Zie ook het overzichtsarrest HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:517, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond. Voorts De Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, p. 332.
HR, 16-06-2020, nr. 18/02713
ECLI:NL:HR:2020:1054
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
18/02713
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1054, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:311
ECLI:NL:PHR:2020:311, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1054
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑11‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0209 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/383 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Mislukte ripdeal in hotel te Zeist, waarbij persoon (Colombiaan) om het leven is gekomen. (Poging tot) doodslag, art. 287 Sr. 1. Noodweer, proportionaliteitseis. Staat afvuren van meerdere kogels in redelijke verhouding tot verschijning van gewapende man met bivakmuts uit badkamer? 2. Noodweerexces. Inconsistentie tussen motivering verwerping beroep op noodweerexces en motivering bewezenverklaring aan te merken als kennelijke vergissing? 3. Noodweer. Was op moment van bewezenverklaard handelen sprake van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte of van enkele vrees voor zo’n aanranding? 4. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel (opgelegd t.z.v. ander feit), art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. proportionaliteitseis. Hof heeft vastgesteld dat verdachte zonder aarzeling meteen meerdere kogels richting man met bivakmuts heeft afgeschoten en dat dit in de gegeven omstandigheden niet in redelijke verhouding staat tot ernst van dreigende aanranding van verdachte en medeverdachte, nu deze man enkel vuurwapen voorhanden had. Daarbij heeft hof overwogen dat e.e.a. heeft plaatsgevonden in een milieu waarin het niet ongebruikelijk is dat betrokkenen wapens bij zich dragen en dat verdachte er dan ook niet z.m. van uit mocht gaan dat er bij het tevoorschijn komen van vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden, temeer niet nu medeverdachte man met bivakmuts aan het overmeesteren was. Het hierop gebaseerde oordeel dat beroep op noodweer moet worden verworpen, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Hof heeft aan verwerping van beroep op noodweerexces ten grondslag gelegd dat het verklaring van verdachte dat hij in paniek met arm voor zijn ogen geschoten heeft, niet aannemelijk vindt. Hof heeft dit aspect van verklaring van verdachte echter wel voor bewijs gebruikt als onderdeel van b.m. Tot cassatie behoeft deze inconsistentie echter niet te leiden. Het betreft kennelijke vergissing van hof dat het deze onderdelen van b.m. in bewijsmotivering heeft opgenomen. Andere b.m. bieden geen steun voor deze onderdelen evenmin als ’s hofs vaststellingen m.b.t. wijze waarop verdachte heeft geschoten. ‘s Hofs oordeel dat sprake is geweest van gericht en beheerst schieten en dat het daarom niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft geschoten t.g.v. hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn en lijf van medeverdachte, is gelet daarop niet onbegrijpelijk. Ad 3. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van “ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding”. Hof heeft t.a.v. andere 2 mannen waarop verdachte heeft geschoten geoordeeld dat geen sprake is geweest van (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat enkele vrees van verdachte dat deze mannen op hem zouden gaan schieten onvoldoende is om noodweersituatie aannemelijk te achten. Dit oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 4. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer (van medeplegen afpersing) in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ‘s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders t.a.v. inconsistentie tussen motivering verwerping beroep op noodweerexces en motivering bewezenverklaring.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02713
Datum 16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juni 2018, nummer 21/002189-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de beslissingen inzake feit 1 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak in zoverre naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces) ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1:
hij op 02 juni 2015 te Zeist, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een vuurwapen in de richting van voornoemde man geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde man is overleden;
2:
hij op 02 juni 2015 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, meermalen met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van politie Team Grootschalige Opsporing (MD), proces-verbaalnummer 2015169100, onderzoek [...], d.d. 17 juli 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 14], brigadier van politie, en [verbalisant 15], aspirant recherchekundige van politie (pagina’s 564 tot en met 582 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als weergave van het verhoor van verdachte [verdachte] :
V: Vragen verbalisanten
A: Antwoord verdachte
A: (...) We kwamen terug voor de deal in Zeist. (...) We kwamen aan voor het hotel waar we ook de vorige keer waren geweest. (...)
V: Hoe konden jullie daar naar binnen?
A: We volgden de Colombianen, een van hen deed deur open. We kwamen bij een kamerdeur. Hij klopte. We wachtten even en de deur ging open. (...)
We zijn binnen gekomen en de kennis is op de stoel aan de linkerkant gaan zitten. En ik ben op het bed gaan zitten. Toen ging het heel snel. Een Colombiaan nam mij bij de schouder. “Kom naar de cocaïne kijken” zei hij. Hij brengt mij bij een tafel links bij de toilet. Er was een koffer half onder de tafel. Hij begint een pakket te openen. Ik kijk en ik zeg tegen de kennis: “Dit lijkt nep. Het is niet echt.” Op dat moment, neemt de Colombiaan me bij mijn hoofd en zegt: “Kijk en tel hoeveel kilo’s er zijn”. En de andere Colombiaan gaat naar mijn kennis en neemt een tas. Op het moment dat hij de tas pakt staat mijn kennis op. Ik volg hem naar de tas. Ik neem de tas uit zijn handen en meteen hoorde ik dat een van de twee Colombianen achter mij op de deur van de wc klopt. Ik weet niet welke van de twee klopte. Het was niet het geluid van de kamerdeur maar van de wc deur dat ik hoorde. Toen ik de tas pakte hoorde ik meteen kloppen. Die Colombiaan daar gaat naar de wc en de kennis volgt hem. De kennis schreeuwt: “Er is een wapen er is een wapen.” Ze waren met zijn tweeën en ze probeerden mij vast te pakken een van de twee had een bivakmuts. De kennis zegt tegen mij: “Neem snel het wapen uit de zwarte tas. Pak snel het wapen.” De kennis was aan het vechten met de Colombiaan.(...)
A: (...) Ik nam het wapen uit de tas. De kennis is rennend uit de wc gekomen. Hij heeft de Colombiaan van zich af kunnen doen. Hij rende uit de wc en ik raakte in paniek. Ik heb dat (maakt gebaar) gedaan en ik begon te schieten.
Noot verbalisant: Verdachte demonstreert hoe hij schoot. Hij doet zijn arm voor zijn ogen en strekt zijn andere arm uit. (...)
A: (...) Ik heb mijn hand op mijn hoofd gezet en ben begonnen te schieten. (...)
V: Wie van de personen in de kamer hadden wapens bij zich?
A: Alleen degene die de bivakmuts had, had een mitrailleur bij zich. Ik was zo (arm voor het hoofd) aan het schieten. Ik kan me alleen die persoon met de bivakmuts en de mitrailleur herinneren. (...)
A: (...) Toen ik de man met de bivakmuts zag werd ik echt bang.
V: Waar kwam die vandaan?
A: Toen de wc-deur openging heb ik hem gezien. Hij was al in de wc-kamer vanaf het begin.
V: Wat zag jij van zijn wapen, van de man met de bivakmuts?
A: Dat was een mitrailleur.
V : Hoe hield hij dat wapen?
A: Ze waren aan het vechten en de kennis was hem aan het overmeesteren dus ik weet het niet precies. (...)
V: Dus je had je arm gestrekt en je andere arm voor je ogen?
A: Ja dat klopt en tussendoor keek ik in een fractie van een seconde nog om me heen. (...)
V: Hoe vaak heb jij geschoten?
A: Ik wil niet liegen, ik weet het echt niet. In zo’n situatie heb je geen tijd om te tellen hoe vaak je schiet.
V: Wat voor wapen was het waarmee jij schoot?
A: een pistool mitrailleur.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting van dit gerechtshof d.d. 5 juni 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
De voorzitter deelt mede dat de volgende stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
- Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht d.d. 13 en 14 juli 2017 in de zaak van [betrokkene 5] (16/700115-15).
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht d.d. 13 en 14 juli 2017, in de zaak van medeverdachte [betrokkene 5] (16/700115-15), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [verdachte] :
Het wapen was van mij. (...) Dat wapen was van mij en ik was de enige die daar vanaf wist. (...) We zijn naar het appartement gegaan om een deal te sluiten, om 20 kilo cocaïne te kopen. Eigenlijk ging het meteen al mis. Alles is heel snel gegaan. De Colombianen waren op een rare manier opgesteld. Ik hoorde kloppen. Een van de Colombianen liep naar het toilet, gevolgd door de verdachte. Toen kwam er een man met een bivakmuts en een wapen en werd er gevochten. Toen ik de Colombiaan zag aankomen die de deur opendeed, zag ik meteen de man met de bivakmuts en het wapen. De verdachte ging er meteen op af. (...) Toen ik de man met de bivakmuts en de verdachte zag vechten en zag dat de man met de bivakmuts een wapen had, heb ik maar geschoten. De verdachte heeft mij niet gevraagd om te schieten. (...) Het wapen dat ik bij mij had was een pistool mitrailleur, type Scorpion. De man met de bivakmuts had ook een wapen in zijn hand toen hij met de verdachte aan het vechten was. Ik heb toen geschoten. (...). Ik had beide wapens in de zwarte tas. Ik heb de Scorpion uit de tas gehaald toen het gevecht tussen de verdachte en de Colombiaan gaande was. Het andere wapen hield ik in mijn andere hand, maar daar heb ik niet mee geschoten. Ik heb meteen beide wapens uit de tas getrokken. (...) Ik heb met één vuurwapen geschoten. Ik heb niet alleen geschoten op de man waarmee de verdachte aan het worstelen was, maar ook op de anderen. Ik was bang dat zij ook gewapend waren. Ik had de Scorpion in mijn rechterhand en daarmee heb ik geschoten.
12. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 15 december 2017, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 5]:
U zegt toen we in het appartement waren. U vraagt of het klopt dat [verdachte] in de koffer met drugs heeft gekeken. Ja dat klopt. De Colombiaan heeft laten zien hier zijn de drugs. Hij deed de koffer open en direct weer dicht. Er kwam een Colombiaan. Die had de tas gepakt die op de grond lag bij mijn voeten. De Colombiaan is gaan lopen met de tas in zijn hand naar het toilet toe. De Colombiaan liep van de stoel naar de ingang. Ik liep ook zo. Daar hoorde ik geklop. (...) De Colombiaan pakte de tas, liep naar de uitgang, toen hoorde ik geklop. Toen kwamen gewapende mannen binnen en toen ben ik met hen gaan vechten. De gewapende mannen kwamen uit de badkamer. De tas die de Colombiaan bij mijn voeten wegpakte was de tas met het geld. Ik heb twee mannen gezien, zij hadden een bivakmuts op. (...) Ik heb gezegd: ‘Er zijn gewapende mannen, er zijn gewapende mannen”. Ik heb gevochten met de twee Colombianen in de badkamer. Er was een Colombiaan voor mij en een die mij sloeg. Dat waren de Colombianen met de bivakmutsen. Ik schreeuwde: “Er zijn mannen, gewapende mannen”. Ik heb gevochten en toen heeft [verdachte] geschoten.
13. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 5 juni 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Toen de man met de bivakmuts uit de WC kwam heb ik geschoten. (...) Ik heb de beide wapens uit de tas gepakt op het moment dat ik de man met de bivakmuts en het wapen zag. Ik heb alleen met het automatische vuurwapen geschoten.”
2.3
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Beroep op noodweer(exces)
Ter terechtzitting is door de raadsman ten aanzien van de feiten 1 en 2 een beroep gedaan op noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich - gelet op de samenloop van omstandigheden - geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf en dat van medeverdachte [betrokkene 5]. Het handelen van verdachte stond in redelijke verhouding tot de ernst van de feitelijke aanranding. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, nu hij verontschuldigbaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat verdachte zich niet kan beroepen op noodweer dan wel op noodweerexces, omdat hij - ten aanzien van de man met de bivakmuts (feit 1) - disproportioneel heeft gehandeld. Ten aanzien van de andere twee mannen (feit 2) stelt de advocaat-generaal dat er geen sprake is van een wederrechtelijke aanranding of dreiging daarvan.
Het hof overweegt als volgt.
Toedracht
Voor het vaststellen van de feiten en omstandigheden gaat het hof uit van de verklaring die verdachte op 17 juli 2015 bij de politie heeft afgelegd, de verklaring die verdachte in de strafzaak in eerste aanleg van de medeverdachte [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]) op 13 - 14 juli 2017 als getuige heeft afgelegd en de verklaring die medeverdachte [betrokkene 5] heeft afgelegd als getuige in de strafzaak van verdachte op 15 december 2017 bij de raadsheer-commissaris.
Op 2 juni 2015 heeft er in een hotel in Zeist een ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 5] enerzijds en een aantal Colombianen anderzijds. Verdachte en zijn medeverdachte wilden 20 kilo cocaïne kopen van de Colombianen. Verdachte had twee vuurwapens bij zich, waaronder een Zastava machinepistool. De sfeer was gespannen, aldus verdachte en er stonden twee Colombianen geposteerd voor de deur van de hotelkamer.
Eenmaal in de hotelkamer liet een van de Colombianen verdachte een korte blik werpen op pakketjes verpakt in een koffer, daarna pakte de Colombiaan de tas waarin - naar verdachte zegt - het geld gestopt was. Deze tas werd weer door verdachte teruggepakt. Pal daarop liep een van de Colombianen naar de deur van de badkamer/toilet en hoorde verdachte kloppen op een deur. Uit de badkamer/toilet kwam vervolgens een man met een bivakmuts op (Hof: [slachtoffer 1]). [betrokkene 5] ging op de man af en er ontstond een worsteling tussen hen. [betrokkene 5] riep daarbij tot tweemaal toe, dat de man bewapend was. Meteen daarop heeft verdachte geschoten met zijn Zastava machinepistool, niet alleen op de man waarmee [betrokkene 5] worstelde maar ook op de andere Colombianen.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat de man met de bivakmuts het wapen op hem richtte, niet geloofwaardig. Verdachte heeft dit voor het eerst verklaard ter zitting in hoger beroep, en het wordt niet aannemelijk geacht dat de man met de bivakmuts zijn wapen op verdachte richtte terwijl hij worstelde met [betrokkene 5].
Naast de dodelijk getroffen man met de bivakmuts is een stroomstootwapen aangetroffen en een bivakmuts. Er kan dus niet onomstotelijk worden vastgesteld dat de man met de bivakmuts een vuurwapen had. Het hof gaat er wel van uit dat verdachte geloofde dat er sprake was van een vuurwapen.
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 1
Wat betreft de man met de bivakmuts is aannemelijk geworden dat sprake was van een dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en van [betrokkene 5] lijf. Het hof is echter van oordeel dat de door verdachte gekozen verdediging - het onmiddellijk, zonder aarzeling meteen afvuren van meerdere kogels richting de man met de bivakmuts - in de gegeven omstandigheden niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de dreigende aanranding van [betrokkene 5] en verdachte, te weten het enkel voorhanden hebben van een (vuur)wapen. Een en ander heeft immers plaatsgevonden in een milieu waarin het niet ongebruikelijk is dat betrokkenen wapens bij zich dragen, getuige ook het feit dat verdachte zelf twee wapens had meegenomen naar de ontmoeting met de Colombianen. Verdachte mocht er dan ook niet zonder meer van uit gaan dat er bij het te voorschijn komen van een vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden. Temeer niet nu [betrokkene 5] zijn belager, de man met de bivakmuts, naar de bewoordingen van verdachte (verklaring 17 juli 2015) aan het overmeesteren was.
Nu de gekozen verdediging niet geboden was, wordt het beroep op noodweer ten aanzien van feit 1 verworpen.
Beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten heeft. Het hof vindt deze verklaring niet aannemelijk. Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat er minimaal 5 keer door verdachte geschoten is en dat alle aangetroffen projectielen in de lichamen van de getroffen Colombianen en in de hotelkamer aangetroffen hulzen afkomstig kunnen zijn uit het door verdachte gehanteerde Zastava machinepistool. In de hotelkamer zijn geen (kogel-) beschadigingen aangetroffen dan enkel één in de post van de badkamer/toiletdeur. Dit alles wijst veeleer op een gericht en beheerst schieten.
Aldus is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn en [betrokkene 5] lijf.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 2
Wat betreft de andere twee mannen waarop verdachte heeft geschoten is er naar oordeel van het hof geen sprake geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij op de andere mannen heeft geschoten, omdat hij bang was dat zij ook gewapend waren. Verdachte heeft niet gezien of de andere mannen ook wapens hadden. De enkele vrees dat deze mannen op hem zouden gaan schieten is onvoldoende om een noodweersituatie aannemelijk te achten. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 2
Het feit dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie staat ook een beroep op noodweerexces in de weg. Het beroep op noodweerexces kan reeds daarom niet slagen. Het beroep wordt verworpen.”
2.4.1
Bij de beoordeling van het middel, voor zover het betrekking heeft op de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde, moet het volgende worden vooropgesteld. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rechtsoverweging 3.5.3.)
2.4.2
Het hof heeft aan de verwerping van het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde ten grondslag gelegd dat de door de verdachte gekozen verdediging - het onmiddellijk, zonder aarzeling meteen afvuren van meerdere kogels richting de man met de bivakmuts - in de gegeven omstandigheden niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de dreigende aanranding van [betrokkene 5] en verdachte, bestaande uit het enkel voorhanden hebben van een (vuur)wapen. Daarbij heeft het hof overwogen dat een en ander heeft plaatsgevonden in een milieu waarin het niet ongebruikelijk is dat betrokkenen wapens bij zich dragen en dat de verdachte er dan ook niet zonder meer van uit mocht gaan dat er bij het tevoorschijn komen van een vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden, temeer niet nu [betrokkene 5] de man met de bivakmuts aan het overmeesteren was. Het hierop gebaseerde oordeel dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5.1
Aan de verwerping van het beroep op noodweerexces ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat het de verklaring van de verdachte dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten heeft, niet aannemelijk vindt. Het hof heeft dit aspect van de verklaring van de verdachte echter wel voor het bewijs gebruikt als onderdeel van bewijsmiddel 9. Over die inconsistentie klaagt het middel terecht.
2.5.2
Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Het betreft een kennelijke vergissing van het hof dat het deze onderdelen van bewijsmiddel 9 in de bewijsmotivering heeft opgenomen. De bewijsmiddelen 11, 12 en 13 bieden geen steun voor deze onderdelen, evenmin als de vaststellingen van het hof dat minimaal vijf keer door de verdachte is geschoten, alle aangetroffen projectielen in de lichamen van de Colombianen zijn aangetroffen en in de hotelkamer geen kogelbeschadigingen zijn aangetroffen dan enkel één in de post van de badkamer/toiletdeur. Het oordeel van het hof dat sprake is geweest van een gericht en beheerst schieten en dat het daarom niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn en [betrokkene 5] lijf, is gelet daarop niet onbegrijpelijk.
2.6.1
Bij de beoordeling van het middel, voor zover het betrekking heeft op de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde, moet het volgende worden vooropgesteld. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Wetboek van Strafrecht. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rechtsoverweging 3.4.)
2.6.2
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde is het hof tot het oordeel gekomen dat wat betreft de andere twee mannen waarop de verdachte heeft geschoten geen sprake is geweest van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat de enkele vrees van de verdachte dat deze mannen op hem zouden gaan schieten onvoldoende is om een noodweersituatie aannemelijk te achten. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van veertien jaren.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [betrokkene 6] het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [betrokkene 6] vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze dertien jaren en zes maanden beloopt;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast ter zake van de ten behoeve van [betrokkene 6] opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020.
Conclusie 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mislukte ripdeal in een hotel in Zeist. Doodslag en poging doodslag op Colombianen. Het hof heeft wat betreft het beroep op noodweerexces bij het doodschieten van A overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf (en dat van zijn medeverdachte). Maar in de bewijsmiddelen heeft het hof onder meer vastgesteld dat verdachte bang en in paniek was en met een arm voor zijn ogen heeft geschoten. Die tegenstrijdigheid moet al tot cassatie leiden. Voorts sluit volgens de AG “gericht schieten“ niet uit dat dat angstig en in paniek was. Het advies aan de Hoge Raad is het arrest te vernietigen wat betreft de beslissingen omtrent de bewezenverklaarde doodslag en de strafoplegging, zodat het hof daar opnieuw naar kan kijken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02713
Zitting 21 april 2020
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 19 juni 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1.“doodslag”, 2. “poging tot doodslag”, 3. “medeplegen van afpersing” en 4: medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot 14 jaren gevangenisstraf. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest opgenomen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in het onderhavige geval, voor zover in cassatie van belang, om het volgende. Op 2 juni 2015 heeft in een hotel in Zeist een schietincident plaatsgevonden tussen enerzijds Colombianen en anderzijds de verdachte en zijn kompaan. Aangenomen kan worden dat er een conflict is ontstaan bij de handel in verdovende middelen. Uiteindelijk heeft de verdachte één van de Colombianen doodgeschoten en geschoten in de richting van twee andere Colombianen.
Het eerste middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer(exces) bij de feiten 1 en 2 op onjuiste, althans onbegrijpelijk gronden heeft verworpen.
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
1. “hij op 02 juni 2015 te Zeist, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een vuurwapen in de richting van voornoemde man geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde man is overleden”
2. “hij op 02 juni 2015 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, meermalen met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
6. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van politie Eenheid Midden-Nederland, proces-verbaalnummér PL0900-2015169100-3, d.d. 3 juni 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie (pagina’s 131 en 132 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op woensdag 3 juni 2015 omstreeks 11.46 uur kregen collega’s van wijkteam Zeist/Bunnik opdracht te gaan naar het [A] aan de [a-straat] te Zeist in verband met een mogelijke onwelwording. (...) Tijdens het aanrijden werd door de meldkamer van de eenheid Midden-Nederland de locatie gewijzigd naar de [b-straat] te Zeist. Aldaar is een appartementencomplex gesitueerd die bij het [A] behoord. Ik ben samen met collega [verbalisant 2] aangekomen bij het appartementencomplex en werd door een blanke man met bril aangesproken. De man had het slachtoffer in een van de kamers aangetroffen en heeft 112 gebeld. (...) Bij kamernummer 302 zag ik voor de toegangsdeur een patroonhuls liggen. Deze man die voor mij aan was gelopen had inmiddels de deur van deze kamer geopend. (...) Op dat moment zag ik voor het aanwezige bed een tweede huls liggen. (...) Samen met de ambulancebroeder ben ik de kamer ingegaan om te bekijken of het slachtoffer nog een hartslag had. De broeder constateerde dat het slachtoffer al lijkstijfheid vertoonde. (...) De ambulancebroeder en ik troffen het slachtoffer aan in de badkamer. Ik zag dat het slachtoffer tussen de toiletpot en de muur was gevallen op zijn linkerzij. Ik zag dat het slachtoffer in het zwart gekleed was met een muts op zijn hoofd.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee, District Landelijke en Buitenlandse Eenheden, rnutatienummer PT27Qr/15-048041, d.d. 6 juni 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , bieden wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, documentdeskundigen (pagina’s 162 tot en met 166 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
Onderzocht Document:
(...)
Document : verblijfsvergunning
Land : Spanje
Nummer : [001] (...)
Ten name van:
Naam : [slachtoffer 1]
Voornamen : [slachtoffer 1]
Geboorteplaats : Colombia
Geboortedatum : [geboortedatum] 1978 (...)
Kenmerken:
Aan de onderzochte verblijfsvergunning zijn geen kenmerken van valsheid of vervalsing aangetroffen.
Conclusie:
De verblijfsvergunning is echt en onvervalst.
Onderzocht Document:
(…)
Document: nationaal rijbewijs
Land : Spanje
Nummer : [002] (...)
Ten name van:
Naam : [slachtoffer 1]
Voornamen : [slachtoffer 1]
Geboorteplaats : Colombia
Geboortedatum : [geboortedatum] 1978 (...)
Kenmerken:
Aan het onderzochte rijbewijs zijn geen kenmerken van valsheid of vervalsing aangetroffen.
Conclusie:
Het onderzochte rijbewijs is echt en onvervalst.
3. Het in de wettelijke Vorm opgemaakte proces-verbaal PV bevindingen identificatie [slachtoffer 1] van Team Grootschalige Opsporing (MD), onderzoek […] /
MDRAB15002, d.d. 18 juni 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , hoofdagent van politie, [verbalisant 6] , brigadier van politie, en [verbalisant 7] , brigadier van politie (pagina’s 167 tot en met 169 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als relaas van verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] :
Op dinsdag 16 juni 2015 werden wij, verbalisanten, gevraagd te gaan naar het mortuarium van het Meander ziekenhuis in Amersfoort in verband met een confrontatie en identificatie van de vermoedelijk genaamd zijnde overleden slachtoffer [slachtoffer 1] , geboren [geboortedatum] 1978. (...)
Dezelfde dag omstreeks 16.00 uur troffen wij, [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , bij de informatiebalie van het Meander ziekenhuis een tweetal Spaans sprekende dames. (...) In het mortuarium troffen wij collega [verbalisant 5] , (...). Ik, [verbalisant 5] , heb uitgelegd dat wij vragen gaan stellen, ondanks de emoties en dat er een confrontatie gevolgd door identificatie zou plaats moeten gaan vinden. (...) Hierop heb ik, [verbalisant 5] , beide betrokken gevraagd om een identificatiebewijs. (...)
De vrouw die aangaf de vriendin van het overleden slachtoffer te zijn is genaamd: [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] .
De meegekomen vriendin van [betrokkene 1] bleek te zijn genaamd:
[betrokkene 2] geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] .(...)
Vervolgens gaf [betrokkene 3] te kennen dat hij het slachtoffer in een afgesloten aansluitende kamer op zou baren ten behoeve van de conformatie c.q. identificatie. Korte tijd later gaf [betrokkene 3] aan dat het slachtoffer opgebaard lag in de afgesloten kamer. (...) Op het moment dat [betrokkene 1] de kamer inkeek en het slachtoffer zag liggen, hoorde ik haar zeggen, in de voor mij bekende Spaanse taal: “Mijn lieverd! Ik was naar je op zoek.” Of woorden van gelijke strekking. (...) Wij, verbalisanten, zagen beide betrokkenen huilen en emotioneel reageren. (...)
4. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 11 juni 2015, zaaknummer 2015.06.04.030, aanvraagnummer 001, opgemaakt door de beëdigd deskundige A. Maes, NFI-deskundige forensische pathologie, (pagina’s 188 tot en met 193 van het FO-dossier) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als relaas van rapporteur:
De persoon is dood aangetroffen te Zeist aan de [b-straat 1] op 2 juni 2015 omstreeks een onbekend tijdstip. (...) Volgens ontvangen inlichtingen werd het lichaam van deze onbekende man in de wc/doucheruimte van een hotel aangetroffen. Er waren letsel aan het lichaam en in de hotelkamer werden enkele kogelhulzen aangetroffen. Er werd sectie verzocht om de doodsoorzaak te onderzoeken. (...) Bij sectie werden als gevolg van twee bij leven opgelopen inschoten twee schotkanalen in het lichaam herleid en er werden twee kogels in het lichaam aangetroffen. Er was een schotkanaal door de romp van links naar rechts en voetwaarts met perforatie van de borstkas links en de linkerlong en er was perforatie van de buikholte. In de buikholte waren de maag, de alvleesklier, de aorta en de rechternier geraakt. Er was veel bloed verloren, zowel in de weke delen als in de vrije buikhotel. Het andere schotkanaal verliep vanaf de linkerlies naar de weke delen rechts achter het bekken (bil). In dit schotkanaal waren geen zichtbare grote bloedvaten geraakt. Er was wel veel bloedverlies in de weke delen naast het schotkanaal. Het overlijden kan goed worden verklaard als gevolg van massaal bloedverlies en algehele weefselschade door het opgetreden zuurstofgebrek door beide schotverwondingen tezamen. (...)
Conclusie
Deze onbekende man is overleden als gevolg van verwikkelingen van het bij leven opgelopen schotverwondingen.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van politie Eenheid Midden-Nederland, proces-verbaalnummer PL0900-2015168419-10, d.d. 3 juni 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 8] , brigadier van politie, en [verbalisant 9] , aspirant van politie (pagina’s 102 tot en met 104 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: als relaas van verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 9] :
Op dinsdag 02 juli omstreeks 19.10 uur werden wij, verbalisanten gestuurd naar het Antonius ziekenhuis Leidsche Rijn, gelegen aan de Soestwetering te Utrecht,(...) Wij, verbalisanten zagen dat de betreffende zwarte auto ons inhaalde. Wij, verbalisanten zagen dat het rechterachterportier van deze auto open ging en dat er een man min of meer uit de auto kwam vallen en naar voren strompelde. Hierop zijn wij, verbalisanten naar deze man gelopen. Wij, verbalisanten zagen dat hij zijn shirt omhoog trok en zagen dat er 2 gaten in zijn romp zaten. Deze gaten waren ongeveer 1 centimeter in doorsnede. Tevens zagen wij, verbalisanten een dezelfde soort gat in zijn rechterbovenarm zitten. Wij, verbalisanten zagen dat de man nog nauwelijks op zijn benen kon staan. (...) Aangekomen op de Spoedeisende Eerste hulp werd de man vrijwel direct een traumakamer ingereden. Ik, [verbalisant 8] , zag kort voordat de man daadwerkelijk deze kamer ingereden werd, een paspoort in de rechterbroekzak van de man. (...) Wij, verbalisanten hoorden van het behandeld medisch personeel dat de verdachte met spoed overgebracht zou gaan worden naar het Antonius ziekenhuisje Nieuwegein, alwaar hij direct geopereerd zou worden, Een van de dienstdoende verpleegsters bevestigde tegenover ons, verbalisanten, dat zij de verwondingen dat de verdachten in zijn lijf had, beschouwden als schotwonden.
6. Het niet ondertekende en derhalve als ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen van politie Eenheid Midden-Nederland, proces-verbaalnummer PL090Q- 201569384-5, d.d. opgemaakt door [verbalisant 10] , brigadier van politie, en [verbalisant 11] , agent van politie (pagina 121 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: als relaas van verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 11] :
Op woensdag 3 juni 2015 omstreeks 14.15 uur kregen wij de opdracht van de operationeel coördinator om te gaan naar het ziekenhuis Antonius, gelegen Koekoekslaan 1 te Nieuwegein. Aldaar moest op bevel van de officier van justitie mr. L. Linssen
[slachtoffer 2]
Geboren [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats]
worden aangehouden (...). Wij zijn vervolgens naar het ziekenhuis gegaan.
7. De geneeskundige verklaring opgemaakt door [betrokkene 4] , chirurg, d.d. 10 juli 2015 (pagina 128 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als medische informatie betreffende [slachtoffer 2] :
Op dinsdagavond 2 juni 2015 kreeg ik [slachtoffer 2] geboren op [geboortedatum] 1986, onder behandeling.
Hij had een in- en een uitschotwond aan de rechter onderarm zonder dat er tekenen waren van belangrijk vaat- of zenuwletsel. Tevens had hij twee inschotopeningen in de bovenbuik. Hij was goed aanspreekbaar en er waren geen tekenen van groot bloedverlies maar hij gaf wel pijn in de buik aan. Op een röntgenfoto’s waren twee kogels zichtbaar, beiden gelegen inwendig links tegen het bekken aan. Ik heb een spoedoperatie uitgevoerd en daarbij vastgesteld dat de dunne darm in totaal op zeven plaatsen was doorboord. Beperkt bloedverlies, geen tekenen van grote bloeding en geen andere orgaanschade. De beide kogels zaten vast in het weefsel tegen het bekken of zaten in het bot van het bekken, in ieder geval niet waarneembaar vanuit de geopende buik. Ik heb geen poging ondernomen deze kogels te verwijderen omdat ik daarmee onnodig grote schade zou kunnen veroorzaken. Twee delen dunne darm heb ik verwijderd én de darm weer aan elkaar gekoppeld. Daarmee waren alle perforatie openingen uit de buik verwijderd en was de darm weer gesloten. (...)
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van politie Eenheid Midden-Nederland, proces-verbaalnummer PL0900-2015168430-22, d.d. 3 juni 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 12] en [verbalisant 13] , beiden surveillant van politie (pagina 95 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als relaas van verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 13] :
Op dinsdag 2 juni 2015 omstreeks 19:10 uur bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 13] , ons in uniform gekleed en met toezicht belast op de openbare weg Utrechtseweg te De Bilt. Wij, verbalisanten, kregen de melding om te gaan naar de huisartsenpost op de Professor Lorentzlaan 76 te Zeist. Daar zou een man zijn binnengelopen met een schotwond in zijn buik. Ter plaatse sprak de beveiliger ons aan. Deze verklaarde het volgende: “Ik zag een man bij ons naar binnen lopen die voorover naar de grond keek en beiden handen op zijn buik hield. Ik zag dat er bloed op zijn shirt zat.” Ter plaatse werd de man behandeld door een arts welke aangaf de wond te herkennen als een schotwond. (...) De man is vervolgens overgebracht naar het UMC ziekenhuis te Utrecht. (...) Het slachtoffer is na aankomst bij het UMC direct de OK opgegaan voor een operatie.
Het slachtoffer bleek te zijn genaamd: (identiteit vastgesteld door middel van een Colombiaans rijbewijs en een Colombiaanse identiteitskaart) (...)
[slachtoffer 3] Geboren. [geboortedatum] -1967
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van politie Team Grootschalige Opsporing (MD), proces-verbaalnummer 2015169100, onderzoek […] / MDRAB15002, d.d. 17 juli 2015 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 14] , brigadier van politie, en [verbalisant 15] , aspirant recherchekundige van politie (pagina’s-564 tot en met 582 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegéven - inhoudende: als weergave van het verhoor van verdachte [verdachte] :
V: Vragen verbalisanten
A: Antwoord verdachte
A: (...) We kwamen terug voor de deal in Zeist. (...) We kwamen aan voor het hotel waar we ook de vorige keer waren geweest. (...)
V: Hoe konden jullie daar naar binnen?
A: We volgden de Colombianen, een van hen deed deur open. We kwamen bij een kamerdeur. Hij klopte. We wachtten even en de deur ging open. (...)
We zijn binnen gekomen en de kennis is op de stoel aan de linkerkant gaan zitten.
En ik ben op het bed gaan zitten. Toen ging het heel snel. Een Colombiaan nam mij bij de schouder. “Kom naar de cocaïne kijken” zei hij. Hij brengt mij bij een tafel links bij de toilet. Er was een koffer half onder de tafel. Hij begint een pakket te openen. Ik kijk en ik zeg tegen de kennis: “Dit lijkt nep. Het is niet echt.” Op dat moment, neemt de Colombiaan me bij mijn hoofd en zegt: “Kijk en tel hoeveel kilo’s er zijn”. En de andere Colombiaan gaat naar mijn kennis en neemt een tas. Op het moment dat hij de tas pakt staat mijn kennis op. Ik volg hem naar de tas. Ik neem de tas uit zijn handen en meteen hoorde ik dat een van de twee Colombianen achter mij op de deur van de wc klopt. Ik weet niet welke van de twee klopte. Het was niet het geluid van de kamerdeur maar van de wc deur dat ik hoorde. Toen ik de tas pakte hoorde ik meteen kloppen. Die Colombiaan daar gaat naar de wc en de kennis volgt hem. De kennis schreeuwt: “Er is een wapen er is een wapen.” Ze waren met zijn tweeën en ze probeerden mij vast te pakken een van de twee had een bivakmuts. De kennis zegt tegen mij: “Neem snel het wapen uit de zwarte tas. Pak snel het wapen.” De kennis was aan het vechten met de Colombiaan.(...)
A: (...) Ik nam het wapen uit de tas. De kennis is rennend uit de wc gekomen. Hij heeft de Colombiaan van zich af kunnen doen. Hij rende uit de wc en ik raakte in paniek. Ik heb dat (maakt gebaar) gedaan en ik begon te schieten.
Noot verbalisant: Verdachte demonstreert hoe hij schoot. Hij doet zijn arm voor zijn ogen en strekt zijn andere arm uit. (...)
A: (...) Ik heb mijn hand op mijn hoofd gezet en ben begonnen te schieten. (...)
V: Wie van de personen in de kamer hadden wapens bij zich?
A: Alleen degene die de bivakmuts had, had een mitrailleur bij zich. Ik was zo (arm voor het hoofd) aan het schieten. Ik kan me alleen die persoon met de bivakmuts en de mitrailleur herinneren. (...)
A: (…) Toen ik de man met de bivakmuts zag werd ik echt bang.
V: Waar kwam die vandaan?
A: Toen de wc-deur openging heb ik hem gezien. Hij was al in de wc-kamer vanaf het begin.
V: Wat zag jij van zijn wapen, van de man met de bivakmuts?
A: Dat was een mitrailleur.
V : Hoe hield hij dat wapen?
A: Ze waren aan het vechten en de kennis was hem aan het overmeesteren dus ik weet het niet precies. (...)
V: Dus je had je arm gestrekt en je andere arm voor je ogen?
A: Ja dat klopt en tussendoor keek ik in een fractie van een seconde nog om me heen. (...)
V: Hoe vaak heb jij geschoten?
A: Ik wil niet liegen, ik weet het echt niet. In zo’n situatie heb je geen tijd om te tellen hoe vaak je schiet.
V: Wat voor wapen was het waarmee jij schoot?
A: een pistool mitrailleur.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting van dit gerechtshof d.d. 5 juni 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
De voorzitter deelt mede dat de volgende stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht d.d. 13 en 14 juli 2017 in de zaak van [betrokkene 5] (16/700115-15).
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht d.d. 13 en 14 juli 2017, in de zaak van medeverdachte [betrokkene 5] (16/700115-15), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: als verklaring van getuige [verdachte] :
Het wapen was van mij. (...) Dat wapen was van mij en ik was de enige die daar vanaf wist. (...) We zijn naar het appartement gegaan om een deal te sluiten, om 20 kilo cocaïne te kopen. Eigenlijk ging het meteen al mis. Alles is heel snel gegaan. De Colombianen waren op een rare manier opgesteld. Ik hoorde kloppen. Een van de Colombianen liep naar het toilet, gevolgd door de verdachte. Toen kwam er een man met een bivakmuts en een wapen en werd er gevochten. Toen ik de Colombiaan zag aankomen die de deur opendeed, zag ik meteen de man met de bivakmuts en het wapen. De verdachte ging er meteen op af. (...) Toen ik de man met de bivakmuts en de verdachte zag vechten en zag dat de man met de bivakmuts een wapen had, heb ik maar geschoten. De verdachte heeft mij niet gevraagd om te schieten. (...) Het wapen dat ik bij mij had was een pistool mitrailleur, type Scorpion. De man met de bivakmuts had ook een wapen in zijn hand toen hij met de verdachte aan het vechten was. Ik heb toen geschoten. (...). Ik had beide wapens in de zwarte tas. Ik heb de Scorpion uit de tas gehaald toen het gevecht tussen de verdachte en de Colombiaan gaande was. Het andere wapen hield ik in mijn andere hand, maar daar heb ik niet mee geschoten. Ik heb meteen beide wapens uit de tas getrokken. (...) Ik heb met een vuurwapen geschoten. Ik heb niet alleen geschoten op de man waarmee de verdachte aan het worstelen was, maar ook op de anderen. Ik was bang dat zij ook gewapend waren. Ik had de Scorpion in mijn rechterhand en daarmee heb ik geschoten.
12. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 15 december 2017, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende: als verklaring van [betrokkene 5] :
U zegt toen we in het appartement waren. U vraagt of het klopt dat [verdachte] in de koffer met drugs heeft gekeken. Ja dat klopt. De Colombiaan heeft laten zien hier zijn de drugs. Hij deed de koffer open en direct weer dicht. Er kwam een Colombiaan. Die had de tas gepakt die op de grond lag bij mijn voeten. De Colombiaan is gaan lopen met de tas in zijn hand naar het toilet toe. De Colombiaan liep van de stoel naar de ingang. Ik liep ook zo. Daar hoorde ik geklop. (...) De Colombiaan pakte de tas, liep naar de uitgang, toen hoorde ik geklop. Toen kwamen gewapende mannen binnen en toen ben ik met hen gaan vechten. De gewapende mannen kwamen uit de badkamer. De tas die de Colombiaan bij mijn voeten wegpakte was de tas met het geld. Ik heb twee mannen gezien, zij hadden een bivakmuts op. (...) Ik heb gezegd: ‘Er zijn gewapende mannen, er zijn gewapende mannen”. Ik heb gevochten met de twee Colombianen in de badkamer. Er was een Colombiaan voor mij en een die mij sloeg. Dat waren de Colombianen met de bivakmutsen. Ik schreeuwde: “Er zijn mannen, gewapende mannen”. Ik heb gevochten en toen heeft meneer [verdachte] geschoten.
13. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 5 juni 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Toen de man met de bivakmuts uit de WC kwam heb ik geschoten. (...) Ik heb de beide wapens uit de tas gepakt op het moment dat ik de man met de bivakmuts en het wapen zag. Ik heb alleen met het automatische vuurwapen geschoten.”
7. De in het middel bedoelde verweren heeft het hof als volgt verworpen:
“Toedracht
Voor het vaststellen van de feiten en omstandigheden gaat het hof uit van de verklaring die verdachte op 17 juli 2015 bij de politie heeft afgelegd, de verklaring die verdachte in de strafzaak in eerste aanleg van de medeverdachte [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) op 13 - 14 juli 2017 als getuige heeft afgelegd en de verklaring die medeverdachte [betrokkene 5] heeft afgelegd als getuige in de strafzaak van verdachte op 15 december 2017 bij de raadsheer- commissaris.
Op 2 juni 2015 heeft er in een hotel in Zeist een ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 5] enerzijds en een aantal Colombianen anderzijds. Verdachte en zijn medeverdachte wilden 20 kilo cocaïne kopen van de Colombianen. Verdachte had twee vuurwapens bij zich, waaronder een Zastava machinepistool. De sfeer was gespannen, aldus verdachte en er stonden twee Colombianen geposteerd voor de deur van de hotelkamer.
Eenmaal in de hotelkamer liet een-van de Colombianen verdachte een korte blik werpen op pakketjes verpakt in een koffer, daarna pakte de Colombiaan de tas waarin - naar verdachte zegt - het geld gestopt was. Deze tas werd weer door verdachte teruggepakt. Pal daarop liep een van de Colombianen naar de deur van de badkamer/toilet en hoorde verdachte kloppen op een deur. Uit de badkamer/toilet kwam vervolgens een man met een bivakmuts op (Hof: [slachtoffer 1] ). [betrokkene 5] ging op de man af en er ontstond een worsteling tussen hen. [betrokkene 5] riep daarbij tot tweemaal toe, dat de man bewapend was. Meteen daarop heeft verdachte geschoten met zijn Zastava machinepistool, niet alleen op de man waarmee [betrokkene 5] worstelde maar ook op de andere Colombianen.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat de man met de bivakmuts het wapen op hem richtte, niet geloofwaardig. Verdachte heeft dit voor het eerst verklaard ter zitting in hoger beroep, en het wordt niet aannemelijk geacht dat de man met de bivakmuts zijn wapen op verdachte richtte terwijl hij worstelde met [betrokkene 5] .
Naast de dodelijk getroffen man met de bivakmuts is een stroomstootwapen aangetroffen en een bivakmuts. Er kan dus niet onomstotelijk worden vastgesteld dat de man met de bivakmuts een vuurwapen had. Het hof gaat er wel van uit dat verdachte geloofde dat er sprake was van een vuurwapen.
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 1
Wat betreft de man met de bivakmuts is aannemelijk geworden dat sprake was van een dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en van [betrokkene 5] lijf. Het hof is echter van oordeel dat de door verdachte gekozen verdediging - het onmiddellijk, zonder aarzeling meteen afvuren van meerdere kogels richting de man met de bivakmuts - in de gegeven omstandigheden niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de dreigende aanranding van [betrokkene 5] en verdachte, te weten het enkel voorhanden hebben van een (vuur)wapen. Een en ander heeft immers plaatsgevonden in een milieu waarin het niet ongebruikelijk is dat betrokkenen wapens bij zich dragen, getuige ook het feit dat verdachte zelf twee wapens had meegenomen naar de ontmoeting met de Colombianen. Verdachte mocht er dan ook niet zonder meer van uit gaan dat er bij het te voorschijn komen van een vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden. Temeer niet nu [betrokkene 5] zijn belager, de man met de bivakmuts, naar de bewoordingen van verdachte (verklaring 17 juli 2015) aan het overmeesteren was.
Nu de gekozen verdediging niet geboden was, wordt het beroep op noodweer ten aanzien van feit 1 verworpen.
Beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten heeft. Het hof vindt deze verklaring niet aannemelijk. Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat er minimaal 5 keer door verdachte geschoten is en dat alle aangetroffen projectielen in de lichamen van de getroffen Colombianen en in de hotelkamer aangetroffen hulzen afkomstig kunnen zijn uit het door verdachte gehanteerde Zastava machinepistool. In de hotelkamer zijn geen (kogel-)beschadigingen aangetroffen dan enkel één in de post van de badkamer/toiletdeur. Dit alles wijst veeleer op een gericht en beheerst schieten.
Aldus is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn en [betrokkene 5] lijf.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 2
Wat betreft de andere twee mannen waarop verdachte heeft geschoten is er naar oordeel van het hof geen sprake geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij op de andere mannen heeft geschoten, omdat hij bang was dat zij ook gewapend waren. Verdachte heeft niet gezien of de andere mannen ook wapens hadden. De enkele vrees dat deze mannen op hem zouden gaan schieten is onvoldoende om een noodweersituatie aannemelijk te achten. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 2
Het feit dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie staat ook een beroep op noodweerexces in de weg. Het beroep op noodweerexces kan reeds daarom niet slagen. Het beroep wordt verworpen.”
8. De stellers van het middel achten het oordeel van het hof met betrekking tot het beroep op noodweer bij feit 1 onjuist, althans onbegrijpelijk. Volgens de stellers van het middel is het oordeel van het hof dat het schieten met een pistoolmitrailleur op [slachtoffer 1] (verder: het slachtoffer) niet in verhouding staat met de situatie toen en daar ter plekke onjuist, althans onbegrijpelijk.
9. De verdediging (te weten door: schieten met een pistoolmitrailleur) ‘enkel’ tegen het voorhanden hebben van een vuurwapen is volgens het hof gegeven de omstandigheden disproportioneel. Twee omstandigheden worden door het hof geëxpliciteerd: (1) verdachte handelde in een omgeving (milieu) waarin het voorhanden hebben van een vuurwapen niet ongebruikelijk is; verdachte mocht er dan ook niet zonder meer van uit gaan dat er bij het te voorschijn komen van een vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden (2) medeverdachte [betrokkene 5] was het slachtoffer aan het overmeesteren. In de schriftuur van cassatie onder 1.12 wordt de redengevende kracht van die beide omstandigheden betwist.
10. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het oog op alle omstandigheden van het geval en niet de slechts op de twee uitdrukkelijk vermelde. Daarin ligt besloten dat het hof ook het oog heeft op omstandigheden als: verdachte weet dat hij met illegale handel bezig is; hij bewapent zich tevoren met niet zomaar een pistool, maar met een automatisch pistool; het slachtoffer heeft het vuurwapen niet op verdachte gericht. Dat betekent dat verdachte hoe dan ook niet zomaar in een situatie terecht komt dat de onderhavige wijze van verdediging volgens hem nodig is. Wat hier is gebeurd is geen toeval; verdachte stapte bewust in een illegale drugshandel met daarbij horende veiligheidsmaatregelen en kon daar rekening mee houden. Het lijkt er op dat de stellers van het middel menen dat het hof deze ‘overige’ omstandigheden niet in de beoordeling heeft betrokken. Dat is echter wel het geval en in zoverre faalt het middel al omdat het feitelijke grondslag mist.
11. Tegen de eerste door het hof uitdrukkelijk vermelde omstandigheid wordt in de schriftuur ingebracht: “Gelet op het milieu waarin een en ander heeft plaatsgevonden is het immers nu juist ook (en helaas) gebruikelijk, althans niet ongebruikelijk om een meegenomen vuurwapen daadwerkelijk te gebruiken.” In feitelijke aanleg is niet aangevoerd dat verdachte gelet op het milieu waarin een en ander plaatsvond er min of meer op rekende dat het slachtoffer het wapen zou gebruiken. De motivering van het hof schiet dus (anders dan de stellers van het middel kennelijk menen) niet te kort omdat een antwoord op een cruciale stelling in feitelijke aanleg zou ontbreken. Bovendien staat de zojuist uit de schriftuur geciteerde tegenwerping op zichzelf niet in de weg aan het uitgangspunt van het hof dat verdachte handelde in een omgeving waarin het voorhanden hebben van een vuurwapen niet ongebruikelijk is. Het is geenszins onbegrijpelijk dat het hof anders dan de stellers van het middel niet tot uitgangspunt heeft genomen dat het tevens gebruikelijk, althans niet ongebruikelijk is dat er met een wapen dat iemand voorhanden heeft daadwerkelijk wordt geschoten. Voor zover de stellers van het middel menen dat iemand die een vuurwapen heeft dat gewoonlijk in een crimineel milieu dan ook maar onmiddellijk gebruikt, gaat mij dat te ver.
12. Voor zover de stellers van het middel tegen de tweede door het hof uitdrukkelijk vermelde omstandigheid in willen brengen dat de vaststelling van het hof dat [betrokkene 5] het slachtoffer aan het overmeesteren was in strijd is met de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat er sprake was van een worsteling volg ik dat niet. Van tegenstrijdigheid is geen sprake nu het hof er kennelijk vanuit is gegaan dat de worsteling in een stadium was gekomen dat het slachtoffer werd overmeesterd. Het oordeel van het hof dat in dat stadium verdediging door te schieten met een automatisch pistool niet (meer) nodig is, acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk.
13. Als ik het slot van de toelichting op het middel onder 1.12 goed begrijp wordt tevens geklaagd over de vaststelling van het hof dat er geen sprake was van een feitelijke aantasting, maar -in de woorden van het hof - dat er voor wat betreft “de man met de bivakmuts is aannemelijk geworden dat sprake was van een dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en van [betrokkene 5] lijf.” Ik kan mij met de stellers van het middel wel iets voorstellen bij een gedeeltelijke kwalificatie van het handelen van het slachtoffer als feitelijke aantasting namelijk voor zover het de aanranding van het lijf van [betrokkene 5] betrof. Van een fysieke aantasting van het lijf van verdachte is echter geen sprake geweest. Dat heeft het hof kennelijk in de bestreden formulering het zwaarst laten wegen. Overigens zie ik niet welk belang verdachte hier heeft om het gedrag van het slachtoffer jegens [betrokkene 5] alsnog aan te merken als een feitelijke fysieke aantasting. Grond voor cassatie is het niet nu het hof zowel het handelen van het slachtoffer jegens [betrokkene 5] als jegens verdachte heeft gekwalificeerd als een ogenblikkelijke aanranding als bedoeld in art. 41, eerste lid, Sr.
14. Het oordeel van het hof dat gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden het schieten op het latere slachtoffer niet in redelijke verhouding staat met de (dreigende) situatie, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
15. Dan de klacht over de verwerping van het beroep op noodweerexces bij feit 1. Bij ontbrekende proportionaliteit van de verdediging is er ruimte voor een beroep op het exces, indien tenminste aan de andere voorwaarden die in art. 41, tweede lid, Sr zijn vervat, is voldaan. Daartoe behoort de aanwezigheid van een hevige gemoedsbeweging ten gevolge van de (dreigende) aanranding. Het handelen van verdachte moet van die hevige gemoedsbeweging het onmiddellijke gevolg zijn geweest.1.De stellers van het middel wijzen er in punt 1.13 van de schriftuur op dat het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn en [betrokkene 5] lijf onbegrijpelijk is en in strijd is met hetgeen het hof zelf in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld, te weten dat verdachte bang was en met een arm voor zijn ogen heeft geschoten, in paniek was en in de situatie ook geen tijd heeft gehad om te tellen hoe vaak er is geschoten.2.
16. De verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces bij feit 1 begint als volgt: “Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten heeft. Het hof vindt deze verklaring niet aannemelijk.” Hoewel het hof die verklaring niet aannemelijk acht is deze in bewijsmiddel 9 opgenomen en dus voor het bewijs gebruikt. Dat laat zich niet met elkaar rijmen. Volgens het bewijsmiddel heeft verdachte in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten en volgens de feitenvaststelling in het kader van de verwerping van het verweer juist niet. Al hierom slaagt het middel.
17. Daar komt nog wat bij. Bij de verwerping van het verweer baseert het hof het oordeel dat niet in paniek met een arm voor de ogen is geschoten op forensisch onderzoek. Uit dat onderzoek wordt afgeleid dat verdachte gericht heeft geschoten. Dan komt de vraag op of gericht schieten inderdaad uitsluit dat er is geschoten, terwijl of omdat verdachte bang (angst) of in paniek was. Het komt mij voor dat van absolute uitsluiting van gericht schieten door angst geen sprake hoeft te zijn. Het behoeft dan toelichting waarom angst en/of paniek en gericht schieten zich in een concreet geval niet met elkaar verdragen. Immers het gericht schieten sluit zonder ontbrekende toelichting nog niet zonder meer uit dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging als angst en/of paniek.
18. De klacht over de verwerping van het beroep op noodweerexces bij feit 1 treft doel en in zoverre slaagt het middel.
19. Wat betreft de gemotiveerde beslissing van het hof op het beroep op noodweer(exces) bij feit 2, de poging tot doodslag op de twee andere Colombianen, geldt het volgende.
20. Volgens de stellers van het middel is het hof bij de verwerping daarvan uitgegaan van een te beperkt aanrandingsbegrip.
21. Het hof heeft geoordeeld dat er voor het schieten op de in feit 2 genoemde Colombiaanse mannen geen voorafgaande(dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van die mannen bestond omdat verdachte heeft verklaard dat hij op de andere mannen heeft geschoten, omdat hij bang was dat zij ook gewapend waren. Verdachte heeft echter niet gezien of de andere mannen ook wapens hadden. Het hof heeft daarmee kennelijk voor ogen gehad dat de (dreigende) aanranding enkel en alleen kwam van de Colombiaan met het vuurwapen in de hand en de bivakmuts op (slachtoffer van feit 1), terwijl bij de andere twee Colombianen een wapen niet zichtbaar was. Er is niet gesteld noch aannemelijk geworden dat deze twee Colombianen de verdachte of zijn medeverdachte aanrandden. Anders dan de stellers van het middel zonder nadere toelichting betogen, brengt de enkele omstandigheid dat beide mannen deel uitmaakten van “de tegenpartij” nog niet met zich dat ook zij de verdachte of zijn medeverdachte aanrandden en dat tegenover hen een verdediging noodzakelijk was.
22. Het beroep op noodweer is in het kader van feit 2 op goede gronden verworpen. Nu er ten aanzien van deze twee Colombianen geen sprake is van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen.
23. Voor zover in het middel wordt geklaagd over het beroep op noodweer(exces) met betrekking tot feit 2, is het tevergeefs voorgesteld.
24. Het tweede middel klaagt terecht over de overschrijding van de redelijke termijn. Nu het eerste middel deels slaagt zie ik geen aanleiding dit middel nader inhoudelijk te bespreken. Na terugwijzing kan het hof bij de strafoplegging met de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie rekening houden.
25. Het eerste middel slaagt deels, het middel is voor het overige tevergeefs voorgesteld en het tweede middel behoeft geen bespreking.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de beslissingen inzake feit 1 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak in zoverre naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2020
Verwezen wordt naar HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3171 en HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1307.
Beroepschrift 11‑11‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/02713
Betekening aanzegging: 13 september 2019
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
verblijvende te Vught,
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker
dossiernummer: D20180126
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden d.d. 19 juni 2018, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 41 Sr alsmede 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is onder de feiten 1 en 2 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) doodslag en aan (het medeplegen van) poging doodslag, meermalen gepleegd.
Door en namens verdachte is een uitgebreid en gemotiveerd beroep gedaan op noodweer(exces).
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (kort gezegd) doodslag en poging doodslag, meermalen gepleegd.
In het arrest heeft het hof het beroep op (putatief) noodweer(exces) ten aanzien van feit 1 (doodslag) verworpen. Volgens het hof komt verdachte geen geslaagd beroep toe op noodweer, nu de gekozen verdediging niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de dreigende aanranding. In dat oordeel betrekt het hof dat de schietpartij in een milieu heeft plaatsgevonden waarin het niet ongebruikelijk is om wapens bij zich te dragen. Volgens het hof had verdachte gelet op die omstandigheid er niet zonder meer van uit mogen gaan dat bij het tevoorschijn komen van wapens meteen geschoten zou gaan worden. Temeer niet nu volgens het hof de medeverdachte, naar de bewoordingen van verdachte, de man met de bivakmuts aan het overmeesteren was. Nu volgens het hof de gekozen verdediging niet geboden was, is het beroep op noodweer verworpen. Dit oordeel van het hof is onjuist, althans onbegrijpelijk, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het latere slachtoffer in worsteling was met de medeverdachte en dat hij (het latere slachtoffer) een mitrailleur vast heeft gehad. In een dergelijke situatie kan niet worden gesteld dat het schieten met (eenzelfde soort) mitrailleur niet in redelijke verhouding staat tot de dreigende aanranding. In dit kader is tevens van belang dat niet slechts sprake was van een dreigende aanranding, maar al van een daadwerkelijke aanranding, omdat de man met de bivakmuts (het latere slachtoffer) reeds in worsteling was met verdachtes medeverdachte, terwijl er sprake is geweest van een zeer korte tijdspanne waarin zich dit heeft afgespeeld.
Het beroep op noodweerexces is eveneens door het hof verworpen. Het hof heeft daartoe aangevoerd dat het sporenonderzoek veeleer in de richting wijst van gericht en beheerst schieten en niet aannemelijk is dat verdachte geschoten heeft ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn lijf en dat van zijn medeverdachte. Dit oordeel van het hof is eveneens onbegrijpelijk, nu het hof (in de door hem gebruikte bewijsmiddelen) heeft vastgesteld dat verdachte echt bang/in paniek was en met zijn arm voor zijn ogen heeft geschoten.
Ten aanzien van feit 2 (twee maal poging doodslag) heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, zodat het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen. Volgens het hof heeft verdachte daarover verklaard dat hij op de andere mannen heeft geschoten, omdat hij bang was dat zij ook gewapend waren, maar niet heeft gezien dat deze mannen wapens hadden. De enkele vrees van de verdachte dat de overige twee aangevers bewapend waren, kan volgens het hof niet tot het oordeel leiden dat sprake was van een noodweersituatie. Omdat geen sprake is geweest van een noodweersituatie kan het beroep op noodweerexces reeds om die reden volgens het hof niet slagen. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof een te beperkte opvatting hanteert van het aanrandingsbegrip, althans is dit oordeel in het licht van hetgeen het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.1
Aan de verdachte is onder de feiten 1 en 2 tenlastegelegd dat:
- ‘1:
hij op of omstreeks 02 juni 2015te Zeist, althans in het arrondissement Midden- Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een Of meer va ) zijn mededader(s) opzettelijk meermalen met een vuurwapen op, althans in de richting van, voornoemde man geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde man is overleden;
- 2:
hij op of omstreeks 02 juni 2015te Zeist, althans in het arrondissement Midden- Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: zijnde en/of hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) meermalen met een of meerdere vuurwapen(s) op, althans in de richting van, die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] geschoten, zijnde de uitvoering van dat misdrijf niet voltooid’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2018 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik heb geschoten, maar er was sprake van noodweer. Ik heb mezelf verdedigd. Het was niet mijn bedoeling om iemand te doden. Ik mag daarvoor niet veroordeeld worden.
()
Op het moment dat ik schoot wist ik nog niet dat het nepcocaïne was. Ik was in paniek doordat er een man met een bivakmuts en een wapen binnenkwam. Ik was in shock. Het enige wat ik wilde was weggaan.
()
De Colombianen deden raar toen ze de koffer openden. Ze deden de koffer ook meteen dicht en er werd geklopt op de WC-deur. Ik voelde toen dat er iets niet klopte. Nadat de Colombiaan de koffer weer dicht had gedaan ging hij bij [betrokkene 5] staan. ()
()
Toen de man met de bivakmuts uit de WC kwam heb ik geschoten. [betrokkene 5] was in gevecht met de man met de bivakmuts. Als ik niet had geschoten was [betrokkene 5] degene die dood was. De man met de bivakmuts had een wapen en richtte dat wapen op mij. Ik heb geschoten omdat ik bang was. U houdt mij voor dat ik nog niet eerder heb verklaard dat de man met de bivakmuts een wapen op mij richtte. Of ik nu zeg dat hij een wapen had of dat hij het wapen op mij richtte is voor mij hetzelfde. Hij had in ieder geval een wapen.
()
Ik heb beide wapens uit de tas gepakt op het moment dat ik de man met de bivakmuts en het wapen zag. ()
U vraagt mij of de andere mannen ook een wapen hadden. Op het moment dat iemand een vuurwapen op je richt heb je geen tijd om na te denken of de anderen ook wapens hebben. Ik was wel bang dat de anderen ook gewapend waren.
()
Ik was emotioneel in shock.
()
Aanvullend voert de raadsman aan — zakelijk weergegeven -:
- —
Pagina 8: Cliënt geeft in een OVC-gesprek aan: ‘Ik dacht ja, je wilde me doodschieten’ en ‘Wanneer ik een 9mm heb gezien die er uit gat komen’. Dit sluit aan bij de stelling dat de Colombianen met een 9mm hebben gedreigd.
- —
Pagina 9: Je kan zeggen dat er sprake is van putatief noodweer. De dreiging van geweld is voldoende om noodweer aan te nemen. Er kan op die dreiging worden geanticipeerd door geweld ter hand te nemen. Ik verwijs naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin een man er op basis van zijn voorgeschiedenis (hij was ontvoerd en gemarteld) er redelijkerwijs vanuit zou kunnen gaan dat wanneer er een groepje jongens op hem af kwam een dreiging zou ontstaan waar hij zich tegen had mogen verdedigen. Een beroep op noodweerexces werd gehonoreerd.
- —
Pagina 9: Er waren vier of vijf Colombianen. Cliënt was samen met [betrokkene 5] en [betrokkene 5] was in worsteling met één van de Colombianen. Er werd een wapen op cliënt gericht en hij reageerde vanuit zijn instinct.
- —
Pagina 12: Primair is mijn standpunt dat zowel ten aanzien van [slachtoffer 1] als de andere Colombianen een noodweersituatie aanwezig was. Ik ga er vanuit dat de drie Colombianen tezamen deel uit maken van dezelfde geweldsgedraging richting cliënt.
()
De raadsman dupliceert en voert aan — zakelijk weergegeven -:
De ratio geldt op zo'n moment niet. Je gaat niet denken waar je moet schieten. Het gaat om overleven. Het si en gemoedsbeweging op dat moment. Je kan geen afweging maken, maar je handelt. Dat is noodweer.’
1.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2018 blijkt dat mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam, de raadsman die verdachte ter zitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
‘Noodweer.
Bij een correcte beraadslaging betreffende een noodweer-verweer is het essentieel dat u de juiste feiten waaronder de gedragingen hebben plaatsgevonden goed in ogenschouw neemt. Zoals u weet kan een dergelijk verweer pas slagen als aan diverse voorwaarden wordt voldaan.
De verdediging verzoekt u hof kritisch om te gaan met de inhoud van de verklaringen van alle direct betrokkenen, en dan spreek ik uiteraard over de verklaringen van de Colombianen.
()
Terug naar het moment dat een Colombiaan de tas met geld, met dus de wapens, pakte wat voorts de aanleiding was van de noodweer situatie.
Toen client zag dat een Colombiaan de tas met geld pakte griste hij dat uit zijn handen waarna die Colombiaan door liep. Op dat moment hoorde client dat er werd geklopt en zag hij dat de deur van de wc open ging en zag hij een man met een bivakmuts staan. [betrokkene 5] was inmiddels ook van zijn plek en gekomen en voorts met die man in een worsteling belandt, waarbij die [betrokkene 5] riep dat die man gewapend was. Op dat moment voelt client dat het foute boel was en aarzelde geen moment, grijpt in de tas naar een wapen, de Zastava en schiet in de richting van de Colombianen.
Dit salvo duurt slechts enkele seconden waarna client en [betrokkene 5] zich in grote paniek uit de voeten maken. Client gaat vertrekt met lege handen en [betrokkene 5] neemt de koffer met nep coke mee.
()
Sporenbeeld.
Na het incident in de hotelkamer is de FO uiteraard ter plaatse gekomen om uitvoerig onderzoek te verrichten om zo wellicht meer duidelijkheid te verschaffen over wat zich nou exact heeft voltrokken.
In het toilet trof men een dode man aan, [slachtoffer 1], die naast de wc lag. In die toilet, dan wel douche ruimte werd een bivakmuts, een stroomstoot en een rugzak aangetroffen. Er werd voorts geen huls aangetroffen in de wc, maar wel wordt geconstateerd dat er een kogelgat zat in het kozijn en [slachtoffer 1] door die kogelbaan zou zijn geraakt.
Tevens lagen er gebruikte handdoeken in een teil en een schoonmaakspons naast [slachtoffer 1]. Ook vond men een koeltas op de grond aan naast [slachtoffer 1].
In de broek van [slachtoffer 1] werden diverse persoonlijke bescheiden aangetroffen, echter in de rechter achterzak trof men een aantal veters en een stuk touw aan.
Voorts wordt gesteld dat de deur van het toilet open moet hebben gestaan, waarschijnlijk omdat [slachtoffer 1] 2 keer is geraakt en er slechts een kogelgat in het kozijn zat. Die andere kogel kon [slachtoffer 1] hebben geraakt indien er geen object tussen hem en de kogel zou hebben gezeten.
In de hotelkamer lagen op het bed twee plastic tassen en een schoudertas met daarin onder meer kabelbinders en elastiek. Opvallend dat voorts in de hotelkamer een rol huishoudfolie, bruine tape en blauw kartonnen papier is gevonden.
Wat zeggen deze sporen over de toedracht? In de visie van de verdediging onderstreept dit de lezing dat juist sprake was van een noodweer situatie.
Zo is er een tas, of 2 achtergelaten. Immers; [betrokkene 5] verklaart nota bene dat hij met 2 tassen naar de hotelkamer is gekomen. Een staat nog op het bed en een blijkbaar, de koeltas, naast [slachtoffer 1]. Hoe die daar terecht is gekomen is niet duidelijk.
Als client wilde gaan rippen, dan laat je toch geen tassen achter zou je zeggen. Je weet dat er geschoten zou gaan worden waardoor je geen sporen zou willen achterlaten. Het lijkt er aldus op dat het schietincident als een verrassing kwam.
Maar het valt niet uit te sluiten dat na het vertrek van client en [betrokkene 5] anderen de hotelkamer nog hebben betreden en spullen hebben verplaatst en schoongemaakt gezien de handdoeken in de teil in de douche.
Dat los van op de kozijn een inschot is vastgesteld zegt niets over de afwezigheid van de noodweer situatie. Het kan heeft goed zijn dat client dus alle kogels, behalve een raak heeft geschoten. We weten überhaupt niet hoe vaak er is geschoten en in een kleine ruimt is de kans groot dat je iemand kan raken.
()
Ook is het middel OVC ingezet om meer duidelijkheid te verkrijgen. Uit die OVC blijkt voorts dat client aangeeft wat zich in de woning heeft afgespeeld. Helaas zijn vele passages niet te verstaan, maar toch komt hier wel wat nuttigs uit voort en lijkt aansluiting te vinden op de lezing van client.
Ik wijs u op de volgende passages:
- —
‘de auto en het wapen had ik altijd bij mij’
- —
‘de tas die zij hebben meegenomen bevat sporen’
- —
‘ik ben alleen maar naar binnen gegaan.. toen de man de tas zag werd hij bang.. ik voelde het niet, zelfs hun gedrag en alles.. een ding, het wapen was al daar geladen en alles.. ik heb 2 patronen geleegd op de ..klootzakken…ik dacht ja, ja je wilde me doodschieten’
- —
‘zogenaamd Colombiaanse maffiosi uuh clowns, wanneer ik een 9 mm heb gezien die er uit gaat komen, heb ik gezegd broer je bent slecht…ntv..dus ik heb die mitrailleur op hen leeggeschoten..ntv..ik walg van het idee dat ze niet door zijn gegaan..ntv.’
Het OM draagt dit aan om juist aan te tonen dat client van plan was om te schieten, echter zien ontlastende elementen in dit gesprek.
Zo is duidelijk op te maken dat client aangeeft dat hij een 9mm ziet, wat aansluit op de lezing van [naam 1] dat er dus als eerste door de Colombianen een wapen werd getoond. Nota bene zegt client dat iemand hem dood wilde schieten.
Aandachtspunten noodweer.
Ik loop met u de aandachtspunten die bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) in de rechtspraak veel worden gebruikt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet komen vast te staan dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging tegen een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding.
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
Gelet echter op de samenloop van omstandigheden zoals ik die inmiddels meerdere malen aan u heb voorgehouden, was er sprake van een ‘onmiddellijk dreigend gevaar’, hetgeen gelijkgesteld kan worden aan een ogenblikkelijke aanranding van het lijf van client, maar vooral die van [betrokkene 5].
Ook al wordt er feitelijk niet op dient geschoten, dan nog is het in de setting van een drugsdeal waarbij gemaskerde mannen een wapen op je richten voldoende om aan te nemen dat de Colombianen geen thee met je wilden gaan drinken.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste.
Onttrekken aan de aanranding moet voor een verdachte een reële en redelijke mogelijkheid zijn. Dat is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.
Had client zich kunnen en daarom moeten onttrekken aan de aanranding? De verdediging meent van niet. Als cliënt geprobeerd had te ontkomen aan zijn belagers had hij ten eerste [betrokkene 5] in de steek gelaten die nota bene in een worsteling was beland met een gewapende en gemaskerde man.
Ook kan men zich afvragen of client nog wel had kunnen vluchten in de explosieve situatie. Als er wapens op je gericht zijn in een dergelijke kleine ruimte is vluchten lastig nu je je lichaam van de aanvaller af beweegt bij een vlucht en je dus zo een gemakkelijk doelwit wordt.
Verdediging moet geboden zijn.
Voorts zult u nog moeten beoordelen of het schieten met het vuurwapen wel voldoet aan de proportionaliteitseis.
Toegepast op de onderhavige zaak lijkt het op eerste gezicht dat het handelen van cliënt, het schieten met het vuurwapen dus, redelijke verhouding stond tot de ernst van de feitelijke aanranding.
Immers; de Colombianen waren ook gewapend. Dat volgt niet slechts uit de verklaringen van [betrokkene 5] en client, maar ook zelfs uit die van [naam 1].
Indien u zou menen dat het schieten met het vuurwapen een te zwaar middel was, gelet op de feitelijke dreigende aanranding, meent de verdediging dat cliënt zich de aard van de dreiging verontschuldigbaar verkeerd heeft ingebeeld, en het beroep op noodweer dus niet afstuit vanwege de proportionaliteit.
Indien u de verdediging in dit laatste standpunt niet mocht volgen meent de verdediging dat cliënt verontschuldigbaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, en dat hij zich derhalve succesvol kan beroepen op noodweerexces.
Onmiddellijk gevolg?
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijke gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Het is de stelling van de verdediging dat client als onmiddellijk gevolg van de aanranding in een hevige gemoedsbeweging is geraakt en dat hij daardoor tot de hem verweten gedraging is gekomen.
Aard/intensiteit gemoedsbeweging
Zoals blijkt uit zijn eigen verklaringen was de gemoedsbeweging waarin client in terecht kwam zowel naar aard en intensiteit bijzonder hevig. Zoals gezegd was hij doodsbang en bovendien volledig in paniek.
()
Conclusie.
Gelet op de inhoud van hetgeen ik naar voren heb gebracht komt client een beroep op noodweer toe en client niet strafbaar te achten aan de gedragingen zoals genoemd onder feit 1 en 2. Subsidiair komt cliënt een beroep op noodweerexces toe. In beide gevallen dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
1.4
In het arrest heeft het hof ten aanzien van de feiten 1 en 2 bewezen verklaard dat:
- ‘1:
hij op 02 juni 2015 te Zeist, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een vuurwapen in de richting van voornoemde man geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde man is overleden,
- 2:
Hij op 02 juni 2015 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, meermalen met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid’
1.5
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Beroep op noodweer(exces)
()
Toedracht
Voor het vaststellen van de feiten en omstandigheden gaat het hof uit van de verklaring die verdachte op 17 juli 2015 bij de politie heft afgelegd, de verklaring die verdachte in de strafzaak in eerste aanleg van de medeverdachte [betrokkene 5] (hierna [betrokkene 5]) op 13–14 juli*2017 als getuige heeft afgelegd en de verklaring die medeverdachte [betrokkene 5] heeft afgelegd als getuige in de strafzaak van verdachte op 15 december 2017 bij de raadsheer-commissaris.
Op 2 juni 2015 heeft er in een hotel in Zeist een ontmoeting plaatsevonden tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 5] enerzijds en een aantal Colombianen anderzijds. Verdachte en zijn medeverdachten wilden 20 kilo cocaïne kopen van de Colombianen. Verdachte had twee vuurwapens bij zich, waaronder een Zastava machinepistool. De sfeer was gespannen, aldus verdachte en er stonden twee Colombianen geposteerd voor de deur van de hotelkamer.
Eenmaal in de hotelkamer liet een van de Colombianen verdachte een korte blik werden op pakketjes verpakt in een koffer, daarna pakte de Colombiaan de tas waarin — naar verdachte zegt- het geld gestopt zat. Deze tas werd weer door verdachte teruggepakt. Pal daarop liep een van de Colombianen naar de deur van de badkamer/toilet en hoorde verdachte kloppen op een deur. Uit de badkamer/toilet kwam vervolgens een man met een bivakmuts op (Hof: [slachtoffer 1]). [betrokkene 5] ging op de man af en er ontstond een worsteling tussen hen. [betrokkene 5] riep daarbij tot tweemaal toe, dat de man bewapend was. Meteen daarop heeft verdachte geschoten met zijn Zastava machinepistool, niet alleen op de man waarmee [betrokkene 5] worstelde maar ook op de andere Colombianen.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat de man met de bivakmuts het wapen op hem richtte, niet geloofwaardig. Verdachte heeft dit voor het eerst verklaard ter zitting in hoger beroep, en het wordt niet aannemelijk geacht dat de man met de bivakmuts zijn wapen op verdachte richtte terwijl hij worstelde met [betrokkene 5].
Naast de dodelijk getroffen man met de bivakmuts is een stroomstootwapen aangetroffen en een bivakmuts. Er kan dus niet onomstotelijk worden vastgesteld dat de man met de bivakmuts een vuurwapen had. Het hof gaat er wel van uit dat verdachte geloofde dat er sprake was van een vuurwapen.
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 1
Wat betreft de man met de bivakmuts is aannemelijk geworden dat sprake was van een dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en van [betrokkene 5] lijf. Het hof is echter van oordeel dat de door verdachte gekozen verdediging — het onmiddellijker aarzeling meteen afvuren van meerdere kogels richting de man met de bivakmuts- in de gegeven omstandigheden niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de dreigende aanranding van [betrokkene 5] en verdachte, te weten het enkele voorhanden hebben van een (vuur)wapen. Een en ander heeft immers plaatsgevonden in een milieu waarin het niet ongebruikelijk is dat betrokkenen wapens bij zich dragen, getuige ook het feit dat verdachte zelf twee wapens had meegenomen naar de ontmoeting met de Colombianen. Verdachte mocht er dan ok niet zonder meer van uit gaan dat er bij het tevoorschijn komen van een vuurwapen meteen geschoten zou gaan worden. Temeer niet nu [betrokkene 5] zijn belager, de man met de bivakmuts, naar de bevordering van de verdachte (verklaring 17 juli 2015) aan het overmeesteren was. Nu de gekozen verdediging niet geboden was, wordt het beroep op noodweer ten aanzien van feit 1 verworpen.
Beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1
Verdachte heeft verklaard dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen geschoten heeft. Het hof vindt deze verklaring niet aannemelijk. Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat er minimaal 5 keer door verdachte geschoten is en dat alle aangetroffen projectielen in de lichamen van de getroffen Colombianen en in de hotelkamer aangetroffen hulzen afkomstig kunnen zijn uit het door verdachte gehanteerde Zastava machinepistool. In de hotelkamer zijn geen (kogel-)beschadigingen aangetroffen dan enkel één in de post van de badkamer/toiletdeur. Dit alles wijst veeleer op een gericht en beheerst schieten. Aldus is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn en [betrokkene 5] lijf. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 2
Wat betreft de andere twee mannen waarop verdachte heeft geschoten is er naar oordeel van het hof geen sprake geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij op de andere mannen heeft geschoten, omdat hij bang was dat zij ook gewapend waren. Verdachte heeft niet gezien of de andere mannen ook wapens hadden. De enkele vrees dat deze mannen op hem zouden gaan schieten is onvoldoende om een noodweersituatie aannemelijk te achten. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 2
Het feit (dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie staat ook een beroep op noodweerexces in de weg. Het beroep op noodweerexces kan reeds daarom niet slagen. Het beroep wordt verworpen.’
1.6
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (9) gebezigd een proces-verbaal van verhoor van verdachte, inhoudende onder meer:
‘De kennis schreeuwt: ‘Er is een wapen er is een wapen’. Ze waren met zijn tweeën en probeerden mij vast te pakken en van de twee had een bivakmuts. De kennis zegt tegen mij: ‘Neem snel het wapen uit de zwarte was. Pak snel het wapen.’ De kennis was aan het vechten met de Colombiaan. (…)
[verdachte] (…) Ik nam het wapen. De kennis is rennend uit de wc gekomen. () Hij rende uit de wc en ik raakte in paniek. Ik heb dat (maakt gebaar) gedaan en ik begon te schieten.
()
Ik heb dat (maakt gebaar) gedaan en ik begon te schieten.
Noot verbalisant: Verdachte demonstreert hoe hij schoot. Hij doet zijn arm voor zijn ogen en strekt zijn andere arm uit. (…)
[verdachte] (…) Ik heb mijn hand op mijn hoofd gezet en ben begonnen met schieten. (…)
V: Wie van de personen in de kamer hadden wapens bij zich?
[verdachte] Alleen degene die de bivakmuts had, had een mitrailleur bij zich. Ik was zo (arm voor het hoofd) aan het schieten. Ik kan me alleen die persoon met de bivakmuts en de mitrailleur herinneren. (…)
[verdachte] (…) Toen ik de man met de bivakmuts zag werd ik echt bang.
()
V: Wat zag jij van zijn wapen, van de man met de bivakmuts?
[verdachte] Dat was een mitrailleur.
()
V: Dus je had je arm gestrekt en je andere arm voor je ogen?
[verdachte] Ja dat klopt en tussendoor keek ik een fractie van een seconde nog om me heen. (…)
V: Hoe vaak heb jij geschoten?
[verdachte] Ik wil niet liegen, ik weet het echt niet. In zo'n situatie heb je geen tijd om te tellen hoe vaak je schiet.
()’
1.7
Tevens heeft het hof als bewijsmiddel (11) gebruikt een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 13 en 14 juli 2017, inhoudende de verklaring van getuige [verdachte] (verdachte), inhoudende onder meer:
‘() WE zijn naar het appartement gegaan om een deal te sluiten. Eigenlijk ging het meteen al mis. Alles is heel snel gegaan. () Toen kwam er een man met een bivakmuts en een wapen en werd er gevochten. Toen ik de Colombiaan zag aankomen die de deur opendeed, zag ik meteen de man met de bivakmuts en het wapen. De verdachte ging er meteen op af. (…) Toen ik de man met de bivakmuts en de verdachte zag vechten en zag dat de man met de bivakmuts een wapen had, heb ik maar geschoten.
()
De man met de bivakmuts had ook een wapen in zijn hand toen hij met de verdachte aan het vechten was. Ik heb toen geschoten.
()
Ik heb niet alleen geschoten op de man waarmee de verdachte aan het worstelen was, maar ook op de anderen. Ik was bang dat zij ook gewapend waren.
()’
1.8
Voorts heeft het hof een proces-verbaal van getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris als bewijsmiddel (12) gebezigd, inhoudende de verklaring van medeverdachte [betrokkene 5], inhoudende o.m.:
‘Ik heb twee mannen gezien, zij hadden een bivakmuts op. () Ik heb gezegd: ‘Er zijn gewapende mannen, er zijn gewapende mannen’. Ik heb gevochten met de twee Colombianen in de badkamer. Er was een Colombiaan voor mij en een die mij sloeg. Dat waren de Colombianen met de bivakmutsen. Ik schreeuwde: ‘Er zijn mannen, gewapende mannen’. Ik heb gevochten en toen heeft meneer [verdachte] geschoten.’
1.10
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: ‘lijf, eerbaarheid of goed’. Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen. Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging. Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een ‘lijf’ indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt (HR 17 december 1996, NJ 1997,262). Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (HR 30 maart 1976,NJ 1976,322). Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. (HR 18 september 1989,NJ 1990,291 alsmede HR 22 maart 2016, NJ 2016/316, mnt. N Rozemond, herhaald in —o.m.— HR 14 mei 2019, NJ 2019/715). Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces — op de grond ‘culpa in causa’ -, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk (HR 12 juni 2007,ECLI:NL:HR:2007:BA0423). In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was (HR 13 juni 1989, NJ 1990,193). Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander (HR 22 maart 2016,ECLI:NL:HR:2016:456). De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (HR 8 september 2009, NJ 2010,391). De in dat verband — tot terughoudendheid nopende — maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (vgl. o.m. HR 22 maart 2016,NJ 2016/316,mnt. NR alsmede HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434).
1.10
Noodweerexces kan in beeld komen indien sprake is van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, dus wanneer aan alle eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 alsmede HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2413).
1.11
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatief noodweer(exces) is gedaan, zal de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen (zie o.m. HR 22 maart 2016, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, r.o. 3.1.2.). Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar — naar de kern bezien — als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. In zijn conclusie van 2 juli 2019 heeft advocaat-generaal Hofstee overigens aangevoerd dat de vraag zou kunnen opkomen of de verwerping van het beroep op noodweer kan worden gedragen door een motivering die erop neerkomt dat de omstandigheden waaronder het delict is begaan zich niet voldoende nauwkeurig laten vaststellen. Zulks zou namelijk de indruk kunnen wekken dat de aannemelijkheid van de aan het beroep ten grondslag liggende feiten positief dient te worden vastgesteld en dat blijvende twijfel over de voor de beoordeling van een beroep op een rechtvaardigingsgrond relevante feiten, behoort te leiden tot verwerping van dat verweer (ECLI:NL:PHR:2019:684). De advocaat-generaal stelt dat nog niet is gezegd dat die opvatting juist is. Over de kwestie of en, zo ja, in hoeverre het in dubio pro reo- beginsel ook geldt bij de beoordeling van een beroep op een strafuitsluitingsgrond zijn de meningen in de vakliteratuur verdeeld en de Hoge Raad heeft zich daarover, voor zover de advocaat-generaal heeft kunnen nagaan, nog niet (expliciet) uitgesproken.
1.12
Door en namens de verdachte is zeer uitvoerig en onderbouwd verweer gevoerd. Dat verweer strekt ertoe dat verdachte wegens een geslaagd beroep Op (putatief) noodweer(exces) ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Het hof heeft ten aanzien van feit 1 het beroep op noodweer jegens [slachtoffer 1] verworpen, nu volgens het hof de wijze van verdedigen niet in redelijke verhouding staat tot de dreigende aanranding. In dat oordeel betrekt het hof dat de schietpartij in een milieu heeft plaatsgevonden waarin het niet ongebruikelijk is om wapens bij zich te dragen. Volgens het hof had verdachte niet ervan uit mogen gaan dat bij de omstandigheid dat een wapen tevoorschijn komt ook meteen geschoten zou gaan worden. Dat oordeel van het hof is onbegrijpelijk. Gelet op het milieu waarin een en ander heeft plaatsgevonden is het immers nu juist ook (en helaas) gebruikelijk, althans niet ongebruikelijk om een meegenomen vuurwapen daadwerkelijk te gebruiken. Uit de bewijsmiddelen volgt daarnaast dat het latere slachtoffer in worsteling was met de medeverdachte en dat hij (het latere slachtoffer) een mitrailleur vast had. In een dergelijke situatie kan niet gesteld worden dat het schieten met (eenzelfde soort) mitrailleur niet in redelijke verhouding staat tot de dreigende aanranding. In dit kader is tevens van belang dat niet slechts sprake was van een dreigende aanranding, maar al van een daadwerkelijke aanranding, omdat de man met de bivakmuts, het latere slachtoffer, reeds in worsteling was met verdachtes medeverdachte. Indien de overweging van het hof zó gelezen moet worden dat nog geen sprake was van een aanranding maar (slechts) van een dreigende aanranding, omdat het latere slachtoffer ‘slechts’ een mitrailleur vast heeft gehad (zie bewijsmiddel 9) en dit wapen (nog) niet had gericht/heeft kunnen richten of daarmee had geschoten/heeft kunnen schieten, is de verwerping onvoldoende in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten (onder meer) de korte tijdspanne waarin e.e.a. zich heeft afgespeeld, dat het slachtoffer opeens uit een badkamer met een bivakmuts en met een mitrailleur in zijn handen is gekomen en in worsteling is geraakt met een medeverdachte. De verwerping van het beroep op noodweer is gelet op het voorgaande dan ook onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
1.13
In het arrest heeft het hof voorts het beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1 verworpen. Het hof geeft aan dat verdachte heeft verklaard dat hij in paniek met een arm voor zijn ogen heeft geschoten, terwijl het hof deze verklaring niet aannemelijk vindt. Forensisch onderzoek zou volgens het hof veeleer wijzen op een gericht en beheerst schieten, zodat niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn en [betrokkene 5] lijf. Dit oordeel is onbegrijpelijk en in strijd met hetgeen het hof zelf in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld, te weten dat verdachte bang was en met een arm voor zijn ogen heeft geschoten, in paniek was en in de situatie ook geen tijd heeft gehad om te tellen hoe vaak er is geschoten (zie hierboven 1.6 en 1.7). De verwerping van het verweer is om die reden onbegrijpelijk/onvoldoende met redenen omkleed (zie o.m. HR 27 oktober 2015,ECLI:NL: HR:2015:3171 alsmede —recent— HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1307).
1.14
Het beroep op noodweer(exces) met betrekking tot de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (feit 2) is tevens verworpen. Het hof heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat geen sprake was van een noodweersituatie. Volgens het hof heeft verdachte uit angst geschoten, maar zonder te zien óf de twee Colombianen (met bivakmutsen) wapens hadden. De enkele vrees dat de overige twee mannen op verdachte zouden schieten is onvoldoende om een noodweersituatie aannemelijk te achten, aldus het hof. In het licht van hetgeen het hof heeft vastgesteld en hetgeen de verdediging (onderbouwd) naar voren heeft gebracht, te weten dat in het milieu waarin de feiten zich hebben afgespeeld het niet ongebruikelijk is dat wapens worden meegenomen; het slachtoffer met een mitrailleur was bewapend en ‘de Colombianen’ zich hebben gepresenteerd als één groep en als één groep de verdachte en zijn medeverdachte hebben aangevallen, alsmede de korte tijdsduur waarin e.e.a. zich heeft afgespeeld is de verwerping van het beroep op noodweer(exces) onvoldoende met redenen omkleed. Het oordeel ten aanzien van het noodweerexces is voorts onbegrijpelijk en in strijd met hetgeen het hof zelf in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld, te weten dat verdachte bang was en met een arm voor zijn ogen heeft geschoten, in paniek was en in de situatie ook geen tijd heeft gehad om te tellen hoe vaak er is geschoten (zie hierboven 1.6 en 1/7). De verwerping van het verweer is om die reden onbegrijpelijk/onvoldoende met redenen omkleed (zie o.m. HR 27 oktober 2015,ECLI:NL: HR:2015:3171 alsmede —recent— HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1307).
Middel II
Op 19 juni 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting:
2.1
Op 19 juni 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op een onbekende datum (niet ingevuld). De stukken van het geding zijn op 20 maart 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelfde oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn, in 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de, redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 meer dan 60 klachten hieromtrent zijn ingediend. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ Van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
2.6
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn én omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’ (zie in dit verband (zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013, 245 gemaakte opmerking en — met name- de recent door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in de zaak Nelissen, appl. 585/19). Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is verdachte van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 11 november 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen
mr. S. van den Akker