste (het zag er uit als een sleutel behorend bij een VW).
- —
verder gebruikt de rechtbank voor het bewijs het aantreffen van DNA dat mogelijk afkomstig is van cliënt wat is aangetroffen op het stuur van de Audi. Daarbij moet worden vastgesteld dat niet blijkt wanneer, hoe en onder welke omstandigheden dat DNA-materiaal op het stuur terecht is gekomen.
Met het enkele aantreffen van dat DNA-materiaal, blijkt nog niet op ‘activiteiten niveau’ wat dat aantreffen heeft veroorzaakt. Zo blijkt niet dat cliënt zelf in de Audi is geweest en zelf het stuur heeft aangeraakt.
Daarbij is van belang dat DNA ook indirect kan worden overgedragen. In ieder geval is er geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat en, zo ja, wanneer cliënt het stuur van de Audi zou hebben aangeraakt.
- —
sterker nog, in het bijzonder wijs ik op de camerabeelden welke van de garage zijn veiliggesteld: daaruit blijkt niet dat iemand in de relevante periode bij de betreffende Audi is geweest, in het bijzonder blijkt niet dat cliënt toen bij die auto is geweest.
Derhalve, op basis van het aantreffen van een sleutel bij cliënt en het aantreffen van (mogelijk) zijn DNA op het stuur van de Audi staat nog helemaal niet vast dat cliënt in de parkeergarage is geweest, dat hij gebruik heeft gemaakt van die Audi, maar in het bijzonder ook niet op welk moment dat is geweest en hoe zich dat verhoudt tot het moment waarop de verweten goederen zich in de Audi bevonden.
Voor de vraag of cliënt ook beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over de zich in de Audi bevindende goederen is een bewijsrechtelijk onoverkomelijke drempel dat niet vastgesteld kan worden dat cliënt enige bemoeienissen met de Audi heeft gehad op het moment dat er zich in die Audi goederen bevonden, welke mogelijk gebruikt kunnen worden voor het plegen van een plofkraak.
- 6.
De overwegingen van de rechtbank staan op zich (mogelijk) ook op gespannen voet met de vrijspraak waar de rechtbank wel toe komt terzake van de ten laste gelegde heling van de Audi (feit 2): de rechtbank overweegt daarbij expliciet dat niet is komen vast te staan op welke moment cliënt de sleutel voorhanden heeft gekregen. Daardoor kan niet worden gesteld dat de verklaring van cliënt, die stelde de sleutel kort voor zijn aanhouding in zijn bezit te hebben gekregen en niet vervolgens bij de Audi te zijn geweest, in strijd met de waarheid moet worden geacht. Door enerzijds bij de vrijspraak te overwegen dat niet is vast te stellen wanneer de sleutel in het bezit van cliënt is gekomen, kan anderzijds niet worden vastgesteld dat cliënt beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over en zich bewust moet zijn geweest van de zich in de Audi bevindende goederen.
- 7.
Daar waar de rechtbank overweegt dat er gelijkenissen bestaan tussen in de Audi en in de VW Jetta aangetroffen goederen, volgt daaruit nog geenszins dat er sprake is geweest van het medeplegen van cliënt samen met [medeverdachte]. De jurisprudentie van de Hoge Raad vereist immers voor het aannemen van medeplegen dat cliënt een significante bijdrage heeft geleverd aan het tenlastegelegde feit, in de zin van een materiële of intellectuele bijdrage aan de totstandkoming, uitvoering of afhandeling van het feit.
Zoals hiervoor aangevoerd blijkt uit het enkele feit dat cliënt aanwezig was buiten de parkeergarage, in een Clio heeft gezeten, een sleutel op zak heeft gehad en DNA-materiaal is aangetroffen op een stuur nog geenszins dat cliënt ten aanzien van het voorhanden hebben van de ten laste gelegde goederen (opzettelijk / willens en wetens / welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardend) enige significante bijdrage daaraan heeft geleverd. Van bewijs van medeplegen is dan ook geen sprake. Uit niets kan blijken van enige aard en intensiteit van een veronderstelde samenwerking tussen cliënt en [medeverdachte] en / of anderen.
- 8.
De tenlastelegging heeft tevens betrekking op diverse andere goederen welke in het kader van dit onderzoek in beslag zijn genomen (anders dan de hiervoor besproken Renault Clio en Audi RS6 en de zich daarin bevindende goederen, en de op de Audi passende autosleutel). Terzake van die andere goederen blijkt niet dat cliënt die goederen voorhanden heeft gehad en ook niet dat hij terzake van dat voorhanden hebben enige significante bijdrage heeft geleverd (in de zin van medeplegen).
Zo is ten laste gelegd het voorhanden hebben van voertuigen (VW Golf, VW Jetta, bromfiets Aprilia Runner), de in die vervoersmiddelen aangetroffen goederen en de in de woningen van medeverdachten aangetroffen goederen.
Uit niets blijkt dat cliënt zelf die goederen voorhanden heeft gehad en uit niets blijkt van enige samenwerking tussen cliënt en anderen in de zin van medeplegen wat betreft het voorhanden hebben van die goederen. Op zich sprak de rechtbank cliënt terecht vrij terzake daarvan de goederen die in de woningen van de medeverdachten zijn aangetroffen.
- 9.
Kortom:
- —
de enkele aanwezigheid van cliënt buiten de parkeergarage,
- —
het zich op zich niet distantiëren (voordat de politie arriveerde),
- —
het enkele in het bezit hebben van een sleutel waarvan achteraf moet worden vastgesteld dat deze paste op een Audi,
- —
het aantreffen van DNA-sporen die gelinkt kunnen worden aan cliënt, maar waarvan niet vaststaat hoe, wanneer en onder welke omstandigheden dat op het stuur van de Audi terecht is gekomen en waarvan niet vaststaat dat dit op een moment is geweest waarop de in de Audi aangetroffen goederen zich ook in die Audi bevonden,
- —
het enkele constateren van enige gelijkenis tussen goederen uit de Audi en de VW Jetta,
maken geheel niet dat cliënt als pleger of als medepleger kan worden beschouwd van het ten laste gelegde feit. Het ontbreekt aan bewijs dat cliënt beschikkingsmacht heeft uitgeoefend aan die goederen met de veronderstelde misdadige bestemming, het ontbreekt aan bewijs dat cliënt zich welbewust daarmee heeft ingelaten / opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van die goederen, laat staan opzet heeft gehad op het voorbereiden van het betreffende misdrijf.
- 10.
Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken terzake van feit 1.’
3.
Hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden gezien dan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zoals bedoeld in art. 359 lid 2 Sv. In het bijzonder zijn de navolgende standpunten uitdrukkelijk onderbouwd:
- —
het ontbreekt aan bewijs van betrokkenheid van verzoeker tot cassatie bij het voor een strafbare voorbereidinghandeling vereiste voorhanden hebben van voor plofkraak geschikte goederen;
- —
het ontbreekt aan bewijs van opzet aan de zijde van verzoeker tot cassatie gericht op betrokkenheid bij voorbereidingshandelingen gericht op een plofkraak;
- —
het ontbreekt aan een voldoende significante bijdrage van verzoeker tot cassatie en aan een voldoende intensieve vorm van samenwerking met (een) ander(en) om tot de kwalificatie van medeplegen te komen.
4.
Het gerechtshof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd en in aanvulling daarop enkel nog overwogen: ‘In aanvulling op de bewijsoverweging van de rechtbank overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen, zoals deze door de rechtbank zijn aangehaald, volgt dat verdachte en zijn medeverdachten(n) de bewezenverklaarde vervoersmiddelen en voorwerpen voorhanden hebben gehad en dat sprake is geweest van beschikkingsmacht.
5.
Het gerechtshof is dan ook afgeweken van namens verzoeker tot cassatie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, zoals hiervoor sub 3 van dit cassatiemiddel aangeduid, zonder daarbij in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid op te geven, nu zowel in het bestreden arrest, als in het vonnis in eerste aanleg waarvan beroep niet uitdrukkelijk wordt gerespondeerd op de door de verdediging (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. De bewezenverklaring is in het licht van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv daarom onvoldoende met redenen omkleed en lijdt aan nietigheid.
6.
Bovendien sluit het gerechtshof zich aan bij de bewijsoverwegingen van de rechtbank door het vonnis waarvan beroep te bevestigen. Dat vonnis in eerste aanleg lijdt echter aan een innerlijke tegenstrijdigheid, waardoor de bewezenverklaring verbazing wekt.
De bewezenverklaring stoelt namelijk op de vaststellingen zoals genoemd onder onderdeel 4.3.2.1. van het vonnis, waarbij de rechtbank voor het bewijs onder meer redengevend acht dat DNA van verzoeker tot cassatie is aangetroffen op het stuur van een Audi, waarvoor geen enkel alternatief scenario door hem of zijn verdediging is geschetst. Daarbij wordt als volstrekt onaannemelijk geacht de verklaring van verzoeker tot cassatie dat hij de sleutel van die Audi midden in de nacht, kort voor zijn aanhouding, van iemand had gekregen, waarvan hij de naam niet wil noemen, en hij niet in de Audi is geweest.
Daaraan tegenstrijdig zijn echter de overwegingen in hetzelfde vonnis op grond waarvan tot vrijspraak van het onder feit 2 ten laste gelegde wordt gekomen. De rechtbank overweegt dat op basis van het dossier is komen vast te staan dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding in het bezit was van een autosleutel die paste op de in de parkeergarage gepaarde staande Audi RS6, welke op 24 november 2014 gesloten bleek te zijn. De rechtbank overweegt daarbij:
‘Op grond van het verhandelde ter zitting en de inhoud van het dossier kan de rechtbank echter niet vaststellen op welk moment verdachte de betreffende sleutel c.q. personenauto voorhanden heeft gekregen. Daarom kan de rechtbank evenmin vaststellen of verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van deze sleutel c.q. auto al dan niet wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Het enkele feit dat de autosleutel niet zodanig herkenbaar was als een sleutel behorende bij een personenauto van het merk Audi, is daarvoor onvoldoende.’
Derhalve wordt enerzijds aangenomen dat verzoeker tot cassatie de zich in voornoemde Audi bevindende voor plofkraak geschikte goederen opzettelijk aanwezig heeft gehad, in die zin dat hij daarover beschikkingsmacht heeft uitgeoefend en zich van de aanwezigheid van die goederen ten minste bewust moet zijn geweest. Verzoeker tot cassatie meent dat uit de tot het bewijs gebezigde middelen echter niet blijkt van het feitelijk door verzoeker tot cassatie hebben uitgeoefend van enige feitelijk beschikkingsmacht over die goederen of een daarop gerichte opzet / bewustheid bij verzoeker tot cassatie. De vaststellingen in het door het gerechtshof bevestigde vonnis dat er zich in genoemde Audi DNA bevond van verzoeker tot cassatie en dat verzoeker tot cassatie een sleutel bij zich droeg welke paste op genoemde Audi rechtvaardigen de bewezenverklaring van het ‘voorhanden hebben’ niet, nu daaruit niet volgt dat verzoeker tot cassatie meer dan alleen over de sleutel, maar ook over de Audi heeft beschikt op het moment dat zich daarin de voor plofkraak geschikte goederen bevonden en beschikkingsmacht heeft uitgeoefend over die goederen. Voor zover al uit de tot het bewijs gebezigde middelen zou volgen van enige (zij het theoretische) vorm van beschikkingsmacht, dan nog blijkt uit die bewijsmiddelen niet van enige bewustheid van verzoeker tot cassatie van de zich in die Audi bevindende voor plofkraak geschikte goederen. In zover heeft het gerechtshof de voor een ex art. 48 Sr strafbare vorm van voorbereidinghandelingen vereiste bestanddelen ‘opzettelijk’ en ‘voorhanden hebben’ miskend en heeft zij, nu terzake uitdrukkelijk standpunten door de verdediging zijn onderbouwd, ten onrechte nagelaten de redenen die daartoe hebben geleid op te geven.
Anderzijds wordt in dat in hoger beroep bevestigde vonnis aangenomen — in lijn met het terzake door de verdediging in hoger beroep uitdrukkelijk onderbouwde standpunt — dat uit het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier niet vastgesteld kan worden op welk moment verzoeker tot cassatie de betreffende sleutel c.q. personenauto voorhanden heeft gekregen. Derhalve kan ook niet worden vastgesteld, c.q. rechtvaardigen de tot het bewijs gebezigde middelen niet de bewezenverklaring, dat verzoeker tot cassatie, op het moment dat de voor plofkraak geschikte goederen aanwezig waren in de betreffende Audi, over die Audi en in het bijzonder over die goederen beschikkingsmacht heeft uitgeoefend, als ook niet dat verzoeker tot cassatie op zich bewust is geweest van de aanwezigheid van die goederen, zodat daaruit ook niet kan volgen dat zijn opzet op dat voorhanden hebben gericht is geweest.
Het wekt dan ook verbazing dat aan de ene kant verzoeker tot cassatie wel zou moeten hebben geweten van de aanwezigheid van de zich in de Audi bevindende goederen en hij daarover beschikkingsmacht zou hebben uitgeoefend, maar aan de andere kant blijkens dat vonnis juist niet vast staat wanneer hij de beschikking heeft gekregen over de autosleutel c.q. de Audi. Logischerwijze staat daardoor ook niet vast dat de feitelijke betrokkenheid van verzoeker tot cassatie dusdanig is geweest dat hij moet hebben geweten welke goederen zich kort voor / op het moment van zijn aanhouding bevonden in die Audi.
7.
Voorts zijn in het in hoger beroep bevestigde vonnis enkele overwegingen gewijd aan de bewezenverklaring van het ‘medeplegen’ (zie vonnis, bewijsoverwegingen, onderdeel: medeplegen). Die overwegingen en de aan de bewezenverklaring van het medeplegen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen rechtvaardigen de bewezenverklaring echter niet, nu daaruit in het geheel niet blijkt van enige vorm van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verzoeker tot cassatie en (een) medeverdachte(n). In het bijzonder blijkt uit de door de rechtbank opgesomde feiten niet van enige vorm van samenwerking. Niet blijkt van een intellectuele en / of materiële bijdrage van verzoeker tot cassatie aan handelen van (een) ander. In de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen wordt bovendien geen uitdrukking geven aan de intensiteit van de samenwerking, een onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of afhandeling van het delict en het belang van de rol van verzoeker tot cassatie, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip, waarbij aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekening toekomt (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, en HR 22 december 2009, ECLI:NL:2009:BK3356). De enkele opsomming dat zowel verzoeker tot cassatie als medeverdachte [medeverdachte] elk in verband zouden kunnen worden gebracht met bepaalde goederen maakt nog niet dat sprake is geweest van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
Amsterdam, 8 augustus 2016
Bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr. R.I. Takens