Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-02-2021, nr. 21-001105-19
ECLI:NL:GHARL:2021:1378, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-02-2021
- Zaaknummer
21-001105-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:1378, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:485
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2019:670, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0153
Uitspraak 12‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt verdachte voor doodslag tot een gevangenisstraf van 9 jaar (met aftrek van voorarrest). Verwerping beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001105-19
Uitspraak d.d.: 12 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 21 februari 2019 met parketnummer 08-910022-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.A.W. Knoester, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij van oordeel was dat verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekwam.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte komt en daarom opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 augustus 2018 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met een mes/scherp voorwerp, in de borst, althans in het (boven)lichaam,
van die [slachtoffer] te steken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 3 augustus 2018 te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met een mes/scherp voorwerp, in de borst, althans in het (boven)lichaam,
van die [slachtoffer] te steken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte een beroep op noodweer toekomt, omdat hij zich mocht verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval door [slachtoffer] . In dit verband is - kort gezegd - aangevoerd dat [slachtoffer] de woning van verdachte is binnengedrongen waar deze agressief en fysiek gewelddadig gedrag heeft vertoond tegen verdachte en zijn (inmiddels) ex-partner [ex-partner verdachte] . Ondanks herhaalde verzoeken van verdachte en [ex-partner verdachte] aan [slachtoffer] om hun woning te verlaten, weigerde [slachtoffer] te vertrekken. In die woning bevonden zich ook de kinderen van verdachte en [ex-partner verdachte] , die bang waren en huilden. In deze omstandigheden was het noodzakelijk dat verdachte zich verdedigde tegen [slachtoffer] . De door verdachte gekozen wijze van verdediging was bovendien proportioneel en geboden, aldus de verdediging. Hij moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt. Daartoe heeft hij - kort gezegd - aangevoerd dat op het moment dat verdachte [slachtoffer] met een mes stak geen sprake meer was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door die [slachtoffer] . Indien wel sprake zou zijn van een dergelijke aanranding, dan was de door verdachte gekozen verdediging disproportioneel en niet geboden.
Oordeel van het hof
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 3 augustus 2018, rond 00.30 uur, zag [ex-partner verdachte] (de ex-partner van verdachte) een bericht op Facebook van [slachtoffer] . Verdachte concludeerde uit de inhoud van dit bericht dat [ex-partner verdachte] door [slachtoffer] werd bedreigd, in die zin dat zij klappen zou krijgen. Vervolgens heeft [ex-partner verdachte] nog met [slachtoffer] gebeld. [slachtoffer] wilde langskomen om te praten, maar [ex-partner verdachte] wilde dit niet, omdat hij had gedronken. Na afloop van het telefoongesprek tussen [ex-partner verdachte] en [slachtoffer] is verdachte naar de achtertuin gelopen om voor de zekerheid het tuinhek op slot te draaien. Toen hij terugkwam in de woning, hoorde hij de deurbel en zag hij dat [ex-partner verdachte] de deur opende. Het was [slachtoffer] . Hij kwam vervolgens in het halletje van de woning in een worsteling terecht met [ex-partner verdachte] , bestaande uit duw- en trekwerk. Ook spuugde hij haar in haar gezicht. [slachtoffer] was onder invloed van alcohol. Verdachte wilde [ex-partner verdachte] te hulp schieten en samen hebben zij geprobeerd om [slachtoffer] weer naar buiten te duwen. Ook tussen verdachte en [slachtoffer] is daarbij sprake geweest van duw- en trekwerk. Inmiddels waren de kinderen van verdachte en [ex-partner verdachte] wakker geworden en naar beneden gekomen. Zij huilden en schreeuwden. Met een schoffel heeft verdachte geprobeerd om [slachtoffer] zijn woning uit te krijgen. Ook hebben verdachte en [ex-partner verdachte] verschillende keren geroepen dat [slachtoffer] weg moest gaan. Uiteindelijk lukte het verdachte om hem met behulp van de schoffel de deur uit te werken. In de voortuin vlak voor de openstaande toegangsdeur van de woning van verdachte ging de worsteling echter verder. [slachtoffer] probeerde opnieuw om de woning binnen te komen. Verdachte is toen naar de keuken gelopen en heeft daar een koksmes gepakt. Op dat moment was [ex-partner verdachte] nog met [slachtoffer] aan het worstelen. Verdachte liep met het mes in zijn handen terug het halletje in tot hij op de drempel bij de voordeur stond. Hij heeft toen naar [slachtoffer] geroepen: “Ga weg, of ik steek je”. Verschillende getuigen hebben gehoord dat verdachte dit heeft gezegd, waaronder ook de onafhankelijke getuige [getuige] .
[slachtoffer] riep vervolgens naar verdachte dat hij zijn vrouw meerdere keren had geneukt. Daarna stak verdachte, die het koksmes daarbij bovenhands vasthield, [slachtoffer] met dit mes in diens borst. [slachtoffer] zakte toen in elkaar en kwam kort hierna te overlijden.
Door de verdediging is aangevoerd dat eventuele bedreigingen van de zijde van de familie [slachtoffer] van invloed zijn geweest op de verklaringen die zijn afgelegd door de verschillende getuigen. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat dit het geval is geweest en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het waarheidsgehalte en de betrouwbaarheid van de verschillende getuigenverklaringen die op essentiële punten elkaar ondersteunen op grond waarvan het hof - onder meer - de hiervoor beschreven gang van zaken heeft vastgesteld.
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , waartegen verdachte zich mocht verdedigen. [slachtoffer] was immers de woning van verdachte binnengedrongen en was vervolgens in het halletje van de woning van verdachte en [ex-partner verdachte] aan het worstelen met [ex-partner verdachte] en daarna ook met verdachte. Hij weigerde de woning te verlaten. De kinderen van verdachte en [ex-partner verdachte] waren op dat moment ook in die woning aanwezig. Weliswaar bevond [slachtoffer] zich inmiddels weer buiten de woning op het moment dat verdachte het mes ging pakken in de keuken, maar op dat moment was [ex-partner verdachte] nog wel met [slachtoffer] aan het worstelen en de wederrechtelijke aanranding derhalve nog steeds gaande. Het hof beschouwt de aanranding door [slachtoffer] zowel in het halletje van de woning als in de voortuin dichtbij de voordeur als één voortgezette en voortdurende aanval. Omdat [slachtoffer] in de hiervoor genoemde omstandigheden juist in de eigen woning van verdachte en [ex-partner verdachte] - daar waar zij zich veilig zouden moeten voelen - probeerde binnen te dringen en weigerde weg te gaan, is het hof van oordeel dat verdachte zich tegen [slachtoffer] mocht verdedigen - mede ter bescherming van zijn toenmalige partner [ex-partner verdachte] - en dat niet van hem kon worden gevergd dat hij zich aan de aanval zou onttrekken.
Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel - te weten het koksmes - in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
Het hof overweegt in dit verband dat [slachtoffer] op het moment dat hij werd gestoken ongewapend was, dat hij geen bedreigingen heeft geuit en dat de worsteling tussen [slachtoffer] enerzijds en verdachte en [ex-partner verdachte] anderzijds uitsluitend bestond uit duwen en trekken. Weliswaar heeft [slachtoffer] [ex-partner verdachte] ook in haar gezicht gespuugd, maar dit levert geen bedreiging of aanranding op waartegen verdachte zich met een koksmes mocht verdedigen. Bovendien is niet gebleken dat [slachtoffer] verdachte of [ex-partner verdachte] zwaar heeft mishandeld of dat hij van plan was om hen zwaar te mishandelen en ook niet dat hij hun kinderen iets wilde aandoen. Integendeel: uit de bewijsmiddelen blijkt zelfs dat [slachtoffer] de kinderen er juist niet bij wilde betrekken, nu door de getuige [getuige] is verklaard dat hij een vrouw (het hof begrijpt [ex-partner verdachte] ) hoorde zeggen: “ [naam] doe mijn kinderen niets aan”, waarop [naam] zei: “Ik doe je kinderen niets aan, daar gaat het mij nu niet om.”. Daarbij komt nog dat [slachtoffer] zich al niet meer in de woning van verdachte en [ex-partner verdachte] bevond op het moment dat verdachte hem met het mes stak. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat in redelijkheid van verdachte mocht worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven wederrechtelijke aanranding zou hebben verdedigd dan door [slachtoffer] met een koksmes te steken. Hiermee is verdachte buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging getreden.
Daarop stuit het beroep op noodweer af.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat verdachte een beroep toekomt op noodweerexces en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de raadsman heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt, omdat - kort gezegd - niet is gebleken dat de overschrijding van de noodzakelijke verdediging door verdachte het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is ontstaan door de aanranding door [slachtoffer] .
Oordeel van het hof
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging onder meer sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Uit het wettelijk vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande boosheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg” kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de gestelde hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Onder het kopje “strafbaarheid van het bewezenverklaarde” is door het hof reeds vastgesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] en dat hij daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of aannemelijk is geworden dat verdachte verder is gegaan dan in de gegeven omstandigheden geboden was als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof dient ook deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Zoals blijkt uit het voorgaande, is voor een geslaagd beroep op noodweerexces vereist dat de verweten gedraging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding die aan die gedraging vooraf is gegaan.
Uit hetgeen hiervoor door het hof is overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer, volgt dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Het hof is echter van oordeel dat de aard en ernst van deze aanranding dermate gering was dat niet aannemelijk is geworden dat door die aanranding bij verdachte zo’n hevige gemoedsbeweging kan zijn ontstaan dat die hem ertoe heeft gebracht om [slachtoffer] met een mes te steken. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij heeft gehoord dat [slachtoffer] riep dat hij [ex-partner verdachte] verschillende keren had geneukt, maar hierover heeft hij zelf gezegd dat hij dit niet geloofde en dat deze uitlatingen van [slachtoffer] hem onberoerd lieten.
Niet aannemelijk is dus dat hierdoor, door bepaalde uitlatingen die [slachtoffer] deed, een hevige gemoedsbeweging bij verdachte is ontstaan. Ook de voorgeschiedenis tussen verdachte en [slachtoffer] kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet hebben bijgedragen aan het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte op het moment dat het tenlastegelegde feit zich heeft afgespeeld. Verdachte heeft immers ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat er nooit eerder sprake is geweest van een incident waarbij [slachtoffer] in woorden of daden gewelddadig of agressief was naar hem, [ex-partner verdachte] of hun kinderen.
De omgekeerde situatie heeft zich wel eens voorgedaan: verdachte heeft namelijk enkele weken voor het tenlastegelegde feit een ruit ingeslagen van de woning van [slachtoffer] . Ook anderszins is uit niets gebleken en niet aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij [slachtoffer] met het mes stak.
Gelet op al het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte [slachtoffer] met het mes heeft gestoken als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging die zou zijn veroorzaakt door de hiervoor beschreven - door het hof als relatief gering aangemerkte - wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Het beroep op noodweerexces wordt daarmee eveneens verworpen.
Beroep op putatief noodweer
Standpunt van de verdediging
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep op putatief noodweer gedaan. In dit verband is aangevoerd dat verdachte minstens in redelijkheid mocht menen dat hij zich mocht verdedigen zoals hij heeft gedaan.
Oordeel van het hof
Voor de beoordeling van een beroep op putatief noodweer zal het hof moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zichzelf of een ander moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, waarbij hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Het gaat erom of verdachte ten onrechte, maar verontschuldigbaar, in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van een (dreiging van) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed door [slachtoffer] . Daar moet dan wel een objectieve aanleiding voor zijn, die verdachte (subjectief) verkeerd zou hebben ingeschat.
Het hof is van oordeel dat verdachte niet redelijkerwijs mocht menen dat hij zichzelf of [ex-partner verdachte] mocht verdedigen door [slachtoffer] met een koksmes te steken. Uit alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - bezien in onderling(e) verband en samenhang - leidt het hof af dat er geen objectieve aanleiding bestond voor verdachte om in de veronderstelling te verkeren dat sprake was van een zodanig ernstige (dreiging van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] dat verdediging met een mes geboden was.
In dit verband acht het hof met name van belang dat [slachtoffer] op het moment dat verdachte hem stak zich niet meer in de woning bevond, ongewapend was, geen bedreigingen heeft geuit en bovendien niet is gebleken van eerdere gewelddadige of agressieve handelingen door [slachtoffer] jegens verdachte en/of [ex-partner verdachte] .
Ook anderszins heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waardoor verdachte redelijkerwijs mocht menen dat hij zich met een mes mocht verdedigen tegen [slachtoffer] .
Het beroep op putatief noodweer wordt hiermee ook verworpen.
Verdachte is derhalve strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - de volgende omstandigheden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . Hij heeft het slachtoffer in een woonwijk met een mes in zijn borst gestoken, waardoor deze is komen te overlijden. Hiermee heeft hij het slachtoffer beroofd van zijn kostbaarste bezit, namelijk zijn leven. Enkele omwonenden zijn getuige geweest van het dodelijke steekincident. Verdachte heeft met dit handelen gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt in de buurt en in de maatschappij in het algemeen en bij de nabestaanden van [slachtoffer] in het bijzonder. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan. Weliswaar was het [slachtoffer] die aanvankelijk de confrontatie zocht met verdachte en zijn ex-partner in hun woning, maar de dreiging die van [slachtoffer] uitging was - zoals hiervoor al uiteengezet - minimaal. Dat verdachte er in deze situatie toch voor heeft gekozen om [slachtoffer] met een mes neer te steken, gaat naar het oordeel van het hof alle perken te buiten.
Met dit handelen heeft verdachte aan - onder meer - de verschillende nabestaanden van [slachtoffer] onnoemelijk veel en onherstelbaar leed toegebracht. Ter terechtzitting van het hof hebben [benadeelde 3] (de toenmalige echtgenote van [benadeelde 2] ) en zijn zus [betrokkene] een slachtofferverklaring afgelegd. Zij hebben gesproken over de gevolgen van het door verdachte gepleegde strafbare feit, waaronder het immense leed dat hen is aangedaan en het gemis dat zij nog steeds ervaren.
Het hof heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 24 december 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Vanwege de bijzondere ernst van het strafbare feit waaraan verdachte zich in deze zaak schuldig heeft gemaakt - te weten een levensdelict - is dit geen omstandigheid die het hof in zijn voordeel zal meewegen bij de strafoplegging.
Het hof is ook overigens niet gebleken van strafmatigende omstandigheden.
Gelet op de buitengewone ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit komt naar het oordeel van het hof geen andere straf in aanmerking dan een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. In de gegeven omstandigheden acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf van 9 jaar (met aftrek van voorarrest), zoals ook is geëist door de advocaat-generaal, alleszins passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.955,51. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij Van der Vecht niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat hij - kort gezegd - geen slachtoffer is in de zin van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof is - met de advocaat-generaal en de raadsman - van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet kan worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van artikel 51a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij komt dat artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht niet beoogt de belangen van een getuige te beschermen ten aanzien van wie geen bijzondere affectieve relatie met het slachtoffer is komen vast te staan. Gelet daarop kan de benadeelde partij thans niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 24.384,20. Daarnaast heeft de benadeelde partij vergoeding gevorderd van gemaakte en toekomstige reiskosten en van gemaakte kopieerkosten. Deze opgevoerde kosten, in totaal een bedrag van € 413,94, zal het hof beschouwen als een vordering tot vergoeding van gemaakte proceskosten. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] geheel toegewezen dient te worden.
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, omdat verdachte een beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces.
Subsidiair heeft hij de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk betwist. Volgens de raadsman zijn de opgevoerde reiskosten en kopieerkosten niet aan te merken als materiële schade die rechtstreeks het gevolg is van het strafbare feit. Deze kosten kunnen uitsluitend onder de noemer van proceskosten worden gevorderd. De gevorderde ziektekosten (het eigen risico over het jaar 2018) kunnen ook niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade voortvloeiend uit het tenlastegelegde feit. De gevorderde vergoeding aan toekomstige ziektekosten (het eigen risico over het jaar 2019) is niet nader onderbouwd en dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding aan immateriële schade (shockschade) dient de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard, omdat niet zonder meer duidelijk is dat het bij de benadeelde partij ontstane geestelijk letsel is veroorzaakt door het tenlastegelegde feit.
Tot slot heeft de raadsman het hof verzocht om de duur van de gijzeling op ten hoogste één dag te bepalen, indien de schadevergoedingsmaatregel door het hof wordt opgelegd.
Gelet op het feit dat het hof het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer, heeft verworpen, komt daarmee in zoverre de grondslag aan het beroep op
niet-ontvankelijkheid te ontvallen en kan dit onbesproken blijven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde doodslag op zijn zoon [slachtoffer] rechtstreeks schade heeft geleden tot het hierna te melden bedrag.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, kunnen de opgevoerde ziektekosten over het jaar 2018 worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het door verdachte gepleegde strafbare feit. Het hof acht deze schade, een bedrag van € 385,--, voldoende onderbouwd en zal dit bedrag toewijzen. Het hof zal ook de overige gevorderde vergoeding aan materiële schade toewijzen: in totaal een bedrag van € 8.614,20.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de gevorderde vergoeding aan toekomstige ziektekosten, ook een bedrag van € 385,--, niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat door de benadeelde partij niet is onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt. Voor wat betreft dit deel van de vordering zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. Dit onderdeel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof is - anders dan de raadsman - van oordeel dat aan de criteria voor de toekenning van shockschade is voldaan. De benadeelde partij is immers direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde feit, te weten de dood van zijn zoon nadat deze door verdachte was neergestoken. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij voldoende onderbouwd dat er geestelijk letsel, bestaande uit een posttraumatische stressstoornis, is ontstaan als gevolg van het door verdachte gepleegde strafbare feit. Daarbij komt dat de benadeelde partij, als vader van [slachtoffer] , een nauwe en affectieve relatie had met het slachtoffer. Gelet op het voorgaande zal het hof de gevorderde vergoeding aan immateriële schade ad € 15.000,-- geheel toewijzen.
Verdachte is tot vergoeding van die schade, in totaal een bedrag van € 23.999,20, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet geen aanleiding om de duur van de gijzeling op één dag te bepalen.
Het hof zal de gevorderde vergoeding aan proceskosten toewijzen tot een bedrag van
€ 310,72. Het betreft dan de kopieerkosten, alle opgevoerde bedragen onder de kop “gemaakte reiskosten” en het bedrag van € 50,96 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep onder de kop “toekomstige reiskosten”. De overige gevorderde vergoeding aan proceskosten wordt niet toegewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 215.770,--. Daarnaast heeft de benadeelde partij vergoeding gevorderd van gemaakte en toekomstige reiskosten. Deze opgevoerde kosten, in totaal een bedrag van € 4,16, zal het hof beschouwen als een vordering tot vergoeding van gemaakte proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] geheel toegewezen dient te worden.
De raadsman heeft primair betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard, omdat verdachte een beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces.
Subsidiair heeft hij de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk betwist. Volgens de raadsman zijn de opgevoerde reiskosten niet aan te merken als materiële schade die rechtstreeks het gevolg is van het strafbare feit. Deze kosten kunnen uitsluitend onder de noemer van proceskosten worden gevorderd. De gevorderde ziektekosten (het eigen risico over het jaar 2018) kunnen ook niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade voortvloeiend uit het tenlastegelegde feit. De gevorderde vergoeding aan toekomstige ziektekosten (het eigen risico over het jaar 2019) is niet nader onderbouwd en dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Verder kan de benadeelde partij niet worden ontvangen in haar vordering ter zake van inkomensverlies, nu dit deel van de vordering op geen enkele wijze is onderbouwd. Tot slot heeft de raadsman het hof verzocht om de duur van de gijzeling op ten hoogste één dag te bepalen, indien de schadevergoedingsmaatregel door het hof wordt opgelegd.
Gelet op het feit dat het hof het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer, heeft verworpen, komt daarmee in zoverre de grondslag aan het beroep op
niet-ontvankelijkheid te ontvallen en kan dit onbesproken blijven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde doodslag op haar toenmalige partner [slachtoffer] rechtstreeks schade heeft geleden tot het hierna te melden bedrag. Anders dan de raadsman heeft betoogd, kunnen de opgevoerde ziektekosten over het jaar 2018 worden aangemerkt als rechtstreekse schade als gevolg van het door verdachte gepleegde strafbare feit. Het hof acht deze schade, een bedrag van € 385,--, voldoende onderbouwd en zal dit bedrag toewijzen.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de gevorderde vergoeding aan toekomstige ziektekosten, ook een bedrag van € 385,--, niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat door de benadeelde partij niet is onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt.
Ook de gevorderde vergoeding aan inkomensverlies ad € 200.000,-- komt naar het oordeel van het hof niet voor toewijzing in aanmerking, nu een beoordeling van dit deel van de vordering mede gelet op de aard van de vordering en de complexiteit ervan, nu het deels ook toekomstig inkomensverlies betreft, een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert.
Voor wat betreft deze onderdelen van de vordering zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding aan immateriële schade ad € 15.000,-- is voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. Het hof zal dit bedrag daarom toewijzen. Overigens is ook hier voldaan aan de hiervoor genoemde criteria voor de toekenning van shockschade.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof ziet geen aanleiding om de duur van de gijzeling op één dag te bepalen.
Het hof zal de gevorderde vergoeding aan proceskosten toewijzen tot een bedrag van
€ 2,08. Het betreft dan de reiskosten onder de kop “gemaakte reiskosten”. De overige gevorderde vergoeding aan proceskosten wordt niet toegewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 23.999,20 (drieëntwintigduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) bestaande uit € 8.999,20 (achtduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 310,72 (driehonderdtien euro en tweeënzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 23.999,20 (drieëntwintigduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) bestaande uit € 8.999,20 (achtduizend negenhonderdnegenennegentig euro en twintig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 154 (honderdvierenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 augustus 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 15.385,00 (vijftienduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2,08 (twee euro en acht cent).
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.385,00 (vijftienduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit
€ 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 111 (honderdelf) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 augustus 2018.
Aldus gewezen door
mr. H. Heins, voorzitter,
mr. B.J.J. Melssen en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
en op 12 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.R.H. Laurens en mr. R. Jansen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 12 februari 2021.
Tegenwoordig:
mr. H. Heins, voorzitter,
mr. R. Zwarts, advocaat-generaal,
mr. J. de Paauw-de Jong, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.