Vgl. HR 7 april 2009, LJN BH2687.
HR, 16-02-2010, nr. 09/00134
ECLI:NL:HR:2010:BK3370
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-2010
- Zaaknummer
09/00134
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK3370
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK3370, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3370
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BI1486, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BK3370, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3370
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2010
Inhoudsindicatie
1. Aantekening van verzoek ex art. 326.3 en 4 Sv. 2. Bewijsklachten. Ad 1. Het bedoelde verzoek is verwoord in de pleitnota. Deze is aangehecht aan het p-v t.t.z. en maakt dientengevolge deel uit van dat p-v zodat het middel, dat klaagt dat geen aantekening van de verzoek is gedaan ex art. 326.3 en 4 Sv, feitelijke grondslag mist. Ad 2. De klacht richt zich tegen een motivering van de bewezenverklaring welke niet te verenigen zou zijn met de motivering van de een gegeven vrijspraak. De vrijspraak en motivering daarvan zijn echter niet aan het oordeel van de HR onderworpen, zodat de klacht in cassatie niet ten toets kan komen (HR LJN BI4736). De overige klachten falen.
16 februari 2010
Strafkamer
nr. 09/00134
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 december 2008, nummer 23/004033-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 cumulatief tenlastegelegde medeplegen van gekwalificeerde doodslag - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het betreft de beslissingen over feit 1 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een verzoek als bedoeld in art. 326, derde en vierde lid, Sv.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 november 2008 houdt het volgende in:
"De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging. De raadsvrouw doet dit aan de hand van haar pleitnotities, die door haar aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. De raadsvrouw voert daarbij verweren als weergegeven in het arrest. De raadsvrouw voert in aanvulling op haar pleitnotities aan, zakelijk weergegeven:
Op pagina 26 van mijn pleitnota wordt verwezen naar pagina 80 tot en met 90 van de pleitnota in eerste aanleg. Ik wil u vragen deze pagina's als voorgelezen en ingelast te beschouwen."
2.3. De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 november 2008 het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities, die ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende inhouden:
"Verweren eerste aanleg
Bij de rechtbank heb ik uitgebreid pleidooi gehouden.
Ik heb toen ook een pleitnota overgelegd. Die pleitnota maakt deel uit van het dossier. Met uitzondering van het verweer met betrekking tot de onrechtmatigheid van de doorzoeking van de woning van [betrokkene 1], persisteert [verdachte] in al hetgeen reeds is bepleit.
In eerste aanleg zijn een aantal verweren gevoerd. In die verweren persisteert [verdachte]. Het gaat om de volgende verweren uit de pleitnota die is overgelegd bij de rechtbank, en die u ook bij uw stukken heeft:
• Geen bewijs plegen moord dan wel doodslag, door [verdachte],
• Geen bewijs medeplegen moord, dan wel doodslag, door [verdachte],
• conclusies weergegeven op pagina 103 en 104.
• Geen handel in strijd met Opiumwet wat betreft de heroïne, cocaïne en hennep, die zijn aangetroffen in de woning van [betrokkene 1],
• conclusies weergegeven op pagina 123 en 124.
Ik verzoek u de verweren als hier herhaald, ingelast en voorgelezen te beschouwen en ik vraag daar akte van."
2.4. Het middel bedoelt kennelijk te klagen dat ten onrechte niet op de voet van art. 326, derde en vierde lid, Sv aantekening is geschied van het verzoek van de verdediging om in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Dat verzoek is verwoord in de pleitnota. Deze is aangehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting en maakt dientengevolge van dat proces-verbaal deel uit. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel richt zich met een aantal klachten tegen de bewezenverklaring van feit 1.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 3 februari 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid cocaïne, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4], en twee mobiele telefoons, toebehorende aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan een andere deelnemer aan dat misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat verdachte met zijn mededader [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] tegen het lichaam hebben geduwd en [slachtoffer 3] een klap in de nek hebben gegeven en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] een vuurwapen hebben getoond en dreigend dat vuurwapen op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gericht en daarbij dreigend tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gezegd: "Jamaica-killer, I am gonna kill you" en dat zij, [slachtoffer 2 en 3], op de grond moesten gaan en blijven liggen en dat zij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gefouilleerd en [slachtoffer 3] hebben geschopt en getrapt en een shawl om de handen van [slachtoffer 2] hebben gedaan en er vervolgens een halve knoop in hebben gelegd en een vuurwapen op/tegen (de kleding van [slachtoffer 1] ter hoogte van) de nek van [slachtoffer 1] gezet en vervolgens met dat vuurwapen een kogel door de nek en het hoofd van [slachtoffer 1] hebben geschoten, terwijl dat feit de dood voor [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad."
3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Op 3 februari 2006 was ik in de woning van [slachtoffer 3] aan de [a-straat] in Amsterdam. Ik was daar met een Jamaicaanse man, die ik [betrokkene 2] noem, maar die ook wel [betrokkene 2] of [betrokkene 2] genoemd wordt. [betrokkene 2] en ik waren daar samen naartoe gegaan. [Betrokkene 2] wilde cocaïne kopen en daarom had ik hem in contact gebracht met [slachtoffer 3]. In die woning waren aanwezig [slachtoffer 3], [slachtoffer 1], de man die later is doodgeschoten (het hof begrijpt hier en steeds: [slachtoffer 1]), nog een blanke man en daarnaast dus [betrokkene 2] en ik."
b. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben drie keer eerder bij een man genaamd [slachtoffer 3] geweest om cocaïne voor anderen te kopen. Ik bracht dan een ander in contact met [slachtoffer 3] zodat die ander de cocaïne van [slachtoffer 3] kon kopen. Zo ook deze keer. Toen we de kamer binnenkwamen zag ik de blanke man iets aan [slachtoffer 3] geven. Ik zag dat [slachtoffer 3] een klein mesje pakte en dat hij in het pakje, wat hij van de blanke man had gekregen, sneed. [Slachtoffer 3] nam met het mesje iets uit het pakje. Het was cocaïne. U vraagt mij hoe ik dat weet. Ik kan cocaïne onderscheiden van marihuana. Het is niet de eerste keer en ook niet de tweede keer dat ik cocaïne zie. Ik dacht dat de cocaïne goed was. Ik kan u niet vertellen hoeveel cocaïne er in het pakje zat, maar [slachtoffer 3] sprak tegen mij over één kilo en [betrokkene 2] had het ook over één kilo. [Betrokkene 2] wilde de cocaïne testen met bleekwater. [Slachtoffer 3] had geen bleekwater in huis. Vervolgens heeft hij [slachtoffer 1] gestuurd om bleekwater te halen. [Betrokkene 2] kwam tevoorschijn met een pistool. Ik zag dat [betrokkene 2] het pakje cocaïne opraapte. Hij gebaarde ons naar achteren te gaan. [Betrokkene 2] zei mij dat ik de telefoon van de blanke man moest pakken. Ik heb geloof ik twee telefoons gepakt. Een van de blanke man en een van [slachtoffer 3]. [Betrokkene 2] gooide een sjaal naar mij toe en zei dat ik met de sjaal de blanke man moest binden. Ik heb gezien dat [betrokkene 2] met zijn hand een zwaaiende beweging maakte richting [slachtoffer 3]. Ik heb gezien dat hij uithaalde naar [slachtoffer 3]. Ik weet niet waar hij [slachtoffer 3] op het lichaam raakte."
c. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 2]:
"Bij binnenkomst trof ik in de woning aan de man die later doodgeschoten werd, [slachtoffer 3] en die twee Jamaicanen. Ik had een pak zien liggen waarvan het hoekje was opengesneden. Ik dacht dat het cocaïne was. Bovendien hoorde ik een paar keer het woord cocaïne vallen. De Jamaicaan die geen vlechtjes had en die later ook het wapen vasthield, wilde de cocaïne checken. Op het moment dat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt hier en steeds: [slachtoffer 1]) de bleek ging halen, heeft de man zonder vlechtjes mij geduwd en heeft een wapen op ons gericht en hij begon ook te schreeuwen. De man met de vlechtjes moest ons van de man zonder vlechtjes fouilleren en vastbinden. De man met de vlechtjes deed die sjaal om mijn handen en deed er een half knoopje in. Op een gegeven moment draaide [slachtoffer 3] zich om. De man zonder vlechtjes werd daar pissig om en gaf [slachtoffer 3] een klap of een schop. Ik hoorde dat ze (het hof begrijpt: de twee Jamaicanen) de kamer uitgingen. De voordeur ging niet open. Op een gegeven moment hoorde ik opnieuw gerommel aan het slot. Dat gerommel duurde even en toen hoorde ik een knal en toen was het helemaal stil."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Vervolgens zag ik dat die Jamaicaan een zwarte loop op mij richtte. Hij richtte ook op [slachtoffer 3]. Tijdens het richten was hij continu aan het dreigen. Ik kreeg opeens een por en raakte uit evenwicht. De vriend van de Jamaicaan moest ons fouilleren. Die vriend pakte mijn GSM."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 3]:
"Ik zag een blok liggen op de strijkplank. Toen ik zag hoe dit blok verpakt was, wist ik dat het cocaïne was. Ik kreeg een duw in de rug. Ik draaide mij om en zag dat de vriend van [verdachte] een vuurwapen op mij richtte. Ik zag dat hij het vuurwapen op mijn gezicht richtte. Ik zag dat de vriend van [verdachte] het vuurwapen afwisselend op mij en de blanke jongen richtte. Ik was bang en vreesde voor mijn leven. Ik hoorde dat de vriend van [verdachte] tegen [verdachte] zei dat hij ons moest fouilleren. [Verdachte] fouilleerde mij en pakte mijn telefoon af. [Verdachte] heeft de vriend van [slachtoffer 4] ook gefouilleerd en zijn telefoon afgenomen. Hierna moesten ik en de Hollandse jongen op onze buik gaan liggen. De vriend van [verdachte] kwam binnen en probeerde mij tegen mijn hoofd te schoppen. Ik kon die schop afweren met mijn armen. Ik heb hier een schaafwondje aan overgehouden. Ik hoorde het slot van de voordeur. Ik hoorde de sleutel in het slot steken en ik hoorde dat de deur van het slot werd gehaald. Één seconde later hoorde ik een schot vallen. Ik ben naar de voordeur gelopen. In het trapportaal zag ik [slachtoffer 1] op de trap liggen. Ik zag dat [slachtoffer 1] geen teken van leven meer gaf. Ik zag ook heel veel bloed op de trap liggen. Ik zag zoveel bloed dat ik het vermoeden had dat [slachtoffer 1] al dood was."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 3]:
"Ik kreeg een klap in mijn nek. Ik kreeg deze klap van de Jamaicaan. De Jamaicaan zei, terwijl hij het pistool op ons richtte: "Jamaica-killer, I am gonna kill you." Ik heb maar één schot gehoord."
g. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 3]:
"[Slachtoffer 1] had een glas met water en daar zette hij de cocaïne in. Ik heb het glas vastgehouden en gezegd dat ik dacht dat het goed was. Hoe ik dat weet? Ik heb 34 jaar lang cocaïne gebruikt. Ik heb gezien dat de vriend van [verdachte] het pakketje dat op de strijkplank lag van de strijkplank pakte en in zijn jas stopte. Toen de deur (het hof begrijpt: van de achter-/strijkkamer) dicht was, hoorde ik een schot. Ik was op dat moment alleen met [slachtoffer 2] in de achterkamer."
h. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 3 februari 2006, omstreeks 17.50 uur, kregen collega's de melding te gaan naar de [a-straat], alwaar een schietpartij zou hebben plaatsgevonden. Ter plaatse werd in het portiek [a-straat 1-2] een negroïde manspersoon bovenaan de trap aangetroffen. De man lag op zijn buik, met zijn hoofd gericht naar de straat en had hevig gebloed. Op het voorhoofd van de man was een wond zichtbaar. De ter plaatse gekomen broeder van de dienst VZA maakte kenbaar dat de man was overleden. Op 3 februari te 20.00 uur is het stoffelijk overschot door ons, verbalisanten, in afwachting van de schouw en de sectie in beslag genomen. Het stoffelijk overschot is op 4 februari 2006 te 01.05 uur in het mortuarium van de Vrije Universiteit van Amsterdam geschouwd door de schouwarts Dr. S. Bink. Dr. Bink kwam daarbij tot de conclusie dat het een niet natuurlijk overlijden door één schot in het hoofd betrof.
Het slachtoffer bleek na confrontatie te zijn genaamd:
Naam: [achternaam slachtoffer 1]
Voornamen: [voornamen slachtoffer 1]."
i. een rapport van B. Kubat, patholoog, voor zover inhoudende:
"Op 4 februari 2006 heeft ondergetekende, Bela Kubat, arts en patholoog, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer 1] (het hof begrijpt hier en steeds: [slachtoffer 1]).
Samenvatting
A. Negroïde man,(...)
B. Doorschot door de schedelbasis links met (waarschijnlijk) inschot (op circa 162 cm vanaf de voetzoolrand en circa 0,5 cm links van midden) in de nek, en (waarschijnlijk) uitschot (op circa 178 tot 180 cm vanaf de voetzoolrand, in de middellijn) op het voorhoofd; schamping van de hersenstam links, destructie van het oppervlak van de linkerhemisfeer van de kleine hersenen, doorschot door het rotsbeen links, destructie van een groot deel van de voorste schedelgroeve links en een klein deel rechts en destructie van de onderzijde van de voorkwabben van de grote hersenen links meer dan rechts; schotkanaal verlopend van achteren naar voren, iets kruinwaarts en iets naar rechts.
C. Bloes tot aan het begin van de kleine vertakkingen van de luchtpijp.
D. Bleke en bloedarme inwendige organen, zeer weinig bloed in de bloedsomloop, geen lijkvlekken.
Epicrise
Bij sectie werd een man gezien met de kenmerken sub A. Er waren twee huidperforaties met een schotkanaal tussen beide en beschadigingen aan de hersenen (B). De bevindingen sub C tonen aan dat het slachtoffer na het oplopen van het letsel nog één of enkele malen heeft ingeademd. De bevindingen sub D passen bij verbloeding. Het overlijden wordt verklaard door verbloeding waarbij de letsels aan de hersenen zeer waarschijnlijk aan het overlijden hebben bijgedragen. Er waren geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn.
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer 1] wordt verklaard door de verwikkelingen (weefselschade en bloedverlies) van het doorschot door het hoofd."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich op enige wijze heeft schuldig gemaakt aan de dood van het slachtoffer.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Zoals ook door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is bepleit acht het hof de voor medeplegen van moord vereiste voorbedachte raad niet bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Evenzo zal het hof de verdachte vrijspreken van het medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag, nu niet bewezen kan worden dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de mededader met het opzet [slachtoffer 1], op de diefstal met geweld volgend, te doden. Wel acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld de dood tengevolge hebbend. Immers, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de verdachte de instructies van zijn mededader heeft opgevolgd, terwijl deze de in de woning aanwezige [slachtoffer 2 en 3] (met een vuurwapen) bedreigde en geweld tegen [slachtoffer 3] toepaste. De verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij [slachtoffer 2 en 3] heeft gefouilleerd en hun telefoons heeft afgenomen. Voorts heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer 2], op aanwijzing van zijn mededader, heeft proberen vast te binden met een sjaal. Niet gebleken is dat de verdachte zich op enige wijze heeft proberen te distantiëren van het gebeuren. Wetende dat de mededader een wapen had en dat [slachtoffer 1] bij terugkeer in zijn woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken, heeft de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt. Naar het oordeel van het hof kan op grond van het causale verband tussen de diefstal met geweld en de dood van [slachtoffer 1], ook dit strafverzwarende gevolg aan de verdachte worden toegerekend. Het verweer wordt derhalve ten aanzien van het tweede deel van het onder 1 tenlastegelegde verworpen."
3.3.3. Voorts heeft het Hof in de aanvulling op het verkort arrest omtrent het bewijs nog het volgende overwogen:
"Uit de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 2 en 3], als hiervoor weergegeven, blijkt dat in de korte periode dat [slachtoffer 1] bleekwater halen was het slot van de voordeur van de woning van [slachtoffer 3] op slot was. Voorts blijkt dat op enig moment een sleutel in het slot werd gestoken en de deur van het slot werd gehaald. Gelet op de verklaringen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en verdachte kan het, naar het oordeel van het hof, niet anders zijn dan dat [slachtoffer 1] op dat moment de deur van buitenaf opende. Verdachte en zijn medeverdachte bevonden zich blijkens genoemde verklaringen van [slachtoffer 2 en 3] op dat moment bij de voordeur. De medeverdachte was diegene die volgens de verklaringen in de periode voorafgaand aan het schot een vuurwapen in zijn hand had. Voorts blijkt uit genoemde verklaringen dat vrijwel onmiddellijk nadat de voordeur van het slot werd gehaald een schot klonk. [Slachtoffer 1] is korte tijd later dood aangetroffen op de trappen voor de voordeur. Blijkens het sectierapport is het overlijden van [slachtoffer 1] het gevolg van een doorschot door het hoofd. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de medeverdachte genoemde [slachtoffer 1] door de nek en het hoofd heeft geschoten tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden. Zoals reeds in het verkort arrest overwogen heeft verdachte door zich niet te distantiëren van het handelen van de medeverdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt en is de dood van [slachtoffer 1] dan ook aan hem toe te rekenen."
3.4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de bestreden uitspraak innerlijk tegenstrijdig is. Daartoe wordt er op gewezen dat het Hof enerzijds de verdachte heeft vrijgesproken van het medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag omdat niet bewezen kan worden dat hij nauw en bewust heeft samengewerkt met de mededader met het opzet [slachtoffer 1] te doden, doch hem anderzijds heeft veroordeeld wegens diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende, daarbij overwegende dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt.
3.4.2. Aldus richt de klacht zich tegen een motivering van de bewezenverklaring, welke niet te verenigen zou zijn met de motivering van een gegeven vrijspraak. De vrijspraak en de daaraan gegeven motivering zijn echter niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met die aan de vrijspraak gegeven motivering, in cassatie niet ten toets kan komen (vgl. HR 29 september 2009, LJN BI4736).
3.4.3. Daarom kan dit onderdeel van het middel niet tot cassatie leiden.
3.5.1. Voorts wordt geklaagd dat de door het Hof gegeven overwegingen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaarde diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende. Daarbij wordt gedoeld op de overweging dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat "dodelijk" geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt.
3.5.2. Gelet op de bewezenverklaring en de door het Hof daaraan gegeven kwalificatie, welke luidt "diefstal voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit de dood ten gevolge heeft", heeft het Hof met de in de klacht bedoelde overweging kennelijk - zij het in minder gelukkige bewoordingen - als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat door de medeverdachte tegen [slachtoffer 1] geweld zou worden gebruikt om aan zichzelf en de verdachte de vlucht mogelijk te maken en voorts dat het uitgeoefende geweld de dood ten gevolge heeft gehad. Aldus beschouwd gaat de klacht uit van een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en mist zij feitelijke grondslag.
3.6.1. Voorts bevat het middel de klacht dat het Hof heeft overwogen, zoals weergegeven onder 3.3.2, dat de verdachte wist dat [slachtoffer 1] bij terugkeer in zijn woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken, terwijl dit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt en het Hof ook niet heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen de genoemde feiten en omstandigheden zijn ontleend.
3.6.2. De klacht faalt. Met de gewraakte overweging heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich ervan bewust was dat [slachtoffer 1] bij terugkeer in zijn woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken. Dat oordeel is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. Het Hof spreekt kennelijk van "zijn" woning omdat die bewijsmiddelen inhouden dat [slachtoffer 1] in die woning zijn verblijfplaats had.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 februari 2010.
Conclusie 03‑11‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 12 december 2008 voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde; ‘de voortgezette handeling van: diefstal voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit de dood ten gevolge heeft en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’,,voor het onder 3 bewezenverklaarde; ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’, voor het onder 4 bewezenverklaarde; ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ en voor het onder 5 bewezenverklaarde; ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Tevens heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregelen opgelegde, zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. N.W.A. Dekens, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat niet kan blijken dat het hof heeft beslist op een ter terechtzitting van 28 november 2008 gedaan verzoek. De advocaat heeft blijkens het proces-verbaal verzocht om de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd als herhaald, ingelast en voorgelezen te beschouwen en daarvan akte gevraagd. Niet blijkt dat het hof op dit verzoek heeft beslist.
3.2.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2008 vermeldt het volgende:
‘De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging.
De raadsvrouw doet dit aan de hand van haar pleitnotities, die door haar aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. De raadsvrouw voert daarbij verweren als weergegeven in het arrest.
De raadsvrouw voert in aanvulling op haar pleitnotities aan, zakelijk weergegeven:
Op pagina 26 van mijn pleitnota wordt verwezen naar pagina 80 tot en met 90 van de pleitnota in eerste aanleg. Ik wil u vragen deze pagina's als voorgelezen en ingelast te beschouwen.’
3.3.
De pleitnota in hoger beroep, die aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2008 is aangehecht, houdt in dat de advocaat verzoekt alle verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd, behoudens een, als in de pleitnota in hoger beroep herhaald, ingelast en voorgelezen te beschouwen, van welk verzoek akte is gevraagd. Aldus zou een verzoek zijn gedaan als bedoeld in het derde juncto het vierde lid van art. 326 Sv, waarop niet is beslist.
3.4.
Artikel 326 Sv heeft, voorzover hier van belang, de volgende inhoud:
- ‘1.
De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
- 2.
(…)
- 3.
De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
- 4.
Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij.’
3.5.
De advocaat van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Het hof heeft beslist op het verzoek dat in hoger beroep is gedaan om de pleitaantekeningen van hoger beroep te hechten aan het proces-verbaal van de zitting. Aldus heeft het hof voldaan aan het gestelde in art. 326 lid 3 jo. lid 4 in samenhang met art. 328 Sv en op grond van een bepaling in Titel VI van het Tweede Boek van Sv een beslissing genomen. Ik heb evenwel in Titel VI geen bepaling aangetroffen die een grondslag kan bieden voor de beslissing van de rechter om verweren en verzoeken die niet uitdrukkelijk zijn gedaan als voorgelezen te beschouwen. In zoverre is het verzoek in de pleitnota van hoger beroep geen verzoek als bedoeld in art. 328 Sv en was het hof niet verplicht daarop te beslissen.
3.6.
Het proces-verbaal van 28 november 2008 houdt niet in dat de advocaat daar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota van eerste aanleg, noch dat het hof heeft ingestemd met het verzoek van de advocaat om de pleitnota van eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen. In cassatie moet het er daarom voor worden gehouden dat het een noch het ander is geschied.1.
Het is vaste rechtspraak dat geen rechtsregel de rechter in hoger beroep verplicht te beslissen over onderdelen uit een pleitnota in eerste aanleg waarvan niet blijkt dat deze ter terechtzitting in hoger beroep bij wijze van verweer of verzoek zijn voorgedragen, zelfs niet als blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de advocaat in algemene zin heeft verzocht de in eerste aanleg aangevoerde verweren en gedane verzoeken als in hoger beroep integraal herhaald, ingelast en voorgelezen te beschouwen. De advocaat zal in hoger beroep in ieder geval de verweren in eerste aanleg waarbij wordt gepersisteerd specifiek moeten aanduiden.2. In de pleitnota van hoger beroep heeft de advocaat van verdachte duidelijk aangegeven welke verweren uit de pleitnota van eerste aanleg zijn gehandhaafd. In de eerste plaats is gehandhaafd het verweer dat er geen bewijs is voor het (mede)plegen van moord dan wel doodslag door verdachte, en tweede plaats dat hij niet heeft gehandeld in heroïne, cocaïne en hennep. Kennisneming van het arrest van het hof leert dat het hof de verdachte niet heeft veroordeeld voor een van de genoemde misdrijven, zodat het belang van verdachte bij de klacht van het eerste middel ook al aardig wordt gerelativeerd.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel valt in verschillende onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel klaagt dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is. Het hof heeft verdachte vrijgesproken van medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag omdat niet kan worden bewezen dat verdachte bewust heeft samengewerkt met zijn mededader met het opzet om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, terwijl het hof anderzijds heeft overwogen dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de mededader dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou uitoefenen. Ten tweede klaagt het middel dat de bewijsmiddelen niet de conclusie toelaten dat er causaal verband bestaat tussen de dood van het slachtoffer en de diefstal met geweld. Ten derde stelt het middel dat het hof in zijn extra bewijsoverwegingen een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden waarvan de herkomst niet duidelijk is. Het gaat dan om de stelling dat verdachte wist dat [slachtoffer 1] bij terugkeer in de woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken en in de tweede plaats dat alles zich zou hebben afgespeeld in de woning van [slachtoffer 1].
4.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat
‘hij op 3 februari 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid cocaïne, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4], en twee mobiele telefoons, toebehorende aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan een andere deelnemer aan dat misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat verdachte met zijn mededader [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] tegen het lichaam hebben geduwd en [slachtoffer 3] een klap in de nek hebben gegeven en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] een vuurwapen hebben getoond en dreigend dat vuurwapen op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gericht en daarbij dreigend tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gezegd: ‘Jamaica-killer, I am gonna kill you’ en dat zij, [slachtoffer 2 en 3], op de grond moesten gaan en blijven liggen en dat zij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gefouilleerd en [slachtoffer 3] hebben geschopt en getrapt en een shawl om de handen van [slachtoffer 2] hebben gedaan en er vervolgens een halve knoop in hebben gelegd en een vuurwapen op/tegen (de kleding van [slachtoffer 1] ter hoogte van) de nek van [slachtoffer 1] gezet en vervolgens met dat vuurwapen een kogel door de nek en het hoofd van [slachtoffer 1] hebben geschoten, terwijl dat feit de dood voor [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.’
4.3.
In het verkort arrest respectievelijk de aanvulling daarop heeft het hof de volgende overwegingen opgenomen:
‘Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich op enige wijze heeft schuldig gemaakt aan de dood van het slachtoffer.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Zoals ook door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is bepleit acht het hof de voor medeplegen van moord vereiste voorbedachte raad niet bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Evenzo zal het hof de verdachte vrijspreken van het medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag, nu niet bewezen kan worden dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de mededader met het opzet [slachtoffer 1], op de diefstal met geweld volgend, te doden.
Wel acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld de dood tengevolge hebbend. Immers, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de verdachte de instructies van zijn mededader heeft opgevolgd, terwijl deze de in de woning aanwezige [slachtoffer 2 en 3] (met een vuurwapen) bedreigde en geweld tegen [slachtoffer 3] toepaste. De verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij [slachtoffer 2 en 3] heeft gefouilleerd en hun telefoons heeft afgenomen. Voorts heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer 2], op aanwijzing van zijn mededader, heeft proberen vast te binden met een sjaal. Niet gebleken is dat de verdachte zich op enige wijze heeft proberen te distantiëren van het gebeuren. Wetende dat de mededader een wapen had en dat [slachtoffer 1] bij terugkeer in zijn woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken, heeft de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het causale verband tussen de diefstal met geweld en de dood van [slachtoffer 1], ook dit strafverzwarende gevolg aan de verdachte worden toegerekend. Het verweer wordt derhalve ten aanzien van het tweede deel van het onder 1 tenlastegelegde verworpen.’
‘Bewijsoverweging
Uit de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 2 en 3], als hiervoor weergegeven, blijkt dat in de korte periode dat [slachtoffer 1] bleekwater halen was het slot van de voordeur van de woning van [slachtoffer 3] op slot was. Voorts blijkt dat op enig moment een sleutel in het slot werd gestoken en de deur van het slot werd gehaald. Gelet op de verklaringen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en verdachte kan het, naar het oordeel van het hof, niet anders zijn dan dat [slachtoffer 1] op dat moment de deur van buitenaf opende. Verdachte en zijn medeverdachte bevonden zich blijkens genoemde verklaringen van [slachtoffer 2 en 3] op dat moment bij de voordeur. De medeverdachte was diegene die volgens de verklaringen in de periode voorafgaand aan het schot een vuurwapen in zijn hand had. Voorts blijkt uit genoemde verklaringen dat vrijwel onmiddellijk nadat de voordeur van het slot werd gehaald een schot klonk. [Slachtoffer 1] is korte tijd later dood aangetroffen op de trappen voor de voordeur. Blijkens het sectierapport is het overlijden van [slachtoffer 1] het gevolg van een doorschot door het hoofd.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de medeverdachte genoemde [slachtoffer 1] door de nek en het hoofd heeft geschoten tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden. Zoals reeds in het verkort arrest overwogen heeft verdachte door zich niet te distantiëren van het handelen van de medeverdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt en is de dood van [slachtoffer 1] dan ook aan hem toe te rekenen.’
4.4.
De steller van het middel wijst er terecht op dat de overwegingen van het hof alleen maar aldus zijn te begrijpen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de levensberoving van het slachtoffer en dat dit voorwaardelijk opzet onbestaanbaar is met de redenen die het hof heeft opgegeven voor de vrijspraak van het levensdelict. In beide bewijsoverwegingen komt bovendien tot uitdrukking dat volgens het hof de verdachte heeft medegepleegd door zich niet te distantiëren van zijn medeverdachte.
Door deze overwegingen wordt de veroordeling voor de diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende, onbegrijpelijk.
4.5.
Het tweede onderdeel van het middel kan ik echter niet onderschrijven. Duidelijk is dat de medeverdachte een pakketje cocaïne heeft gepakt (bewijsmiddel 7), geweld heeft gebruikt tegen de andere aanwezigen, hen met een vuurwapen heeft bedreigd en jegens een van hen zelfs een levensbedreiging heeft geuit (bewijsmiddel 6). Het slachtoffer is om het leven gekomen door een schot door het hoofd (bewijsmiddel 9) dat direct nadat de voordeur is geopend is afgevuurd (bewijsmiddelen 3 en 5). Het hof heeft uit deze gang van zaken kunnen afleiden dat ook het schot waardoor [slachtoffer 1] om het leven is gekomen in het verlengde lag van de andere gewelddadigheden die door de mededader van verdachte zijn begaan en waarvan verdachte getuige is geweest. Ook wanneer het schot per ongeluk zou zijn afgegaan bij een bedreiging van het slachtoffer zou de in art. 312 lid 3 Sv veronderstelde relatie kunnen worden aangenomen. De kans dat het schot volkomen buiten toedoen van de mededader van verdachte is afgegaan en het slachtoffer dodelijk in het hoofd heeft getroffen lijkt mij, mede gezien het gewelddadig karakter van het optreden van deze medeverdachte, zo gering dat het hof daaraan geen aandacht hoefde te besteden.
4.6.
In de eerste bewijsoverweging heeft het hof overwogen dat verdachte wist dat de [slachtoffer 1] bij terugkeer in zijn woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken. Waar het hof deze wetenschap van verdachte op baseert is inderdaad niet duidelijk. Dat het hof hier spreekt over ‘zijn woning’ is een kennelijke vergissing omdat uit de bewijsmiddelen 1 en 2 en uit de tweede bewijsoverweging wel duidelijk wordt dat het gaat om de woning van [slachtoffer 3].
Het tweede middel slaagt op een aantal onderdelen.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het fouilleren en het doen van een sjaal om de handen en daarin vervolgens een halve knoop leggen geen geweld oplevert in de zin van art. 312 Sr.
5.2.
Op zichzelf beschouwd zijn deze gedragingen inderdaad moeilijk als (bedreiging met) geweld te kwalificeren. Maar in de context waarin deze gedragingen zich hebben voorgedaan ligt het mijns inziens anders. Het fouilleren, waarbij de mobiele telefoons zijn afgenomen en het, zij het halfslachtig, binden van de handen met een sjaal hebben een bijdrage kunnen leveren aan de dreigende sfeer die door verdachtes mededader is opgeroepen en kunnen daarom geacht worden een rol te hebben gespeeld bij het aanwenden van de dwangmiddelen, doordat door deze gedragingen de anderen nog sterker werd ingeprent dat zij geheel aan de willekeur van verdachtes mededader en verdachte waren overgeleverd.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt over de veroordeling voor feit 4, voorzover dit feit betreft het opzettelijk aanwezig hebben van 1,57 gram heroïne. De bewijsmiddelen bieden geen aanknopingspunten voor enige bemoeienis of wetenschap van verdachte hieromtrent.
6.2.
Bewezenverklaard is als feit 4 dat
‘hij op of omstreeks 24 februari 2006 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 1,57 gram van een materiaal bevattende heroïne en 397,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne’.
6.3.
Bewijsmiddel 15, waarin verdachte zich heeft uitgelaten over de in de woning van zijn vriendin aangetroffen middelen van lijst I, rept niet van de geringe hoeveelheid heroïne. Evenmin is een ander bewijsmiddel opgenomen waaruit blijkt dat verdachte geacht kan worden ook deze hoeveelheid heroïne opzettelijk aanwezig te hebben gehad.
6.4.
Het middel is terecht voorgesteld, maar zal naar mijn mening niet tot cassatie behoeven te leiden omdat een verbeterde lezing van de bewezenverklaring van feit 4 met weglating van de woorden ‘1,57 gram van een materiaal bevattende heroïne en’ aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet afdoet als men in aanmerking neemt dat de hoeveelheid aangetroffen heroïne bepaald gering is te noemen in vergelijking met de hoeveelheid aangetroffen cocaïne, waarover verdachte wel heeft verklaard.
Het middel is vruchteloos voorgesteld.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over de strafmotivering. Deze zou ondeugdelijk zijn omdat niet kan blijken dat de verdachte twee van de aanwezigen heeft bedreigd, omdat de overwegingen waarin gesproken wordt over het leed en verlies toegebracht aan de naaste omgeving van het overleden slachtoffer doet vermoeden dat het hof ervan is uitgegaan dat verdachte rechtstreeks betrokken is geweest bij het neerschieten van [slachtoffer 1] en tenslotte omdat de verwijzing naar verdachtes documentatie niet correct zou zijn, omdat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke geweldsdelicten.
7.2.
Het hof heeft de strafoplegging, voorzover in dit verband relevant, aldus gemotiveerd:
‘Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende. Verdachte heeft bijgedragen aan de totstandkoming van een drugsdeal met de mededader in de woning van het slachtoffer. De mededader was voornemens om tijdens een drugsdeal, waarbij de verkoper (mogelijk het slachtoffer) in de veronderstelling was dat door de mededader cocaïne zou worden gekocht, de cocaïne zich toe te eigenen. Tijdens de beroving is gedreigd met een vuurwapen door de mededader zijn de aanwezigen met de dood bedreigd en is geweld toegepast jegens een van hen. Verdachte heeft twee van de aanwezigen gefouilleerd en bedreigd. Uiteindelijk is voor de voordeur van de woning het slachtoffer neergeschoten. Door aldus te handelen heeft verdachte groot leed en verlies toegebracht aan de naaste omgeving van het overleden slachtoffer, die zich geconfronteerd zag met de gewelddadige dood van een dierbare. Het onderhavige delict betreft een gewelddadig feit waardoor de rechtsorde zeer ernstig is geschokt en dat in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg brengt.
(…)
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 november 2008 is verdachte eerder voor soortgelijke geweldsdelicten strafrechtelijk veroordeeld.’
7.3.
De zin in de strafmotivering dat verdachte twee van de aanwezigen heeft gefouilleerd en bedreigd dient aldus te worden verstaan dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht, zij het in niet zeer nauwkeurige bewoordingen, dat verdachte door het fouilleren van twee van de aanwezigen en het afnemen van hun mobiele telefoons, heeft bijgedragen aan het ontstaan van een dreigende sfeer en aan een gevoel van machteloosheid. Wat het hof heeft overwogen over het leed en verlies, toegebracht aan de naaste omgeving van [slachtoffer 1], moet aldus worden begrepen dat verdachte getuige is geweest van het gewelddadig optreden van de medeverdachte, zich daarvan niet heeft gedistantieerd en daarom mede aansprakelijk is voor de gevolgen die het geweld heeft gehad.
7.4.
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en poging tot doodslag, waarvoor verdachte eerder is veroordeeld, worden gekenmerkt door een inbreuk op de persoonlijke vrijheid en door een gevaarzetting voor het menselijk leven. Wanneer bij een diefstal geweld wordt gebruikt en een vuurwapen wordt gehanteerd worden dezelfde rechtsgoederen geraakt. Ook in de recidiveregeling van artikel 43a e.v Sr is sprake van een ‘soortgelijk misdrijf’. Dat begrip is vergelijkbaar met het begrip ‘soortgelijke feiten’ dat bijvoorbeeld in de artikelen 36d en 36e Sr wordt gebruikt.3. Over de inhoud van het begrip in artikel 36d Sr heeft de Hoge Raad al eens overwogen dat onder de woorden ‘soortgelijke feiten’ dienen te worden verstaan feiten die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten danwel de feiten waarvan hij wordt verdacht.4. Dat het hof heeft gesproken over ‘soortgelijke geweldsdelicten’ geeft geen blijk van een onjuiste opvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
8.
Het eerste, derde, en vijfde middel falen. Het derde en vijfde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Van het tweede middel zijn enige onderdelen gegrond. Het vierde middel is eveneens gegrond, maar dat hoeft niet tot cassatie te leiden als de Hoge Raad bereid is de bewezenverklaring verbeterd te lezen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het betreft de beslissingen over feit 1 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2009
HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59; HR 10 juli 2001, LJN ZD1870; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 427; HR 7 mei 2002, NJ 2002, 428 m.nt. De Hullu.
Kamerstukken II 2002/03, 28484, 5, pag. 7.
HR 6 mei 1997, NJ 1997, 655. Zie voorts Kamerstukken II 2002/02, 28284, 7, pag. 27/28.