Zie – onder verwijzing naar HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma – onder meer HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1072, HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:646 en HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:454, NJ 2020/129.
HR, 28-06-2022, nr. 21/00112
ECLI:NL:HR:2022:958
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
21/00112
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:958, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:159
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:255
ECLI:NL:PHR:2022:255, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:958
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0134 met annotatie van E.P.E. Fluit
PS-Updates.nl 2022-0453 met annotatie van E.P.E. Fluit
JA 2022/141 met annotatie van Haan, S.M.E. de
NJ 2023/285 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Doodslag door haar achtjarige dochter van flatgebouw in Hoogeveen te doen vallen, art. 287 Sr. Vordering benadeelde partij. Shockschade/schokschade. 1. HR preciseert rechtspraak over schokschade. 2. Kon hof vordering van b.p. (vader die het lichaam van zijn dochter in het mortuarium heeft gezien) t.z.v. schokschade toewijzen, ook al was de confrontatie met het lichaam niet onverhoeds en onvermijdbaar? Ad 1. HR overweegt in aanvulling op HR:2002:AD5356 o.m. het volgende. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt (secundair slachtoffer). Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn: (a) de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, (b) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan en (c) de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer. Het recht op vergoeding van schokschade is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel waarbij geldt dat zowel de materiële als immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking komt. HR maakt verder opmerkingen over het vereiste dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld en de betekenis van de in dat verband gebruikte uitdrukking ‘in de psychiatrie erkend ziektebeeld’; de mogelijkheid voor de strafrechter om een vordering t.z.v. schokschade deels toe te wijzen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren (vgl. HR:2019:793); samenloop van aanspraken op vergoeding van schokschade en affectieschade; de toetsing in cassatie van oordelen over de omvang van schokschade. Ad 2. Hof heeft vastgesteld dat de b.p. in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam, dat de b.p. door die schokkende ervaring lijdt aan PTSS, dat deze aandoening is gediagnosticeerd door een klinisch psycholoog/psychotherapeut en dat intensieve behandeling daarvan is aangewezen. De hierop gebaseerde toewijzing van de vordering van schokschade geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheden dat de b.p. pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit is geconfronteerd en dat die confrontaties in het mortuarium en nadien nog met foto’s niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daaraan - gelet ook op de door het hof als gruwelijk aangemerkte toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de b.p. - niet af. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00112
Datum 28 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 januari 2021, nummer 21-004054-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van zogenoemde shockschade. Het voert daartoe aan dat de confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer niet onverhoeds en onvermijdbaar was.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 8 juni 2015 te Hoogeveen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] vanaf een grote hoogte van een flatgebouw, gelegen aan [a-straat] , doen of laten vallen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 heeft de advocaat van de benadeelde partij daar het woord gevoerd overeenkomstig de schriftelijke notitie die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze notitie houdt onder meer in:
“Namens de vader als benadeelde partij is verzocht om toekenning van shockschade (art. 6:106 lid 1 sub b BW).
Volgens vaste jurisprudentie kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
(…)
Dat cliënt is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde is duidelijk. Hij heeft zijn dochter in het mortuarium gezien. Daarbij was nog deels te zien hoe ernstig de gevolgen waren van het feit. Dit bezoek was een laatste moment waarop hij afscheid van haar kon nemen. Vader stelt dat hem overigens ook nooit ontraden is, maar juist aangeboden om afscheid te nemen. Slachtofferhulp heeft vader zelfs aangeraden om afscheid te nemen, in het licht van de rouwverwerking. Zintuigelijk afscheid zou hierbij zelfs essentieel zijn.
Van een vader kan en mag niet gevergd worden dat hij geen afscheid van zijn dochter neemt, zoals werd gesuggereerd. Ook niet na een gruwelijke dood. Zo'n eis zou onmenselijk zijn.
(…)
Tijdens zijn eigen onderzoek om de zaak heropend te krijgen werd cliënt noodgedwongen geconfronteerd met de foto's van [slachtoffer] net na haar neerkomen. Gruwelijke foto's die in combinatie met de confrontatie van zijn dochter in het mortuarium en alle andere verklaringen een hevige emotionele shock teweeg heeft gebracht bij cliënt.”
3.2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , ter zake van shockschade toegewezen tot een bedrag van € 20.000, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade, in de vorm van shockschade, ten bedrage van € 100.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard omdat verdachte is vrijgesproken.
De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft verlaagd tot een bedrag van € 50.000,- (vermeerderd met de wettelijke rente).
Het hof stelt vast dat door of namens de benadeelde partij geen nadere - méér recente - medische rapportage met betrekking tot de benadeelde partij is ingebracht ter terechtzittingen van het hof. Namens de benadeelde partij is gesteld dat de diagnose sinds het indienen van de vordering in eerste aanleg niet is veranderd.
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de immateriële schade de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden, waarbij kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en acht slaan op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegekend door Nederlandse rechters.
De advocaat van de benadeelde partij heeft in dit kader het volgende aangevoerd ter terechtzitting van het hof van 7 december 2020.
Het gaat om een gruwelijke zaak waarin de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Er is als direct gevolg van de gebeurtenis sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan de benadeelde partij tot op heden de gevolgen ondervindt. Op dit moment zit hij in het voortraject van behandeling bij Centrum 45.
Aan verwerking van zijn klachten kon hij tot nu toe telkens niet toekomen vanwege zijn voortdurende inspanningen en aandacht voor de huidige strafzaak, onder meer en met name door het voeren van de klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, die heeft geleid tot de strafrechtelijke vervolging van de verdachte.
De raadsman van de verdachte heeft deze door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde feiten en omstandigheden niet anders betwist dan door te stellen dat het accent in de onderbouwing van de vordering is gelegd op gebeurtenissen als de proceshouding en de keuzes van anderen. Daarmee is echter geen sprake van rechtstreekse schade, aldus de raadsman van verdachte.
Evenals de advocaten-generaal acht het hof een matiging van de vordering aangewezen, aangezien de lange procesduur en de negatieve gevolgen daarvan voor de benadeelde partij niet enkel de verdachte kunnen worden aangerekend.
Voor het overige stelt het hof vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in de kern heeft aangevoerd ter onderbouwing van de vordering niet, dan wel onvoldoende is betwist door de raadsman van de verdachte. Het hof gaat dan ook uit van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij aanvoert op belangrijke onderdelen steun vindt in het bij de vordering tot schadevergoeding overgelegde correspondentierapport van prof. dr. A. de Keijser van 7 juni 2018 en 30 november 2018. Daarnaast neemt het hof - op grond van de omstandigheid dat PTSS een ernstige psychische aandoening is, waarvoor intensieve behandeling aangewezen is terwijl het tot nu toe nog niet is gekomen tot enige behandeling - als vaststaand aan dat deze diagnose jegens de benadeelde partij onveranderd is.
Het hof stelt voorts vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd over de huidige situatie van de benadeelde partij een ongunstige prognose met betrekking tot de verwachtingen omtrent het herstel van de benadeelde partij rechtvaardigt. Er is op dit moment immers enkel nog maar sprake van een voortraject voor behandeling.
Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door opzettelijk handelen en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die in het mortuarium werd geconfronteerd met de gevolgen van de door de verdachte op zijn dochter uitgeoefende handelingen, die de dood tot gevolg hadden.
Gelet op het bovenstaande - de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partij en de gevolgen daarvan voor hem - en mede gelet op hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade stelt het hof de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in diens vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij diens vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
3.10
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.
Bespreking van het cassatiemiddel
3.11
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag op haar (op dat moment achtjarige) dochter [slachtoffer] door [slachtoffer] vanaf grote hoogte van een flatgebouw “te doen of laten vallen”. Het heeft de op die gebeurtenis gebaseerde vordering tot vergoeding van schokschade van de benadeelde partij – de vader van [slachtoffer] – toegewezen tot een bedrag van € 20.000, waarbij het hof mede heeft gelet op wat in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van schokschade. Het hof heeft verder vastgesteld dat de benadeelde partij in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van die schokkende ervaring lijdt aan een posttraumatische stressstoornis. Deze aandoening is in 2018 gediagnosticeerd door prof. dr. A. de Keijser, klinisch psycholoog en psychotherapeut. Volgens de vaststellingen van het hof is intensieve behandeling daarvan aangewezen.
3.12
Tegen de achtergrond van wat hiervoor onder 3.3 tot en met 3.10 is overwogen, geeft de op onder meer deze omstandigheden gebaseerde toewijzing van de vordering van schokschade niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij is ook niet onbegrijpelijk. De in de schriftuur aangevoerde omstandigheden dat de benadeelde partij pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit is geconfronteerd en dat die confrontaties in het mortuarium en nadien nog met foto’s niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daaraan – gelet ook op de door het hof als gruwelijk aangemerkte toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de benadeelde partij – niet af.
3.13
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen jaren en negen maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Borgers, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Doodslag op 8-jarig dochtertje van de verdachte door haar van de tiende verdieping van flat in Hoogeveen doen of laten vallen (art. 287 Sr). De eerste vijf middelen bevatten bewijsklachten en klachten over de afwijking van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging. Het zesde middel klaagt over de toewijzing door het hof van de door de benadeelde partij gevorderde shockschade. Het zevende middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn. Volgens de AG is enkel het zevende middel terecht voorgesteld. De conclusie strekt ertoe de veroordeling wegens doodslag in stand te laten en de duur van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen volgens de gebruikelijke maatstaf.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00112
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 januari 2021 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “doodslag”, veroordeeld tot negen jaren en negen maanden gevangenisstraf, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van immateriële schade toegewezen tot het bedrag van € 20.000,-, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Waarover gaat het feitelijk in deze zaak?
3. De achtjarige [slachtoffer] woonde met haar moeder – de verdachte in deze zaak – in een flatwoning op de tiende verdieping van [de flat] in Hoogeveen. In de nacht van zondag 7 juni 2015 op maandag 8 juni 2015 is [slachtoffer] omstreeks 01.20 uur van de tiende verdieping van de flat gevallen en zij is door deze val overleden. Voorafgaande aan haar val was [slachtoffer] in de avond van 7 juni 2015 en in de vroege nacht van 8 juni 2015 alleen met haar moeder in de flatwoning aanwezig. De directe bovenbuurman van de verdachte heeft verklaard dat hij op 8 juni na middernacht een gesprek tussen de verdachte en [slachtoffer] heeft gehoord, dat hij enige tijd later een doffe knal in de flatwoning beneden de zijne heeft gehoord en dat hij weer enige tijd later iets over de reling hoorde gaan.
Direct na het aantreffen van het lichaam van [slachtoffer] onderaan de flat, hebben twee getuigen de verdachte gezien op de galerij op de tiende etage. De verdachte heeft toen vanaf de tiende verdieping over de reling van de flat naar beneden gekeken in de richting van het onderaan de flat gelegen bewegingsloze lichaam van haar dochter. Vervolgens is de verdachte via het trappenhuis de woning van een kennis op de tweede etage van de flat binnengegaan en korte tijd later was zij aanwezig op het parkeerterrein voor de flat en heeft zich naar haar auto begeven om sigaretten te pakken. Bij het verlaten van het flatgebouw is de verdachte niet naar het op de grond gelegen lichaam van haar dochter toegegaan en heeft daar ook niet naar gekeken. Aangekomen bij de auto heeft de verdachte tegenover de zich daar bevindende politieagenten melding gemaakt van het in de flatwoning gelegen briefje van [slachtoffer] met de tekst “ik haat je” en heeft dat betiteld als een door haar dochter zelf geschreven afscheidsbriefje.
De verdachte is op 8 juni 2015 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van haar dochter. Op dat moment was de verdachte (zwaar) onder invloed van alcohol. De verdachte was in de periode voorafgaand aan 8 juni 2015 enkele weken overspannen thuis en had veel stress door de contacten met jeugdzorg en met de vader van [slachtoffer] ; [benadeelde] . Op de avond van 7 juni 2015 was de verdachte over haar toeren.
De verdachte heeft ontkend bij de dood van haar dochter betrokken te zijn geweest. Zij heeft verklaard in de nacht van 7 juni 2015 op 8 juni 2015 rond middernacht te zijn gaan slapen, dat zij op enig moment uit haar slaap wakker is geworden door een koude tocht in haar slaapkamer, dat zij toen heeft ontdekt dat [slachtoffer] niet in haar bed lag en ook niet in de woning aanwezig was. Over hetgeen is gebeurd na het moment dat zij van de balustrade heeft gezien dat [slachtoffer] beneden op grond lag tot het moment dat zij op het politiebureau zat, kan zij zich niets, althans zeer weinig herinneren.
Procesgang
4. Nadat de verdachte op 8 juni 2015 omstreeks 01.49 uur op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] is aangehouden, is zij, na een aantal verhoren, op 10 juni 2015 heengezonden. Op 9 november 2015 heeft de officier van justitie besloten om de verdachte niet verder te vervolgen en de zaak te seponeren vanwege gebrek aan bewijs.
[benadeelde] , de vader van [slachtoffer] , heeft tegen deze beslissing op grond van art. 12 Sv beklag gedaan. Bij beschikking heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vervolging van de verdachte bevolen. Naar aanleiding van deze beschikking heeft de politie een nieuw onderzoeksteam samengesteld en is het onderzoek in april 2017 opnieuw opgestart. Op 16 oktober 2017 is verdachte opnieuw aangehouden.
Bij vonnis van 9 juli 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde moord, doodslag en de medeplichtigheid aan die misdrijven. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende wettig bewijs aanwezig voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Tegen dit vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Zoals vermeld, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 11 januari 2021 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door haar vanaf grote hoogte van [de flat] te doen of laten vallen ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het thans voorliggende cassatieberoep van de verdachte is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Inleiding op de bespreking van de middelen
5. De eerste vijf middelen komen (deels) op tegen de motivering van de bewezenverklaring en andere oordelen waarin het hof is afgeweken van (uitdrukkelijk onderbouwde) verweren die door de verdediging zijn gevoerd. Bij de bespreking van deze middelen hanteer ik een iets andere volgorde dan in de schriftuur is aangehouden. Ik zal eerst het vijfde middel bespreken (vanaf randnummer 13). Daarna bespreek ik achtereenvolgens het eerste tot en met het vierde middel.
6. Ter inleiding op de bespreking van de eerste vijf middelen geef ik hieronder eerst kort het in cassatie geldende kader weer voor de toetsing van klachten over de motivering van het bewezenverklaarde en de afwijking van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging. Daarna geef ik de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof weer (randnummers 11 en 12).
7. Na de bespreking van de eerste vijf middelen, bespreek ik achtereenvolgens het zesde middel en zevende middel. Deze middelen klagen over de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij vanwege de geleden shockschade en de overschrijding van de inzendtermijn.
Toetsingskader in cassatie
8. In vaste rechtspraak benadrukt de Hoge Raad de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijs.1.Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft de beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in beginsel niet te motiveren. In een aantal specifieke gevallen is een motivering met betrekking tot deze selectie en waardering echter wel vereist, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. In welke mate de feitenrechter gehouden is zijn beslissing te motiveren, hangt onder meer af van de inhoud en de indringendheid van de argumenten die ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal zijn aangevoerd.2.De feitenrechter hoeft bij de niet-aanvaarding van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging in ieder geval niet in te gaan op ieder detail van de aangevoerde argumentatie.
9. De door de Hoge Raad onderstreepte selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter heeft tot gevolg dat de gebruikte bewijsvoering in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal het tenlastegelegde terecht heeft bewezenverklaard. Evenmin kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Ook conclusies van feitelijke aard, die de rechter heeft getrokken op basis van de feiten en omstandigheden die in de bewijsvoering zijn vervat, laten zich in cassatie niet op juistheid beoordelen. De door de feitenrechter middels zijn bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden en de daarop gebaseerde conclusies van feitelijke aard kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.3.
10. Aangezien de eerste vijf middelen zich mede richten tegen de motivering van de bewezenverklaring en de reactie van het hof op ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, spelen de begrenzingen van het hiervoor weergegeven kader bij de bespreking van deze middelen een belangrijke rol. Voordat ik tot bespreking van deze middelen overga, geef ik – als gezegd – eerst de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof weer. Uit de hierna weergegeven bewijsconstructie blijkt dat het hof daarin uitdrukkelijk is ingegaan op verschillende door de verdediging gevoerde verweren.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
11. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 8 juni 2015 te Hoogeveen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] vanaf een grote hoogte van een flatgebouw, gelegen aan [de flat] , doen of laten vallen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
12. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsconstructie (hier weergegeven zonder voetnoten):
“Het aantreffen van [slachtoffer] onderaan de flat
Op 8 juni 2015, omstreeks 01.23 uur heeft de politiemeldkamer in Drachten een telefonische melding ontvangen van een incident bij [de flat] in Hoogeveen. Deze melding is afkomstig van de getuige [getuige 1] .
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie het volgende verklaard.
Op 8 juni 2015 bevond hij zich in de woning van zijn moeder, aan [de flat 1] in Hoogeveen, op de tweede etage van de flat. Omstreeks 01.00 uur is hij wakker geworden, waarna hij is gaan roken en weer op bed is gaan liggen.
Op een gegeven moment, omstreeks 01.15 of 01.20 uur, heeft hij een heel raar geluid gehoord, dat hem eerst nog deed denken aan een vuilniszak. Hij kon het geluid echter niet plaatsen en heeft meteen gedacht dat het niet goed was. Hij is tien seconden daarna buiten op de galerij van de flat gaan kijken en hij heeft beneden bij de flat iets of iemand zien liggen. De buurman van [de flat 2] , [getuige 2] , stond toen ook al buiten en die heeft aan [getuige 1] gevraagd of hij iets had gehoord, waarop [getuige 1] heeft geantwoord dat er iemand lag. Vervolgens is hij naar beneden gegaan en heeft hij een meisje zien liggen. Tijdens het naar beneden gaan heeft hij het alarmnummer 112 gebeld. Zijn gesprek met het alarmnummer heeft bijna drie minuten geduurd.
[getuige 1] heeft voorts verklaard dat hij - vlak nadat hij het gesprek met het alarmnummer had beëindigd en toen hij nog naast het meisje stond - omhoog keek en daar iemand zag kijken. De persoon (een vrouw) keek en was meteen weer weg. [getuige 1] beschrijft het als een heen en weer gaande beweging, een schrikreactie, omdat ze van hem schrok. Hij dacht nog: straks springt ze erachteraan. Hij is vervolgens op straat gaan staan, ongeveer 15 meter van het meisje vandaan. Hij hoorde toen het geluid van een deur en heeft een vrouw in paniek zien lopen / rennen op de verdieping waar een lamp op de galerij knipperde (het hof begrijpt: de tiende verdieping), in de richting van het trappenhuis. Hij heeft vervolgens gezien dat deze vrouw naar de tweede verdieping is gegaan, naar [de flat 3] , waar ze vervolgens ongeveer tien tot twintig seconden binnen is geweest. Daarna heeft hij gezien dat de ambulance is gearriveerd en dat de vrouw naar haar auto wilde lopen. [getuige 1] heeft een agent hierop gewezen, waarna de vrouw is staande gehouden.
Nadien is [getuige 1] nogmaals gehoord door de politie, op 10 mei 2017. [getuige 1] heeft toen verklaard dat later is gebleken dat de vrouw over wie hij in 2015 heeft verklaard de moeder van het meisje bleek te zijn en dat die vrouw niet naar haar dochter is gelopen, maar de andere kant op, richting haar auto.
De getuige [getuige 2], wonende op het adres [de flat 2] in Hoogeveen, op de tweede etage, heeft bij de politie het volgende verklaard.
Op 8 juni 2015 bevond hij zich in zijn flatwoning. Hij heeft een doffe knal gehoord en hij heeft gehoord dat de hond van de buren aansloeg en bleef blaffen, waarop hij binnen een minuut naar buiten is gelopen.
Hij heeft zijn buurman [getuige 1] iets verderop op de galerij zien staan. [getuige 2] heeft gezien dat [getuige 1] over de reling keek. [getuige 2] heeft aan [getuige 1] gevraagd of hij ook iets had gehoord, waarop [getuige 1] heeft geantwoord dat daar iemand beneden lag.
[getuige 2] en [getuige 1] zijn naar beneden gegaan, waar ze een jong meisje zagen liggen. Omdat hij dacht dat er misschien nog wel iemand zou springen zijn ze in de straat gaan staan, uit de buurt van de flat.
[getuige 2] denkt dat ze daar ongeveer twee tot drie minuten hebben staan wachten op de politie. Toen hebben zij op de negende of tiende verdieping een jonge vrouw naar buiten zien lopen, met ferme passen, aldus [getuige 2] . Deze vrouw is naar de tweede verdieping gegaan, naar de flatwoning op [de flat 3] , waar ze naar binnen is gegaan.
[getuige 2] heeft deze vrouw in de gaten gehouden en heeft verklaard dat deze vrouw op het moment dat ze weer naar buiten is gekomen naar haar auto is gelopen. Ze keek niet naar haar kind.
Nadien is [getuige 2] nogmaals gehoord door de politie, op 11 mei 2017. [getuige 2] heeft toen verklaard dat de vrouw over wie hij in 2015 heeft verklaard de enige persoon was die actief was aan de galerijkant van de flat, onder meer op de galerij waar de verlichting knipperde (het hof begrijpt: de tiende verdieping) en dat hij de politie daarom heeft gewezen op deze vrouw. Haar gedrag was gehaast, aldus [getuige 2] .
Bevindingen politie en resultaten eerste forensische onderzoeken
De eerste politie-eenheid die op 8 juni 2015 ter plaatse is gekomen bestond uit hoofdagenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . De ambulance reed vóór hen. De agenten zijn samen met de ambulance-medewerkers gaan kijken bij het meisje dat op de grond lag.
De ambulanceverpleegkundige zei dat er niets meer gedaan kon worden en dat het meisje overleden was.
Verbalisanten hebben ter plaatse gesproken met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] .
Later die nacht is het stoffelijk overschot van het meisje opgehaald door de lijkauto.
De tweede politie-eenheid die ter plaatse is gekomen bestond uit brigadier [verbalisant 3] en hoofdagent [verbalisant 4] . Bij aankomst werden zij door een man gewezen op een vrouw die zich bij de hoofdingang van [de flat] bevond.
Verbalisant [verbalisant 3] ziet dan een vrouw vanaf de hoofdingang van de flat in de richting van de parkeerplaats voor de flat lopen, in de richting van een auto. [verbalisant 3] is met [verbalisant 4] naar de vrouw gelopen. [verbalisant 3] ziet dat de vrouw een bos met sleutels in haar handen heeft en dat zij met één van die sleutels probeerde het bestuurdersportier van de auto te openen.
[verbalisant 3] heeft de vrouw daarop gevraagd wie ze was en wat ze aan het doen was. De vrouw keek [verbalisant 3] daarop aan, waarna [verbalisant 3] constateert dat ze verdwaasd uit haar ogen kijkt. [verbalisant 3] constateert dat haar adem naar drankgebruik ruikt en stelt vast dat ze onvast ter been is en dat ze gekleed is in een rode broek en een zwart hemdje. Hij hoort haar zeggen dat ze een sigaret wil en dat haar sigaretten in haar auto liggen. [verbalisant 3] heeft vervolgens het bestuurdersportier van de auto geopend en heeft gezien dat er een pakje sigaretten in het opbergvak van dit portier lag. Hij heeft de vrouw een sigaret uit dit pakje gegeven.
Hij heeft gezien dat de vrouw een aansteker bij zich had en dat zij de sigaret aanstak.
Hij heeft gehoord dat de vrouw niet heeft gereageerd op de herhaalde vraag van [verbalisant 4] aan de vrouw wat haar naam was. [verbalisant 3] heeft geconstateerd dat de vrouw twee flesjes bier bij zich droeg, onder haar hemd, ter hoogte van haar buik / broeksband. Hij hoort en ziet dat de vrouw vervolgens begint te huilen en zegt dat ze haar meisje wil zien.
[verbalisant 3] hoort dat [verbalisant 4] tegen de vrouw zegt dat ze niet tot antwoorden verplicht is en dat [verbalisant 4] aan haar vroeg wat er was gebeurd. [verbalisant 3] hoort dat de vrouw zegt dat ze vanmiddag ruzie heeft gehad met haar dochter en dat haar dochter gezegd had dat ze haar haatte. [verbalisant 3] hoort voorts dat ze zegt dat haar ouders vanmiddag op bezoek zijn geweest en dat haar ouders ook gehoord hebben dat ze ruzie hadden. [verbalisant 3] hoort haar zeggen dat ze bier heeft gedronken en dat ze een afscheidsbriefje van haar dochter in de woning had zien liggen. [verbalisant 3] heeft gehoord dat de vrouw diverse keren zei dat ze naar haar dochter wilde, waarop [verbalisant 3] haar heeft proberen uit te leggen dat dit gezien de situatie niet mogelijk was. [verbalisant 3] heeft ook gehoord dat de vrouw zei dat ze vanavond samen met haar dochter thuis was geweest. Nadat [verbalisant 3] van [verbalisant 4] heeft gehoord dat het meisje was overleden, heeft [verbalisant 3] de vrouw meegedeeld dat haar dochter was overleden.
Verbalisant [verbalisant 4] heeft min of meer eender verklaard als [verbalisant 3] .
Aanvullend heeft [verbalisant 4] verklaard dat zij omstreeks 01.30 uur ter plaatse kwamen en door een man werden gewezen op een vrouw die van hun weg liep in de richting van de parkeerplaats van [de flat] .
[verbalisant 4] is samen met zijn collega [verbalisant 3] naar deze vrouw gelopen en heeft gehoord dat [verbalisant 3] aan deze vrouw heeft gevraagd waar ze heen ging, waarop de vrouw heeft geantwoord dat ze sigaretten moest halen. [verbalisant 4] heeft gezien dat de vrouw verward was en haar sleutel in het sleutelgat van de auto stak. [verbalisant 4] heeft gezien dat [verbalisant 3] voor de autodeur ging staan en dat hij de deur dicht hield. [verbalisant 4] hoorde de vrouw zeggen dat ze graag een sigaret uit de auto wilde hebben en [verbalisant 4] zag dat [verbalisant 3] deze uit de auto haalde. Op de vraag van [verbalisant 4] aan deze vrouw wat er gebeurd was, hoorde [verbalisant 4] de vrouw zeggen dat ze vanmiddag ruzie had gehad met haar dochter. Hij hoorde de vrouw tevens iets zeggen over een afscheidsbrief die in de woning lag en waarop stond “ik haat je”; dit zou haar dochter hebben geschreven.
[verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben de verdachte op 8 juni 2015 omstreeks 01.49 uur aangehouden.
Uit forensisch onderzoek ter plaatse door de politie op 8 juni 2015 is gebleken dat [slachtoffer] ongeveer twee meter vanaf de gevel van de flat op straat lag.
Aan de hand van temperatuurmetingen en het nomogram van Henssge is geconcludeerd dat het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] kan overeenkomen met het tijdstip van de melding (van de getuige [getuige 1] , zo begrijpt het hof).
Voorts is vastgesteld dat het licht op de galerij voor de flatwoning [de flat 4] (de woning van de verdachte, aldus het hof) knipperde en dat dit tevens het enige licht op de flatgalerijen was dat knipperde.
Uit bloedonderzoek van verdachte is gebleken dat zij ten tijde van haar aanhouding op 8 juni 2015 onder invloed van alcohol verkeerde. In het om 04.30 uur afgenomen bloedmonster werd een concentratie ethanol (alcohol) gemeten van 1,7 mg/ml. Teruggerekend naar het tijdstip van de eerste melding bij 112 om 01.23 uur zou de ethanolconcentratie in verdachtes bloed op dat moment gelegen hebben tussen 2,0 en 2,5 mg/ml.
In de woning met [de flat 3] , op de tweede etage van de flat, bleek [betrokkene 1] te wonen, een vriend van verdachte. Hij was in de nacht van 7 op 8 juni 2015 niet thuis. [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat verdachte een sleutel van zijn woning had, dat verdachte wel eens vaker bier bij hem ophaalde en dat zijn koelkast leeg was toen hij weer thuis kwam.
[betrokkene 1] heeft ook verklaard over het drankgebruik van verdachte en over een incident dat een paar weken voor 8 juni 2015 had plaatsgevonden, rond het verjaardagsfeestje van [slachtoffer] (het hof begrijpt: in de week van 19 mei 2015). Verdachte had toen de sleutel van haar woning bij [betrokkene 1] op tafel gegooid en gezegd dat ze klaar was met jeugdzorg en met de vader van [slachtoffer] . Ze is vervolgens vertrokken en heeft de zorg voor [slachtoffer] aan [betrokkene 1] overgelaten. Toen verdachte na een paar dagen terugkwam vertelde ze aan [betrokkene 1] dat ze in Duitsland was geweest, dat ze zich eigenlijk tegen een boom aan wilde rijden maar dat kon ze niet, in verband met [slachtoffer] .
Uit de verklaringen van de ouders van verdachte blijkt dat zij op de middag van 7 juni 2015 bij verdachte en [slachtoffer] op bezoek zijn geweest. Uit die verklaringen blijkt ook dat verdachte drie weken overspannen thuis was geweest en op 8 juni 2015 weer aan het werk zou gaan. Verdachte had veel problemen met jeugdzorg en met de vader van [slachtoffer] over de omgangsregeling en over de alimentatie voor [slachtoffer] .
Rond 20.00 uur op 7 juni 2015 heeft verdachte telefonisch contact gehad met haar moeder en was toen over haar toeren.
In de nacht van 8 juni 2015 heeft de politie de flatwoning van verdachte, [de flat 4] , betreden ten behoeve van sporenonderzoek. Daarbij is in de slaapkamer van [slachtoffer] , op de grond naast haar bed, een A-4-papier aangetroffen, met daarop de tekst “Mama ik haat je”.
Met betrekking tot dit briefje is een vergelijkend handschriftonderzoek verricht door ing. C. Verhuist, deskundige van het NFI.
In het hierover uitgebrachte rapport is als conclusie opgenomen dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer juist is de hypothese dat het betwiste handschrift is geschreven door [slachtoffer] , dan wanneer juist is de hypothese dat het handschrift is geschreven door een willekeurige andere persoon dan [slachtoffer] .
In een rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 6 juli 2015 heeft dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, werkzaam bij het NFI, geconcludeerd dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] het intreden van de dood wordt verklaard op grond van uitgebreide weefselschade aan de hersenen en longen en samengevallen longen, met functieverlies van deze vitale organen.
Dit was opgelopen in het kader van bij leven doorgemaakt hoogenergetisch trauma, zoals bij een val van een hoogte of een transportongeval kan worden opgeleverd.
Geen slaapwandelen, geen zelfdoding
In het vonnis van de rechtbank is nadrukkelijk stilgestaan bij de mogelijkheid dat [slachtoffer] om het leven kan zijn gekomen ten gevolge van slaapwandelen, dan wel dat er sprake kan zijn geweest van zelfdoding.
In het requisitoir hebben de advocaten-generaal deze scenario’s belicht en gemotiveerd verworpen. De verdediging heeft ruim aandacht besteed aan het scenario slaapwandelen.
Het hof concludeert dat het strafdossier geen enkele concrete aanwijzing biedt voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht vanuit slaapwandelen of zelfdoding door [slachtoffer] .
Met betrekking tot het ontbreken van enige concrete aanwijzing voor slaapwandelen overweegt het hof aanvullend het volgende.
In het strafdossier bevinden zich enkele getuigenverklaringen van buren (mede-flatbewoners), kennissen en familieleden waarbij is ingegaan op de vraag of zij ooit hebben gezien of gemerkt dat [slachtoffer] heeft geslaapwandeld. Deze vraag is door het merendeel van deze getuigen ontkennend beantwoord. Enkele getuigen hebben anders verklaard, zij het dat deze getuigen hun wetenschap over mogelijk slaapwandelen door [slachtoffer] niet ontlenen aan eigen waarneming, maar uit een andere bron (van horen zeggen). De betreffende bron van wie de informatie afkomstig zou zijn bevestigde de mededelingen echter in het geheel niet.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard over "af en toe een vorm van slaapwandelen", waarbij [slachtoffer] een paar stappen in de kamer zette en door haar moeder weer terug naar bed werd gebracht. Of daarmee daadwerkelijk sprake is geweest van slaapwandelen of dat [slachtoffer] slaapdronken uit bed was gekomen, is uit de verklaring van [getuige 3] echter niet op te maken. In dit verband acht het hof vooral van belang dat de personen die [slachtoffer] het meest van nabij hebben gekend, te weten haar vader, [benadeelde] , en de grootouders van [slachtoffer] , hebben verklaard dat zij er nooit iets van hebben gezien of gemerkt dat [slachtoffer] zou slaapwandelen. Integendeel: [slachtoffer] sliep altijd dóór wanneer zij eenmaal in slaap was gevallen. Wel hebben verdachte en de grootouders verklaard dat [slachtoffer] steevast later op de avond door hen uit bed werd gehaald om haar naar het toilet te begeleiden en haar te laten plassen. [slachtoffer] wist daar naderhand niets meer van.
Verdachte zelf heeft aanvankelijk niets verklaard over slaapwandelen door [slachtoffer] .
Eerst ter terechtzitting van de rechtbank op 14 juni 2018 heeft verdachte verklaard dat er volgens haar eenmaal sprake is geweest van slaapwandelen. Volgens verdachte is er geen verwijzing geweest naar een slaapwandelpoli, alleen naar een plaspoli. Ook de huisarts van [slachtoffer] heeft in april 2018 geschreven - in tegenstelling tot een eerder bericht afkomstig van de huisartsenpost - dat er geen sprake is geweest van een verwijzing naar een slaapwandelpoli.
Met betrekking tot het rapport van 5 maart 2020 van de deskundige K.E. Schreuder, arts- somnoloog en expert slaapgeneeskunde, en de door deze deskundige ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020 gegeven toelichting, is het hof van oordeel dat de conclusies van de deskundige niet voldoen aan de daarvoor in het strafrecht geldende maatstaven.
Het hof onderschrijft de kritische kanttekeningen die de advocaten-generaal in het requisitoir hebben geplaatst bij de bevindingen van Schreuder voor wat betreft de gebrekkige uitwerking van de verschillende hypotheses en de selectieve en/of onjuiste lezing en waardering van verklaringen van getuigen. Deskundige Schreuder lijkt te zijn uitgegaan van de idee dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015 en hij lijkt vervolgens slechts op zoek te zijn gegaan naar aanknopingspunten voor dat uitgangspunt. Daarbij heeft hij selectief informatie uit het dossier gehaald.
Ook de toelichting op de conclusies van de deskundige, gegeven ter terechtzitting van het hof, acht het hof op meerdere onderdelen (te) inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve - in totaliteit bezien - niet dragend voor zijn conclusies. Gelet hierop legt het hof dit rapport terzijde en worden de conclusies van de deskundige niet overgenomen.
Concluderend is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden.
Met betrekking tot het ontbreken van enige concrete aanwijzing voor zelfdoding overweegt het hof aanvullend het volgende.
Uit het dossier blijkt dat meerdere deskundigen zijn ingegaan op de vraag naar vóórkomen van zelfdoding bij kinderen van (circa) acht jaar oud. Uit de bevindingen van de deskundigen Nijs en Rijken en de door hen aangehaalde bronnen maakt het hof op dat zelfdoding zeer uitzonderlijk voorkomt bij kinderen tot tien jaar. De hierbij geplaatste kritische kanttekening en relativering van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe doet in essentie aan deze conclusie niet af. Van groter belang acht het hof in dit verband dat uit de vele verklaringen van directe familie en andere getuigen, zoals haar leerkrachten, die [slachtoffer] goed hebben gekend, geen enkele aanwijzing naar voren komt voor psychische problematiek of suïcidale uitingen bij [slachtoffer] .
Integendeel: [slachtoffer] is door hen beschreven als een ongecompliceerd en vrolijk kind dat het op school ook heel behoorlijk deed.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van zelfdoding als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden.
Tussenconclusie van het hof
Uit de voorgaande overwegingen met betrekking tot een andere mogelijke oorzaak voor het overlijden van [slachtoffer] , bezien in samenhang met de feiten zoals tot nu toe in dit arrest door het hof genoemd, volgt dat [slachtoffer] door toedoen van een ander over de balustrade van de tiende verdieping van de flat is gevallen. Het hof concludeert dan ook dat sprake is geweest van een misdrijf. Daarmee ligt de vraag voor of verdachte betrokken is bij dit misdrijf.
Het hof gaat uit van de voorgaande en volgende feiten en omstandigheden
Vóór [slachtoffer] haar val van de flat was zij ’s avonds en ’s nachts alleen met haar moeder - verdachte - in de flatwoning op de tiende etage aanwezig. Direct na het aantreffen van [slachtoffer] onderaan de flat, hebben getuigen alleen verdachte gezien op de galerij van de tiende etage (en haar nadien via het trappenhuis naar de tweede etage zien gaan en daarna naar buiten).
Uit de camerabeelden van de bewakingscamera’s van de flat - voor zover die destijds geraadpleegd zijn - volgt ook dat verdachte omstreeks 01.36 uur uit de flat naar buiten is gekomen. Met uitzondering van de getuige [getuige 4] (het hof begrijpt: de moeder van de getuige [getuige 1] ) heeft de politie geen melding gemaakt van waarnemingen met betrekking tot andere personen die in het tijdvak van (omgerekend) 01.15 uur tot 02.15 uur op de camerabeelden te zien waren.
Het hof constateert voorts dat geen van de gehoorde getuigen die de bewuste nacht in of nabij de flat aanwezig waren - met name de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet - hebben verklaard over geluiden als gillen, roepen of schreeuwen, van hetzij [slachtoffer] , hetzij van verdachte op het moment dat zij over de reling van de tiende verdieping naar beneden keek. Verder constateert het hof dat verdachte - na haar blik over de reling vanaf de tiende verdieping en het ontwaren van [slachtoffer] daar beneden - direct heeft geconcludeerd dat het niet goed was met [slachtoffer] , omdat [slachtoffer] niet bewoog. Uitgaande van de lezing van verdachte kon zij op dat moment echter nog niet weten wat er gebeurd was en hoe [slachtoffer] daar terecht was gekomen. In dit verband bevreemdt het des te meer dat verdachte niet de naam van haar dochter heeft geroepen toen ze zag dat [slachtoffer] niet bewoog.
Ook bevreemdt het dat verdachte niet direct naar haar dochter is gegaan om poolshoogte te nemen, maar eerst naar de woning van een kennis op de tweede verdieping en daarna naar haar auto is gegaan om sigaretten te pakken.
Met betrekking tot het briefje acht het hof voorts van belang dat verdachte direct zelf tegenover de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] melding heeft gemaakt van het briefje, de tekst op het briefje "ik haat je" en het briefje heeft betiteld als een afscheidsbriefje dat door [slachtoffer] zelf was geschreven.
Indien en voor zover de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft beoogd te betwisten dat bedoeld briefje door [slachtoffer] is of kan zijn geschreven - onder meer omdat [slachtoffer] nooit het woord “haat” gebruikte - volgt het hof de verdachte daarin niet.
De enkele omstandigheid dat de verdachte zich thans niet meer kan herinneren destijds met [verbalisant 3] en [verbalisant 4] over het briefje te hebben gesproken, kan hieraan niet afdoen. [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zijn er allebei heel duidelijk over. Bovendien bevat het procesdossier het eerder genoemde rapport van handschriftdeskundige ing. C. Verhuist dat de stelling dat [slachtoffer] de schrijver is van het briefje ondersteunt.
Verdachte was in de periode voorafgaand aan 8 juni 2015 enkele weken overspannen thuis en had veel stress door de contacten met jeugdzorg en de vader van [slachtoffer] . In mei 2015 is zij een paar dagen weggeweest, zonder daarbij opvang voor haar dochter te regelen. Bij terugkomst heeft verdachte zich suïcidaal uitgelaten tegenover haar vriend [betrokkene 1] . Op de avond van 7 juni 2015 was verdachte over haar toeren. Toen zij werd aangehouden door de politie was zij (zwaar) onder invloed van alcohol.
Voor wat betreft het tijdstip van overlijden gaat het hof uit van de bevindingen zoals die door patholoog Soerdjbalie-Maikoe zijn opgenomen in het rapport d.d. 6 juli 2015 en die erop neerkomen dat [slachtoffer] nog leefde op het moment dat zij naar beneden viel. Door de val is zij overleden. Bezien in samenhang met het geluid waardoor de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] werden gealarmeerd, concludeert het hof dat [slachtoffer] omstreeks 01.20 uur moet zijn overleden. Het hof acht het, gezien de feitelijke gebeurtenissen die direct volgden op het geluid dat [getuige 1] en [getuige 2] hoorden, volstrekt onwaarschijnlijk dat [getuige 1] en [getuige 2] op dat tijdstip een ander geluid hebben gehoord dan het neerkomen van [slachtoffer] op de grond en dat [slachtoffer] al eerder die nacht van de flat was gevallen.
Hetgeen de raadsman in dit verband heeft aangevoerd wordt derhalve verworpen.
De verklaringen van de getuige [getuige 5]
In mei en juni 2017 heeft de politie opnieuw een buurtonderzoek verricht in [de flat] . In dat kader heeft de getuige [getuige 5] , de bovenbuurman die recht boven de flatwoning van de verdachte aan [de flat] woonde, op 22 mei 2017 bij de politie een verklaring afgelegd. [getuige 5] heeft het volgende verklaard, voor zover hier van belang.
In de nacht van het overlijden van [slachtoffer] is [getuige 5] tussen middernacht en 00.30 uur naar bed gegaan, om eerst dertig tot veertig minuten te mediteren en daarna te gaan slapen. Hij heeft in dat tijdsbestek een gesprek gehoord tussen zijn onderburen, de moeder en het meisje (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer] ). [getuige 5] heeft verklaard dat hij zijn onderburen wel eens vaker had gehoord en hen herkende aan hun stemmen. Het was voor zijn gevoel een normaal gesprek.
Hij is gaan mediteren om 00.30 uur en tegen 01.15 uur was hij klaar en toen hoorde hij geen stemmen (van zijn onderburen) meer. Wel hoorde hij even later een doffe knal waar zijn bed van trilde. Er knalde iets heel hard tegen de muur beneden. Na ongeveer 10 minuten hoorde hij iets over de reling gaan; hij dacht aan een vuilniszak die over de reling werd gegooid.
Hij heeft niemand horen schreeuwen of gillen.
Op 7 juli 2017 heeft brigadier [verbalisant 5] telefonisch contact gehad met de getuige [getuige 5] .
In dat telefoongesprek heeft [getuige 5] verklaard dat hij na het overlijden van [slachtoffer] , in dezelfde week, is bezocht door twee agenten die zijn verklaring in een notitieblokje hebben opgeschreven. [getuige 5] had verwacht dat hij nog iets zou horen van de agenten, maar dat is niet gebeurd.
Op 28 september 2017 verklaarde [getuige 5] aanvullend dat het gesprek met de politie op de woensdagmiddag na het incident (het hof begrijpt: 10 juni 2015) moet hebben plaatsgevonden.
Ondanks naspeuringen door de politie op dit aspect is niet opgehelderd of en zo ja, welke agenten de getuige [getuige 5] destijds in juni 2015 hebben gesproken. Een proces-verbaal of aantekeningen van een dergelijk gesprek konden niet worden getraceerd.
Niettemin kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de getuige [getuige 5] in juni 2015 wel degelijk heeft gesproken met de politie. Dat blijkt uit de verklaringen van zijn maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , afgelegd bij de politie op 22, respectievelijk 29 januari 2018 en uit hun aantekeningen in het registratiesysteem van de Stichting Welzijn Werk Hoogeveen. Daaruit blijkt namelijk dat de getuige [getuige 5] op 11 juni 2015 aan zijn maatschappelijk werker [betrokkene 3] heeft verteld dat hij bezoek heeft gehad van de recherche over het incident van [de flat] en dat hij op 11 april 2016 aan maatschappelijk werker [betrokkene 2] heeft verteld dat hij moeder en dochter heeft horen praten en dat hij dit heeft besproken met de rechercheurs.
Gelet met name op het korte tijdsverloop tussen de datum van het incident, in de nacht van 7 op 8 juni 2015, en het gesprek van [getuige 5] met de maatschappelijk werker op 11 juni 2015, staat voor het gerechtshof in voldoende mate vast dat hetgeen [getuige 5] in de daartussen liggende tijd heeft besproken met de politie betrekking heeft gehad op hetgeen hij heeft gehoord in de nacht van 7 op 8 juni 2015.
De getuige [getuige 5] heeft vervolgens op 21 december 2017 bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Nederland, het navolgende verklaard, voor zover hier van belang.
[getuige 5] heeft verklaard dat hij tweemaal door de politie is verhoord. De eerste keer was in dezelfde week als het incident. Toen zijn twee agenten bij hem aan de deur gekomen en zij hebben gevraagd of hij iets heeft gehoord en hebben iets opgeschreven. Deze agenten hebben hem verteld waarom ze bij hem kwamen, ze gingen namelijk alle omliggende woningen af.
De tweede keer was op 22 mei 2017 en toen heeft hij hetzelfde verklaard als de eerste keer.
Op die dag kwamen twee agentes bij hem aan de deur en die hebben ook eerst alles opgeschreven wat hij vertelde. Toen [getuige 5] tegen hen zei dat ze alles al wisten wat hij te vertellen had, waren deze agentes verbaasd, aldus [getuige 5] .
[getuige 5] verklaarde bij de rechter-commissaris dat hij blijft bij de verklaring zoals hij die eerder heeft afgelegd bij de politie en antwoordt op de aan hem gestelde vragen over zijn waarnemingen tussen middernacht en 01.00 uur in de nacht van 7 op 8 juni 2015 op hoofdlijnen identiek als in zijn eerdere verklaring.
Aanvullend daarop heeft [getuige 5] verklaard dat hij de stemmen van zijn onderbuurvrouw en haar dochter (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer] ) herkende omdat hij hun stemmen eerder had gehoord. De flat is vrij gehorig. Hij was al een tijdje aan het mediteren toen hij hoorde dat zijn onderbuurvrouw praatte met haar dochtertje. Hij schatte dat het gesprek tussen moeder en dochter ongeveer twintig minuten heeft geduurd, dat hij zo'n tien minuten daarna een harde bons hoorde en nog eens vijf of tien minuten later hoorde hij tikken tegen de reling. Het raam van de slaapkamer van [getuige 5] was open.
Voorts heeft [getuige 5] - op de vraag hoe hij weet dat hetgeen hij heeft gehoord door hem is gehoord in de nacht dat het meisje gevallen is - geantwoord dat zijn familie hem kort nadat dit gebeurd was heeft gevraagd of hij iets heeft gehoord en dat hij toen bij zichzelf te rade is gegaan wat hij heeft gehoord die nacht.
Door de verdachte en door haar raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd tegen het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs. Volgens verdachte heeft zij rond middernacht in de nacht van 7 op 8 juni 2015 geen gesprek gehad met haar dochter en heeft zij ook geen harde bons gehoord. Ook heeft de verdachte verklaard dat naast haar ook een moeder met kind woont. Daarmee werpt zij kennelijk de suggestie op dat de getuige [getuige 5] zich kan hebben vergist in de herkomst van het door hem genoemde gesprek tussen een moeder en haar kind.
De raadsman van de verdachte heeft - op nader in de pleitnota genoemde gronden - aangevoerd dat niet (voldoende) vastgesteld kan worden wat de getuige [getuige 5] heeft waargenomen en dat evenmin (voldoende) vastgesteld kan worden dat hetgeen [getuige 5] heeft waargenomen betrekking heeft op de nacht van 7 op 8 juni 2015. Mogelijk gaat het om een waarneming door [getuige 5] op een andere datum, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel dat hetgeen aldus door de verdachte en haar raadsman is aangevoerd wordt weerlegd door de inhoud van de door het gerechtshof in dit kader gebezigde bewijsmiddelen en bewijsredenering, waarop hieronder nader wordt ingegaan.
Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid.
De enkele omstandigheid dat in verklaringen van een getuige op onderdelen tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dit kan immers zijn veroorzaakt door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, al dan niet teweeg gebracht onder invloed van emoties of bijvoorbeeld het verstrijken van de tijd. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd.
Het hof overweegt dat de getuige [getuige 5] in grote lijnen consistent is in zijn verklaringen over hetgeen hij in de nacht van 7 op 8 juni 2015, tussen middernacht en 01.30 uur, heeft gehoord.
Ook kan worden vastgesteld - zoals hierboven reeds is overwogen - dat de getuige kort na het incident op 8 juni 2015, al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen zodat een vergissing met betrekking tot de datum niet aannemelijk is. Van relevante beïnvloeding van de getuige van buitenaf, door berichtgeving in de media dan wel door gesprekken met anderen, is niet gebleken noch is dit aannemelijk geworden.
Verder overweegt het hof dat uit het auditief onderzoek dat op 24 mei 2018 onder leiding van de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Nederland heeft plaatsgevonden, blijkt dat hetgeen [getuige 5] zegt te hebben gehoord door hem ook daadwerkelijk kan zijn gehoord. De conclusie van het onderzoek is hierover derhalve bevestigend. Daarnaast is onderzocht of het gesprek ook uit een ander appartement dan uit het appartement van verdachte afkomstig kan zijn geweest. De conclusie van het onderzoek is dat dit weliswaar niet geheel uitgesloten kan worden, maar dat dit niet waarschijnlijk is.
In het kader van de behandeling van de zaak in hoger beroep is voorts een onderzoek gelast naar de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen.
Het onderzoek is uitgevoerd door dr. G. Wolters, gerechtelijk deskundige op het gebied van Legal Psychology - Statement Validity. In zijn rapport van 11 juli 2019 heeft deze deskundige geconcludeerd dat de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen in ‘aanzienlijke mate betrouwbaar’ zijn, op nader in het rapport aangeduide gronden.
De deskundige Wolters heeft ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020 zijn rapport en zijn bevindingen toegelicht en vragen daarover beantwoord.
Het hof onderschrijft de conclusie van deze deskundige en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten en maakt deze tot de zijne.
De raadsman heeft opgemerkt dat de deskundige volgens hem niet over alle relevante informatie heeft beschikt bij het opstellen van zijn rapport. Gedoeld wordt op de informatie afkomstig van genoemde maatschappelijk werkers.
Het hof stelt vast dat de deskundige in zijn rapport een opsomming heeft opgenomen van de hem ter beschikking gestelde stukken. Daarbij zijn de verklaringen van de maatschappelijk werkers niet opgenomen. Het hof overweegt dat het ontbreken van die verklaringen geen afbreuk kan doen aan de conclusie van de deskundige, omdat die verklaringen nu juist de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 5] nader verankeren.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het bewijsverweer.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 5] , zoals die hierboven in zakelijke bewoordingen zijn omschreven, betrouwbaar acht en derhalve bruikbaar als bewijsmiddel.
Tussenconclusie van het hof
Op grond van hetgeen de getuige [getuige 5] heeft verklaard over het gesprek dat hij na middernacht in de nacht van 7 op 8 juni 2015 heeft gehoord tussen de verdachte en [slachtoffer] , stelt het hof vast dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over hetgeen vooraf ging aan de val van [slachtoffer] . Er is toen - anders dan de verdachte het heeft willen doen voorkomen - een gesprek geweest tussen de verdachte en [slachtoffer] , op de slaapkamer van [slachtoffer] . Gelet op de geluiden die [getuige 5] na middernacht heeft gehoord en de korte tijdspanne tussen de verschillende geluiden - eindigend met tikken tegen de reling - was verdachte wakker na middernacht.
Wat heeft zich afgespeeld in de fatale nacht?
Onvoldoende aanwijzingen voor ernstige geweldsuitoefening voorafgaand aan de val
(…)
Gelet hierop en mede gelet op de uiteenlopende bevindingen van de deskundigen, acht het hof onvoldoende concrete, overtuigende redengevende feiten en/of omstandigheden aanwezig om te kunnen vaststellen dat sprake is geweest van wurging of dichtknijpen van de keel/hals van [slachtoffer] voorafgaand aan de val.
Betrokkenheid van een ander dan verdachte?
Met betrekking tot het ontbreken van enige concrete aanwijzing voor de betrokkenheid van een ander dan de verdachte overweegt het hof het volgende.
Door de raadsman is in dit verband aangevoerd dat het onderzoek van meet af aan eenzijdig is geweest en niet ook gericht op een mogelijke andere dader dan verdachte.
Het hof is van oordeel dat dit verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat in 2015 meer onderzoek had kunnen worden gedaan en dat de bevindingen van het onderzoek dat wel is uitgevoerd vollediger hadden kunnen worden vastgelegd. Er is echter ook in 2015 onderzoek gedaan naar camerabeelden die een periode van een uur bestrijken inbegrepen het tijdsbestek van 01.15 tot 02.15 uur, dactyloscopische sporen aan (onder meer) de vensterbank van de slaapkamer van [slachtoffer] en aan de balustrade van de galerij op de tiende etage. Ook is onderzoek gedaan naar DNA-sporen op de kleding van [slachtoffer] . Voor zover dat nog mogelijk was heeft in 2017 aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Behalve DNA-sporen van verdachte op de bemonsterde delen van de kleding van [slachtoffer] heeft het onderzoek geen enkele aanwijzing voor betrokkenheid van een (onbekende) derde persoon opgeleverd.
De suggestie van verdachte dat mogelijk de vader van [slachtoffer] verantwoordelijk is voor de dood van zijn dochter vindt geen enkele steun in het dossier.
Op grond van het bovenstaande acht het hof de mogelijkheid van de betrokkenheid van een ander dan de verdachte bij de val van [slachtoffer] niet aannemelijk geworden.
Eindconclusie van het hof met betrekking tot het bewijs
Verdachte heeft verklaard in de nacht van 7 op 8 juni 2015, rond middernacht, te zijn gaan slapen en dat zij op een gegeven moment wakker is geworden van tocht, dat zij [slachtoffer] is gaan zoeken toen zij haar niet op haar slaapkamer aantrof en dat zij niet betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] . Het hof schuift deze verklaring als niet overeenkomstig de waarheid terzijde.
Uit de door het hof als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van bovenbuurman [getuige 5] volgt immers dat hij in de genoemde nacht kort na middernacht naar bed is gegaan om vervolgens dertig tot veertig minuten te mediteren. Tijdens het mediteren heeft hij verdachte en [slachtoffer] horen spreken, heeft hij enige tijd later een doffe knal gehoord en weer even later hoorde hij iets over de reling gaan.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 8 juni 2015 omstreeks 01.15 uur en 01.20 uur een heel raar geluid heeft gehoord. Getuige [getuige 2] verklaart eender. Hij hoorde een doffe knal. Beide getuigen zijn gaan kijken en zagen aan de voet van het flatgebouw op straat een meisje liggen. Ook verklaren deze getuigen dat zij kort daarna op de tiende verdieping een vrouw (het hof begrijpt: verdachte) hebben gezien die over de reling keek en kort daarna het flatgebouw via de hoofdingang heeft verlaten. Zij hebben de politie geattendeerd op deze vrouw.
Politieman [verbalisant 3] , vergezeld van collega [verbalisant 4] , spreekt verdachte aan bij haar auto op de parkeerplaats. Geconstateerd wordt dat verdachte verdwaasd uit haar ogen kijkt en alcohol heeft genuttigd en om een sigaret vraagt.
Tegenover de politie verklaarde verdachte dat ze die middag ruzie heeft gehad met haar dochter en dat ze een afscheidsbriefje van haar dochter had zien liggen. Ook verklaarde verdachte dat zij die avond alleen met haar dochter thuis was geweest.
Niemand van de in deze conclusie genoemde personen heeft verklaard dat hij [slachtoffer] of verdachte heeft horen schreeuwen of gillen, terwijl [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte bij het verlaten van het flatgebouw niet omkeek naar het meisje.
Het hof stelt vast dat direct voorafgaande aan het misdrijf, verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning was, niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 5] tussen moeder en dochter heeft gehoord en dat verdachte fors onder invloed van alcohol is geweest. Uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst “ik haat je” door verdachte betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer] , leidt het hof af dat verdachte de ware toedracht kennelijk heeft willen verhullen.
Het hof stelt vast dat er in het onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn gevonden dat er sprake is geweest van slaapwandelen of zelfdoding. Die scenario’s sluit het hof dan ook uit. Voorts is uit het onderzoek niet gebleken van betrokkenheid van een ander dan verdachte bij het tenlastegelegde en het kan daarom naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat alleen verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] .
Op grond van bovenstaande overwegingen, tussenconclusies en eindconclusie, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte haar dochter [slachtoffer] opzettelijk van de flat heeft doen of laten vallen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Evenals de advocaten-generaal en de raadsman van de verdachte stelt het hof vast dat geen bewijs aanwezig is voor de voor moord vereiste voorbedachte raad.
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewijs aanwezig voor doodslag, zoals hieronder nader aangegeven.”
Het vijfde middel
13. Het middel komt met drie, deels overlappende, klachten op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de tenlastegelegde doodslag heeft begaan. De eerste deelklacht houdt in dat niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte haar dochter van de flat heeft ‘laten vallen’ of ‘doen vallen’, althans dat de motivering van de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is. De derde deelklacht behelst dat niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte haar dochter ‘opzettelijk’ van de flat heeft laten vallen of doen vallen, althans dat de motivering van de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is. Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
14. De hiervoor weergegeven deelklachten van het middel bestrijden in de kern het oordeel van het hof dat het op basis van de gebruikte bewijsvoering kon komen tot een bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde doodslag op haar dochter. Zoals blijkt uit hetgeen in de inleiding op de bespreking van de middelen is vooropgesteld, kan dit oordeel van het hof in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.4.Het hof heeft zich gerealiseerd dat op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden verschillende scenario’s denkbaar zijn die de dood van [slachtoffer] kunnen verklaren. Het hof heeft nadrukkelijk stil gestaan bij de mogelijkheid dat [slachtoffer] om het leven kan zijn gekomen ten gevolge van i) slaapwandelen, ii) zelfdoding, iii) handelen van een ander dan de verdachte, en iv) handelen van de verdachte. Het hof heeft ten aanzien van de onder i) en ii) aangeduide scenario’s geconcludeerd dat het strafdossier geen enkele concrete aanwijzing biedt voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht vanuit slaapwandelen of zelfdoding door [slachtoffer] . Over dit oordeel van het hof wordt in het eerste en tweede middel geklaagd. Hier volsta ik met de vaststelling dat het hof mede op grond van de voormelde conclusie over de onder i) en ii) scenario’s heeft geoordeeld dat [slachtoffer] door toedoen van een ander over de balustrade van de tiende verdieping van de flat is gevallen.
15. Ten aanzien van het onder iii) aangeduide scenario dat [slachtoffer] door handelen van een ander dan de verdachte van de flat is gevallen, heeft het hof het volgende overwogen. Uit de camerabeelden van de bewakingscamera’s van de flat – voor zover die destijds geraadpleegd zijn – volgt dat de verdachte omstreeks 01.36 uur uit de flat naar buiten is gekomen. Met uitzondering van de moeder van de getuige [getuige 1] heeft de politie geen melding gemaakt van waarnemingen met betrekking tot andere personen die in het tijdvak van (omgerekend) 01.15 uur tot 02.15 uur op de camerabeelden te zien waren. Het hof heeft voorts – in reactie op het verweer van de verdediging dat het (politie)onderzoek van meet af aan eenzijdig is geweest en niet ook was gericht op een mogelijke andere dader dan de verdachte – vastgesteld dat, hoewel in 2015 meer onderzoek had kunnen worden gedaan, en de bevindingen van het onderzoek dat wel is uitgevoerd vollediger hadden kunnen worden vastgelegd, ook in 2015 onderzoek is gedaan naar de hiervoor vermelde camerabeelden en naar dactyloscopische sporen aan (onder meer) de vensterbank van de slaapkamer van [slachtoffer] en aan de balustrade van de galerij op de tiende etage, alsmede dat onderzoek heeft plaatsgevonden naar DNA-sporen op de kleding van [slachtoffer] . Voor zover dat nog mogelijk was heeft in 2017 aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Het uitgevoerde (aanvullende) onderzoek heeft, zo stelt het hof vast, geen enkele aanwijzing opgeleverd voor de betrokkenheid van een (onbekende) derde persoon bij de dood van [slachtoffer] . Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de mogelijkheid van de betrokkenheid van een ander dan de verdachte bij de val van [slachtoffer] – het hiervoor onder iii) beschreven mogelijke scenario – niet aannemelijk is geworden. In cassatie wordt niet geklaagd over deze vaststellingen van het hof met betrekking tot scenario iii) en de gemotiveerde verwerping van het hiervoor vermelde verweer van de verdediging.
16. Nadat het hof heeft geoordeeld dat de eerste drie in beginsel voor mogelijk gehouden scenario’s die de dood van [slachtoffer] kunnen verklaren niet aannemelijk geworden zijn, komt de aannemelijkheid van het hiervoor onder iv) aangeduide scenario – dat de verdachte de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt – ter beoordeling voor te liggen. Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van dit scenario is het hof onder meer uitgegaan van de volgende – in cassatie onbestreden – feiten en omstandigheden: a) de verdachte was de avond en nacht voordat [slachtoffer] omstreeks 01.20 uur van de flat viel alleen met haar dochter thuis in de flatwoning, b) de verdachte heeft, kort nadat [slachtoffer] van de flat was gevallen, over de reling van de tiende verdieping van de flat naar het op de grond gelegen lichaam van haar dochter heeft gekeken, is daarna naar de tweede etage van de flat de woning van een kennis is binnengegaan, heeft zich vervolgens naar haar auto heeft begeven om sigaretten te pakken en zij is bij het verlaten van de flat niet naar het op de grond gelegen lichaam van haar dochter toegegaan of heeft daar naar gekeken, c) de verdachte verkeerde (zwaar) onder invloed van alcohol omstreeks het moment dat [slachtoffer] van de flat is gevallen, en d) de verdachte had veel stress in de weken voorafgaande aan de val, was toen overspannen thuis en zij was over haar toeren in de avond voor de nachtelijke val van [slachtoffer] .
17. Het hof heeft bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het scenario dat de verdachte de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt voorts in het bijzonder acht geslagen op de verklaring van de getuige [getuige 5] ; de bovenbuurman die recht boven de flatwoning van de verdachte woonde. Tegen het gebruik van deze getuigenverklaring door het hof in de bewijsvoering is het nader te bespreken derde middel gericht. Hier volsta ik met de navolgende parafrasering van de door het hof in de bewijsvoering gebruikte verklaring van de getuige [getuige 5] . In de nacht van de val van [slachtoffer] is de getuige tussen middernacht en 00.30 uur naar bed gegaan, om eerst dertig tot veertig minuten te mediteren en daarna te gaan slapen. [getuige 5] heeft toen een – voor zijn gevoel: normaal – gesprek gehoord tussen de verdachte en [slachtoffer] . Toen de getuige tegen 01.15 uur klaar was met mediteren hoorde hij geen stemmen van de verdachte en [slachtoffer] meer. Wel hoorde hij even later een doffe knal waar zijn bed van trilde. Na ongeveer tien minuten hoorde hij iets over de reling van de flat gaan; hij dacht aan een vuilniszak die over de reling werd gegooid.
18. Het hof heeft de verklaring van de getuige [getuige 5] ten grondslag gelegd aan het oordeel dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over hetgeen voorafging aan de val van [slachtoffer] . Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat het geen geloof hecht aan de door de verdachte gegeven verklaring die inhoudt dat de verdachte in de nacht van 7 op 8 juni 2015 rond middernacht is gaan slapen, zij op een gegeven moment die nacht is wakker geworden van tocht, dat zij toen [slachtoffer] is gaan zoeken en haar niet aantrof in haar slaapkamer, en dat zij niet betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] .
19. Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat (alleen) de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] . In dat oordeel ligt besloten dat het hof de juistheid van het scenario dat de verdachte als pleger van doodslag de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt, buiten redelijke twijfel acht. Bij dat oordeel heeft het hof uitdrukkelijk betrokken dat de andere door het hof onderzochte scenario’s – waarin de dood van [slachtoffer] niet door het handelen van de verdachte is veroorzaakt – niet aannemelijk zijn geworden, zodat deze als onwaarschijnlijk kunnen worden uitgesloten. Het hof heeft bij dit oordeel ook acht geslagen op de vastgestelde – en in cassatie onbestreden – omstandigheid dat de verdachte het in de flatwoning aangetroffen briefje met de tekst “ik haat je” ten overstaan van verbalisanten heeft betiteld als afscheidsbriefje van [slachtoffer] , waaruit het hof heeft afgeleid dat de verdachte de ware toedracht met betrekking tot de val van [slachtoffer] kennelijk heeft willen verhullen.
20. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met de door het hof onderzochte en als niet-aannemelijk uitgesloten alternatieve scenario’s, acht ik de bewijsredenering van het hof niet onbegrijpelijk.5.Daarbij roep ik in het bijzonder in herinnering dat uit de door het hof in de bewijsvoering gebruikte verklaring van de getuige [getuige 5] volgt dat de verdachte met [slachtoffer] in gesprek was kort voor de val van [slachtoffer] van de flat, even nadat dit gesprek was gestopt een harde doffe knal tegen de muur beneden volgde die het bed van de getuige [getuige 5] deed trillen, en ongeveer tien minuten later iets over de reling ging dat klonk alsof er een vuilniszak over de reling naar beneden werd gegooid. Op grond van deze verklaring kon het hof oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bij de dood van haar dochter betrokken was. Dat het hof ook op basis van de verklaring van de getuige [getuige 5] niet heeft kunnen vaststellen wat er zich precies heeft afgespeeld rondom [slachtoffer] haar val van de flat, maakt de bewijsredenering van het hof niet onbegrijpelijk. Zekerheid over alle omstandigheden van het geval is voor een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring van het tenlastegelegde immers niet vereist.6.In zijn bewijsvoering heeft het hof, deels in reactie op door de verdediging gevoerde verweren, zijn met feitelijke waarderingen verweven vaststellingen en oordelen voldoende inzichtelijk gemaakt en ook begrijpelijk gemotiveerd waarom het naar het oordeel van het hof niet anders kan zijn dan – en dus buiten redelijke twijfel is – dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van de flat heeft laten vallen of doen vallen.7.Daarbij wijs ik vooral op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden met betrekking tot de toestand waarin de verdachte verkeerde voorafgaande aan de val van haar dochter, het gedrag van de verdachte direct na de val van [slachtoffer] , de door het hof als niet overeenkomstig de waarheid terzijde gestelde verklaring van de verdachte dat zij sliep toen haar dochter van de flat viel en niet bij haar dood betrokken is geweest, en de klaarblijkelijk als kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte aangemerkte verklaring van de verdachte over het afscheidsbriefje van [slachtoffer] .
21. Indachtig ook de marginale toetsing van dit oordeel in cassatie, brengt het voorafgaande mee dat het middel faalt voor zover het klaagt dat niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van de flat heeft laten vallen of doen vallen, althans dat de motivering van de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is. Daarbij merk ik ten overvloede op dat met het door het hof bewezenverklaarde ‘doen of laten vallen’ van [slachtoffer] van een grote hoogte van een flatgebouw het voor een bewezenverklaring van doodslag vereiste opzet op levensberoving direct in beeld is. Gelet op de bewijsvoering van het hof, en in aanmerking genomen dat door de verdediging niet is aangevoerd dat en waarom de verdachte geen opzet heeft gehad op het veroorzaken van de dood van [slachtoffer] , acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte [slachtoffer] met het vereiste opzet op levensberoving van de flat heeft doen of laten vallen. Daarbij wijs ik er op dat de uit de bewijsvoering van het hof volgende toestand waarin de verdachte kort voorafgaande aan, en ten tijde van, de val van [slachtoffer] heeft verkeerd – fors onder invloed van alcohol en gestrest – opzettelijk handelen niet uitsluit,8.terwijl als feit van algemene bekendheid kan worden aangenomen dat een dergelijke toestand impulsief en emotioneel gedreven (excessief) handelen ten opzichte van anderen wel in de hand kan werken.
22. De eerste en derde deelklacht van het middel zijn dus tevergeefs voorgesteld.
23. De tweede deelklacht van het middel houdt in dat “het Hof onvoldoende heeft beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, nu het de bestanddelen ‘laten vallen’ en ‘doen vallen’ ten onrechte naast elkaar bewezen verklaard heeft alsof de keuze tussen die verschillende tenlastegelegde varianten niet van strafrechtelijke betekenis is, althans doordat het in de bewezenverklaring besloten liggen oordeel dat die keuze niet van strafrechtelijke betekenis is, onbegrijpelijk is”.
24. Ik begrijp deze deelklacht aldus dat de steller van het middel daarmee beoogt te klagen over de door het hof gebruikte alternatieve bewezenverklaring. In zijn arrest van 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569 heeft de Hoge Raad het volgende vooropgesteld over de toelaatbaarheid van een dergelijke bewezenverklaring:
“In het algemeen geldt dat een zogenoemde alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is voor zover een keuze uit de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is. Een dergelijk belang is in ieder geval aanwezig indien aan de alternatieven ongelijke strafmaxima zijn verbonden. (Vgl. HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, rechtsoverweging 2.5.2.)”
25. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte [slachtoffer] van het flatgebouw heeft ‘doen of laten vallen’. De steller van het middel gaat er kennelijk vanuit dat het bewezenverklaarde ‘doen vallen’ of ‘laten vallen’ van [slachtoffer] van het flatgebouw van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van de bewezenverklaarde doodslag. Ik kan dat niet inzien. Een ander met het opzet op levensberoving van een flatgebouw ‘doen vallen’ of ‘laten vallen’ lijkt mij een sterk overeenkomende – zo niet identieke – feitelijke gedraging aan te kunnen duiden. Het doen wijst op actief handelen, terwijl het laten passiever is. Beide beschrijvingen van die gedraging komen, naar het mij voorkomt, ook zonder meer in aanmerking om als het plegen van doodslag te worden aangemerkt. Wat nu het verschil in de strafrechtelijke betekenis is, wordt in de schriftuur ook niet uiteengezet. In de toelichting op het middel wordt er vooral op gewezen dat het hof niet nader heeft geduid hoe enerzijds de mogelijkheid van het laten vallen en anderzijds het doen vallen feitelijk kan zijn geschied en dat de bewijsvoering van het hof op dit punt tekortschiet.9.Die stelling vormt echter niet een voldoende onderbouwing van de klacht dat de bewezenverklaring van het hof ontoelaatbaar is omdat daarin alternatieven zijn opgenomen die voor de strafrechtelijke betekenis van de bewezenverklaarde doodslag van belang zijn.
26. De tweede deelklacht van het middel faalt dus eveneens.
27. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Het eerste middel
28. Het middel komt met vier deelklachten op tegen het oordeel van het hof dat de mogelijkheid van slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden.
29. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof tekortschiet “nu ‘s Hofs oordeel mede steunt op de vaststelling dat “dat het strafdossier geen enkele concrete aanwijzing biedt voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] (...) aannemelijk kan worden geacht vanuit slaapwandelen (…)” hetgeen onbegrijpelijk is, aangezien het Hof in zijn arrest tevens heeft vastgesteld dat onder anderen de getuige [getuige 3] en requirante hebben verklaard over (een vorm van) slaapwandelen door [slachtoffer] ”.
30. Bij zijn in het middel bestreden oordeel heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat het strafdossier enkele getuigenverklaringen van buren, kennissen en familieleden bevat waarin is ingegaan op de vraag of slaapwandelen door [slachtoffer] is waargenomen, deze vraag door het merendeel van de getuigen ontkennend is beantwoord en de getuigen die anders (dan ontkennend) hebben verklaard hun kennis niet uit eigen waarneming hebben verkregen, maar hebben ontleend aan een bron die de mededelingen echter in het geheel niet bevestigde. Het hof heeft voorts van belang geacht dat de personen die [slachtoffer] het meest van nabij hebben gekend, haar vader en haar grootouders, hebben verklaard er nooit iets van te hebben gezien of gemerkt dat [slachtoffer] zou slaapwandelen. Integendeel: [slachtoffer] sliep volgens hen altijd door. Deze door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden bieden, naar het mij voorkomt, steun voor het oordeel van het hof dat door het middel wordt bestreden.
31. Tegenover de hiervoor aangeduide feiten en omstandigheden staan de in de eerste deelklacht vermelde verklaringen van de getuige [getuige 3] en de verdachte. Met betrekking tot deze verklaringen heeft het hof het volgende overwogen. De getuige [getuige 3] heeft verklaard over af en toe een vorm van slaapwandelen bij [slachtoffer] , waarbij zij een paar stappen in de kamer zette en door haar moeder weer terug naar bed werd gebracht. Volgens het hof kan uit deze verklaring niet worden opgemaakt of daadwerkelijk sprake was van slaapwandelen of dat [slachtoffer] die keren enkel slaapdronken uit bed is gekomen. De verdachte heeft aanvankelijk niets verklaard over slaapwandelen door [slachtoffer] . Later, op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juni 2018, heeft de verdachte verklaard dat er volgens haar eenmaal sprake is geweest van slaapwandelen door [slachtoffer] .
32. Het hof heeft in het kader van zijn oordeel dat de mogelijkheid van slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden, mede overwogen dat “het strafdossier geen enkele concrete aanwijzing biedt voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht vanuit slaapwandelen”. In die overweging ligt besloten dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 3] en de verdachte over (een vorm van) slaapwandelen door [slachtoffer] niet heeft aangemerkt als een concrete aanwijzing voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht door slaapwandelen. Dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 3] en de verdachte niet als concrete aanwijzing heeft aangemerkt voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht door slaapwandelen, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat i) de overwegingen van het hof over de zich in het strafdossier bevindende getuigenverklaringen en de verklaringen van de vader en de grootouders van [slachtoffer] steun bieden voor het oordeel van het hof, ii) het hof heeft overwogen dat uit de verklaring van de getuige [getuige 3] niet kan worden opgemaakt of bij [slachtoffer] daadwerkelijk sprake is geweest van slaapwandelen, en iii) het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aanvankelijk niets heeft verklaard over slaapwandelen door haar dochter en later slechts heeft verklaard dat er bij [slachtoffer] eenmaal sprake is geweest van slaapwandelen. De hiervoor als i) tot iii) aangeduide overwegingen van het hof – die in cassatie slechts op één punt, en in zoverre ook vruchteloos, worden bestreden10.– bieden voldoende grond voor het oordeel dat een concrete aanwijzing ontbreekt voor het scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht door slaapwandelen. Verweven als het oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, leent het zich niet voor een verdere toetsing in cassatie.
33. Dat brengt mee dat de eerste deelklacht faalt.
34. De tweede deelklacht houdt in dat de redenen die het hof heeft gegeven voor de beslissing om het rapport van de deskundige Schreuder terzijde te stellen, mede in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, deze beslissing niet kunnen dragen, mede omdat het hof niet heeft toegelicht welke ‘kritische kanttekeningen’ het bij deze beslissing op het oog had. Het hof zou mede hierdoor in ontoereikende mate hebben gerespondeerd op het door de verdediging naar voren gebrachte slaapwandelscenario. De derde deelklacht houdt in dat het hof “onvoldoende de redenen heeft gegeven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde verdedigingsstandpunt dat slaapwandelen als oorzaak van de val aannemelijk is, aangezien het Hof de juistheid in het midden heeft gelaten van een aantal door de verdediging ingenomen stellingen over gegevens ontleend aan het rapport van drs. Schreuder”. Aangezien beide deelklachten klagen over een ontoereikend gemotiveerde afwijking van door de verdediging op basis van het rapport van de deskundige Schreuder onderbouwde standpunten, lenen zij zich voor een gezamenlijke bespreking.
35. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 overgelegde pleitnota heeft de verdediging daar onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van de voetnoten):
“XII. Slaapwandelen
a. uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
119 Het is het standpunt van de verdediging dat er sprake is van een zodanig reële mogelijkheid dat [slachtoffer] slaapwandelend van de balustrade is gevallen, dat deze mogelijkheid geenszins kan worden uitgesloten als oorzaak van de val.
b. argumenten ter onderbouwing van het standpunt
120. Voordat ik nader in ga op de mogelijkheid dat [slachtoffer] heeft geslaapwandeld, som ik de stand van zaken tot nu toe op.
(…)
121. Op instigatie van het Hof is er ook gekeken naar de mogelijkheid van slaapwandelen. Schreuder heeft de beschikking gekregen over de medische dossiers van zowel [verdachte] als [slachtoffer] alsmede over het hele strafdossier. En wat is deze man daar minutieus doorheen gegaan. Elk relevant gegeven is opgesomd. Hij beoordeelt de verklaringen op de vraag of er een adequate omschrijving van slaapwandelen wordt gegeven. De A-G roept vervolgens dat hij het allemaal maar niks vindt, maar als hij er verstand van had, was hij misschien wel als deskundige benoemd. Deskundigen worden benoemd omdat ze ergens verstand van hebben.
122. Terzijde merk ik op dat de A-G nogal van leer trok tegen deskundige Johnson omdat hij niet blij was met zijn bevindingen en ook Schreuder kreeg er af en toe van langs. Maar opmerkelijk is dat Johnson zelfs op verzoek van het OM werd benoemd en Schreuder keurig is voorgesteld door de raadsheer-commissaris met een uitgebreid en - wat mij betreft - imposant CV erbij. Begin vorig jaar is er van de zijde van het OM helemaal niet geklaagd over de keuze voor Schreuder. Op 10 oktober 2019 is A-G Krol met mij bij de raadsheer-commissaris geweest voor een regiebijeenkomst en zijn de vragen geformuleerd die zijn beantwoord. En dan kan de A-G nu wel lelijk doen en vinden dat het maar stom is allemaal, maar er is van de zijde van het OM nooit aangegeven dat bepaalde aspecten nog nader onderzocht zouden moeten worden of dat de deskundige zijn opdracht niet goed heeft uitgevoerd.
123. Maar de vraag is nu wat moeten we met dit rapport. Kun je met het rapport uitsluiten dat er geen sprake was van slaapwandelen? Het eerlijke antwoord is denk ik dat dat niet kan. Maar wat we er wel uit kunnen opmaken is dat er allerlei factoren aan de orde zijn die allerminst uitsluiten dat er sprake is geweest van slaapwandelen. Het zou Schreuder niet verbazen. Hij legt precies uit welke factoren dat zijn. Er kan een gedeeltelijke wekreactie zijn geweest tijdens diepe slaap. De centra voor bewust oordelen en handelen aan de voor-zijkant van de hersenschors en hippocampus blijven in diepe slaap, terwijl centra van lagere orde plots wakker worden door een prikkel. De hogere cognitieve functies zijn afwezig of ernstig beperkt waarbij de mogelijkheid voor motorische vaardigheid grotendeels intact blijft. Op zichzelf is het natuurlijk fascinerende materie.
124. Wat dr. Schreuder duidelijk heeft gemaakt is dat slaapwandelen veel vaker voorkomt dan we denken, namelijk bij 40% van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar. Tijdens dat slaapwandelen zijn vrijwel alle complexe motorische handelingen mogelijk, maar juist dingen als beoordelen van gevaar is iets dat niet plaatsvindt omdat dit in de hogere hersendelen wordt gedaan en die slapen nog.
125. Schreuder geeft verder aan dat het relevant is dat er door ooggetuigen wordt bevestigd dat er sprake is van slaapwandelen. Dit wordt volgens hem bevestigd door twee ooggetuigen, namelijk [verdachte] zelf, die het over één keer had en [getuige 3] gaf een adequate beschrijving van twee gevallen. De A-G leek hier een soort tegenstelling in te zien, maar eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom. We hebben helemaal geen informatie om te veronderstellen dat [verdachte] altijd alles moet hebben gezien dat [getuige 3] zag of andersom. Ook maakt Schreuder gewag van weergaves en aannames van getuigen over de mogelijke aanwezigheid van slaapwandelen. Zo noemt hij dit ook zelf. Als deskundige vindt hij dit relevant, terwijl hij ook zegt dat als een aantal van die getuigen zou wegvallen, dit niet direct van invloed zal zijn op zijn conclusie ten aanzien van de mate van waarschijnlijkheid. Ook bleek ter zitting nog dat het een vorm van slaapwandelen was wanneer [slachtoffer] praatte als ze 's avonds vanuit bed naar de wc werd gebracht en dan dingen zei die niet pasten bij waar ze was en wat er op dat moment gebeurde, zoals [betrokkene 4] ter zitting had verklaard. Dit terwijl zij in feite dacht dat [slachtoffer] niet slaapwandelde maar altijd diep sliep. Het is dus enerzijds een extra bouwsteen voor de predisponerende factoren, maar anderzijds toont het aan dat slaapwandelen heel vaak niet herkend wordt door ouders en andere betrokkenen, waardoor het niet altijd evenveel zegt als mensen niet verklaren over slaapwandelen van bijvoorbeeld een kind.
126. Schreuder legt precies uit welke voorbereidende factoren er waren zoals stress. Maar ook de waarneming van [getuige 5] zou een rol kunnen spelen. Het zou kunnen duiden op een slaapstoornis. Er waren stresserende factoren zoals de onenigheid over de barbecue. Als hem ter zitting wordt tegen geworpen dat moeder zei dat die onenigheid niet veel voorstelde, gaf hij aan dat kinderen dat soms heel anders ervaren dan ouders. Het is goed dat hij niet onvermeld heeft gelaten dat hij ook jeugdarts is. Hij noemt ook de spanningen tussen de ouders en het alcoholgebruik van [verdachte] als factoren die een rol zouden kunnen hebben gespeeld.
127. Van belang is verder dat in het bijzonder voor [slachtoffer] relevant is dat zij door de huisarts werd verwezen voor urinewegproblemen en onzindelijkheid met defecatie, hetgeen slaapwandelen zou kunnen uitlokken. Ook de bons die [getuige 5] mogelijk heeft gehoord kan een uitlokkende factor zijn geweest. Bij [slachtoffer] waren er met andere woorden bijzondere omstandigheden die de kans op slaapwandelen zelfs groter maakten, terwijl, zoals betoogd die kans al 40% was voor kinderen de leeftijd tussen 6 en 16 jaar oud.
128. Ik kan nog van alles herhalen uit het rapport van Schreuder, maar waar het om gaat is dat in zijn algemeenheid bij kinderen tussen de 6 en 16 jaar, zoals gezegd, slaapwandelen in 40% van de gevallen voorkomt en dat bij [slachtoffer] er in het bijzonder nog predisponerende factoren aanwezig waren en uitlokkende factoren. We kunnen niet uitsluiten dat ook erfelijkheid een rol speelt omdat enerzijds niet zeker is wie de vader is en anderzijds het feit dat slaapwandelen bij [verdachte] nooit is opgemerkt niet betekent dat zij niet heeft geslaapwandeld. Erfelijkheid is echter helemaal geen conditio sine qua non zoals ook bleek uit de verklaring van dr. Schreuder hier ter zitting. Er waren in elk geval genoeg zaken die maakten dat er meer nog dan gemiddeld een kans bestond dat [slachtoffer] slaapwandelde.
c. Conclusie
129. Gelet op de aanwezigheid van de door Schreuder in zijn rapport genoemde predisponerende factoren, de voorbereidende factoren en vooral ook de uitlokkende factoren en de conclusies van Schreuder in het algemeen is er een reële kans dat [slachtoffer] slaapwandelend van de balustrade is gevallen en daardoor om het leven is gekomen.
(…)
XIII. Conclusies met betrekking tot de reden van de val van [slachtoffer]
(…)
149. Het OM stelt dat zelfmoord en slaapwandelen redelijkerwijze kunnen worden uitgesloten, maar ik kan dat gewoonweg niet begrijpen. Ik begrijp al niet hoe iemand die zo onder invloed verkeert een kind van 143 cm groot en 40 kg zwaar zou kunnen verwurgen en over een reling zou kunnen gooien. Het is mijn standpunt dat niet alleen [getuige 5] dan veel meer geluid had moeten horen dan wat hij omschreef, Maar ook anderen hadden dan een worsteling moeten horen en gesleep met een toch wel redelijk zwaar lichaam, mogelijk nog geschreeuw van [slachtoffer] , het openen van een deur en het weer dichtgaan van de deur waar [getuige 1] en [getuige 2] [verdachte] later uit zagen komen. [getuige 5] maar ook anderen zoals [betrokkene 5] hadden dan ook gebonk tegen de balustrade moeten horen (niet getik van iets dat valt). Niemand is wakker geworden en [getuige 5] heeft zelfs niets horen neerkomen zoals hij ook expliciet zegt bij de rechter-commissaris.
150. Het kan gewoon niet waar zijn. Het kan ook niet worden genegeerd dat in totaal bijna 80 jaar ervaring in de vorm van drie gerenommeerde pathologen u zeggen: Nee, je kunt niet op basis van het aangetroffen letsel zeggen dat er gewurgd is. Het enige wat u zeker weet is dat ze is overleden aan de val. Het kan niet zo zijn dat u naar het doel gaat proberen te redeneren zoals het OM doet. De deskundigen zijn meer dan helder geweest waarom de sporen niet perse wijzen op een misdrijf maar alle of eventueel nagenoeg allemaal passen bij de val. Verwurging is eerder de redelijkerwijze uit te sluiten mogelijkheid dan andersom.
151. Als we dit bezien in het licht van het gegeven dat er geen sporen in de woning zijn die wijzen op geweld of een worsteling, dat op de balustrade niets erop wijst dat sprake is van het gooien van [slachtoffer] en dat op haar kleding geen enkel spoor kan worden aangetroffen dat wijst op welke vorm van geweld dan ook maar of op het gooien van haar lichaam. En u moet dit ook vooral bezien in het licht van het verloop van beide onderzoeken die beiden erop waren gericht bewijzen tegen [verdachte] te verzamelen.
152. is het in dat licht nu zo raar dat ik mij afvraag - en ik hoop u met mij - hoe het kan dat [verdachte] na al die tijd nog steeds niet echt het verdriet van het verlies van haar kind kan gaan verwerken? En vergis u niet er zijn genoeg dingen in de onderzoeken naar voren gekomen die voor haar confronterend zijn. Natuurlijk moet ze ook dat verwerken. Maar we hebben het nog steeds wel over een moeder die zielsveel van haar dochter hield en op de been bleef voor haar dochter en naar haar werk ging voor haar dochter.
153. Het OM meent dat u de kans op slaapwandelen kunt verwaarlozen, dat dit redelijkerwijze kan worden uitgesloten, maar ik zeg u dat uit het dossier blijkt dat 40% van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar wel eens een periode van slaapwandelen hebben gehad. En ik zeg u dat die kans bij [slachtoffer] hoger was vanwege de factoren die Schreuder noemde. Dit rapport kan niet volledig van tafel worden geveegd. En u moet zich afvragen hoeveel procent van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar oud in het algemeen om het leven worden gebracht door hun moeder en u moet zich afvragen of dat percentage niet nog lager is onder de kinderen van een liefhebbende moeder die altijd kon terugvallen op de steun van haar ouders.
154. Wat er ook gezegd wordt van [verdachte] , zij is geen monster, maar een mens. Een mens dat voorafgaande aan deze zaak nooit eerder voor welk strafbaar feit dan ook maar werd veroordeeld. Het beeld dat van haar en van de opvoeding van [slachtoffer] wordt geschetst in de media wordt niet bevestigd door de school en door jeugdzorg. [slachtoffer] was een leuk, vrolijk en gemiddeld kind.
155. Mijn conclusie op basis van al het voorgaande is dan ook dat niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen en dat zij daarom dient te worden vrijgesproken.”
36. De steller van het middel wijst terecht op de rechterlijke vrijheid bij de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal die ik ook in de inleiding van deze conclusie heb onderstreept. Die vrijheid van de feitenrechter brengt mee dat de beslissing tot het terzijde stellen van het rapport van de deskundige Schreuder in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst en dat die toetsing zich toespitst op de vraag of, mede in het licht van hetgeen door de verdediging omtrent het rapport van deze deskundige is aangevoerd, begrijpelijk is dat het hof dat rapport niet in de bewijsvoering heeft gebruikt. Daarbij is van belang te herhalen dat het hof op grond van hetgeen in de inleiding is vooropgesteld niet gehouden is om in te gaan op elk onderdeel van het door de verdediging ingenomen standpunt waaraan het voorbijgaat.
37. De overwegingen van het hof houden met betrekking tot het rapport van de deskundige Schreuder het volgende in. Naar het oordeel van het hof voldoen de conclusies van het rapport van de deskundige Schreuder niet aan de daarvoor in het strafrecht geldende maatstaven. Ter onderbouwing van dat oordeel geeft het hof aan dat het de kritische kanttekeningen onderschrijft die de advocaten-generaal in het requisitoir hebben geplaatst bij de bevindingen van Schreuder voor wat betreft de gebrekkige uitwerking van de verschillende hypotheses en de selectieve en/of onjuiste lezing en waardering van verklaringen van getuigen. Volgens het hof lijkt de deskundige te zijn uitgegaan van de idee dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015 en hij lijkt vervolgens slechts op zoek te zijn gegaan naar aanknopingspunten voor dat uitgangspunt. Daarbij heeft hij selectief informatie uit het dossier gehaald. De ter terechtzitting van het hof gegeven toelichting door de deskundige op de conclusies van zijn rapport maken het voorgaande voor het hof niet anders, aangezien het deze toelichting heeft aangemerkt als “op meerdere onderdelen (te) inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve - in totaliteit bezien - niet dragend voor zijn conclusies”.
38. De door het hof onderschreven ‘kritische kanttekeningen’ die de advocaten-generaal in het requisitoir hebben geplaatst bij de bevindingen van de deskundige houden – blijkens het zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindende requisitoir dat ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2020 aan het hof is overgelegd – onder meer het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“Scenario 2: een ongeval, mogelijk ten gevolge van slaapwandelen
Op initiatief van uw hof is een deskundige benoemd die zou moeten rapporteren over de mogelijkheid - we drukken het uit in onze eigen woorden - dat [slachtoffer] tijdens het slaapwandelen over de balustrade kan zijn geklommen en naar beneden is gevallen en als gevolg daarvan is komen te overlijden. Als deskundige is benoemd de heer K.E. Schreuder, die op 25 februari 2020 rapporteert. Op 8 december 2020 is hij bovendien gehoord ter zitting van uw hof.
Bij een oppervlakkige kennisneming van het rapport zou de conclusie kunnen zijn dat we snel klaar zijn met deze zaak:
Schreuder zet namelijk 2 hypotheses tegenover elkaar:
- Hypothese I: [slachtoffer] is slaapwandelend ten val gekomen
- Hypothese II: [slachtoffer] is niet slaapwandelend ten val gekomen.
De eindconclusie van zijn rapport is dat “de sterkte van het bewijs voor hypothese I ten opzichte van hypothese II = waarschijnlijker”. Elders in het rapport lezen we dat dit betekent dat het 10 tot 100 keer waarschijnlijker is dat de bevindingen passen bij hypothese I dan bij hypothese II. Als uw hof deze conclusie onverkort over zou nemen zou uw uitspraak wel eens heel kort kunnen zijn: de kans dat sprake zou zijn van een misdrijf is verwaarloosbaar klein en vrijspraak is dan de enig mogelijke uitkomst.
Nadere bestudering van het rapport leert echter dat de deskundige Schreuder bij het onderzoeken van mogelijke andere oorzaken de meest voor de hand liggende alternatieve toedracht, te weten een val als gevolg van een misdrijf, geheel buiten beschouwing laat. Hij noemt slechts als andere denkbare mogelijkheden suïcide en een nachtelijke paniekstoornis, maar ziet voor beide geen aanwijzingen zonder dit verder echt te onderbouwen of te onderzoeken. Hij merkt voorts op:
“Dus indien de voordeur naar de galerij niet open stond of niet open kon, en er aangetoond kan worden dat het niet aannemelijk is dat een kind of volwassene door het raam kan klimmen, dan zou hypothese II niet uit te sluiten zijn. Uit de gegevens die mij ter beschikking zijn gesteld blijkt hiervoor geen aanwijzing.”
Schreuder denkt dus niet aan een daad van zelfdoding en, ook als sprake zou zijn geweest van een nachtelijke paniekstoornis: daarin kan evenmin de oorzaak gevonden worden omdat dit altijd gepaard zou gaan met angstuitingen, vocalisatie en veel lawaai. Resteert in de visie Van Schreuder onder hypothese II slechts de mogelijkheid dat de deur niet open kon en [slachtoffer] evenmin uit het raam kon klimmen. Dat is weliswaar niet uitgesloten, maar daarvoor zijn ook geen aanwijzingen gevonden, zo stelt hij.
Op zichzelf sluiten wij ons aan bij die laatste conclusies. Maar het is onze ogen zeer opmerkelijk dat Schreuder de op zijn minst reële mogelijkheid binnen hypothese II van een misdrijf geheel buiten beschouwing laat, omdat dat valt “buiten mijn vraagstelling”. Waarop hij dit baseert is ons onduidelijk. Maar belangrijker: wij zijn het met Schreuder eens dat zijn deskundigheid zich niet uitstrekt tot de vraag naar de waarschijnlijkheid van een misdrijf, maar dat geldt naar ons oordeel net zo sterk voor de kans dat sprake is geweest van suïcide. Het enige waarover hij een op zijn deskundigheid gebaseerde uitspraak kan doen heeft betrekking op de vraag of een nachtelijke paniekstoornis een rol kan hebben gespeeld. Hij begeeft zich op glad ijs als hij stelt dat:
“hypothese II door mij op basis van de huidige gegevens (...) niet aannemelijk wordt geacht ”.
Zoals wij zojuist al hebben opgemerkt bij de bespreking van de hypothese of sprake zou kunnen zijn van suïcide hebben wij gewezen op een onderzoek naar kinderdoding in Nederland, waaruit blijkt dat dit met enige regelmaat gebeurt, en dan met name door de ouders. Met weglating van deze reële en meest voor de hand liggende andere mogelijkheid die tot de dood van [slachtoffer] kan hebben geleid is de conclusie dat hypothese I waarschijnlijker is dan hypothese II van nul en generlei waarde. Dan resulteert slechts de eindconclusie dat “het niet valt uit te sluiten dat [slachtoffer] slaapwandelend de flat heeft verlaten en over de balustrade is geklommen”, een conclusie die deels is getrokken op te snelle en te makkelijk gedane aannames en deels op een in onze visie onjuiste interpretatie van het dossier, we komen daar nog uitgebreid op terug.
Zoals gezegd: de kans dat een ouder overgaat tot het doden van zijn of haar kind is - gebaseerd op de door, ons genoemde statistische gegevens - reëel te noemen.
Daar staat tegenover dat als het gaat om dodelijke slachtoffers in Nederland als gevolg van slaapwandelen het rapport van Schreuder een statistische onderbouwing ontbeert. Dat sprake kan zijn van ongevallen als gevolg van slaapwandelen onderbouwt hij wel. Hij noemt een Zwitserse publicatie waaruit blijkt dat in een periode van ruim 15 jaar in het Universitaire ziekenhuis van Bern op de Spoedeisende Hulp 620.000 opnames zijn geweest. Van die opnames konden er 11 in verband worden gebracht met slaapwandelen. Geen van deze patiënten is overleden.
Nu ook verdere onderbouwing van de kans op een dodelijk ongeval tijdens slaapwandelen ontbreekt en deze desgevraagd ook niet ter zitting van uw hof werd gegeven, gaat het hier in onze ogen om een louter theoretische mogelijkheid, waar dus tegenover moet worden gesteld dat doodslag van ouders op hun kinderen zich - helaas - wel met een zekere regelmaat voordoet.
Zo bezien is het helder dat de eindconclusie van het rapport van de deskundige Schreuder geen stand kan houden. De kans dat een kind als gevolg van gewelddadig handelen van één van beide ouders om het leven komt is vele malen groter dan dat dit gebeurt als gevolg van een ongeluk tijdens het slaapwandelen. Mocht uw hof overwegen om de eindconclusie van Schreuder tot de uwe te maken, dan vinden wij het noodzakelijk een Bayesiaans deskundige statisticus te benoemen die - in tegenstelling tot Schreuder - in zijn berekeningen wél de mogelijkheid van een misdrijf betrekt. Dat verzoek doen wij dan ook in voorwaardelijke vorm.
Richt het zwaartepunt van onze kritiek zich op de eindconclusie van Schreuder, ook op tal van andere punten menen wij dat de onderbouwing dat bij [slachtoffer] überhaupt sprake was van slaapwandelen, laat staan van regelmatig slaapwandelen, tekortschiet. Zonder uitputtend te willen zijn wijzen we op de volgende punten.
In het rapport worden zeven criteria genoemd, die het vermoeden dat sprake is geweest van slaapwandelen kunnen ondersteunen. Hij acht vijf van die punten in deze zaak aanwezig omdat die passen bij beschrijvingen die getuigen geven. Die constatering verdient sterke relativering: allereerst merkt Schreuder bijna terloops op dat “de validiteit afhankelijk is van de mate van betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen”. Toch leidt dit in de rest van zijn rapport en in zijn conclusies tot geen enkel voorbehoud. Daar zouden wij aan toe willen voegen dat Schreuder erg selectief te werk is gegaan bij het aanhalen van getuigenverklaringen en lijkt te doen aan cherrypicking om daarmee haakjes te vinden voor de diagnose slaapwandelen. Dit lijkt te kunnen worden verklaard door de wijze waarop Schreuder de oorspronkelijke vraagstelling voor zichzelf heeft vertaald: hij is op zoek gegaan naar de kans dat hypothese I waar is. Dit is geen Bayesiaanse manier van redeneren, maar staat bekend als ‘the prosecutor’s fallacy’. Hij had op zoek moeten gaan naar de waarschijnlijkheid van de bevindingen onder beide hypothesen.
Verderop bespreekt de deskundige een aantal “predisponerende, voorbereidende en uitlokkende factoren” voor slaapwandelen.
Predisponerende factoren zijn familiair voorkomen en een reeds lang bestaand slaapwandelen. Opvallend en tekenend voor zijn manier van benaderen - de kans dat hypothese I waar is - is dat Schreuder het gegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor het in de familie van één van beide ouders voorkomen van slaapwandelen - mede omdat niet bekend is wie de natuurlijke vader was - omkeert: “geen aanwijzingen” wordt in het rapport “niet uit te sluiten”.
(…)
Ook als het gaat om de aanwezigheid van voorbereidende factoren, zoals slecht slapen en stress, is de onderbouwing wederom flinterdun. De stress zou voortkomen uit de ruzie tussen moeder en dochter die avond over de barbecue. Een niet te volgen redenering nu dit volgens verdachte allemaal niet zo veel voorstelde en ze haar die avond gewoon naar bed heeft gebracht.
De conclusie dat [slachtoffer] slecht sliep baseert Schreuder vervolgens enkel en alleen op de verklaringen van 2 buurmannen ,de getuigen [getuige 6] en [getuige 5] . Getuige [getuige 6] geeft zelf echter aan niet zeker te weten of zijn waarnemingen wel [slachtoffer] betreffen en suggereert over die nacht enkel “dat [slachtoffer] misschien in haar slaap het bed uit is gegaan”.
Getuige [getuige 5] stelt die nacht “een normaal gesprek tussen moeder en dochter” te hebben gehoord. De deskundige stelt dan dat dit feit duidt op een slaapstoornis en trekt ook in twijfel of wel sprake is van een gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] , door te stellen dat hetgeen getuige heeft gehoord “ook zou kunnen passen bij een begin van een verwardheidswekreaktie uit diepe slaap.” Aanknopingspunten voor deze suggestie ontbreken echter totaal, nog daargelaten dat de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 5] hiermee door de deskundige om onduidelijke redenen (bij geen enkele andere getuige doet hij dit) en ten onrechte (zie rapport Wolters) in twijfel wordt getrokken.
Opvallend en eigenlijk ronduit schokkend is ook hier weer dat de deskundige de opmerkingen van verdachte zelf, getuige [getuige 3] en opa en oma dat [slachtoffer] iedere avond rond 8 uur ging slapen, snel insliep en vervolgens de hele nacht doorsliep (m.u.v. van het opnemen om te plassen) niet eens benoemt en betrekt in zijn conclusies.
De conclusie dat er vervolgens ook sprake is geweest van uitlokkende factoren voor slaapwandelen, wordt door de deskundige onder meer gebaseerd op het gegeven dat getuige [getuige 5] spreekt over een harde klap; als dat geluid is “veroorzaakt door een raam of een deur die door een windvlaag open gaat, zou dit een uitlokkende factor kunnen zijn geweest”, aldus de deskundige. Ook deze door hem geopperde mogelijke oorzaak van de gehoorde harde klap overstijgt niet het niveau van suggestie.
Het is in onze visie dus bepaald twijfelachtig, zo niet volstrekt onvoldoende onderbouwd, om op basis van al het voorgaande “voldoende aanwijzingen voor het bestaan van predisponerende, voorbereidende en uitlokkende factoren” aanwezig te achten.
De eindconclusie van de deskundige ten aanzien van hypothese I, te weten dat “het niet valt uit te sluiten dat [slachtoffer] slaapwandelend de flat heeft verlaten en over de balustrade is geklommen” kunnen wij niet bestrijden, simpelweg omdat niets valt uit te sluiten. Maar daar gaat het niet om: de vraag is of het scenario dat sprake is geweest van een ongeval als gevolg van slaapwandelen aannemelijk is geworden. Die conclusie kan naar onze overtuiging onmogelijk getrokken worden op basis van het rapport van de deskundige Schreuder.”
39. Met zijn verwijzing naar de in het requisitoir geplaatste ‘kritische kanttekeningen’ en de nadere overwegingen van het hof over, onder meer, (de werkwijze van de deskundige met betrekking tot) het door de deskundige gehanteerde uitgangspunt dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015, heeft het hof voldoende gemotiveerd waarom hij het deskundigenrapport niet in de bewijsvoering gebruikt. Bezien in samenhang met de andere factoren die het hof heeft betrokken bij zijn oordeel dat de mogelijkheid van slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden – kort gezegd: de zich in het strafdossier bevindende getuigenverklaringen en (in het bijzonder) de verklaringen van de vader en de grootouders van [slachtoffer] waaruit blijkt dat zij niet eerder slaapwandelen bij [slachtoffer] hebben waargenomen – acht ik ook niet onbegrijpelijk dat, en toereikend gemotiveerd waarom, het hof voorbij is gegaan aan hetgeen door de verdediging op basis van het rapport van de deskundige Schreuder is aangevoerd over de aannemelijkheid dat Sharlyene door slaapwandelen van de flat is gevallen. Het hof heeft zodoende voldaan aan zijn verplichting tot gemotiveerde weerlegging van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.11.
40. Voor zover de steller van het middel betoogt dat het hof had moeten ingaan op de door de raadsman kennelijk op basis van rapport van de deskundige Schreuder voorgespiegelde, in percentages uitgedrukte, kans dat [slachtoffer] als gevolg van slaapwandelen van de flat is gevallen, wordt een eis gesteld die het recht niet kent. Ik wijs er hierbij opnieuw op dat het hof bij de verwerping van een verweer niet gehouden is om in te gaan op elk onderdeel van de aangevoerde argumentatie waaraan het voorbijgaat.
41. De tweede en derde deelklacht van het middel falen.
42. De vierde deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het alternatieve scenario van slaapwandelen niet aannemelijk is geworden, onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, is “nu het Hof – in weerwil van het betoog van de verdediging – het scenario van slaapwandelen niet heeft beoordeeld in de volledige context van het dossier, in die zin dat niet de contra-indicaties voor een misdrijf (gepleegd door requirante) in die beoordeling zijn betrokken”.
43. Mede bezien in het licht van de toelichting komt de steller van het middel met deze deelklacht in de kern op tegen het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Na de hieraan voorafgaande bespreking van de klachten die het vijfde middel aanvoert tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de tenlastegelegde doodslag heeft begaan, heeft bespreking van deze deelklacht geen toegevoegde waarde. Ik herhaal hier dat het hof naar mijn oordeel op basis van de gebruikte bewijsvoering heeft kunnen komen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde die de cassatietoets kan doorstaan. Dat, zoals de steller van het middel aanvoert, door de verdediging in hoger beroep ook is gewezen op het bestaan van contra-indicaties voor het scenario dat de verdachte [slachtoffer] door middel van misdrijf om het leven heeft gebracht, maakt dit niet anders. De vierde deelklacht faalt derhalve.
44. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Het tweede middel
45. Het middel klaagt dat het in het eindarrest van het hof besloten liggende oordeel dat het onderzoek ter terechtzitting volledig is geweest, en derhalve de noodzaak ontbreekt om op grond van art. 316, eerste lid, Sv nader deskundigenonderzoek te doen laten verrichten, niet (zonder meer) begrijpelijk is. Het voert daartoe aan dat het hof bij tussenarrest ambtshalve heeft besloten tot het doen laten verrichten van deskundigenonderzoek, omdat men het noodzakelijk achtte nader geïnformeerd te worden over de mogelijkheid van slaapwandelen door [slachtoffer] als verklaring voor haar val van de flat, terwijl het vervolgens het door de benoemde deskundige hierover uitgebrachte rapport terzijde heeft gesteld, “zodat het er voor moet gehouden worden dat het Hof op dit punt onvoldoende voorgelicht is”.
46. Krachtens het bepaalde in art. 328 Sv kan de verdachte de rechter verzoeken om overeenkomstig art. 316, eerste lid, Sv te beslissen om de stukken vanwege de gebleken noodzakelijkheid van onderzoek in de handen van de rechter-commissaris te stellen.12.Het verzuim om te beslissen over zo een verzoek van de verdachte heeft nietigheid ten gevolge, zo bepaalt art. 330 Sv. Als de verdachte een verzoek heeft gedaan tot het doen van het in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek, dan dient de beslissing tot afwijzing van dat verzoek – op de grond dat de noodzaak daarvan niet is gebleken – begrijpelijk te zijn. Als de verdediging nader gemotiveerd heeft aangevoerd waarom het voorgestane onderzoek noodzakelijk is, zal de rechter er doorgaans goed aan doen met een daarop toegesneden motivering uit te leggen waarom hij het verzochte onderzoek niet noodzakelijk oordeelt.
47. Het hiervoor weergegeven kader lijkt mij niet onverkort van toepassing als geen sprake is van een door de verdediging gedaan verzoek tot onderzoek als bedoeld in art. 316, eerste lid, Sv. In dat geval behoeft het hof in de regel niet uitdrukkelijk te overwegen waarom onderzoek door de rechter-commissaris niet noodzakelijk is. De noodzaak voor dergelijk onderzoek zal doorgaans ter terechtzitting in hoger beroep immers niet (meer) aanwezig zijn en als uitgangspunt geldt dat uitzonderingsgevallen motivering behoeven, maar waarom geen sprake is van een uitzonderlijke situatie behoeft de rechter doorgaans niet uit te leggen.
48. In cassatie wordt niet aangevoerd dat het hof ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan een verzoek tot het doen van het in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek. In de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep lees ik ook niet dat een dergelijk verzoek (voorwaardelijk) is gedaan. Dat brengt naar het mij voorkomt mee dat het in het eindarrest van het hof besloten liggende oordeel dat het in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek niet noodzakelijk is gebleken, in cassatie slechts (zeer) beperkt toetsbaar is.13.Het kennelijke oordeel van het hof dat nader onderzoek naar – kort gezegd – het slaapwandelscenario niet noodzakelijk is, acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van i) wat het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden, en ii) wat uit de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 5] blijkt over het gesprek tussen de verdachte en [slachtoffer] dat zij hadden voorafgaande aan de val van [slachtoffer] .
49. Het middel faalt.
Het derde middel
50. Het middel keert zich met drie, deels overlappende, klachten tegen de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 5] (de bovenbuurman van de verdachte en [slachtoffer] ). Met deze klachten wordt steeds bestreden dat het hof begrijpelijk, en in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, toereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verklaring van deze getuige betrouwbaar is en in de bewijsvoering kan worden gebruikt.
51.Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 overgelegde pleitnota heeft de verdediging daar onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van de voetnoten):
“XI. De verklaring van [getuige 5]
a. uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
89. Het is het standpunt dat de verklaringen van [getuige 5] ondanks de beoordeling van dr. Wolters niet betrouwbaar zijn en dat zij dus niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. Ook overigens onderbouwen de verklaringen van [getuige 5] niet dat er sprake is van een misdrijf of uitsluiten dat er sprake is van een andere verklaring voor de dood van [slachtoffer] . In tegendeel, in het geval er enige waarde aan de verklaringen wordt gehecht, dan zijn ze ook van belang voor het oordeel over de mate waarin slaapwandelen wel of niet kan worden uitgesloten.
b. argumenten ter onderbouwing van het standpunt
90. Laat ik maar beginnen met te constateren dat het horen van pratende mensen, ook als we zouden aannemen dat het om een vrouw en een kind zou gaan, in het geheel niets zegt over óf er een misdrijf is gepleegd of niet. Hetzelfde geldt voor de bons of knal die [getuige 5] zegt te hebben gehoord. Het kan niet gerelateerd worden aan de staat van de slaapkamer van [slachtoffer] , die vertoonde geen tekenen van een worsteling o.i.d. Ten slotte zegt het feit dat [getuige 5] stelt te hebben gehoord dat iets tot twee keer tegen de reling tikte in het geheel niets. Immers heeft prof. Otten verklaard dat het zeer onwaarschijnlijk is dat dat zou zijn gebeurd, hetgeen alleen al maakt dat er getwijfeld kan worden aan de relatie tussen de geluiden die [getuige 5] zegt te hebben gehoord en de val van [slachtoffer] . Daarbij is ook nog het volgende van belang.
91. [getuige 5] houdt bij hoog en bij laag vol de politie te hebben gesproken. De verdediging neigt er naar om hem op dit ene punt wel te geloven. Er valt van alles af te dingen op het politieonderzoek, maar niet dat men niet de flat in is gegaan om buurtbewoners te horen. Ik heb in eerste aanleg als bijlage een bericht bij mijn pleidooi gevoegd waarin de woordvoerder van de politie vertelt dat het buurtonderzoek is afgerond. Ik verwijs naar dit stuk dat nu deel uitmaakt van het hoger beroepsdossier. Verder ook nog een link van een opname waarin hij tegen de verslaggever van RtvDrente eveneens het buurtonderzoek noemt.
92. [verbalisant 6] verklaart bij de rechter-commissaris op 10 april 2018: "Ik kan mij herinneren dat we gezegd hebben dat de directe buren benaderd moesten worden. Ik bedoel daarmee de mensen die er naast, boven en beneden wonen." En: "Ik weet zeker dat de onder, boven en naaste buren zijn bezocht." Zijn collega [verbalisant 7] , die destijds leiding aan het onderzoek gaf vult hierop in zijn verhoor bij de rechter-commissaris bovendien nog aan: "Ik kan mij herinneren dat ik midden in de nacht op de 10e verdieping stond. Ik werd door collega's beneden erop geattendeerd dat ze mij konden horen toen ik aan het bellen was. Daarom was het van belang om te weten wat de buurtbewoners hadden gehoord." En even daarvoor op vragen van de rechter-commissaris: "De opdracht is uitgezet bij de tactisch coördinator en hij heeft gezegd dat dat is gebeurd en dus ga ik ervan uit dat dat is gebeurd."
93. Verder heeft verbalisant [verbalisant 8] geverbaliseerd dat er niemand is die zich het verhaal kan herinneren. Het is lastig in te schatten wat er precies aan de eventuele buurtonderzoekers is gevraagd. Of er enkel gevraagd is wie [getuige 5] heeft gesproken destijds, of dat bijvoorbeeld is uitgelegd wat hij heeft verklaard. Wat in ieder geval duidelijk is, is dat dankzij [slachtoffer] 's vader en zijn advocaat aan deze zaak zoveel ruchtbaarheid is gegeven dat het ondenkbaar is dat maar liefst twee politieagenten, niet alleen alle meldingen en verzoeken hierover door het nieuwe onderzoeksteam hebben gemist en zich de kwestie nóg niet herinnerden nadat daar op 10 januari 2018 zodanig veel aandacht aan is besteed dat de maatschappelijk werkster van [getuige 5] zich wel heeft gemeld. Het verhaal van deze bovenbuurman is immers uitgebreid aan de orde geweest. Er is überhaubt geen enkele agent geweest die zegt iets relevants te hebben opgepikt.
94 Laten we wel wezen. Het is van tweeën één; óf [getuige 5] heeft de politie niet gesproken én dan kunnen we vaststellen dat hij in elk geval alleen al daarover liegt, óf hij is wel door de politie bezocht en dan is het volstrekt onaannemelijk dat hij het verhaal zo heeft verteld zoals het in mei 2017 op papier is gekomen nadat hij met leden van het nieuwe onderzoeksteam had gesproken, als er nu ondanks al het onderzoek daarnaar en de media aandacht die deze zaak maar steeds genereert, geen enkele verbalisant naar voren is gekomen die zich dit herinnert. Want het zijn er niet één, maar twee die dat dan zouden moeten hebben gehoord. Ook in dat geval is er dus alle reden om aan de verklaring van [getuige 5] te twijfelen.
95. Maar er zijn nog veel meer redenen om aan zijn verklaring te twijfelen. Zo is naar aanleiding van een toelichting op de zitting van 10 januari jl. [betrokkene 2] naar voren gekomen. Zij overhandigde niet alleen haar gespreksverslagen, maar ook die van [betrokkene 3] . Ik heb [getuige 5] tijdens het laatste verhoor dat hij bij de rechter-commissaris nog gevraagd wat het met hem deed toen hij op internet had gevonden wat hij zou hebben gehoord. Hij antwoordde dat hij daar misselijk van werd. Toch heeft [getuige 5] , zo blijkt uit het verslag van [betrokkene 3] , op 11 juni 2015, dus zeer kort erna al, helemaal niets gezegd over dat hij relevante dingen heeft gehoord. Hij vertelt alleen maar dat het de onderbuurvrouw is, dat hij sporadisch contact had met haar en dat hij bezoek heeft gehad van de recherche. Als je al niet stabiel bent - hij had maatschappelijk werk omdat hij het één en ander mee had gemaakt - en het hele gebeuren heeft je zó aangegrepen dat je er misselijk van wordt, dan zeg je daar toch iets over tegen je maatschappelijk werker? Zeker als het onderwerp wél ter sprake komt en je bent zo breedsprakig als [betrokkene 2] zegt. Let wel, [betrokkene 3] haalt bij de politie ook geen herinnering op die zelfs maar lijkt op wat [getuige 5] verklaard heeft.
96. Ter zitting wees de voorzitter er vorige week op dat gedeelten van het gesprek onleesbaar waren gemaakt. Ik heb er toen op gewezen dat uit het dossier blijkt dat vanwege de privacy van [getuige 5] alleen die gedeelten leesbaar zijn gehouden die van toepassing zijn op het overlijden van [slachtoffer] . Dit kunt u nalezen in het afzonderlijk opgemaakte proces-verbaal d.d. 31 januari 2018 van verbalisant [verbalisant 5] , dat als documentcode AH-056 heeft gekregen en procesverbaal nummer 196. Voor zover van belang wordt hierin het volgende gerelateerd:
"Getuige [getuige 5] verklaarde dat hij benaderd was door zijn maatschappelijk werkster, waar hij in 2015 en 2016 gesprekken mee heeft gevoerd in verband met zijn verwerkingsproces. De maatschappelijk werkster had op het nieuws de advocaat gezien van verdachte [verdachte] . De advocaat had over getuige [getuige 5] gesproken en twijfelde aan zijn verklaring. Dit in verband met zijn verklaring, twee jaar na het overlijden van [slachtoffer] . De maatschappelijk werker kon zich herinneren dat getuige [getuige 5] , in een tweetal gesprekken, had gesproken over de nacht van het overlijden van [slachtoffer] . De maatschappelijk werkster had dit vastgelegd in het registratiesysteem van de Stichting Welzijn Werk Hoogeveen. Getuige [getuige 5] gaf ons, de politie, toestemming om deze gegevens op te vragen en telefonisch contact op te nemen met de maatschappelijk werkster. Dit betrof [betrokkene 2] . Op maandag 22 januari 2018 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 9] een verklaring opgenomen van maatschappelijk werkster, [betrokkene 2] . Zij heeft de gesprekken dusdanig bewerkt dat alleen gedeeltes te zien zijn, die van toepassing zijn op de zaak. (cursief raadsman)
Op 29 januari 2018 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 9] een verklaring op genomen van maatschappelijk werker, [betrokkene 3] . Hij verklaarde gesprekken te hebben gevoerd met getuige [getuige 5] . [betrokkene 3] heeft niet inhoudelijk met getuige [getuige 5] gesproken over het overlijden van [slachtoffer] ."
97. Wat we uit deze informatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] kunnen halen is dat [getuige 5] niet eerder dan in april 2016 met maatschappelijk werk heeft gesproken over het horen van een gesprek, een bons en het tikken over de reling. Wolters heeft deze informatie bij het opstellen van het rapport niet ontvangen en dus niet betrokken bij zijn oordeel. Ter zitting zegt hij hierover dat [getuige 5] mogelijk toen nog niet de koppeling gelegd had tussen zijn waarneming en het overlijden van [slachtoffer] . Toen ik hem daar specifieker op bevroeg gaf Wolters aan dat als het moment van het koppelen van een herinnering aan een gebeurtenis later plaatsvindt er een grotere kans bestaat dat hierin een fout wordt gemaakt.
98. Ik wijs er op dat [getuige 5] ook een maand later op 16 juli 2015 niets zegt over een dergelijke waarneming. Hij zegt enkel de emoties van de buurtgenoten te voelen, sinds het meisje gevallen is. Wat dat verder ook maar betekenen mag. De informatie die dankzij [betrokkene 2] is ingebracht - informatie waarover Wolters niet heeft mogen beschikken - is enkel een verdere aantasting van de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 5] . Want het feit dat hij op 11 april 2016 wél ineens met dit verhaal komt is raar, als het niet werd besproken kort na de val. Let wel, tussen 11 juni 2015 en het tweede gesprek waarin hij het noemt zit ook nog een gesprek op 3 juli 2015 waarin hij het helemaal niet noemt terwijl er talloze gesprekken zijn gevoerd na 16 juli 2015 tot 11 april 2016 waarin het hele incident niet ter sprake is gekomen.
99. Juist omdat vanaf 17 februari 2016, de dag dat Zembla een uitzending wijdde aan het zogenaamde falen van jeugdzorg en de zaak van [slachtoffer] hierdoor in de media een ongekende aandacht kreeg en kranten en televisieprogramma's over elkaar heen vielen en elkaars berichten overnamen, kan iedere verklaring van na die datum moeilijk met minder dan de grootste mogelijke scepsis worden ontvangen. Hoe kan nu ooit worden vastgesteld dat [getuige 5] niet is beïnvloed door deze berichten. Waarom zou hij anders in april 2016 pas de noodzaak voelen om hierover met zijn maatschappelijk werkster te spreken? Waarom zou [betrokkene 2] anders dan nog in het gespreksverslag van die datum vermelden dat dit was besproken met de rechercheurs als zij dit verhaal al eerder had gehoord? Ze lichtte immers bij de rechter-commissaris toe dat als dergelijke zaken worden verteld door cliënten, zij het zelf bij de politie zou moeten melden als de klant het niet had gedaan. Met andere woorden: Dit vroeg ze hem, ondanks dat [betrokkene 3] al had verteld dat hij met de politie had gesproken, omdat dit verhaal voor haar nieuw was toen.
100. Laten we ook niet vergeten dat [getuige 5] zelf verklaart dat hij in de media veel had meegekregen waar hij niets van had gemerkt en dat [betrokkene 2] zegt dat hij allerlei associaties had van wat er gebeurd zou kunnen zijn met de dingen die er zijn gebeurd. Dit draagt niet bij aan de hypothese dat de herinnering van [getuige 5] authentiek is en niet beïnvloed door alles wat hij erover heeft meegekregen in de media.
101. Het is ook belangrijk dat Wolters ter zitting aangaf dat iemands verklaring minder betrouwbaar kan worden doordat hij in de media heel veel informatie krijgt. Althans dat dit van invloed kan zijn op de beoordeling van de betrouwbaarheid achteraf, zo begrijp ik hem. Die media aandacht valt hier niet te negeren.
102. Ook heeft Wolters aangegeven dat wanneer iemand ernstige geestelijke problemen heeft, dit een reden kan zijn om daar nog eens goed naar te kijken, hetgeen ik begrijp als dat dit van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid. In elk geval weten we dat [getuige 5] gesprekken had met maatschappelijk werk.
103. Wanneer ik [getuige 5] in december 2017 confronteerde met zaken die daadwerkelijk uit zijn geheugen zouden moeten komen, namelijk hoe hij kan weten dat deze gebeurtenissen daadwerkelijk tóen, op dezelfde avond als die van de val van [slachtoffer] heeft waargenomen en niet op een andere avond, beginnen de verklaringen in consequentheid af te nemen. Hij zegt in mei '17 bij de politie dat hij die ochtend naar zijn werk is gegaan en wel zag dat er wat aan de hand was. Bij de rechter-commissaris zei hij de eerste keer:
“Ik ben de ochtend van 8 juni 2015 de flat uitgegaan naar mijn schuur.” En, even verderop: “Ik heb niets gezien toen ik thuis kwam en ook niet toen ik naar mijn werk ging. (...) Ik heb niet veel gezien toen ik beneden kwam of ik heb er niet op gelet. Ik heb geen flauw idee of ik wat heb gezien."
Dit staat in schril contrast met elkaar: Niets zien en zien dat er wel wat aan de hand was.
104. Waar hij aan de ene kant in mei verklaarde dat hij er misselijk van werd toen hij zich realiseerde wat er was gebeurd, zegt hij in december nog:
“Halverwege de dag heeft een oude schoolvriend mij erop geattendeerd via een appje. Dat was [betrokkene 6] . Die appte: “Dat is ook wat bij jou in de flat of in Hoogeveen.” Ik check mijn telefoon niet zo vaak. Ik denk dat ik aan het eind van de werkdag het appje van [betrokkene 6] heb gelezen. Ik weet niet of ik toen al van collega’s had gehoord wat er was gebeurd (hij werkte toen wel in Hoogeveen; PvJ). Ik heb [betrokkene 6] niet terug geappt om te vragen wat hij bedoelde. Ik wilde naar Hoogeveen voor de rust. [betrokkene 6] woont in Almere. Ik heb het daarom misschien eerst ook opgevat als een grapje. Ik denk dat ik thuis op internet heb opgezocht wat er dan gebeurd was in Hoogeveen. Ik denk wel dat dat het eerste moment was waarop ik vernam dat er een meisje van mijn flat af op de grond was gekomen. Ik heb mij erover verbaasd dat ik ‘s nachts niets mee heb gekregen van wat op straat gebeurde.”
105. Ook verklaart hij even verderop in de verklaring van december:
“Volgens mij pas de volgende dag heb ik een filmpje gezien van politie die over een galerij liep. Ik zag dat het de galerij was waar een lamp knipperde. Er is maar een galerij waarop dat zo is namelijk die beneden mij. Pas toen dacht ik aan het meisje dat onder mij woonde en wat ik had gehoord die nacht. Maar toch heb ik toen nog niet gedacht dat het geluid dat ik tegen de reling had gehoord daarmee te maken heeft gehad, omdat ik dan toch ook gekrijs, geschreeuw of gegil zou moeten hebben gehoord. En dat had ik niet gehoord. Daarbij wonen er nog meer kleine meisjes in de flat. Pas toen de politie bij mij kwam en mij vertelde dat het meisje onder mij naar beneden was gevallen dacht ik dat de “vuilniszak” die ik had horen vallen, het meisje geweest moet zijn. Dat verband is door mij pas later gelegd, zoals u zegt. Het volle besef daarvan is denk ik pas tijdens het verhoor dit jaar gekomen.
U vraagt mij hoe ik weet dat de geluiden die ik heb gehoord, in die nacht dat het meisje is gevallen door mij zijn gehoord. Mijn familie vroeg mij kort nadat het gebeurd was dat het meisje onder mij was gevallen en of ik iets had gehoord. Je gaat dan bij jezelf te rade wat heb je gehoord die nacht. Dat was die bons en naar wat ik meende die vuilniszak over de reling.”
[getuige 5] heeft gelet op die laatste zin, waarschijnlijk niet eens op de dag na de val gerealiseerd dat hij gehoord heeft, wat hij later beweert te hebben gehoord. In elk geval verhouden geen van deze teksten in december 2017 zich met zijn verhaal dat hij door een vriend uit Almere werd geappt en dat hij toen die dag of een dag later is gaan kijken en daar misselijk van werd.
106. Overigens zegt [getuige 5] bij de politie dat hij veel had meegekregen uit de media waarvan hij niets had gemerkt, en vervolgens verklaart hij in december eerst dat hij vanuit de media weinig heeft meegekregen en dat hij van zender wisselt als het erop is. Maar als ik hem met zijn eerdere verklaring confronteer, zegt hij dat hij bedoelt dat hij vanuit de media veel over de situatie van de onderburen heeft meegekregen alleen al omdat hij voordat hij naar een andere zender kon overgaan dat meekreeg. Gevraagd naar contacten met anderen hierover zegt hij in feite met niemand, wel noemt hij in het algemeen familie. Hij ontkent er met collega's over te hebben gesproken, terwijl hij, als hij daar nadien mee wordt geconfronteerd, bevestigt dat hij met zijn toenmalige collega [betrokkene 7] over heeft gesproken die hierover heeft verklaard bij de rechtercommissaris. Ook [betrokkene 2] werd door hem aanvankelijk niet genoemd.
107 Er is teveel om aan te twijfelen. De verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 10] verklaren bij de rechter-commissaris, zoals al eerder gememoreerd, allebei onafhankelijk van elkaar dat het die avond zo stil was dat je als je boven sprak, helemaal op de grond hoorbaar was. Dat zal andersom niet anders zijn geweest. Het akoestisch onderzoek bevestigt dat wat [getuige 5] zegt te hebben gehoord, ook gehoord kan zijn op bijvoorbeeld de galerij. In het verslag van het auditief onderzoek d.d. 6 juni 2018 luidt de conclusie alsvolgt:
Uit het onderzoek is gebleken dat het gesprek dat de getuige volgens zijn verklaring heeft gehoord in de slaapkamer van zijn appartement op de 11e woonlaag afkomstig geweest kan zijn uit de onder zijn slaapkamer gelegen slaapkamer van het appartement op de 10e woonlaag.
Vanuit de slaapkamer van het appartement rechts naast het appartement van de getuige op bovenstaande tekening bleek een gesprek in de slaapkamer van de getuige niet waarneembaar voor de proefpersonen. Tijdens de proef is de kans op waarneembaarheid vergroot door in het geluidpad via de galerij de ramen van de beide slaapkamers naar de galerij niet te sluiten. Daarnaast was er een geluidpad via de geopende deuren naar de hal in het appartement van de getuige naar de keuken, die grenst aan de slaapkamer van het naastgelegen appartement waar de luidspreker was geplaatst.
De hoorbaarheid van een gesprek vanuit de slaapkamer van het appartement links naast het appartement van de getuige op bovenstaande tekening is niet onderzocht. Deze slaapkamer ligt langs dezelfde woningscheidende wand als de slaapkamer van de getuige, maar grenst niet aan de slaapkamer waar de getuige het gesprek heeft gehoord. Op basis van de bovenstaande tekening en de bevindingen over de hoorbaarheid vanuit het appartement aan de rechter kant, is het niet waarschijnlijk dat een gesprek vanuit de slaapkamer van het appartement aan de linker kant hoorbaar is in de slaapkamer van de getuige, maar dit kan niet geheel worden uitgesloten. Daarnaast is het in principe mogelijk dat de getuige een gesprek heeft waargenomen dat niet in een appartement is gevoerd, maar bijvoorbeeld buiten op een galerij.
Er is niet nagegaan, maar ook niet na té gaan, of [getuige 5] daadwerkelijk deze stemmen heeft gehoord of zou kunnen onderscheiden van andere combinaties van stemmen. Hij was verder aan het mediteren en fysiek al niet meer helemaal bij, kennelijk. Dit gaat vaak gepaard met een eveneens mindere geestelijke alertheid, waardoor er ook nog sprake kan zijn van een vergissing in die zin. Daarnaast kon [getuige 5] de stemmen niet zo goed horen dat hij kon verstaan wat er werd gezegd.
108. Wolters heeft dit verder in zijn beoordeling niet betrokken en ook niet dat, ondanks dat er evident sprake was van een zeer gehorige flat, geen van de andere getuigen bevestigt iets te hebben gehoord. Ze hebben dus niet iets gehoord dat lijkt op wat [getuige 5] zou hebben gehoord, maar ook niets anders. Verder verklaart [betrokkene 5] niets over een hele harde knal of bonk of één van de andere door [getuige 5] genoemde geluiden, terwijl zij pal naast [verdachte] woont. Het moet er op basis van de mededelingen van [verbalisant 7] en [verbalisant 6] , maar ook op basis van de mededelingen van [getuige 5] zelf voor worden gehouden, dat ook de andere directe omwonenden zullen zijn gevraagd of zij iets hebben gehoord maar geen van allen is kennelijk met een vergelijkbaar geluid gekomen. Ook dat maakt het, een onbetrouwbaar verhaal. Ook is er niets in het dossier dat kan verklaren wat [getuige 5] heeft gehoord.
109. Daarnaast is er het dubbele tikken van een vuilniszak. Let wel, hij bedoelt tegen de reling en niet zoals [getuige 1] lijkt te bedoelen tegen de grond, zodat zij het niet over hetzelfde geluid hebben. Het onderzoek van Otten spreekt voorts tegen dat [getuige 5] de val van [slachtoffer] heeft gehoord omdat hij het zeer onwaarschijnlijk acht dat zij twee keer tegen de balustrade is gekomen. Als we lezen wat [getuige 5] zegt over het geluid, dan hoort hij eigenlijk zelfs vier tikken. Op 24 mei 2018 omschrijft hij het geluid immers als: "Ding - ding en nog een keer ding - ding. Uit de eerste vastgelegde verklaring tegenover de politie blijkt dat hij ook nog aangeeft dat iets tweemaal de reling raakte en op een lager gedeelte nog tweemaal. Dat hij dergelijke geluiden dus op verschillende hoogtes zegt te hebben gehoord verhoudt zich in het geheel niet met de bevindingen van deskundige Otten en het is daarom uitgesloten dat het kan slaan op de val van [slachtoffer] . Het weerspreekt dus de juistheid van de mededelingen van [getuige 5] . Wolters kende dit stuk overigens niet.
110. Dit laatste wordt ook bevestigd doordat [getuige 5] niets heeft horen neerkomen, maar ook later heeft hij niet gehoord dat [verdachte] heeft gegild zoals [getuige 1] en [getuige 2] beschrijven. De weersomstandigheden en het feit dat [getuige 5] zelf verklaarde zijn raam open te hebben gehad, maken dat dit erg onwaarschijnlijk is. Al met al lijkt het meer voor de hand te liggen dat hij eenvoudigweg iemand op de galerij heeft gehoord die tegen de reling tikte of iets dergelijks, als hij al iets heeft gehoord en dan kan dat net zo goed niet op die avond zijn geweest, aangezien hij de ochtend waar hij aan denkt ook niets bijzonders zegt te hebben gezien en zich niet kan herinneren dat zijn collega's het erover hadden maar pas later het verband heeft gelegd tussen wat hij heeft gehoord en wat er is gebeurd met [slachtoffer] .
111. Natuurlijk heeft Wolters zijn best gedaan om iets te zeggen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 5] , maar hij heeft op vragen van mij en blijkens zijn rapport toch echt die hele beoordeling behandeld aan de hand van het perspectief van [getuige 5] zelf. Op vragen van de verdediging heeft Wolters geantwoord dat als de koppeling tussen gebeurtenis en waarneming later plaatsvindt er een grotere kans is dat er een fout wordt gemaakt. [getuige 5] verklaart bij de rechter-commissaris op 21 december 2017 dat hij in de week van 8 juni 2015 of de week daarop werd bezocht. Hij verklaart dat hij aanvankelijk toen hij een filmpje had gezien waarop de flat te zien was aan dat meisje dacht, maar toen nog - niet dat het geluid tegen de reling er mee te maken heeft gehad, omdat hij dan toch ook gekrijs, geschreeuw of gegil zou moeten hebben gehoord en dat had hij niet gehoord. Pas toen de politie was geweest dacht hij daar aan: Dit was dus misschien wel bijna twee weken later. U kunt er niet vanuit gaan dat dit bezoek van de politie aan [getuige 5] wel woensdag 10 juni of 1 7 juni van 2015 moet zijn geweest omdat hij blijkens blz. 339 van map 5 zei dat hij in dat jaar op woensdagmiddag vrij was, want op 21 december 2017 verklaart hij tegen de rechter-commissaris dat hij toen altijd donderdag én vrijdag vrij was. [getuige 5] lijkt zich nogal eens te vergissen.
112. Er is niets zonder meer verifieerbaar aan de verklaring van [getuige 5] , waar het gaat om de daadwerkelijke waarnemingen en het moment waarop hij deze heeft gedaan, terwijl er een groot aantal zaken zijn die het tegen spreken. Dan heb ik het zowel over hetgeen hij zegt te hebben gehoord als over de relatie daartussen en het moment van de val van [slachtoffer] . De verklaring is té onbetrouwbaar, u kunt de inhoud ervan op geen enkele manier gebruiken voor het bewijs.
113. Wolters geeft weliswaar aan dat sprake is van een zekere betrouwbaarheid, maar die betrouwbaarheid ligt op 70-90%. Wat moet u daarmee? Kunnen we iemand veroordelen omdat er een kans van 70% is dat een getuige de waarheid spreekt als er van alles is dat op de onjuistheid van die verklaring lijkt te wijzen en geen enkel onderzoeksgegeven ook maar iets van zijn waarnemingen bevestigt?
Bovendien heeft Wolters bij zijn oordeel heel veel informatie over [getuige 5] niet ontvangen, zoals de verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en hun gespreksverslagen, hij komt alleen een citaat van [betrokkene 2] tegen in een proces-verbaal van verhoor van [getuige 5] . Hij wist niet dat [getuige 5] in de eerste week niets over zijn gestelde waarneming tegen [betrokkene 3] had gezegd toen het ter sprake kwam en ook niet dat hij deze niet noemde toen het een maand later nog een keer ter sprake kwam kwam of alle andere keren dat hij met [betrokkene 2] sprak tot aan april 2016.
114. We kunnen niet negeren dat er een aanzienlijke kans is dat [getuige 5] pas een flink aantal dagen later op zijn vroegst de koppeling tussen waarneming en val van [slachtoffer] heeft gelegd (als hij dat überhaubt ooit echt heeft gedaan) en dat de kans op vergissingen alleen al daarom groter is. Ook valt, zoals gezegd de immense media aandacht niet te verwaarlozen. Ook in de ogen van Wolters vergroot dit de kans op negatieve gevolgen voor de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring. Dus ook voor die van [getuige 5] . Verder wijst het auditieve onderzoek er nog op dat ook vanuit andere plaatsen stemmen hoorbaar kunnen zijn geweest.
115. Maar boven dit alles verzoek ik u te betrekken dat Wolters toch wel degelijk aangeeft:
Volgens [getuige 5] had hij zijn waarnemingen kort na het incident op 8 juni 2015 waarbij [slachtoffer] overleed ook al meegedeeld aan agenten die bij hem aan de deur kwamen met de vraag wat hij die nacht had gezien of gehoord. De aantekeningen die daarbij zouden zijn gemaakt blijken echter niet terug te vinden en ook is het niet gelukt te achterhalen wie de betrokken agenten kunnen zijn geweest.
Wanneer deze bewering van getuige [getuige 5] juist is, zou het zeer sterke ondersteuning voor de betrouwbaarheid van zijn recente verklaringen zijn. Omdat de bewering echter niet geverifieerd kan worden, moeten alternatieve scenario’s worden overwogen, namelijk dat [getuige 5] zich vergist en in 2015 geen verklaring heeft afgelegd en/of in 2017 een verzonnen, c.q. geconstrueerd en afwijkend, verhaal vertelt.
116. Wolters gaat dus vervolgens vanuit het perspectief van [getuige 5] filosoferen of het waarschijnlijk is dat hij beweert het kort na [slachtoffer] 's dood tegen de politie te hebben gezegd. Maar dat is maar één benadering. De andere benadering is domweg dat er een kans is dat de politie gelijk heeft en er dus een zeer sterke ondersteuning voor de betrouwbaarheid van zijn recente verklaringen wegvalt. Daarmee moet ook in de ogen van Wolters met andere woorden de betrouwbaarheid heel veel minder worden.
117. Ik moet u zeggen dat ik wel gekkere dingen ben tegen gekomen in strafzaken dan dat een getuige zegt iets te hebben gezegd ondanks dat hij dan waarschijnlijk tegen de lamp gaat lopen. Wat ik ook heb gezien is dat men verkeerde keuzes heeft gemaakt in het opsporingsonderzoek, zoals het niet opvragen van alle camerabeelden voor een veel ruimere periode dan in deze zaak is gebeurd. Maar dan gaat het dus over het verloren gaan van mogelijk ontlastend materiaal. Wat er bij mij niet in wil is dat als [getuige 5] dit korte tijd na het incident tegen de politie had gezegd, dit gegeven verloren zou zijn gegaan. Daarom is de mogelijkheid dat [getuige 5] het echt niet aan de politie heeft verteld redelijkerwijze niet uit te sluiten en wat mij betreft is het zelfs zeer aannemelijk dat hij het niet heeft verteld.
c. Conclusie
118. Op grond van dit laatste, maar zeker in combinatie met alle andere hiervoor gegeven argumenten kan de verklaring van [getuige 5] geen bijdrage leveren aan de theorie van het Openbaar Ministerie dat er sprake is van een misdrijf, laat staan dat deze verklaring op enigerlei wijze kan bijdragen aan het bewijs dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan.”
52. In de eerste deelklacht wordt aangevoerd dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige 5] niet betrouwbaar zijn. Daartoe wordt erop gewezen dat het hof geen uitdrukkelijke aandacht heeft besteed aan de betrouwbaarheid van diverse ambtsedige verklaringen van politiefunctionarissen die met de inhoud van de verklaringen van [getuige 5] onbestaanbaar zijn, terwijl het standpunt van de verdediging mede op deze ambtsedige verklaringen steunt.
53. In zijn overwegingen heeft het hof uitgebreid nader gemotiveerd waarom het, in afwijking van wat namens de verdediging is aangevoerd, de verklaringen van de getuige [getuige 5] betrouwbaar, en (dus) bruikbaar voor het bewijs, acht. In deze overwegingen heeft het hof erkend dat ondanks naspeuringen van de politie niet is opgehelderd of, en zo ja welke, agenten de getuige [getuige 5] destijds in 2015 hebben gesproken. Met die erkenning is het hof naar mijn inzicht niet afgeweken van wat de verdediging onder verwijzing naar de verklaringen van politiefunctionarissen [verbalisant 6] , [verbalisant 8] en [verbalisant 7] heeft aangevoerd. Het hof stelt immers vast dat, ook ondanks de afgelegde ambtsedige verklaringen waarop de verdediging doelt, er onduidelijkheid blijft bestaan over de kwestie of de getuige [getuige 5] al in 2015 tegenover de politie heeft verklaard overeenkomstig de verklaringen die in 2017 zijn afgelegd. Het bestaan van deze onduidelijkheid, is voor het hof geen reden geweest om de in 2017 afgelegde verklaringen van de getuige [getuige 5] onbetrouwbaar te achten. Dat feitelijke oordeel van het hof acht ik, in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat, anders dan waar de steller van het middel van lijkt uit te gaan, in de overwegingen van het hof niet besloten ligt dat het geen geloof hecht aan de ambtsedige verklaringen van de diverse politiefunctionarissen. In zijn overwegingen ligt enkel als kennelijk oordeel van het hof besloten dat deze ambtsedige verklaringen onvoldoende grond vormen voor de gevolgtrekking dat de getuige [getuige 5] in 2015 niet heeft, of kan hebben, verklaard overeenkomstig de door hem in 2017 afgelegde verklaringen. Dit – sterk met waarderingen van feitelijke aard verweven – oordeel doorstaat de cassatietoets. Tot een nadere motivering was het hof – mede gelet op het als inleiding op de bespreking van de middelen weergegeven juridisch kader – ook niet gehouden, zodat de eerste deelklacht faalt.
54. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van de getuige [getuige 5] “ook overigens” niet begrijpelijk is, althans – in het licht van wat namens de verdediging is aangevoerd – ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt in de toelichting op deze deelklacht aangevoerd dat het oordeel dat de getuige [getuige 5] al in 2015 heeft verklaard over “(kort gezegd) het gesprek tussen moeder en dochter, de bons, en de tikken tegen de reling” niet zonder meer begrijpelijk is gelet op de ter staving van dat oordeel door het hof opgevoerde “steunbewijsmiddelen”.
55. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de overwegingen van het hof met betrekking tot de verklaringen en de aantekeningen van de maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet direct en volledig steun bieden voor de gevolgtrekking dat [getuige 5] al in 2015 tegenover de politie over het gesprek tussen de verdachte en haar dochter heeft verklaard zoals hij dat in 2017 heeft gedaan. Het hof heeft niettemin vastgesteld dat de getuige [getuige 5] “kort na het incident op 8 juni 2015, al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen zodat een vergissing met betrekking tot de datum niet aannemelijk is”. Die vaststelling berust mede erop dat uit de verklaringen en de aantekeningen van de maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt dat de getuige [getuige 5] i) op 11 juni 2015 heeft verklaard dat hij bezoek heeft gehad van de politie over het incident in [de flat] (de val van [slachtoffer] ) en ii) hij op 11 april 2016 heeft verklaard dat hij moeder en dochter heeft horen praten en dat hij dit heeft besproken met de rechercheurs. Deze uit de verklaringen en aantekeningen van de maatschappelijk werkers volgende feiten en omstandigheden heeft het hof als additionele factoren kunnen betrekken bij zijn vaststelling dat de verdachte kort na het incident met de politie heeft gesproken over zijn waarnemingen (over het gesprek tussen moeder en dochter). De in de tweede deelklacht bestreden vaststelling berust immers niet alleen op de verklaringen en aantekeningen van de maatschappelijk werkers. De juistheid van deze vaststelling heeft het hof namelijk ook gegrond op de verklaringen van de getuige [getuige 5] die mede inhouden dat hij in 2017 tegenover de politie heeft verklaard overeenkomstig hetgeen hij al in 2015 kort na de val van [slachtoffer] tegenover de politie had verklaard. Bij zijn oordeel dat de verklaringen van [getuige 5] betrouwbaar zijn, heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat i) de getuige in grote lijnen consistent is in zijn verklaringen over hetgeen hij in de nacht van 7 op 8 juni 2015, tussen middernacht en 01.30 uur, heeft gehoord, ii) uit auditief onderzoek blijkt dat hetgeen [getuige 5] zegt te hebben gehoord door hem ook daadwerkelijk kan zijn gehoord, en ii) de deskundige Wolters in zijn onderzoek naar de betrouwbaarheid van de door [getuige 5] afgelegde verklaringen heeft geconcludeerd dat deze verklaringen in aanzienlijke mate betrouwbaar zijn.
56. In het licht van deze door het hof in aanmerking genomen factoren, acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof de verklaringen van de maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de bewijsvoering heeft betrokken. De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vormen in zoverre steunbewijs voor de vaststelling dat [getuige 5] al in 2015 tegenover de politie over zijn waarnemingen heeft verklaard zoals hij in 2017 heeft gedaan. Door de verklaringen van de maatschappelijk werkers bij deze vaststelling te betrekken, wordt het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 5] niet onbegrijpelijk. In het licht van het aangevoerde, heeft het hof met zijn overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige ook voldaan aan zijn in de inleiding op de middelen onderstreepte plicht tot gemotiveerde weerlegging naar aanleiding van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat brengt mee dat de tweede deelklacht faalt.
57. Als derde deelklacht wordt aangevoerd, zo begrijp ik, dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het door de verdediging onder verwijzing naar het rapport van Otten ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hetgeen de getuige [getuige 5] zegt te hebben gehoord over het tikken tegen de reling geen betrekking kan hebben op de val van [slachtoffer] aangezien deze deskundige het zeer onwaarschijnlijk acht dat [slachtoffer] tijdens de val meer dan één keer tegen de balustrade is gekomen.
58. Anders dan de steller van het middel kan ik in de overwegingen van het hof geen afwijking van het standpunt van de verdediging ontwaren. Het hof heeft niet vastgesteld dat het door de getuige [getuige 5] waargenomen tikken tegen de reling een gevolg was van de val van [slachtoffer] , noch dat [slachtoffer] bij haar val meer dan één keer tegen de balustrade is gekomen. Het hof heeft het door [getuige 5] waargenomen tikken tegen de reling enkel betrokken bij zijn tussenconclusie dat de verdachte wakker was na middernacht in de nacht van de val van [slachtoffer] . In het licht daarvan was het hof niet gehouden uitdrukkelijk in te gaan op hetgeen door de verdediging onder verwijzing naar het rapport van Otten is aangevoerd. Ook de derde deelklacht faalt derhalve.
59. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Het vierde middel
60. Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring klaarblijkelijk mede heeft doen steunen op het oordeel dat de verdachte een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd over de toedracht van de val van [slachtoffer] , terwijl het oordeel over deze kennelijke leugenachtigheid op gronden berust die dit oordeel niet kunnen dragen.
61. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen, mag tot het bewijs worden gebezigd.14.Dat oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden die zijn vervat in één of meer andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, niet zijnde verklaring(en) van de verdachte.15.De feitenrechter is bij zijn oordeel omtrent de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte niet gehouden om aan te geven in welk(e) specifieke bewijsmiddel(en) dat oordeel zijn grondslag vindt, hoewel een dergelijke werkwijze de inzichtelijkheid van de bewijsvoering wel ten goede komt.16.
62. De steller van het middel gaat ervan uit dat de door de verdachte afgelegde verklaring over hetgeen volgens haar is voorafgegaan aan de val van [slachtoffer] door het hof “in wezen kennelijk als leugenachtig is opgevat, in die zin dat zij opzettelijk in strijd met de waarheid heeft gesuggereerd dat zij niet verantwoordelijk was voor de dood van haar dochter (doch dat het om zelfmoord zou gaan).” Uit de toelichting op het middel blijkt dat met het aangevoerde wordt gedoeld op de ‘Eindconclusie van het hof met betrekking tot het bewijs’ zoals opgenomen in de onder randnummer 12 weergegeven bewijsvoering van het hof.
63. In de bedoelde overweging van het hof over de verklaring van de verdachte kan ik niet lezen dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd over hetgeen is voorafgegaan aan de val van [slachtoffer] als kennelijk leugenachtige verklaring is aangemerkt die de verdachte heeft afgelegd om de waarheid te bemantelen. Door deze verklaring – met een verwijzing naar de verklaringen van bovenbuurman [getuige 5] – als niet overeenkomstig de waarheid aan te merken, legt het hof immers uit waarom het de verklaring van de verdachte terzijde schuift en dus (juist) niet tot het bewijs gebruikt. Dat brengt mee dat het middel ten onrechte is gebaseerd op de opvatting dat het hof de door de verdachte afgelegde verklaring over de toedracht van de val van [slachtoffer] als kennelijk leugenachtige verklaring heeft aangemerkt. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
64. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. In de toelichting op het hiervoor besproken middel wordt ook gewezen op het volgende onderdeel van de in randnummer 12 weergegeven bewijsvoering:
“Het hof stelt vast dat direct voorafgaande aan het misdrijf, verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning was, niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 5] tussen moeder en dochter heeft gehoord en dat verdachte fors onder invloed van alcohol is geweest. Uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst “ik haat je” door verdachte betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer] , leidt het hof af dat verdachte de ware toedracht kennelijk heeft willen verhullen.”
65. Voor zover met het middel zou zijn bedoeld om (ook) te klagen dat het hof de verklaring van de verdachte dat het aangetroffen A4-tje met de tekst "ik haat je" een afscheidsbriefje van [slachtoffer] betrof, in strijd met de uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgende eisen als kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd, kan het niet slagen. Het hof heeft met een verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen vastgesteld dat de politie in de nacht van 8 juni 2015 de flatwoning van de verdachte heeft betreden ten behoeve van sporenonderzoek en dat toen in de slaapkamer van [slachtoffer] , op de grond naast haar bed, een A-4-papier is aangetroffen met daarop de tekst “Mama ik haat je” (zie voor deze overwegingen in randnummer 12). Het hof heeft deze vastgestelde feiten en omstandigheden klaarblijkelijk ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de verklaring van de verdachte dat het briefje met de tekst “Mama ik haat je” een ‘afscheidsbriefje’ van [slachtoffer] betreft, feitelijk onjuist is en door de verdachte is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Daarmee is de bewijsvoering van het hof op dit punt in overeenstemming met de hiervoor weergegeven eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring. Ook voor zover het middel dus zou zijn gericht tegen het gebruik in de bewijsvoering van de door de verdachte afgelegde verklaring over het afscheidsbriefje, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
66. Het middel faalt.
Het zesde middel
67. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte shockschade heeft geleden en zijn vordering tot schadevergoeding in zoverre kan worden toegewezen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet begrijpelijk is zonder nadere motivering. Het voert daartoe aan dat “de confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer geen onverhoeds karakter heeft gehad”.
68. Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“De vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade, in de vorm van shockschade, ten bedrage van € 100.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard omdat verdachte is vrijgesproken.
De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft verlaagd tot een bedrag van € 50.000,- (vermeerderd met de wettelijke rente).
Het hof stelt vast dat door of namens de benadeelde partij geen nadere - méér recente - medische rapportage met betrekking tot de benadeelde partij is ingebracht ter terechtzittingen van het hof. Namens de benadeelde partij is gesteld dat de diagnose sinds het indienen van de vordering in eerste aanleg niet is veranderd.
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de immateriële schade de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden, waarbij kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en acht slaan op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegekend door Nederlandse rechters.
De advocaat van de benadeelde partij heeft in dit kader het volgende aangevoerd ter terechtzitting van het hof van 7 december 2020.
Het gaat om een gruwelijke zaak waarin de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Er is als direct gevolg van de gebeurtenis sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan de benadeelde partij tot op heden de gevolgen ondervindt. Op dit moment zit hij in het voortraject van behandeling bij Centrum 45.
Aan verwerking van zijn klachten kon hij tot nu toe telkens niet toekomen vanwege zijn voortdurende inspanningen en aandacht voor de huidige strafzaak, onder meer en met name door het voeren van de klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, die heeft geleid tot de strafrechtelijke vervolging van de verdachte.
De raadsman van de verdachte heeft deze door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde feiten en omstandigheden niet anders betwist dan door te stellen dat het accent in de onderbouwing van de vordering is gelegd op gebeurtenissen als de proceshouding en de keuzes van anderen. Daarmee is echter geen sprake van rechtstreekse schade, aldus de raadsman van verdachte.
Evenals de advocaten-generaal acht het hof een matiging van de vordering aangewezen, aangezien de lange procesduur en de negatieve gevolgen daarvan voor de benadeelde partij niet enkel de verdachte kunnen worden aangerekend.
Voor het overige stelt het hof vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in de kern heeft aangevoerd ter onderbouwing van de vordering niet, dan wel onvoldoende is betwist door de raadsman van de verdachte. Het hof gaat dan ook uit van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij aanvoert op belangrijke onderdelen steun vindt in het bij de vordering tot schadevergoeding overgelegde correspondentierapport van prof. dr. A. de Keijser van 7 juni 2018 en 30 november 2018. Daarnaast neemt het hof - op grond van de omstandigheid dat PTSS een ernstige psychische aandoening is, waarvoor intensieve behandeling aangewezen is terwijl het tot nu toe nog niet is gekomen tot enige behandeling - als vaststaand aan dat deze diagnose jegens de benadeelde partij onveranderd is.
Het hof stelt voorts vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd over de huidige situatie van de benadeelde partij een ongunstige prognose met betrekking tot de verwachtingen omtrent het herstel van de benadeelde partij rechtvaardigt. Er is op dit moment immers enkel nog maar sprake van een voortraject voor behandeling.
Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door opzettelijk handelen en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die in het mortuarium werd geconfronteerd met de gevolgen van de door de verdachte op zijn dochter uitgeoefende handelingen, die de dood tot gevolg had.
Gelet op het bovenstaande - de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partij en de gevolgen daarvan voor hem - en mede gelet op hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade stelt het hof de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij diens vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partij en de verdachte, als over en weer deels in het ongelijk gestelde partijen, ieder de eigen kosten te dragen van het geding.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
69. Bij de beoordeling van het middel kan tot uitgangspunt worden genomen wat de strafkamer van de Hoge Raad heeft overwogen in zijn overzichtsarrest met betrekking tot de benadeelde partij van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga. Dat arrest houdt onder meer het volgende in:
“2.4.5 Van [de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, AG] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. (…)
Vergoeding van immateriële schade (…) kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’). (Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.)”
70. Het middel stelt de vraag aan de orde hoe (restrictief) het hiervoor weergegeven begrip ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit moet worden uitgelegd. De opsteller van de schriftuur citeert in de toelichting op het middel enkele onderdelen van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaande aan HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536 en betoogt op grond daarvan dat het bij een ‘directe confrontatie’ moet gaan om een ‘onverhoedse confrontatie’. Volgens de steller van het middel heeft de confrontatie van de benadeelde met het slachtoffer in de voorliggende zaak geen onverhoeds karakter gehad, omdat de benadeelde het slachtoffer in het mortuarium heeft opgezocht. Het hof heeft miskend, zo voert de steller van het middel aan, dat de confrontatie niet onverhoeds en zelfs vermijdbaar was, waardoor het oordeel dat sprake was van een ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit onjuist, dan wel onbegrijpelijk is.
71. In de hiervoor vermelde conclusie voorafgaande aan het arrest van 20 april 2021 bespreekt advocaat-generaal Aben de rechtspraak van de Hoge Raad over shockschade tot dat moment.17.Hij concludeert dat gemeenschappelijk aan de aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen is dat de naaste van het slachtoffer in deze zaken niet de gelegenheid kreeg om zich mentaal te ‘wapenen’ tegen de aanblik waarmee hij of zij werd geconfronteerd.18.De confrontatie was volgens Aben vrijwel altijd onverhoeds, met uitzondering van het geval dat leidde tot HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:830. In het arrest van 28 mei 2019 deed de Hoge Raad het middel van de verdachte dat klaagde over de toewijzing van de door de benadeelde partij gevorderde shockschade af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. In die zaak bleek uit de overwegingen van het hof dat de benadeelde partij haar overleden zoon moest identificeren en daarbij het letsel, dat onder andere in de nek zichtbaar was, heeft gezien. Hoewel zij er door over te gaan tot de identificatie dus op heeft kunnen rekenen te worden geconfronteerd met de ernstige en schokkende gevolgen van het doodsteken van haar zoon, hield de toewijzing van de gevorderde shockschade in cassatie dus stand. Gelet op het ontbreken in die zaak van een voldoende betwisting van de gevorderde shockschade in hoger beroep, is het geen uitgemaakte zaak dat de daar toegewezen vergoeding vanwege shockschade ook stand had gehouden bij een daarop toegespitst verweer in hoger beroep, gevolgd door een daarop toegesneden cassatieklacht.19.
72. Dat, zoals mijn ambtgenoot Aben concludeert, gemeenschappelijk is aan de meeste ‘shockschade-zaken’ die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd dat de benadeelde partij daarin onverhoeds werd geconfronteerd met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit, betekent niet dat enkel een onverhoedse confrontatie een ‘directe confrontatie’ oplevert die tot vergoeding van shockschade aanleiding kan geven. Dat een onverhoedse confrontatie immer is vereist, kan volgens mij ook niet worden afgeleid uit de afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering van de klachten van de benadeelde partijen over de door het hof afgewezen vorderingen tot vergoeding van shockschade in HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536 (het arrest waaraan de hiervoor besproken conclusie van A-G Aben voorafging). Ook uit de feitenrechtspraak kan niet eenduidig worden afgeleid welke eisen moeten worden gesteld aan de ‘mate van directheid’ van de confrontatie met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit ingeval een benadeelde op een later moment wordt geconfronteerd met de ernstige gevolgen die een (overleden) naaste heeft overgehouden aan een strafbaar feit. Dat de recente feitenrechtspraak op dit punt verdeeld is, blijkt uit de conclusie van advocaten-generaal Spronken en Lindenbergh van 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166.20.Hoewel in sommige uitspraken valt te lezen dat een onverhoedse of onverwachte confrontatie is vereist voordat een vordering tot vergoeding van shockschade kan worden toegewezen op de grond dat sprake was van een ‘directe confrontatie’ met de bij een overleden naaste aanwezige ernstige gevolgen van een strafbaar feit, is ook een andere lijn zichtbaar. In verschillende uitspraken van feitenrechters wordt de gevorderde shockschade ook toewijsbaar geacht in geval een benadeelde, na of ten tijde van het intreden van de dood van een naaste die door een strafbaar feit is veroorzaakt, het lichaam van de naaste, of delen daarvan, (ter identificatie) heeft waargenomen in bijvoorbeeld het ziekenhuis, een uitvaartcentrum of een mortuarium.21.Tegen de achtergrond van de door Spronken en Lindenbergh gesignaleerde uiteenlopende oordelen van feitenrechters over de invulling van het begrip ‘directe confrontatie’ in gevallen waarin de gebeurtenis – bijvoorbeeld het tegen een naaste begaan strafbaar feit – door de benadeelde niet is waargenomen en deze ook niet kort daarna op de plaats van de gebeurtenis met de gevolgen ervan is geconfronteerd, geven deze advocaten-generaal de Hoge Raad in overweging om – mede naar aanleiding van de door hen aangereikte gezichtspunten – onder meer het vereiste van een ‘directe confrontatie’ te verduidelijken.22.
73. Op het moment dat de onderhavige conclusie wordt genomen, heeft de Hoge Raad nog geen arrest gewezen in de zaak waarin mijn ambtgenoten Spronken en Lindenbergh hebben geconcludeerd. Wel heeft de Hoge Raad op 22 februari 2022 – de dag waarop de conclusie van Spronken en Lindenbergh is genomen – een arrest gewezen waarin net als in de hier voorliggende zaak door de verdachte werd geklaagd over de door het hof toegewezen vordering tot vergoeding van shockschade en in het bijzonder ook over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit.23.In dit arrest – ECLI:NL:HR:2022:176 – deed de Hoge Raad de klachten van de verdachte tegen de toegewezen vordering van de benadeelde partij af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. In zijn aan deze zaak voorafgaande conclusie komt advocaat-generaal Harteveld ook tot een verwerping van de klachten van de verdachte over de door het hof toegewezen vordering tot shockschade.24.Hij wijst daartoe op de overwegingen van het hof waaruit blijkt dat de directe confrontatie van de benadeelde partij er in die zaak in was gelegen dat zij haar man enkele uren nadat hij was neergeschoten in het ziekenhuis op de intensive care heeft gezien nadat hij geopereerd was en dat dit, gelet op de foto’s in het dossier van hoe het slachtoffer er toen bijlag, volgens het hof zeer confronterend was. Gelet op deze overwegingen is volgens Harteveld niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd dat sprake is van de voor de toewijzing van shockschade vereiste ‘directe confrontatie’ en daaraan doet niet af dat de confrontatie zich (pas) in het ziekenhuis afspeelde, enkele uren nadat het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden, en dat de benadeelde zelf naar het ziekenhuis is gegaan.
74. Uit het in de vorige drie randnummers besprokene, leid ik af dat niet is uitgesloten dat, in een geval als het onderhavige waarin de naaste van een door een strafbaar feit overleden persoon eerst enige tijd na het overlijden wordt geconfronteerd met het dode lichaam van de naaste, sprake kan zijn van een voor de vergoeding van shockschade vereiste ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit, ook als deze confrontatie geen onverwacht of onverhoeds karakter heeft gehad. Of de toewijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade in een dergelijk geval toereikend gemotiveerd en begrijpelijk is, hangt uiteraard af van de door de rechter in aanmerking genomen feiten en omstandigheden en hetgeen door en namens de verdachte en de benadeelde partij omtrent de toewijsbaarheid van de vordering is aangevoerd
75. Terug naar de voorliggende zaak. De overwegingen van het hof houden het volgende in. Vanwege de door het hof grotendeels als ontbrekend, of onvoldoende, aangemerkte betwisting van hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering is aangevoerd, gaat het hof uit van de juistheid van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten. Het aangevoerde houdt volgens het hof in dat de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam, en dat als direct gevolg van deze gebeurtenis bij hem een posttraumatische stressstoornis is opgetreden waarvan de benadeelde tot op heden de gevolgen ondervindt.
76. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 overgelegde, en aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte, schriftelijke notitie is namens de benadeelde partij met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding onder meer het volgende aangevoerd:
“Dat cliënt is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde is duidelijk. Hij heeft zijn dochter in het [lees: mortuarium] gezien. Daarbij was nog deels te zien hoe ernstig de gevolgen waren van het feit. Dit bezoek was een laatste moment waarop hij afscheid van haar kon nemen. Vader stelt dat hem overigens ook nooit ontraden is, maar juist aangeboden om afscheid te nemen. Slachtofferhulp heeft vader zelfs aangeraden om afscheid te nemen, in het licht van de rouwverwerking. Zintuigelijk afscheid zou hierbij zelfs essentieel zijn.
Van een vader kan en mag niet gevergd worden dat hij geen afscheid van zijn dochter neemt, zoals werd gesuggereerd. Ook niet na een gruwelijke dood. Zo'n eis zou onmenselijk zijn.
Maar daarnaast speelt nog het volgende.
De strafzaak werd korte tijd later geseponeerd. Dit omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs zou zijn richting de verdachte. Cliënt heeft toen de zaak zelf ter hand moeten nemen om uiteindelijk vervolging af te kunnen dwingen via uw gerechtshof. Tijdens zijn eigen onderzoek om de zaak heropend te krijgen werd cliënt noodgedwongen geconfronteerd met de foto's van [slachtoffer] net na haar neerkomen. Gruwelijke foto's die in combinatie met de confrontatie van zijn dochter in het mortuarium en alle andere verklaringen een hevige emotionele shock teweeg heeft gebracht bij cliënt.
Dat er sprake is geestelijk letsel als direct gevolg van confrontatie met de gevolgen van het feit is inmiddels onderbouwd met een tweetal verklaringen van klinisch psycholoog en psychotherapeut prof. dr. J. de Keijser.
Aan alle criteria voor de toekenning van de verzochte shockschade is aldus voldaan. De benadeelde partij verzoekt u dan ook om tot toewijzing daarvan na veroordeling over te gaan.”
77. Blijkens het hiervoor vermelde proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 nog het volgende aangevoerd:
“Over de vordering van de benadeelde partij merk ik op dat het accent is gelegd op gebeurtenissen als: proceshouding en de keuzes van anderen. Dat kan niet tegen cliënt strekken, aangezien dit geen rechtstreekse schade betreft. Ik mis de onderbouwing van de immateriële schade als gevolg van PTSS door een deskundige. We komen daarnaast niet dichterbij dan de diagnose van december 2018.
Het gewicht van de vordering van de benadeelde partij is een onevenredige belasting van het strafproces. Primair is mijn standpunt dat de vordering niet aan de orde is, wegens de door mij bepleite vrijspraak.”
78. Het middel bestrijdt niet de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat hetgeen de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering heeft aangevoerd grotendeels niet, dan wel onvoldoende, is betwist. In de in de toelichting op het middel gemaakte opmerking dat het “[o]verigens […] ook maar de vraag [is] of, zoals in het arrest van het Hof besloten lijkt te liggen, de verdediging op dit punt niet voldoende heeft betwist” zie ik niet een voldoende duidelijke en stellige cassatieklacht die de begrijpelijkheid van dit oordeel aanvalt. Dat wordt niet anders als daarbij wordt betrokken het in de toelichting geciteerde deel van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2020 dat – als reactie van de verdachte op de namens de benadeelde partij toegelichte vordering tot schadevergoeding – inhoudt: “ [benadeelde] heeft zichzelf geconfronteerd met het letsel van [slachtoffer] na de val. Het is hem door de dames van Slachtofferhulp afgeraden.” Ook welwillend gelezen, kan ik in deze reactie van de verdachte geen betwisting zien van hetgeen de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering heeft aangevoerd. Laat staan dat daarin voldoende besloten ligt, zoals de steller van het middel betoogt, “dat afwijzing van de vordering tot shockschade is bepleit op de grond dat de confrontatie van vader met het ontzielde lichaam van [slachtoffer] geen onverhoeds karakter heeft gehad (want hij heeft tegen de adviezen van Slachtofferhulp in zelf de keuze gemaakt om die confrontatie aan te gaan)”.
79. Tegen de achtergrond van het voorafgaande moet in cassatie worden uitgegaan van het oordeel van het hof dat hetgeen de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering heeft aangevoerd door de raadsman van de verdachte grotendeels niet, dan wel onvoldoende, is betwist. Het oordeel van het hof dat het om die reden uitgaat van de juistheid van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten, lijkt mij ook niet onjuist of onbegrijpelijk.25.De aan de vordering ten grondslag gelegde feiten houden blijkens de overwegingen van het hof en de hierboven weergegeven toelichting op de vordering in dat de benadeelde partij i) in het kader van rouwverwerking is aangeboden om afscheid van zijn overleden dochter te nemen, ii) hij in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende en destructieve impact op haar lichaam die de bewezenverklaarde val van de flat heeft veroorzaakt, iii) bij het zien van zijn overleden dochter nog deels waarneembaar was hoe ernstig de gevolgen van de bewezenverklaarde val waren, en iv) hij tijdens zijn eigen onderzoek om via het gerechtshof de vervolging van de verdachte af te dwingen noodgedwongen werd geconfronteerd met de gruwelijke foto’s van zijn overleden dochter waarop zij is te zien net nadat zij van de flat op de grond is gevallen.
80. Het klaarblijkelijk op de hiervoor vermelde feiten gebaseerde, en voldoende in de overwegingen van het hof besloten liggende, oordeel dat ten aanzien van de benadeelde sprake was van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit doordat de benadeelde het dode lichaam van [slachtoffer] in het mortuarium heeft gezien en kennis heeft genomen van de foto’s van het dode lichaam van [slachtoffer] net na de val, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat, zoals de steller van middel aanvoert, de confrontatie van de benadeelde partij “niet onverhoeds, en zelfs vermijdbaar” was, doet hieraan niet af, aangezien voor een toewijsbare vordering tot shockschade niet in algemene zin is vereist dat vaststaat dat de ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde onverhoeds of onvermijdbaar heeft plaatsgevonden.
81. Het middel faalt.
Het zevende middel
82. Het middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn.
83. Het middel is terecht voorgesteld, nu er tussen het instellen van cassatie op 12 januari 2021 en de datum van binnenkomst van het dossier ter griffie van de Hoge Raad op 6 augustus 2021 meer dan zes maanden zijn verstreken. Een voortvarende behandeling door de Hoge Raad behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Slotsom
84. Het zevende middel is terecht voorgesteld. De overige middelen falen. In ieder geval het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
85. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
De (zeer) bijzondere omstandigheden van het geval kunnen de vereiste motivering vergroten, zo leid ik af uit HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60, m.nt. Keulen.
Zie – met verwijzing naar HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530 – onder meer HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189, NJ 2018/251, m.nt. Reijntjes en HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239.
Van Dorst spreekt van marginale toetsing. Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 243.
De waarschijnlijkheidsredenering die de rechter in de bewijsvoering doorgaans hanteert kan sterker worden wanneer alternatieve scenario’s, waarin het gebeurde op basis van het aanwezige bewijsmateriaal kan worden verklaard met een gang van zaken waarin de verdachte onschuldig is, uitdrukkelijk worden uitgesloten. Vgl. over de probabilistische benadering en het uitsluiten van alternatieve scenario’s: M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs. Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief, Deventer: Kluwer 2014, p. 29-31, 43-48.
Art. 338 Sv vereist dat de rechter op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, waarbij die overtuiging kan worden opgevat als een zeer hoge graad van waarschijnlijkheid; dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan dient buiten redelijke twijfel te zijn, vgl. J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 356-361. In het toekomstige Wetboek van Strafvordering zal de maatstaf ‘buiten redelijke twijfel’ uitdrukkelijk in de wet worden opgenomen, het voorgestelde art. 4.3.7, tweede lid, Sv (ambtelijke versie juli 2020) luidt: “Het bewijs kan slechts worden aangenomen als buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte het feit heeft begaan”.
De sprong – want dat blijft het – van tenlastelegging naar bewezenverklaring kon door het hof op basis van de gebruikte bewijsvoering mijns inziens dus worden gemaakt, zie over die ‘sprong’ en de toetsing op begrijpelijkheid daarvan in cassatie: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 909.
Het is immers vaste rechtspraak dat een geestelijke stoornis bij de verdachte slechts aan een bewezenverklaring van opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken, vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8507. Deze rechtspraak geldt ook indien de geestelijke stoornis mede is veroorzaakt door zelf gekozen middelengebruik, al zal dan mogelijk gemakkelijker worden aanvaard dat de verdachte met de zelf ingenomen middelen ook de daarna veroorzaakte gevolgen willens en wetens heeft aanvaard, vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 342.
Voor zover de toelichting op de tweede deelklacht van het middel zich keert tegen de door het hof gebruikte bewijsvoering, voegt het niets toe aan de hiervoor besproken eerste en derde deelklacht van het middel.
In de toelichting op de eerste deelklacht wordt enkel gesteld dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat de grootouders van [slachtoffer] hebben verklaard dat zij er nooit iets van hebben gezien of gemerkt dat [slachtoffer] zou slaapwandelen. Daartoe wordt gewezen op een deel van de pleitnota in hoger beroep waarin de raadsman aan de hand van het – door het hof terzijde gestelde – rapport van de deskundige Schreuder stelt dat de grootmoeder van [slachtoffer] mogelijk het slaapwandelen door [slachtoffer] niet als zodanig heeft herkend (zie punt 125 van de pleitnota die hieronder is weergegeven). De steller van het middel voert aan dat het hof de juistheid van deze stelling in het midden heeft gelaten zodat van de juistheid van het aangevoerde moet worden uitgegaan. Ik meen echter dat het hof het aangevoerde onvoldoende heeft geacht, aangezien het rapport van de deskundige Scheuder door het hof terzijde is gesteld en het hof heeft vastgesteld dat de grootouders van [slachtoffer] hebben verklaard er nooit iets van te hebben gezien of gemerkt dat hun kleindochter zou slaapwandelen. Daarmee is niet onbegrijpelijk waarom het hof in weerwil van het aangevoerde heeft vastgesteld dat de grootouders hebben verklaard er nooit iets van te hebben gezien of gemerkt dat sprake was van slaapwandelen.
Vgl. voor een geval waarin de door het hof gemotiveerde terzijdestelling van een deskundigenrapport (daar: een rapport van een rechtspsycholoog over de onbetrouwbaarheid van de door de verdachte afgelegde bekentenis) de cassatietoets doorstond: HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes.
Ingevolge art. 415, eerste lid, Sv zijn deze bepalingen ook in hoger beroep van toepassing.
Zie over die als marginaal aangemerkte toetsing G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 779-780.
Aldus bijvoorbeeld HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2897, NJ 2005/396 (rov. 3.4).
Zie onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9968, NJ 2012/466 (rov. 4.2) en de daar genoemde verwijzingen naar eerdere rechtspraak, en voorts HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:228 (rov. 2.3).
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:467 (rov. 6.3).
Zo een bespreking van de rechtspraak van (de strafkamer van) de Hoge Raad vindt ook plaats in de conclusie van advocaten-generaal Spronken en Lindenberg van 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166, randnummers 4.3.9-4.3.17.
Zie conclusie van A-G Aben van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:230, randnummer 57.
Zie randnummers 19-21 van mijn conclusie voorafgaande aan HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:830 (ECLI:NL:PHR:2019:562) en de in de vorige voetnoot vermelde conclusie van Aben, randnummers 51 en 57.
Zie randnummers 4.4.6-4.4.9.
Zie randnummers 4.3.7 (in het bijzonder voetnoot 66) en 4.4.7.
Zie randnummers 4.4.13, 4.5.1, 4.8.3, en 4.9.4-4.9.10.
Vgl. de aan deze zaak voorafgaande conclusie van A-G Harteveld (ECLI:NL:PHR:2022:16), randnummer 6.3.
Zie met name randnummers 6.7-6.9.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.8.3 met een verwijzing naar art. 149 Rv.
Beroepschrift 04‑10‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZEVEN
MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
mevrouw [requirante], geboren d.d. [geboortedatum] 1979, requirante van cassatie van het te harer laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Leewuarden, op 11 januari 2021 onder parketnummer 21/004054-18, gewezen arrest.
Inleiding
1.
De onderhavige zaak staat bekend als de ‘zaak [slachtoffer]’. Het gaat hierin om de trieste dood van een achtjarig meisje met die voornaam. Requirante is haar moeder. Op 8 juni 2015 werd [slachtoffer] omstreeks 01.20 uur onderaan de flat ‘[de flat]’ in [a-plaats] aangetroffen door een tweetal flatbewoners. Bij aankomst van politie en ambulance bleek dat zij was overleden. Uit het onderzoek van de politie kwam naar voren dat [slachtoffer] van de flat naar beneden moet zijn gevallen.
2.
De zaak kent een vrij bijzonder (proces)verloop. Requirante is in eerste instantie, op die 8ste juni 2015, aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van haar dochter. Na een aantal verhoren is zij vervolgens op 10 juni 2015 alweer heengezonden. Op 9 november 2015 besloot de officier van justitie requirante niet verder te vervolgen en de zaak te seponeren wegens gebrek aan bewijs.
3.
De vader van [slachtoffer], [benadeelde], heeft tegen deze beslissing een klacht ex artikel 12 Sv ingediend. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 23 maart 2017 de vervolging van requirante bevolen. Naar aanleiding van die beschikking heeft de politie een nieuw onderzoeksteam samengesteld en is het onderzoek, dat in 2015 was afgesloten, in april 2017 weer opgestart.
4.
Op 16 oktober 2017 is requirante opnieuw aangehouden. Er heeft in de periode daarna aanvullend onderzoek plaatsgevonden. In het kader van het rechterlijk onderzoek in eerste aanleg zijn meerdere getuigen gehoord en (forensische) deskundigen geraadpleegd, onder wie de pathologen dr. V. Soerdjbalie- Maikoe, prof. dr. B. Kubat en dr. D.J. Rijken. Deze drie deskundigen zijn ter terechtzitting van de rechtbank van 14 juni 2018 gehoord. Op die zitting is ook de deskundige prof. dr. E. Otten, hoogleraar bewegingswetenschappen, gehoord. Verder zijn er rapporten uitgebracht d.d. 11 juli 2017 en 9 oktober 2017 door deskundige dr. H-G.T. Nijs, forensisch arts, verbonden aan het NFI. Mede indachtig de resultaten hiervan heeft de rechtbank requirante bij vonnis van 9 juli 2018 vrijgesproken van het tenlastegelegde en haar onmiddellijk in vrijheid gesteld; de rechtbank zag onvoldoende wettig bewijs aanwezig voor het oordeel dat sprake was van een levensdelict, althans voor het oordeel dat requirante daarbij enige betrokkenheid heeft gehad.
5.
Tegen dit vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Ook in het kader van de procedure in hoger beroep zijn getuigen gehoord en deskundigen geraadpleegd, namelijk de eerdergenoemde deskundigen Soerdjbalie-Maikoe, Kubat en Rijken, alsmede Ç.P. Johnson BSc, die als forensisch patholoog verbonden is aan het Royal Liverpool University Hospital. Het Hof is — anders dan de rechtbank en aanvankelijk de officier van justitie — tot het oordeel gekomen dat de (impliciet subsidiair) aan requirante tenlastegelegde ‘doodslag’ kan worden bewezen. Het Hof heeft requirante bij arrest van 11 januari 2021 daarvoor een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 9 jaar en 9 maanden. Daarbij is tevens haar gevangenneming bevolen. Sindsdien verblijft requirante aldus weer in voorlopige hechtenis.
6.
Requirante kan zich niet verenigen met haar veroordeling. Zij stelt onschuldig te zijn. Mede tegen die achtergrond zullen in het navolgende verschillende cassatiemiddelen geponeerd worden. De eerste vijf middelen richten zich op de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsvoering. Daarom geef ik die bewijsvoering nu eerst integraal weer (met weglating van de voetnoten). Wie de lezing van de integrale bewijsvoering wenst te slaan, gaat verder op pagina 15 van deze schriftuur.
‘De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 8 juni 2015 te [a-plaats], in elk geval in de gemeente [a-plaats], [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- —
ernstig geweld op het lichaam van die [slachtoffer] uitgeoefend en/of (vervolgens)
- —
die [slachtoffer] gewurgd, althans de keel/hals van die [slachtoffer] dichtgeknepen en/of (vervolgens)
- —
die [slachtoffer] vanaf de tiende verdieping, althans vanaf een (grote) hoogte, van een flatgebouw (gelegen aan of bij [de flat]), naar beneden gegooid, althans doen of laten vallen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden
of
medeplichtigheid aan voornoemd feit, door op enigerlei wijze opzettelijk behulpzaam te zijn geweest en/of gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) te verschaffen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Inleiding
Het hof heeft kennis genomen van de standpunten van de advocaten-generaal en de verdediging over de aan de bewijsvoering in deze zaak te stellen juridische vereisten.
Naar aanleiding daarvan zal het hof bij de beantwoording van de strafrechtelijk inhoudelijk relevante vragen de volgende structuur hanteren.
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen, dan wel of er aanknopingspunten zijn op grond waarvan een andere oorzaak voor het overlijden van [slachtoffer] aannemelijk is. Vervolgens gaat het hof in op de vraag of er — in geval een misdrijf aan de orde is — voldoende redengevende feiten en/of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan de betrokkenheid van de verdachte bij dat misdrijf vastgesteld kan worden.
Standpunten van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich — op nader in het schriftelijk requisitoir aangevoerde gronden — op het standpunt gesteld dat geen bewijs aanwezig is voor moord, maar dat er voldoende bewijs aanwezig is voor doodslag, uitgevoerd door middel van de feitelijke handelingen die in de tenlastelegging zijn genoemd onder het tweede en derde gedachtestreepje.
Standpunten van de verdediging
De verdachte heeft tijdens de behandeling van de strafzaak bij de rechtbank en bij het hof ontkend enige betrokkenheid te hebben gehad bij de dood van haar dochter [slachtoffer].
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte — onder meer — verklaard dat zij op zondagavond 7 juni 2015 ruzie heeft gehad met [slachtoffer]. Die ruzie ging over het afnemen van de telefoon van [slachtoffer] omdat [slachtoffer] — tegen de tussen hen gemaakte afspraak in — die middag toch bij een vriendinnetje in de flat was gaan barbecueën.
De verdachte was na het eten op de avond van 7 juni 2015 samen met [slachtoffer] alleen thuis. Zij heeft [slachtoffer] omstreeks 20.00 uur naar bed gebracht. Later op de avond, omstreeks 21.30 uur of 22.00 uur, heeft zij — zoals gebruikelijk — [slachtoffer] uit bed gehaald om haar te laten plassen. Verdachte heeft verklaard dat zij niet weet of [slachtoffer] daarna nog wakker is geweest.
Rond middernacht is verdachte gaan slapen, gekleed in een hemdje en een string, waarna ze op een gegeven moment uit haar slaap wakker is geworden door een koude tocht in haar slaapkamer. Zij is toen in haar flatwoning op zoek gegaan naar de oorzaak van die tocht. Daarbij heeft zij ontdekt dat [slachtoffer] niet in haar bed lag en ook niet in de woning aanwezig was. Wel heeft zij gezien dat het raam van de slaapkamer van haar dochter wagenwijd open stond. Dat raam grenst aan de galerijkant van de flatwoning. Verdachte is eerst in de flatwoning op zoek gegaan naar haar dochter, maar heeft haar niet aangetroffen. Vervolgens is zij naar buiten gegaan. Zij is gaan kijken, maar heeft [slachtoffer] niet aangetroffen op de galerij van de flat. Toen zij over de balustrade van de galerij van de flat naar beneden keek, om te zien of [slachtoffer] daar liep, heeft zij gezien dat haar dochter beneden voor de flat op de grond lag.
Zij heeft op dat moment geconcludeerd dat het niet goed was met haar dochter omdat zij niet bewoog. Vanaf dat moment heeft zij geen herinnering meer aan hetgeen er vervolgens is gebeurd tot het moment dat ze op het politiebureau terecht is gekomen, aldus de verdachte. Toen ze [slachtoffer] zag liggen, wilde ze naar haar toe, heeft de verdachte nadien verklaard. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte desgevraagd verklaard dat ze niet weet wat ze dacht op het moment dat ze [slachtoffer] onderaan de flat zag liggen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, op nader in het schriftelijke pleidooi aangevoerde gronden.
Het oordeel van het hof
Het aantreffen van [slachtoffer] onderaan de flat
Op 8 juni 2015, omstreeks 01.23 uur heeft de politiemeldkamer in Drachten een telefonische melding ontvangen van een incident bij de flat [A]' in [a-plaats]. Deze melding is afkomstig van de getuige [getuige 1].
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie het volgende verklaard.
Op 8 juni 2015 bevond hij zich in de woning van zijn moeder, aan [de flat 1] in [a-plaats], op de tweede etage van de flat. Omstreeks 01.00 uur is hij wakker geworden, waarna hij is gaan roken en weer op bed is gaan liggen.
Op een gegeven moment, omstreeks 01.15 of 01.20 uur, heeft hij een heel raar geluid gehoord, dat hem eerst nog deed denken aan een vuilniszak. Hij kon het geluid echter niet plaatsen en heeft meteen gedacht dat het niet goed was. Hij is tien seconden daarna buiten op de galerij van de flat gaan kijken en hij heeft beneden bij de flat iets of iemand zien liggen. De buurman van [de flat 2], [getuige 2], stond toen ook al buiten en die heeft aan [getuige 1] gevraagd of hij iets had gehoord, waarop [getuige 1] heeft geantwoord dat er iemand lag. Vervolgens is hij naar beneden gegaan en heeft hij een meisje zien liggen. Tijdens het naar beneden gaan heeft hij het alarmnummer 112 gebeld. Zijn gesprek met het alarmnummer heeft bijna drie minuten geduurd.
[getuige 1] heeft voorts verklaard dat hij — vlak nadat hij het gesprek met het alarmnummer had beëindigd en toen hij nog naast het meisje stond — omhoog keek en daar iemand zag kijken. De persoon (een vrouw) keek en was meteen weer weg. [getuige 1] beschrijft het als een heen en weer gaande beweging, een schrikreactie, omdat ze van hem schrok. Hij dacht nog: straks springt ze erachteraan. Hij is vervolgens op straat gaan staan, ongeveer 15 meter van het meisje vandaan. Hij hoorde toen het geluid van een deur en heeft een vrouw in paniek zien lopen / rennen op de verdieping waar een lamp op de galerij knipperde (het hof begrijpt: de tiende verdieping), in de richting van het trappenhuis. Hij heeft vervolgens gezien dat deze vrouw naar de tweede verdieping is gegaan, naar [flat 3], waar ze vervolgens ongeveer tien tot twintig seconden binnen is geweest. Daarna heeft hij gezien dat de ambulance is gearriveerd en dat de vrouw naar haar auto wilde lopen. [getuige 1] heeft een agent hierop gewezen, waarna de vrouw is staande gehouden.
Nadien is [getuige 1] nogmaals gehoord door de politie, op 10 mei 2017.
[getuige 1] heeft toen verklaard dat later is gebleken dat de vrouw over wie hij in 2015 heeft verklaard de moeder van het meisje bleek te zijn en dat die vrouw niet naar haar dochter is gelopen, maar de andere kant op, richting haar auto.
De getuige [getuige 2], wonende op het adres [flat 2] in [a-plaats], op de tweede etage, heeft bij de politie het volgende verklaard.
Op 8 juni 2015 bevond hij zich in zijn flatwoning. Hij heeft een doffe knal gehoord en hij heeft gehoord dat de hond van de buren aansloeg en bleef blaffen, waarop hij binnen een minuut naar buiten is gelopen.
Hij heeft zijn buurman [getuige 1] iets verderop op de galerij zien staan. [getuige 2] heeft gezien dat [getuige 1] over de reling keek. [getuige 2] heeft aan [getuige 1] gevraagd of hij ook iets had gehoord, waarop [getuige 1] heeft geantwoord dat daar iemand beneden lag.
[getuige 2] en [getuige 1] zijn naar beneden gegaan, waar ze een jong meisje zagen liggen. Omdat hij dacht dat er misschien nog wel iemand zou springen zijn ze in de straat gaan staan, uit de buurt van de flat.
[getuige 2] denkt dat ze daar ongeveer twee tot drie minuten hebben staan wachten op de politie. Toen hebben zij op de negende of tiende verdieping een jonge vrouw naar buiten zien lopen, met ferme passen, aldus [getuige 2]. Deze vrouw is naar de tweede verdieping gegaan, naar de flatwoning op [flat 3], waar ze naar binnen is gegaan.
[getuige 2] heeft deze vrouw in de gaten gehouden en heeft verklaard dat deze vrouw op het moment dat ze weer naar buiten is gekomen naar haar auto is gelopen. Ze keek niet naar haar kind.
Nadien is [getuige 2] nogmaals gehoord door de politie, op 11 mei 2017.
[getuige 2] heeft toen verklaard dat de vrouw over wie hij in 2015 heeft verklaard de enige persoon was die actief was aan de galerijkant van de flat, onder meer op de galerij waar de verlichting knipperde (het hof begrijpt: de tiende verdieping) en dat hij de politie daarom heeft gewezen op deze vrouw. Haar gedrag was gehaast, aldus [getuige 2].
Bevindingen politie en resultaten eerste forensische onderzoeken
De eerste politie-eenheid die op 8 juni 2015 ter plaatse is gekomen bestond uit hoofdagenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. De ambulance reed vóór hen. De agenten zijn samen met de ambulance-medewerkers gaan kijken bij het meisje dat op de grond lag.
De ambulanceverpleegkundige zei dat er niets meer gedaan kon worden en dat het meisje overleden was.
Verbalisanten hebben ter plaatse gesproken met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
Later die nacht is het stoffelijk overschot van het meisje opgehaald door de lijkauto.
De tweede politie-eenheid die ter plaatse is gekomen bestond uit brigadier [verbalisant 3] en hoofdagent [verbalisant 4]. Bij aankomst werden zij door een man gewezen op een vrouw die zich bij de hoofdingang van de flat [de flat] bevond.
Verbalisant [verbalisant 3] ziet dan een vrouw vanaf de hoofdingang van de flat in de richting van de parkeerplaats voor de flat lopen, in de richting van een auto. [verbalisant 3] is met [verbalisant 4] naar de vrouw gelopen. [verbalisant 3] ziet dat de vrouw een bos met sleutels in haar handen heeft en dat zij met één van die sleutels probeerde het bestuurdersportier van de auto te openen.
[verbalisant 3] heeft de vrouw daarop gevraagd wie ze was en wat ze aan het doen was. De vrouw keek [verbalisant 3] daarop aan, waarna [verbalisant 3] constateert dat ze verdwaasd uit haar ogen kijkt. [verbalisant 3] constateert dat haar adem naar drankgebruik ruikt en stelt vast dat ze onvast ter been is en dat ze gekleed is in een rode broek en een zwart hemdje. Hij hoort haar zeggen dat ze een sigaret wil en dat haar sigaretten in haar auto liggen. [verbalisant 3] heeft vervolgens het bestuurdersportier van de auto geopend en heeft gezien dat er een pakje sigaretten in het opbergvak van dit portier lag. Hij heeft de vrouw een sigaret uit dit pakje gegeven.
Hij heeft gezien dat de vrouw een aansteker bij zich had en dat zij de sigaret aanstak.
Hij heeft gehoofd dat de vrouw niet heeft gereageerd op de herhaalde vraag van [verbalisant 4] aan de vrouw wat haar naam was. [verbalisant 3] heeft geconstateerd dat de vrouw twee flesjes bier bij zich droeg, onder haar hemd, ter hoogte van haar buik / broeksband. Hij hoort en ziet dat de vrouw vervolgens begint te huilen en zegt dat ze haar meisje wil zien.
[verbalisant 3] hoort dat [verbalisant 4] tegen de vrouw zegt dat ze niet tot antwoorden verplicht is en dat [verbalisant 4] aan haar vroeg wat er was gebeurd. [verbalisant 3] hoort dat de vrouw zegt dat ze vanmiddag ruzie heeft gehad met haar dochter en dat haar dochter gezegd had dat ze haar haatte. [verbalisant 3] hoort voorts dat ze zegt dat haar ouders vanmiddag op bezoek zijn geweest en dat haar ouders ook gehoord hebben dat ze ruzie hadden. [verbalisant 3] hoort haar zeggen dat ze bier heeft gedronken en dat ze een afscheidsbriefje van haar dochter in de woning had zien liggen. [verbalisant 3] heeft gehoord dat de vrouw diverse keren zei dat ze naar haar dochter wilde, waarop [verbalisant 3] haar heeft proberen uit te leggen dat dit gezien de situatie niet mogelijk was. [verbalisant 3] heeft ook gehoord dat de vrouw zei dat ze vanavond samen met haar dochter thuis was geweest. Nadat [verbalisant 3] van [verbalisant 4] heeft gehoord dat het meisje was overleden, heeft [verbalisant 3] de vrouw meegedeeld dat haar dochter was overleden.
Verbalisant [verbalisant 4] heeft min of meer eender verklaard als [verbalisant 3].
Aanvullend heeft [verbalisant 4] verklaard dat zij omstreeks 01.30 uur ter plaatse kwamen en door een man werden gewezen op een vrouw die van hun weg liep in de richting van de parkeerplaats van [de flat].
[verbalisant 4] is samen met zijn collega [verbalisant 3] naar deze vrouw gelopen en heeft gehoord dat [verbalisant 3] aan deze vrouw heeft gevraagd waar ze heen ging, waarop de vrouw heeft geantwoord dat ze sigaretten moest halen. [verbalisant 4] heeft gezien dat de vrouw verward was en haar sleutel in het sleutelgat van de auto stak. [verbalisant 4] heeft gezien dat [verbalisant 3] voor de autodeur ging staan en dat hij de deur dicht hield. [verbalisant 4] hoorde de vrouw zeggen dat ze graag een sigaret uit de auto wilde hebben en [verbalisant 4] zag dat [verbalisant 3] deze uit de auto haalde. Op de vraag van [verbalisant 4] aan deze vrouw wat er gebeurd was, hoorde [verbalisant 4] de vrouw zeggen dat ze vanmiddag ruzie had gehad met haar dochter. Hij hoorde de vrouw tevens iets zeggen over een afscheidsbrief die in de woning lag en waarop stond ‘ik haat je’; dit zou haar dochter hebben geschreven.
[verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben de verdachte op 8 juni 2015 omstreeks 01.49 uur aangehouden.
Uit forensisch onderzoek ter plaatse door de politie op 8 juni 2015 is gebleken dat [slachtoffer] ongeveer twee meter vanaf de gevel van de flat op straat lag.
Aan de hand van temperatuurmetingen en het nomogram van Henssge is geconcludeerd dat het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] kan overeenkomen met het tijdstip van de melding (van de getuige [getuige 1], zo begrijpt het hof).
Voorts is vastgesteld dat het licht op de galerij voor de flatwoning [flat 4] (de woning van de verdachte, aldus het hof) knipperde en dat dit tevens het enige licht op de flatgalerijen was dat knipperde.
Uit bloedonderzoek van verdachte is gebleken dat zij ten tijde van haar aanhouding op 8 juni 2015 onder invloed van alcohol verkeerde. In het om 04.30 uur afgenomen bloedmonster werd een concentratie ethanol (alcohol) gemeten van 1,7 mg/ml. Teruggerekend naar het tijdstip van de eerste melding bij 112 om 01.23 uur zou de ethanolconcentratie in verdachtes bloed op dat moment gelegen hebben tussen 2,0 en 2,5 mg/ml.
In de woning met [flat 3], op de tweede etage van de flat, bleek [betrokkene 1] te wonen, een vriend van verdachte. Hij was in de nacht van 7 op 8 juni 2015 niet thuis. [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat verdachte een sleutel van zijn woning had, dat verdachte wel eens vaker bier bij hem ophaalde en dat zijn koelkast leeg was toen hij weer thuis kwam.
[betrokkene 1] heeft ook verklaard over het drankgebruik van verdachte en over een incident dat een paar weken voor 8 juni 2015 had plaatsgevonden, rond het verjaardagsfeestje van [slachtoffer] (het hof begrijpt: in de week van 19 mei 2015). Verdachte had toen de sleutel van haar woning bij [betrokkene 1] op tafel gegooid en gezegd dat ze klaar was met jeugdzorg en met de vader van [slachtoffer]. Ze is vervolgens vertrokken en heeft de zorg voor [slachtoffer] aan [betrokkene 1] overgelaten. Toen verdachte na een paar dagen terugkwam vertelde ze aan [betrokkene 1] dat ze in Duitsland was geweest, dat ze zich eigenlijk tegen een boom aan wilde rijden maar dat kon ze niet, in verband met [slachtoffer].
Uit de verklaringen van de ouders van verdachte blijkt dat zij op de middag van 7 juni 2015 bij verdachte en [slachtoffer] op bezoek zijn geweest. Uit die verklaringen blijkt ook dat verdachte drie weken overspannen thuis was geweest en op 8 juni 2015 weer aan het werk zou gaan. Verdachte had veel problemen met jeugdzorg en met de vader van [slachtoffer] over de omgangsregeling en over de alimentatie voor [slachtoffer].
Rond 20.00 uur op 7 juni 2015 heeft verdachte telefonisch contact gehad met haar moeder en was toen over haar toeren.
In de nacht van 8 juni 2015 heeft de politie de flatwoning van verdachte, [flat 4], betreden ten behoeve van sporenonderzoek. Daarbij is in de slaapkamer van [slachtoffer], op de grond naast haar bed, een A-4-papier aangetroffen, met daarop de tekst ‘Mama ik haat je’.
Met betrekking tot dit briefje is een vergelijkend handschriftonderzoek verricht door ing. C. Verhuist, deskundige van het NFI.
In het hierover uitgebrachte rapport is als conclusie opgenomen dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer juist is de hypothese dat het betwiste handschrift is geschreven door [slachtoffer], dan wanneer juist is de hypothese dat het handschrift is geschreven door een willekeurige andere persoon dan [slachtoffer].
In een rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 6 juli 2015 heeft dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, werkzaam bij het NFI, geconcludeerd dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] het intreden van de dood wordt verklaard op grond van uitgebreide weefselschade aan de hersenen en longen en samengevallen longen, met functieverlies van deze vitale organen.
Dit was opgelopen in het kader van bij leven doorgemaakt hoogenergetisch trauma, zoals bij een val van een hoogte of een transportongeval kan worden opgeleverd.
Geen slaapwandelen, geen zelfdoding
In het vonnis van de rechtbank is nadrukkelijk stilgestaan bij de mogelijkheid dat [slachtoffer] om het leven kan zijn gekomen ten gevolge van slaapwandelen, dan wel dat er sprake kan zijn geweest van zelfdoding.
In het requisitoir hebben de advocaten-generaal deze scenario's belicht en gemotiveerd verworpen. De verdediging heeft ruim aandacht besteed aan het scenario slaapwandelen.
Het hof concludeert dat het strafdossier geen enkele concrete aanwijzing biedt voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht vanuit slaapwandelen of zelfdoding door [slachtoffer].
Met betrekking tot het ontbreken van enige concrete aanwijzing voor slaapwandelen overweegt het hof aanvullend het volgende.
In het strafdossier bevinden zich enkele getuigenverklaringen van buren (mede- flatbewoners), kennissen en familieleden waarbij is ingegaan op de vraag of zij ooit hebben gezien of gemerkt dat [slachtoffer] heeft geslaapwandeld. Deze vraag is door het merendeel van deze getuigen ontkennend beantwoord. Enkele getuigen hebben anders verklaard, zij het dat deze getuigen hun wetenschap over mogelijk slaapwandelen door [slachtoffer] niet ontlenen aan eigen waarneming, maar uit een andere bron (van horen zeggen). De betreffende bron van wie de informatie afkomstig zou zijn bevestigde de mededelingen echter in het geheel niet.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard over ‘af en toe een vorm van slaapwandelen’, waarbij [slachtoffer] een paar stappen in de kamer zette en door haar moeder weer terug naar bed werd gebracht. Of daarmee daadwerkelijk sprake is geweest van slaapwandelen of dat [slachtoffer] slaapdronken uit bed was gekomen, is uit de verklaring van [getuige 3] echter niet op te maken. In dit verband acht het hof vooral van belang dat de personen die [slachtoffer] het meest van nabij hebben gekend, te weten haar vader, [benadeelde], en de grootouders van [slachtoffer], hebben verklaard dat zij er nooit iets van hebben gezien of gemerkt dat [slachtoffer] zou slaapwandelen. Integendeel: [slachtoffer] sliep altijd dóór wanneer zij eenmaal in slaap was gevallen. Wel hebben verdachte en de grootouders verklaard dat [slachtoffer] steevast later op de avond door hen uit bed werd gehaald om haar naar het toilet te begeleiden en haar te laten plassen. [slachtoffer] wist daar naderhand niets meer van.
Verdachte zelf heeft aanvankelijk niets verklaard over slaapwandelen door [slachtoffer].
Eerst ter terechtzitting van de rechtbank op 14 juni 2018 heeft verdachte verklaard dat er volgens haar eenmaal sprake is geweest van slaapwandelen. Volgens verdachte is er geen verwijzing geweest naar een slaapwandelpoli, alleen naar een plaspoli. Ook de huisarts van [slachtoffer] heeft in april 2018 geschreven — in tegenstelling tot een eerder bericht afkomstig van de huisartsenpost — dat er geen sprake is geweest van een verwijzing naar een slaapwandelpoli.
Met betrekking tot het rapport van 5 maart 2020 van de deskundige K.E. Schreuder, arts-somnoloog en expert slaapgeneeskunde, en de door deze deskundige ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020 gegeven toelichting, is het hof van oordeel dat de conclusies van de deskundige niet voldoen aan de daarvoor in het strafrecht geldende maatstaven.
Het hof onderschrijft de kritische kanttekeningen die de advocaten-generaal in het requisitoir hebben geplaatst bij de bevindingen van Schreuder voor wat betreft de gebrekkige uitwerking van de verschillende hypotheses en de selectieve en/of onjuiste lezing en waardering van verklaringen van getuigen. Deskundige Schreuder lijkt te zijn uitgegaan van de idee dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015 en hij lijkt vervolgens slechts op zoek te zijn gegaan naar aanknopingspunten voor dat uitgangspunt. Daarbij heeft hij selectief informatie uit het dossier gehaald.
Ook de toelichting op de conclusies van de deskundige, gegeven ter terechtzitting van het hof, acht het hof op meerdere onderdelen (te) inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve — in totaliteit bezien — niet dragend voor zijn conclusies. Gelet hierop legt het hof dit rapport terzijde en worden de conclusies van de deskundige niet overgenomen.
Concluderend is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden.
Met betrekking tot het ontbreken van enige concrete aanwijzing voor zelfdoding overweegt het hof aanvullend het volgende.
Uit het dossier blijkt dat meerdere deskundigen zijn ingegaan op de vraag naar vóórkomen van zelfdoding bij kinderen van (circa) acht jaar oud. Uit de bevindingen van de deskundigen Nijs en Rijken en de door hen aangehaalde bronnen maakt het hof op dat zelfdoding zeer uitzonderlijk voorkomt bij kinderen tot tien jaar. De hierbij geplaatste kritische kanttekening en relativering van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe doet in essentie aan deze conclusie niet af. Van groter belang acht het hof in dit verband dat uit de vele verklaringen van directe familie en andere getuigen, zoals haar leerkrachten, die [slachtoffer] goed hebben gekend, geen enkele aanwijzing naar voren komt voor psychische problematiek of suïcidale uitingen bij [slachtoffer].
Integendeel: [slachtoffer] is door hen beschreven als een ongecompliceerd en vrolijk kind dat het op school ook heel behoorlijk deed.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van zelfdoding als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden.
Tussenconclusie van het hof
Uit de voorgaande overwegingen met betrekking tot een andere mogelijke oorzaak voor het overlijden van [slachtoffer], bezien in samenhang met de feiten zoals tot nu toe in dit arrest door het hof genoemd, volgt dat [slachtoffer] door toedoen van een ander over de balustrade van de tiende verdieping van de flat is gevallen. Het hof concludeert dan ook dat sprake is geweest van een misdrijf. Daarmee ligt de vraag voor of verdachte betrokken is bij dit misdrijf.
Het hof gaat uit van de voorgaande en volgende feiten en omstandigheden
Vóór [slachtoffer] haar val van de flat was zij 's avonds en 's nachts alleen met haar moeder — verdachte — in de flatwoning op de tiende etage aanwezig. Direct na het aantreffen van [slachtoffer] onderaan de flat, hebben getuigen alleen verdachte gezien op de galerij van de tiende etage (en haar nadien via het trappenhuis naar de tweede etage zien gaan en daarna naar buiten).
Uit de camerabeelden van de bewakingscamera's van de flat — voor zover die destijds geraadpleegd zijn — volgt ook dat verdachte omstreeks 01.36 uur uit de flat naar buiten is gekomen. Met uitzondering van de getuige [getuige 4] (het hof begrijpt: de moeder van de getuige [getuige 1]) heeft de politie geen melding gemaakt van waarnemingen met betrekking tot andere personen die in het tijdvak van (omgerekend) 01.15 uur tot 02.15 uur op de camerabeelden te zien waren.
Het hof constateert voorts dat geen van de gehoorde getuigen die de bewuste nacht in of nabij de flat aanwezig waren — met name de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet — hebben verklaard over geluiden als gillen, roepen of schreeuwen, van hetzij [slachtoffer], hetzij van verdachte op het moment dat zij over de reling van de tiende verdieping naar beneden keek. Verder constateert het hof dat verdachte — na haar blik over de reling vanaf de tiende verdieping en het ontwaren van [slachtoffer] daar beneden — direct heeft geconcludeerd dat het niet goed was met [slachtoffer], omdat [slachtoffer] niet bewoog. Uitgaande van de lezing van verdachte kon zij op dat moment echter nog niet weten wat er gebeurd was en hoe [slachtoffer] daar terecht was gekomen. In dit verband bevreemdt het des te meer dat verdachte niet de naam van haar dochter heeft geroepen toen ze zag dat [slachtoffer] niet bewoog.
Ook bevreemdt het dat verdachte niet direct naar haar dochter is gegaan om poolshoogte te nemen, maar eerst naar de woning van een kennis op de tweede verdieping en daarna naar haar auto is gegaan om sigaretten te pakken.
Met betrekking tot het briefje acht het hof voorts van belang dat verdachte direct zelf tegenover de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] melding heeft gemaakt van het briefje, de tekst op het briefje ‘ik haat je’ en het briefje heeft betiteld als een afscheidsbriefje dat door [slachtoffer] zelf was geschreven.
Indien en voor zover de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft beoogd te betwisten dat bedoeld briefje door [slachtoffer] is of kan zijn geschreven — onder meer omdat [slachtoffer] nooit het woord ‘haat’ gebruikte — volgt het hof de verdachte daarin niet.
De enkele omstandigheid dat de verdachte zich thans niet meer kan herinneren destijds met [verbalisant 3] en [verbalisant 4] over het briefje te hebben gesproken, kan hieraan niet afdoen. [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zijn er allebei heel duidelijk over. Bovendien bevat het procesdossier het eerder genoemde rapport van handschriftdeskundige ing. C. Verhulst dat de stelling dat [slachtoffer] de schrijver is van het briefje ondersteunt.
Verdachte was in de periode voorafgaand aan 8 juni 2015 enkele weken overspannen thuis en had veel stress door de contacten met jeugdzorg en de vader van [slachtoffer]. In mei 2015 is zij een paar dagen weggeweest, zonder daarbij opvang voor haar dochter te regelen. Bij terugkomst heeft verdachte zich suïcidaal uitgelaten tegenover haar vriend [betrokkene 1]. Op de avond van 7 juni 2015 was verdachte over haar toeren. Toen zij werd aangehouden door de politie was zij (zwaar) onder invloed van alcohol.
Voor wat betreft het tijdstip van overlijden gaat het hof uit van de bevindingen zoals die door patholoog Soerdjbalie-Maikoe zijn opgenomen in het rapport d.d. 6 juli 2015 en die erop neerkomen dat [slachtoffer] nog leefde op het moment dat zij naar beneden viel. Door de val is zij overleden. Bezien in samenhang met het geluid waardoor de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] werden gealarmeerd, concludeert het hof dat [slachtoffer] omstreeks 01.20 uur moet zijn overleden. Het hof acht het, gezien de feitelijke gebeurtenissen die direct volgden op het geluid dat [getuige 1] en [getuige 2] hoorden, volstrekt onwaarschijnlijk dat [getuige 1] en [getuige 2] op dat tijdstip een ander geluid hebben gehoord dan het neerkomen van [slachtoffer] op de grond en dat [slachtoffer] al eerder die nacht van de flat was gevallen.
Hetgeen de raadsman in dit verband heeft aangevoerd wordt derhalve verworpen.
De verklaringen van de getuige [getuige 5]
In mei en juni 2017 heeft de politie opnieuw een buurtonderzoek verricht in de flat [de flat]. In dat kader heeft de getuige [getuige 5], de bovenbuurman die recht boven de flatwoning van de verdachte aan [de flat] woonde, op 22 mei 2017 bij de politie een verklaring afgelegd. [getuige 5] heeft het volgende verklaard, voor zover hier van belang.
In de nacht van het overlijden van [slachtoffer] is [getuige 5] tussen middernacht en 00.30 uur naar bed gegaan, om eerst dertig tot veertig minuten te mediteren en daarna te gaan slapen. Hij heeft in dat tijdsbestek een gesprek gehoord tussen zijn onderburen, de moeder en het meisje (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer]). [getuige 5] heeft verklaard dat hij zijn onderburen wel eens vaker had gehoord en hen herkende aan hun stemmen. Het was voor zijn gevoel een normaal gesprek.
Hij is gaan mediteren om 00.30 uur en tegen 01.15 uur was hij klaar en toen hoorde hij geen stemmen (van zijn onderburen) meer. Wel hoorde hij even later een doffe knal waar zijn bed van trilde. Er knalde iets heel hard tegen de muur beneden. Na ongeveer 10 minuten hoorde hij iets over de reling gaan; hij dacht aan een vuilniszak die over de reling werd gegooid.
Hij heeft niemand horen schreeuwen of gillen.
Op 7 juli 2017 heeft brigadier [verbalisant 5] telefonisch contact gehad met de getuige [getuige 5]. In dat telefoongesprek heeft [getuige 5] verklaard dat hij na het overlijden van [slachtoffer], in dezelfde week, is bezocht door twee agenten die zijn verklaring in een notitieblokje hebben opgeschreven. [getuige 5] had verwacht dat hij nog iets zou horen van de agenten, maar dat is niet gebeurd.
Op 28 september 2017 verklaarde [getuige 5] aanvullend dat het gesprek met de politie op de woensdagmiddag na het incident (het hof begrijpt: 10 juni 2015) moet hebben plaatsgevonden.
Ondanks naspeuringen door de politie op dit aspect is niet opgehelderd of en zo ja, welke agenten de getuige [getuige 5] destijds in juni 2015 hebben gesproken. Een procesverbaal of aantekeningen van een dergelijk gesprek konden niet worden getraceerd.
Niettemin kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de getuige [getuige 5] in juni 2015 wel degelijk heeft gesproken met de politie. Dat blijkt uit de verklaringen van zijn maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3], afgelegd bij de politie op 22, respectievelijk 29 januari 2018 en uit hun aantekeningen in het registratiesysteem van de Stichting Welzijn Werk [a-plaats]. Daaruit blijkt namelijk dat de getuige [getuige 5] op 11 juni 2015 aan zijn maatschappelijk werker [betrokkene 3] heeft verteld dat hij bezoek heeft gehad van de recherche over het incident van [de flat] en dat hij op 11 april 2016 aan maatschappelijk werker [betrokkene 2] heeft verteld dat hij moeder en dochter heeft horen praten en dat hij dit heeft besproken met de rechercheurs. Gelet met name op het korte tijdsverloop tussen de datum van het incident, in de nacht van 7 op 8 juni 2015, en het gesprek van [getuige 5] met de maatschappelijk werker op 11 juni 2015, staat voor het gerechtshof in voldoende mate vast dat hetgeen [getuige 5] in de daartussen liggende tijd heeft besproken met de politie betrekking heeft gehad op hetgeen hij heeft gehoord in de nacht van 7 op 8 juni 2015.
De getuige [getuige 5] heeft vervolgens op 21 december 2017 bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Nederland, het navolgende verklaard, voor zover hier van belang.
[getuige 5] heeft verklaard dat hij tweemaal door de politie is verhoord. De eerste keer was in dezelfde week als het incident. Toen zijn twee agenten bij hem aan de deur gekomen en zij hebben gevraagd of hij iets heeft gehoord en hebben iets opgeschreven. Deze agenten hebben hem verteld waarom ze bij hem kwamen, ze gingen namelijk alle omliggende woningen af.
De tweede keer was op 22 mei 2017 en toen heeft hij hetzelfde verklaard als de eerste keer.
Op die dag kwamen twee agentes bij hem aan de deur en die hebben ook eerst alles opgeschreven wat hij vertelde. Toen [getuige 5] tegen hen zei dat ze alles al wisten wat hij te vertellen had, waren deze agentes verbaasd, aldus [getuige 5].
[getuige 5] verklaarde bij de rechter-commissaris dat hij blijft bij de verklaring zoals hij die eerder heeft afgelegd bij de politie en antwoordt op de aan hem gestelde vragen over zijn waarnemingen tussen middernacht en 01.00 uur in de nacht van 7 op 8 juni 2015 op hoofdlijnen identiek als in zijn eerdere verklaring.
Aanvullend daarop heeft [getuige 5] verklaard dat hij de stemmen van zijn onderbuurvrouw en haar dochter (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer]) herkende omdat hij hun stemmen eerder had gehoord. De flat is vrij gehorig. Hij was al een tijdje aan het mediteren toen hij hoorde dat zijn onderbuurvrouw praatte met haar dochtertje. Hij schatte dat het gesprek tussen moeder en dochter ongeveer twintig minuten heeft geduurd, dat hij zo'n tien minuten daarna een harde bons hoorde en nog eens vijf of tien minuten later hoorde hij tikken tegen de reling. Het raam van de slaapkamer van [getuige 5] was open.
Voorts heeft [getuige 5] — op de vraag hoe hij weet dat hetgeen hij heeft gehoord door hem is gehoord in de nacht dat het meisje gevallen is — geantwoord dat zijn familie hem kort nadat dit gebeurd was heeft gevraagd of hij iets heeft gehoord en dat hij toen bij zichzelf te rade is gegaan wat hij heeft gehoord die nacht.
Door de verdachte en door haar raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd tegen het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs. Volgens verdachte heeft zij rond middernacht in de nacht van 7 op 8 juni 2015 geen gesprek gehad met haar dochter en heeft zij ook geen harde bons gehoord. Ook heeft de verdachte verklaard dat naast haar ook een moeder met kind woont. Daarmee werpt zij kennelijk de suggestie op dat de getuige [getuige 5] zich kan hebben vergist in de herkomst van het door hem genoemde gesprek tussen een moeder en haar kind.
De raadsman van de verdachte heeft — op nader in de pleitnota genoemde gronden — aangevoerd dat niet (voldoende) vastgesteld kan worden wat de getuige [getuige 5] heeft waargenomen en dat evenmin (voldoende) vastgesteld kan worden dat hetgeen [getuige 5] heeft waargenomen betrekking heeft op de nacht van 7 op 8 juni 2015. Mogelijk gaat het om een waarneming door [getuige 5] op een andere datum, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel dat hetgeen aldus door de verdachte en haar raadsman is aangevoerd wordt weerlegd door de inhoud van de door het gerechtshof in dit kader gebezigde bewijsmiddelen en bewijsredenering, waarop hieronder nader wordt ingegaan.
Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid.
De enkele omstandigheid dat in verklaringen van een getuige op onderdelen tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dit kan immers zijn veroorzaakt door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, al dan niet teweeg gebracht onder invloed van emoties of bijvoorbeeld het verstrijken van de tijd. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd.
Het hof overweegt dat de getuige [getuige 5] in grote lijnen consistent is in zijn verklaringen over hetgeen hij in de nacht van 7 op 8 juni 2015, tussen middernacht en 01.30 uur, heeft gehoord.
Ook kan worden vastgesteld — zoals hierboven reeds is overwogen — dat de getuige kort na het incident op 8 juni 2015, al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen zodat een vergissing met betrekking tot de datum niet aannemelijk is. Van relevante beïnvloeding van de getuige van buitenaf, door berichtgeving in de media dan wel door gesprekken met anderen, is niet gebleken noch is dit aannemelijk geworden.
Verder overweegt het hof dat uit het auditief onderzoek dat op 24 mei 2018 onder leiding van de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Nederland heeft plaatsgevonden, blijkt dat hetgeen [getuige 5] zegt te hebben gehoord door hem ook daadwerkelijk kan zijn gehoord. De conclusie van het onderzoek is hierover derhalve bevestigend. Daarnaast is onderzocht of het gesprek ook uit een ander appartement dan uit het appartement van verdachte afkomstig kan zijn geweest. De conclusie van het onderzoek is dat dit weliswaar niet geheel uitgesloten kan worden, maar dat dit niet waarschijnlijk is.
In het kader van de behandeling van de zaak in hoger beroep is voorts een onderzoek gelast naar de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen.
Het onderzoek is uitgevoerd door dr. G. Wolters, gerechtelijk deskundige op het gebied van Legal Psychology — Statement Validity. In zijn rapport van 11 juli 2019 heeft deze deskundige geconcludeerd dat de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen in ‘aanzienlijke mate betrouwbaar’ zijn, op nader in het rapport aangeduide gronden. De deskundige Wolters heeft ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020 zijn rapport en zijn bevindingen toegelicht en vragen daarover beantwoord.
Het hof onderschrijft de conclusie van deze deskundige en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten en maakt deze tot de zijne.
De raadsman heeft opgemerkt dat de deskundige volgens hem niet over alle relevante informatie heeft beschikt bij het opstellen van zijn rapport Gedoeld wordt op de informatie afkomstig van genoemde maatschappelijk werkers.
Het hof stelt vast dat de deskundige in zijn rapport een opsomming heeft opgenomen van de hem ter beschikking gestelde stukken. Daarbij zijn de verklaringen van de maatschappelijk werkers niet opgenomen. Het hof overweegt dat het ontbreken van die verklaringen geen afbreuk kan doen aan de conclusie van de deskundige, omdat die verklaringen nu juist de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 5] nader verankeren.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het bewijsverweer.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 5], zoals die hierboven in zakelijke bewoordingen zijn omschreven, betrouwbaar acht en derhalve bruikbaar als bewijsmiddel.
Tussenconclusie van het hof
Op grond van hetgeen de getuige [getuige 5] heeft verklaard over het gesprek dat hij na middernacht in de nacht van 7 op 8 juni 2015 heeft gehoord tussen de verdachte en [slachtoffer], stelt het hof vast dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over hetgeen vooraf ging aan de val van [slachtoffer]. Er is toen — anders dan de verdachte het heeft willen doen voorkomen — een gesprek geweest tussen de verdachte en [slachtoffer], op de slaapkamer van [slachtoffer]. Gelet op de geluiden die [getuige 5] na middernacht heeft gehoord en de korte tijdspanne tussen de verschillende geluiden — eindigend met tikken tegen de reling — was verdachte wakker na middernacht.
Wat heeft zich afgespeeld in de fatale nacht?
Onvoldoende aanwijzingen voor ernstige geweldsuitoefening voorafgaand aan de val
Anders dan de advocaten-generaal, ziet het hof geen redengevende feiten en/of omstandigheden die duiden op het — voorafgaand aan de val — wurgen van [slachtoffer], dan wel het dichtknijpen van haar keel/hals door de verdachte. Het hof grondt dit op het volgende.
Radiologisch onderzoek, CT scan, verricht door V. Niehe, radioloog, op 21 juni 2015
Aan de hand van de vraag of het slachtoffer mogelijk geleefd heeft voor de val en of er mogelijk tekenen van eventuele strangulatie zijn, is een CT scan van hoofd/hals en een total body CT scan gemaakt. Hiernaast is er een CT scan van het strottenhoofd gemaakt. In het strottenhoofd zijn geen aanwijzingen voor fracturen gevonden.
Met betrekking tot de bij [slachtoffer] aangetroffen letsels en de interpretatie daarvan is het hof voorgelicht door de rapporten en nadere toelichtingen daarop, van een viertal deskundigen.
De vier deskundigen Soerdjbalie-Maikoe, Rijken, Kubat en Johnson zijn gehoord ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020. Zij hebben hun bevindingen, met name die over het ontstaan van de bij [slachtoffer] aangetroffen puntbloedingen, toegelicht, hebben vragen beantwoord en hebben afsluitend verklaard te blijven bij de inhoud van hun rapporten en bevindingen. Het ontstaan van puntbloedingen is in deze zaak van belang, omdat het een aanwijzing kan zijn voor voorafgaand uitgeoefend geweld.
Anders dan de raadsman, heeft het hof op grond van het overgelegde curriculum vitae en hetgeen Rijken ter zitting van het hof nader over zijn ervaringsopbouw heeft verklaard, geen twijfel over de deskundigheid van Rijken.
Rijken heeft daarbij aanvullend verklaard dat het destructieve letsel dat door de val is veroorzaakt heeft geleid tot drukverval in het bloedvatenstelsel en dat daardoor in zijn visie na de val onmogelijk puntvormige bloedingen in de bindvliezen van de ogen kunnen zijn ontstaan. Soerdjbalie-Maikoe en Kubat hebben hierop gereageerd dat de praktijk, zoals zij die kennen, (regelmatig) anders uitwijst.
Johnson heeft onder meer verklaard dat hevig kuchen of hevig hoesten kan leiden tot een toename van druk (in het bloedvatenstelsel, zo begrijpt het gerechtshof), zij het dat het wetenschappelijk bewijs daarvoor niet overtuigend is.
Rijken heeft verklaard dat puntvormige bloedingen óók kunnen ontstaan bij obstipatie. Soerdjbalie-Maikoe heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat je de ouderdom van puntvormige bloedingen niet kunt vaststellen. Deze kunnen post mortem zijn ontstaan; het kan ook langer geleden zijn dat deze zijn ontstaan. De drie andere deskundigen hebben verklaard het hierover eens te zijn met Soerdjbalie-Maikoe.
Kubat heeft ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend verklaard dat wurging niet uit te sluiten is en dat zij niet kan aangeven of verwurging méér waarschijnlijk is dan géén verwurging. Voorts heeft zij verklaard dat zij niet kan uitsluiten dat de twee kleine bloeduitstortingen in de hals een uitbreiding of doordrenking betreft die (van)uit diepere structuren naar boven zijn gekomen, maar dat het ook door vingerafdrukken kan zijn veroorzaakt, óók van na de val. Dat de beide bloeduitstortingen zijn ontstaan bij leven, is volgens Kubat waarschijnlijker.
Johnson heeft ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend verklaard dat de bloeduitstortingen in de hals méér zichtbaar werden op de derde fotoserie (sectie), dat wil zeggen: méér zichtbaar dan op de eerste (de plaats van het delict) en de tweede (klinisch onderzoek) fotoserie. Het is niet te zeggen wanneer die letsels zijn ontstaan. Wanneer die letsels bij leven zijn ontstaan en dan niet te zien zijn, dan nog is het mogelijk dat dit letsel nadien wel zichtbaar wordt.
Soerdjbalie-Maikoe, Kubat en Rijken hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het kan zijn dat een hand van [slachtoffer] tussen haar hals en de grond terechtgekomen is, zij het dat volgens Rijken dan méér letsel aan die hand zou worden verwacht. Johnson heeft hierop verklaard dat het een interessante gedachte is dat in het dynamische proces van de val een arm met de hals in aanraking gekomen kan zijn.
Het hof stelt vast dat over de mogelijke oorzaak van de puntvormige bloedingen op de bindvliezen van de ogen verschil van opvatting is tussen de deskundigen. Verschil van opvatting is er eveneens over de oorzaak van de onderhuidse bloeduitstortingen in de hals, met dien verstande dat zowel Rijken als Kubat dit letsel niet kunnen verklaren door de val en toeschrijven aan verwurging, respectievelijk samendrukkend of botsend geweld op de hals.
Met betrekking tot de puntvormige bloedingen overweegt het hof daarnaast dat niet is vast te stellen wanneer deze mogelijk zijn ontstaan. De mogelijkheid bestaat dat — zo begrijpt het hof de deskundige Johnson — hevig kuchen of hevig hoesten er de oorzaak van is. Ook een problematische stoelgang, waarvan sprake was bij [slachtoffer], behoort tot de mogelijkheden, zo begrijpt het hof de deskundige Rijken.
Met betrekking tot de onderhuidse bloeduitstortingen overweegt het hof eveneens dat niet vast te stellen is wanneer deze mogelijk zijn ontstaan. Letseldatering bleek niet mogelijk, zo is het hof gebleken, aangezien geen weefsel ten behoeve van onderzoek bewaard is gebleven. Dit laat de mogelijkheid open dat die bloeduitstortingen op andere wijze kunnen zijn ontstaan, bijvoorbeeld bij spelen of stoeien eerder op de dag, zonder dat dit — zo begrijpt het hof de deskundige Johnson — direct goed zichtbaar was voor anderen.
Gelet hierop en mede gelet op de uiteenlopende bevindingen van de deskundigen, acht het hof onvoldoende concrete, overtuigende redengevende feiten en/of omstandigheden aanwezig om te kunnen vaststellen dat sprake is geweest van wurging of dichtknijpen van de keel/hals van [slachtoffer] voorafgaand aan de val.
Betrokkenheid van een ander dan verdachte?
Met betrekking tot het ontbreken van enige concrete aanwijzing voor de betrokkenheid van een ander dan de verdachte overweegt het hof het volgende.
Door de raadsman is in dit verband aangevoerd dat het onderzoek van meet af aan eenzijdig is geweest en niet ook gericht op een mogelijke andere dader dan verdachte.
Het hof is van oordeel dat dit verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat in 2015 meer onderzoek had kunnen worden gedaan en dat de bevindingen van het onderzoek dat wel is uitgevoerd vollediger hadden kunnen worden vastgelegd. Er is echter ook in 2015 onderzoek gedaan naar camerabeelden die een periode van een uur bestrijken inbegrepen het tijdsbestek van 01.15 tot 02.15 uur, dactyloscopische sporen aan (onder meer) de vensterbank van de slaapkamer van [slachtoffer] en aan de balustrade van de galerij op de tiende etage. Ook is onderzoek gedaan naar DNA-sporen op de kleding van [slachtoffer]. Voor zover dat nog mogelijk was heeft in 2017 aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Behalve DNA-sporen van verdachte op de bemonsterde delen van de kleding van [slachtoffer] heeft het onderzoek geen enkele aanwijzing voor betrokkenheid van een (onbekende) derde persoon opgeleverd.
De suggestie van verdachte dat mogelijk de vader van [slachtoffer] verantwoordelijk is voor de dood van zijn dochter vindt geen enkele steun in het dossier.
Op grond van het bovenstaande acht het hof de mogelijkheid van de betrokkenheid van een ander dan de verdachte bij de val van [slachtoffer] niet aannemelijk geworden.
Eindconclusie van het hof met betrekking tot het bewijs
Verdachte heeft verklaard in de nacht van 7 op 8 juni 2015, rond middernacht, te zijn gaan slapen en dat zij op een gegeven moment wakker is geworden van tocht, dat zij [slachtoffer] is gaan zoeken toen zij haar niet op haar slaapkamer aantrof en dat zij niet betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer]. Het hof schuift deze verklaring als niet overeenkomstig de waarheid terzijde.
Uit de door het hof als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van bovenbuurman [getuige 5] volgt immers dat hij in de genoemde nacht kort na middernacht naar bed is gegaan om vervolgens dertig tot veertig minuten te mediteren. Tijdens het mediteren heeft hij verdachte en [slachtoffer] horen spreken, heeft hij enige tijd later een doffe knal gehoord en weer even later hoorde hij iets over de reling gaan.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 8 juni 2015 omstreeks 01.15 uur en 01.20 uur een heel raar geluid heeft gehoord. Getuige [getuige 2] verklaart eender. Hij hoorde een doffe knal. Beide getuigen zijn gaan kijken en zagen aan de voet van het flatgebouw op straat een meisje liggen. Ook verklaren deze getuigen dat zij kort daarna op de tiende verdieping een vrouw (het hof begrijpt: verdachte) hebben gezien die over de reling keek en kort daarna het flatgebouw via de hoofdingang heeft verlaten. Zij hebben de politie geattendeerd op deze vrouw.
Politieman [verbalisant 3], vergezeld van collega [verbalisant 4], spreekt verdachte aan bij haar auto op de parkeerplaats. Geconstateerd wordt dat verdachte verdwaasd uit haar ogen kijkt en alcohol heeft genuttigd en om een sigaret vraagt.
Tegenover de politie verklaarde verdachte dat ze die middag ruzie heeft gehad met haar dochter en dat ze een afscheidsbriefje van haar dochter had zien liggen. Ook verklaarde verdachte dat zij die avond alleen met haar dochter thuis was geweest.
Niemand van de in deze conclusie genoemde personen heeft verklaard dat hij [slachtoffer] of verdachte heeft horen schreeuwen of gillen, terwijl [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte bij het verlaten van het flatgebouw niet omkeek naar het meisje.
Het hof stelt vast dat direct voorafgaande aan het misdrijf, verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning was, niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 5] tussen moeder en dochter heeft gehoord en dat verdachte fors onder invloed van alcohol is geweest. Uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst ‘ik haat je’ door verdachte betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer], leidt het hof af dat verdachte de ware toedracht kennelijk heeft willen verhullen.
Het hof stelt vast dat er in het onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn gevonden dat er sprake is geweest van slaapwandelen of zelfdoding. Die scenario's sluit het hof dan ook uit. Voorts is uit het onderzoek niet gebleken van betrokkenheid van een ander dan verdachte bij het tenlastegelegde en het kan daarom naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat alleen verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer].
Op grond van bovenstaande overwegingen, tussenconclusies en eindconclusie, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte haar dochter [slachtoffer] opzettelijk van de flat heeft doen of laten vallen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Evenals de advocaten-generaal en de raadsman van de verdachte stelt het hof vast dat geen bewijs aanwezig is voor de voor moord vereiste voorbedachte raad.
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewijs aanwezig voor doodslag, zoals hieronder nader aangegeven.
(…)
De bewezenverklaring
Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan haar ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 8 juni 2015 te [a-plaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] vanaf een grote hoogte van een flatgebouw, gelegen aan [de flat], doen of laten vallen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.’ 1.
7.
In de navolgende zeven cassatiemiddelen zal — al dan niet met verschillende deelklachten — achtereenvolgens worden geklaagd over
- (i)
het oordeel van het Hof dat een ongeval door slaapwandelen als alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden;
- (ii)
het in het (eind)arrest besloten liggende oordeel dat de noodzaak tot het (laten) verrichten van nader deskundigenonderzoek ontbreekt;
- (iii)
het gebruik van de verklaringen van de getuige [getuige 5] voor het bewijs;
- (iv)
het gebruik van een impliciet als kennelijk leugenachtig bestempelde verklaring van requirante voor het bewijs;
- (v)
het oordeel van het Hof dat het door requirante (opzettelijk) ‘laten vallen’ of ‘doen vallen’ van [slachtoffer] kan worden bewezen;
- (vi)
de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij wegens shockschade als gevolg van het bewezenverklaarde handelen;
- (vii)
de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of artikel 359 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat 's Hofs oordeel dat het ter zitting door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario van slaapwandelen niet aannemelijk is geworden, berust op onbegrijpelijke gronden, althans doordat het Hof dit door de verdediging aangedragen scenario ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen,
- a)
nu 's Hofs oordeel mede steunt op de vaststelling dat‘dat het strafdossier geen enkele concrete aanwijzing biedt voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] (…) aannemelijk kan worden geacht vanuit slaapwandelen (…)’,hetgeen onbegrijpelijk is, aangezien het Hof in zijn arrest tevens heeft vastgesteld dat onder anderen de getuige [getuige 3] en requirante hebben verklaard over (een vorm van) slaapwandelen door [slachtoffer];
en/of;
- b)
nu de redenen die het Hof heeft gegeven voor de beslissing om het rapport van de deskundige Schreuder terzijde te stellen — mede gezien het andersluidende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging terzake -, deze beslissing niet kunnen dragen, althans nu het Hof zodoende in ontoereikende mate gerespondeerd heeft op het door de verdediging naar voren gebrachte ‘slaapwandelscenario’, e.e.a. aangezien het Hof niet heeft toegelicht welke ‘kritische kanttekeningen’ het bij deze beslissing op het oog heeft gehad, hetgeen eveneens geldt voor het gestelde selectieve informatiegebruik door de deskundige ter onderbouwing van zijn conclusies;
en/of;
- c)
nu het Hof onvoldoende de redenen heeft gegeven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde verdedigingsstandpunt dat slaapwandelen als oorzaak van de val aannemelijk is, aangezien het Hof de juistheid in het midden heeft gelaten van een aantal door de verdediging ingenomen stellingen over gegevens ontleend aan het rapport van drs. Schreuder, zijnde gegevens waarop de beslissing tot terzijdestelling van dat rapport geen betrekking heeft, althans niet kenbaar betrekking heeft, doch die de aannemelijkheid van het slaapwandelscenario volgens de verdediging wel ondersteunen;
en/of;
- d)
nu het Hof — in weerwil van het betoog van de verdediging — het scenario van slaapwandelen niet heeft beoordeeld in de volledige context van het dossier, in die zin dat niet de contra-indicaties voor een misdrijf (gepleegd door requirante) in die beoordeling zijn betrokken.
Het bestreden arrest kan hierdoor in zoverre niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
De verdediging heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een alternatieve toedracht voor het tenlastegelegde geschetst; er was geen sprake van een misdrijf, maar de val van [slachtoffer] van de flat is het gevolg geweest van een slaapwandeling of zelfdoding.
2.
De rechtbank heeft in eerste aanleg op grond van een rapport van forensisch arts dr. H.G.T. Nijs vastgesteld dat het voor [slachtoffer] mogelijk was om zelfstandig (en zonder eventueel hulpmiddel) over de balustrade van flatgalerij te klimmen. De rechtbank concludeerde daaruit dat zowel een levensdelict als een ongeluk of zelfdoding in beginsel mogelijk zijn. Omdat het dossier volgens de rechtbank onvoldoende wettig bewijs bevatte voor het scenario van verwurging van [slachtoffer] en/of het haar over de balustrade gooien of doen of laten vallen, sprak zij requirante vrij van doodslag.
3.
In het vervolgens door het OM geïnitieerde hoger beroep schetste de verdediging opnieuw — en in de woorden van het Hof: uitvoerig — het mogelijke scenario van slaapwandelen. Daarbij werd een aantal feiten en omstandigheden aangedragen die de aannemelijkheid van dit scenario ondersteunen, te weten onder meer de inhoud van het rapport van arts-slaapgeneeskunde K. Schreuder en de verklaringen van onder anderen requirante en de getuige [getuige 3], die beiden verklaren over eerdere slaapwandelingen van [slachtoffer]. Hierna geef ik de relevante onderdelen uit de pleitnota weer:
‘VII. Slaapwandelen
a. uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
119.
Het is het standpunt van de verdediging dat er sprake is van een zodanig reële mogelijkheid dat [slachtoffer] slaapwandelend van de balustrade is gevallen, dat deze mogelijkheid geenszins kan worden uitgesloten als oorzaak van de val.
b. argumenten ter onderbouwing van het standpunt
120.
Voordat ik nader in ga op de mogelijkheid dat [slachtoffer] heeft geslaapwandeld, som ik de stand van zaken tot nu toe op.
- 1.
Niets in de woning, op de balustrade of aan de kleding van [slachtoffer] bevestigt de theorie dat ze om het leven is gebracht.
- 2.
Alleen al omdat [getuige 1] en [getuige 2] zien dat mw. [requirante] pas naar buiten kwam na een minuut of vijf a zes vanaf het moment dat zij iets horen, kan niet gesproken worden over een verdachte aanwezigheid op de balustrade van mw. [requirante].
- 3.
Op basis van de persoon van mw. [requirante] en haar relatie met haar kind valt redelijkerwijze in het geheel niet te verwachten dat zij haar kind iets aan zou doen.
- 4.
Op grond van de bevindingen van de zeer ervaren pathologen Soerdjbalie-Maikoe, Kubat en Johnson, kan niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een misdrijf en kunnen de sporen allemaal verklaard worden vanuit de val of op zijn minst op andere wijze dan verwurging,
- 5.
De verklaringen van [getuige 5] is niet alleen niet betrouwbaar; zijn gestelde waarnemingen worden op geen enkele manier bevestigd en ook als u van de betrouwbaarheid uit zou gaan is onduidelijk welke betekenis daaraan kan worden gekoppeld.
Dit is in feite de samenvatting van het gehele opsporingsonderzoek. En ik herhaal nog maar eens, dat zijn de vruchten van onderzoeken die zich steeds richtten op mw. [requirante] als dader. Het enkele feit alleen al dat men geen TGO heeft opgezet en later nogmaals is gaan onderzoeken omdat mw. [requirante] nou eenmaal vervolgd moest worden en dat desondanks er niet meer ligt dan dit, zou al zoveel twijfel moeten opleveren dat de vraag naar eventuele overtuiging nooit aan de orde zou moeten komen.
Maar daar zult u in redelijkheid niet aan toe kunnen komen. Er is immers nog steeds niet vastgesteld dát er een misdrijf is gepleegd. De A-G's hebben hier nog geen enkel positief onderzoeksfeit voor aangeleverd.
121.
Op instigatie van het Hof is er ook gekeken naar de mogelijkheid van slaapwandelen. Schreuder heeft de beschikking gekregen over de medische dossiers van zowel mw. [requirante] als [slachtoffer] alsmede over het hele strafdossier. En wat is deze man daar minutieus doorheen gegaan. Elk relevant gegeven is opgesomd. Hij beoordeelt de verklaringen op de vraag of er een adequate omschrijving van slaapwandelen wordt gegeven. De A-G roept vervolgens dat hij het allemaal maar niks vindt, maar als hij er verstand van had, was hij misschien wel als deskundige benoemd. Deskundigen worden benoemd omdat ze ergens verstand van hebben.
122.
Terzijde merk ik op dat de A-G nogal van leer trok tegen deskundige Johnson omdat hij niet blij was met zijn bevindingen en ook Schreuder kreeg er af en toe van langs. Maar opmerkelijk is dat Johnson zelfs op verzoek van het OM werd benoemd en Schreuder keurig is voorgesteld door de raadsheer-commissaris met een uitgebreid en — wat mij betreft — imposant CV erbij. Begin vorig jaar is er van de zijde van het OM helemaal niet geklaagd over de keuze voor Schreuder. Op 10 oktober 2019 is A-G Krol met mij bij de raadsheer-commissaris geweest voor een regiebijeenkomst en zijn de vragen geformuleerd die zijn beantwoord. En dan kan de A-G nu wel lelijk doen en vinden dat het maar stom is allemaal, maar er is van de zijde van het OM nooit aangegeven dat bepaalde aspecten nog nader onderzocht zouden moeten worden of dat de deskundige zijn opdracht niet goed heeft uitgevoerd.
123.
Maar de vraag is nu wat moeten we met dit rapport. Kun je met het rapport uitsluiten dat er geen sprake was van slaapwandelen? Het eerlijke antwoord is denk ik dat dat niet kan. Maar wat we er wel uit kunnen opmaken is dat er allerlei factoren aan de orde zijn die allerminst uitsluiten dat er sprake is geweest van slaapwandelen. Het zou Schreuder niet verbazen. Hij legt precies uit welke factoren dat zijn. Er kan een gedeeltelijke wekreactie zijn geweest tijdens diepe slaap. De centra voor bewust oordelen en handelen aan de voor-zijkant van de hersenschors en hippocampus blijven in diepe slaap, terwijl centra van lagere orde plots wakker worden door een prikkel. De hogere cognitieve functies zijn afwezig of ernstig beperkt waarbij de mogelijkheid voor motorische vaardigheid grotendeels intact blijft. Op zichzelf is het natuurlijk fascinerende materie.
124.
Wat dr. Schreuder duidelijk heeft gemaakt is dat slaapwandelen veel vaker voorkomt dan we denken, namelijk bij 40% van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar. Tijdens dat slaapwandelen zijn vrijwel alle complexe motorische handelingen mogelijk, maar juist dingen als beoordelen van gevaar is iets dat niet plaatsvindt omdat dit in de hogere hersendelen wordt gedaan en die slapen nog.
125.
Schreuder geeft verder aan dat het relevant is dat er door ooggetuigen wordt bevestigd dat er sprake is van slaapwandelen. Dit wordt volgens hem bevestigd door twee ooggetuigen, namelijk mw. [requirante] zelf, die het over één keer had en dhr. [getuige 3] gaf een adequate beschrijving van twee gevallen. De A-G leek hier een soort tegenstelling in te zien, maar eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom. We hebben helemaal geen informatie om te veronderstellen dat mw. [requirante] altijd alles moet hebben gezien dat [getuige 3] zag of andersom. Ook maakt Schreuder gewag van weergaves en aannames van getuigen over de mogelijke aanwezigheid van slaapwandelen. Zo noemt hij dit ook zelf. Als deskundige vindt hij dit relevant, terwijl hij ook zegt dat als een aantal van die getuigen zou wegvallen, dit niet direct van invloed zal zijn op zijn conclusie ten aanzien van de mate van waarschijnlijkheid. Ook bleek ter zitting nog dat het een vorm van slaapwandelen was wanneer [slachtoffer] praatte als ze 's avonds vanuit bed naar de wc werd gebracht en dan dingen zei die niet pasten bij waar ze was en wat er op dat moment gebeurde, zoals mw. [getuige 7] ter zitting had verklaard. Dit terwijl zij in feite dacht dat [slachtoffer] niet slaapwandelde maar altijd diep sliep. Het is dus enerzijds een extra bouwsteen voor de predisponerende factoren, maar anderzijds toont het aan dat slaapwandelen heel vaak niet herkend wordt door ouders en andere betrokkenen, waardoor het niet altijd evenveel zegt als mensen niet verklaren over slaapwandelen van bijvoorbeeld een kind.
126.
Schreuder legt precies uit welke voorbereidende factoren er waren zoals stress. Maar ook de waarneming van [getuige 5] zou een rol kunnen spelen. Het zou kunnen duiden op een slaapstoornis. Er waren stresserende factoren zoals de onenigheid over de barbecue. Als hem ter zitting wordt tegen geworpen dat moeder zei dat die onenigheid niet veel voorstelde, gaf hij aan dat kinderen dat soms heel anders ervaren dan ouders. Het is goed dat hij niet onvermeld heeft gelaten dat hij ook jeugdarts is. Hij noemt ook de spanningen tussen de ouders en het alcoholgebruik van mw. [requirante] als factoren die een rol zouden kunnen hebben gespeeld.
127.
Van belang is verder dat in het bijzonder voor [slachtoffer] relevant is dat zij door de huisarts werd verwezen voor urinewegproblemen en onzindelijkheid met defecatie, hetgeen slaapwandelen zou kunnen uitlokken. Ook de bons die [getuige 5] mogelijk heeft gehoord kan een uitlokkende factor zijn geweest. Bij [slachtoffer] waren er met andere woorden bijzondere omstandigheden die de kans op slaapwandelen zelfs groter maakten, terwijl, zoals betoogd die kans al 40% was voor kinderen de leeftijd tussen 6 en 16 jaar oud [sic].
128.
Ik kan nog van alles herhalen uit het rapport van Schreuder, maar waar het om gaat is dat in zijn algemeenheid bij kinderen tussen de 6 en 16 jaar, zoals gezegd, slaapwandelen in 40% van de gevallen voorkomt en dat bij [slachtoffer] er in het bijzonder nog predisponerende factoren aanwezig waren en uitlokkende factoren. We kunnen niet uitsluiten dat ook erfelijkheid een rol speelt omdat enerzijds niet zeker is wie de vader is en anderzijds het feit dat slaapwandelen bij mw. [requirante] nooit is opgemerkt niet betekent dat zij niet heeft geslaapwandeld. Erfelijkheid is echter helemaal geen conditio sine qua non zoals ook bleek uit de verklaring van dr. Schreuder hier ter zitting. Er waren in elk geval genoeg zaken die maakten dat er meer nog dan gemiddeld een kans bestond dat [slachtoffer] slaapwandelde.
c. Conclusie
129.
Gelet op de aanwezigheid van de door Schreuder in zijn rapport genoemde predisponerende factoren, de voorbereidende factoren en vooral ook de uitlokkende factoren en de conclusies van Schreuder in het algemeen is er een reële kans dat [slachtoffer] slaapwandelend van de balustrade is gevallen en daardoor om het leven is gekomen.
(…)
149.
Het OM stelt dat zelfmoord en slaapwandelen redelijkerwijze kunnen worden uitgesloten, maar ik kan dat gewoonweg niet begrijpen. Ik begrijp al niet hoe iemand die zo onder invloed verkeert een kind van 143 cm groot en 40 kg zwaar zou kunnen verwurgen en over een reling zou kunnen gooien. Het is mijn standpunt dat niet alleen [getuige 5] dan veel meer geluid had moeten horen dan wat hij omschreef, Maar ook anderen hadden dan een worsteling moeten horen en gesleep met een toch wel redelijk zwaar lichaam, mogelijk nog geschreeuw van [slachtoffer], het openen van een deur en het weer dichtgaan van de deur waar [getuige 1] en [getuige 2] mw. [requirante] later uit zagen komen. [getuige 5] maar ook anderen zoals mw. Spruit hadden dan ook gebonk tegen de balustrade moeten horen (niet getik van iets dat valt). Niemand is wakker geworden en [getuige 5] heeft zelfs niets horen neerkomen zoals hij ook expliciet zegt bij de rechter-commissaris.
150.
Het kan gewoon niet waar zijn. Het kan ook niet worden genegeerd dat in totaal bijna 80 jaar ervaring in de vorm van drie gerenommeerde pathologen u zeggen: Nee, je kunt niet op basis van het aangetroffen letsel zeggen dat er gewurgd is. Het enige wat u zeker weet is dat ze is overleden aan de val. Het kan niet zo zijn dat u naar het doel gaat proberen te redeneren zoals het OM doet. De deskundigen zijn meer dan helder geweest waarom de sporen niet per se wijzen op een misdrijf maar alle of eventueel nagenoeg allemaal passen bij de val. Verwurging is eerder de redelijkerwijze uit te sluiten mogelijkheid dan andersom.
151.
Als we dit bezien in het licht van het gegeven dat er geen sporen in de woning zijn die wijzen op geweld of een worsteling, dat op de balustrade niets erop wijst dat sprake is van het gooien van [slachtoffer] en dat op haar kleding geen enkel spoor kan worden aangetroffen dat wijst op welke vorm van geweld dan ook maar of op het gooien van haar lichaam. En u moet dit ook vooral bezien in het licht van het verloop van beide onderzoeken die beiden erop waren gericht bewijzen tegen mw. [requirante] te verzamelen.
152.
Is het in dat licht nu zo raar dat ik mij afvraag — en ik hoop u met mij — hoe het kan dat mw. [requirante] na al die tijd nog steeds niet echt het verdriet van het verlies van haar kind kan gaan verwerken? En vergis u niet er zijn genoeg dingen in de onderzoeken naar voren gekomen die voor haar confronterend zijn. Natuurlijk moet ze ook dat verwerken. Maar we hebben het nog steeds wel over een moeder die zielsveel van haar dochter hield en op de been bleef voor haar dochter en naar haar werk ging voor haar dochter.
153.
Het OM meent dat u de kans op slaapwandelen kunt verwaarlozen, dat dit redelijkerwijze kan worden uitgesloten, maar ik zeg u dat uit het dossier blijkt dat 40% van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar wel eens een periode van slaapwandelen hebben gehad. En ik zeg u dat die kans bij [slachtoffer] hoger was vanwege de factoren die Schreuder noemde. Dit rapport kan niet volledig van tafel worden geveegd. En u moet zich afvragen hoeveel procent van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar oud in het algemeen om het leven worden gebracht door hun moeder en u moet zich afvragen of dat percentage niet nog lager is onder de kinderen van een liefhebbende moeder die altijd kon terugvallen op de steun van haar ouders.
154.
Wat er ook gezegd wordt van mw. [requirante], zij is geen monster, maar een mens. Een mens dat voorafgaande aan deze zaak nooit eerder voor welk strafbaar feit dan ook maar werd veroordeeld. Het beeld dat van haar en van de opvoeding van [slachtoffer] wordt geschetst in de media wordt niet bevestigd door de school en door jeugdzorg. [slachtoffer] was een leuk, vrolijk en gemiddeld kind.
155.
Mijn conclusie op basis van al het voorgaande is dan ook dat niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen en dat zij daarom dient te worden vrijgesproken.’
4.
Uit de in de inleiding op deze schriftuur geciteerde bewijsvoering bleek al dat het Hof het slaapwandelscenario als onaannemelijk terzijde heeft geschoven, en wel omdat het strafdossier geen enkele concrete aanwijzing zou bieden voor een scenario waarin de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard of aannemelijk kan worden geacht vanuit slaapwandelen. In het licht van dat oordeel stel ik het volgende voorop.
5.
Uw Raad heeft in HR 16 maart 2010, NJ 2010/3142. weergegeven op welke wijze(n) de rechter de verwerping van een alternatief scenario moet motiveren. Uitgangspunt is dat de rechter de aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dit kan de rechter doen door opneming van bewijsmiddelen of aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet vereist als de rechter ter weerlegging oordeelt dat het scenario niet aannemelijk is geworden, dan wel als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
6.
Het begrip ‘geloofwaardigheid’ betekent in dit verband de plausibiliteit van het scenario en ‘aannemelijkheid’ de (controleerbare) overeenstemming met de werkelijkheid.3. Het is in die zin dus aan de feitenrechter om de aannemelijkheid van verdachtes verhaal te toetsen en, indien nodig, zelf onderzoek te (laten) doen naar de onderbouwing van een (serieus) alternatief scenario. Daarbij geldt dat de onschuldpresumptie, als neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM, met zich meebrengt dat de verdachte in beginsel geen bewijs voor zijn onschuld hoeft te leveren; er rust immers geen bewijslast op hem. Het is aan de rechter om hierin een balans te vinden.
7.
Uiteindelijk komt het er vervolgens op aan hoe waarschijnlijk de lezing is waarop de tenlastelegging is gestoeld ten opzichte van die van de verdediging, een en ander in het licht van de gecombineerde waarde van alle belastende en ontlastende aanwijzingen, tezamen met de waarschijnlijkheden van die lezingen zelf voorafgaande aan de kennisneming van het bewijs.4.
8.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is het oordeel van het Hof dat de mogelijkheid van slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden, om meerdere redenen onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Ad a)
9.
Dat is ten eerste het geval omdat het Hof dit oordeel doet steunen op de onjuiste c.q. onbegrijpelijke vaststelling dat in het strafdossier ‘enige concrete aanwijzing’ voor slaapwandelen door [slachtoffer] ontbreekt. Immers heeft het Hof in zijn overwegingen het bestaan van de verklaringen van [getuige 3] en requirante onderkend. Daaruit blijken nu juist wél concrete aanwijzingen voor slaapwandelen.
10.
De getuige [getuige 3] — een ex-partner van requirante — heeft naar de vaststellingen van het Hof immers verklaard over ‘of en toe een vorm van slaapwandelen’, waarbij [slachtoffer] dan een paar stappen in de kamer zette. En ook requirante heeft, aldus het Hof, verklaard dat [slachtoffer] bekend was met slaapwandelen. De verdediging heeft als aanwijzing voor slaapwandelen op onder meer deze verklaringen gewezen.5. Het Hof heeft de juistheid van deze verklaringen in het midden gelaten, zodat van de feitelijke juistheid ervan moet worden uitgegaan. Ten aanzien van de verklaring van [getuige 3] werpt het Hof weliswaar de vraag op of ‘daarmee daadwerkelijk sprake is geweest van slaapwandelen of dat [slachtoffer] slaapdronken uit bed was gekomen’, maar beantwoordt die vraag vervolgens niet. En dat, zoals het Hof opmerkt, andere personen uit de nabije omgeving van [slachtoffer] (vader, grootouders) niet verklaren over slaapwandelen door [slachtoffer], sluit geenszins uit dat [slachtoffer] slaapwandelde wanneer zij bij haar moeder overnachtte.
11.
Bovendien is ook de vaststelling dat ‘de grootouders van [slachtoffer] hebben verklaard dat zij er nooit iets van hebben gezien of gemerkt dat [slachtoffer] zou slaapwandelen’, niet zonder meer begrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd. Volgens de raadsman ‘bleek ter zitting [in hoger beroep — NvS] nog dat het een vorm van slaapwandelen was wanneer praatte als ze 's avonds vanuit bed naar de wc werd gebracht en dan dingen zei [slachtoffer] die niet pasten bij waar ze was en wat er op dat moment gebeurde, zoals mw. [getuige 7] [de moeder van requirante — NvS] ter zitting had verklaard’. Hij vervolgt: ‘Dit terwijl zij in feite dacht dat [slachtoffer] niet slaapwandelde maar altijd diep sliep. Het is dus enerzijds een extra bouwsteen voor de predisponerende factoren, maar anderzijds toont het aan dat slaapwandelen heel vaak niet herkend wordt door ouders en andere betrokkenen, waardoor het niet altijd evenveel zegt als mensen niet verklaren over slaapwandelen van bijvoorbeeld een kind.’6. Het Hof heeft ook de juistheid van die stellingen in het midden gelaten, zodat opnieuw van de feitelijke juistheid ervan moet worden uitgegaan. Ook in dat opzicht is onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat ‘enige concrete aanwijzing voor slaapwandelen’ door [slachtoffer] ontbreekt.
Ad b)
12.
Daar komt bij dat de redenen die het Hof heeft gegeven voor de beslissing om het rapport van deskundige Schreuder terzijde te stellen — mede gezien het andersluidende standpunt van de verdediging deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat het Hof (slechts) zodoende in niet toereikende mate gerespondeerd heeft op het door de verdediging naar voren gebrachte ‘slaapwandelscenario’.
13.
Daarbij stel ik het volgende voorop. Hoewel het Hof vanwege de rechterlijke selectie-en waarderingsvrijheid in beginsel niet was gehouden zijn afwijking van het oordeel van de deskundige te motiveren, was het wel verplicht in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het (mede) op dat deskundigenoordeel gebaseerde standpunt van de verdediging dat ‘[g]elet op de aanwezigheid van de door Schreuder in zijn rapport genoemde predisponerende factoren, de voorbereidende factoren en vooral ook de uitlokkende factoren en de conclusies van Schreuder in het algemeen (…) er een reële kans [is] dat [slachtoffer] slaapwandelend van de balustrade is gevallen en daardoor om het leven is gekomen’.7. In dat verband merk ik op dat de verdediging niet heeft volstaan met slechts een ‘kale’ verwijzing naar dat deskundigenrapport, maar juist uitvoerig onderbouwd heeft welke specifieke bevindingen van Schreuder zij redengevend vindt voor de aannemelijkheid van het slaapwandelscenario, namelijk onder meer reeds langer bestaand slaapwandelen als predisponerende factor, stress als voorbereidende factor en zindelijkheidsproblemen als uitlokkende factor.
14.
De motivering van de beslissing tot terzijdestelling van het rapport van Schreuder steekt schril af tegen de inhoud en indringendheid van de argumenten die de verdediging heeft ontleend aan het rapport van Schreuder, strekkende tot onderbouwing van de aannemelijkheid van het slaapwandelscenario. Het Hof was weliswaar niet verplicht om op ieder detail van de argumentatie van de verdediging in te gaan,8. maar de thans voorliggende motivering gaat eigenlijk in het geheel niet in op de argumenten die aan het verdedigingsstandpunt ten grondslag liggen.
15.
Dat heeft in wezen twee oorzaken. De eerste oorzaak is gelegen in het feit dat het Hof in algemeenheden blijft steken bij de motivering van zijn oordeel dat de conclusies van de deskundige niet voldoen aan de daarvoor in het strafrecht geldende maatstaven. Het zegt in dat verband de kritische kanttekeningen te onderschrijven die de advocaten-generaal in het requisitoir hebben geplaatst bij de bevindingen van Schreuder voor wat betreft de gebrekkige uitwerking van de verschillende hypotheses en de selectieve en/of onjuiste lezing en waardering van verklaringen van getuigen. Volgens het Hof ‘lijkt’ de deskundige te zijn uitgegaan van de idee dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015 en ‘lijkt’ hij vervolgens slechts op zoek te zijn gegaan naar aanknopingspunten voor dat uitgangspunt, waarbij selectief informatie uit het dossier zou zijn gehaald.
16.
Op welke ‘kritische kanttekeningen’ het Hof hier het oog heeft, wordt evenwel niet toegelicht, hetgeen eveneens geldt voor het beweerdelijk selectieve informatiegebruik door de deskundige ter onderbouwing van zijn conclusies. De lezer van het arrest tast daardoor in het duister als hij daarin op zoek gaat naar de inhoudelijke argumenten voor de verwerping van de conclusies van Schreuder. Daardoor heeft het Hof aldus niet (voldoende) de redenen gegeven die tot afwijking hebben geleid van het vorenbedoelde, mede op dat deskundigenrapport gebaseerde, uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat het slaapwandelscenario aannemelijk moet worden geacht, althans heeft het Hof dit rapport terzijde gesteld op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ad c)
17.
De tweede oorzaak waarom de voorliggende motivering van het Hof niet (voldoende) op het verdedigingsstandpunt ingaat, hangt met het voorgaande samen. Feit is, zoals gezegd, dat de verdediging geen ‘kale’ verwijzing naar het rapport van Schreuder heeft gedaan, maar (mede) aan de hand van bepaalde onderdelen van dat rapport haar stelling heeft onderbouwd dat het slaapwandelscenario zodanig aannemelijk is dat niet kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen. Ik herhaal hier de specifieke bevindingen van Schreuder die de verdediging als redengevend voor de aannemelijkheid van het slaapwandelscenario naar voren heeft gebracht, namelijk onder meer reeds langer bestaand slaapwandelen als predisponerende factor, stress als voorbereidende factor en zindelijkheidsproblemen als uitlokkende factor. Het Hof heeft bij de verwerping van het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario aan deze factoren geen aandacht besteed. Dat is problematisch, mede omdat het Hof overweegt dat het de toelichting van de deskundige op zijn conclusies slechts ‘op meerdere onderdelen (te) inconsistent en onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd’ acht. Welke onderdelen dit dan precies zijn, licht het Hof echter niet toe. Ook in zoverre heeft het Hof dus niet in het bijzonder de redenen gegeven die hebben geleid tot afwijking van het verdedigingsstandpunt over slaapwandelen als oorzaak van de val.
18.
Daarbij neem ik in aanmerking dat de aan- of afwezigheid van een deskundigenrapport over een alternatief scenario de rechter niet van de plicht ontslaat een eigen juridische afweging te maken van de argumenten die de verdediging voor dat scenario aandraagt.9. Schreuder heeft in zijn rapport — aan de hand van wetenschappelijke bronnen — de theorie over predisponerende, voorbereidende en uitlokkende factoren beschreven en die theorie toegepast op de inhoud van het voorliggende strafdossier. De verdediging heeft die onderdelen uit het rapport overgenomen en deze (mede) aan haar standpunt ten grondslag gelegd. Tegen de achtergrond van die argumentatie is zonder een nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom slaapwandelen als oorzaak van de val niet aannemelijk is geworden. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof niet heeft vastgesteld of overwogen dat (ook) de hier bedoelde onderdelen uit het rapport van Schreuder inconsistent en/of onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn.
19.
In het verlengde hiervan merk ik op dat de opdracht van het Hof aan Schreuder tweeledig was: hij moest gaan rapporteren over (a) slaapwandelen bij kinderen in het algemeen, en (b) in het bijzonder over eventueel slaapwandelen door [slachtoffer].10. Aan die opdracht heeft de deskundige voldaan. Bij eindarrest overweegt het Hof kritische kanttekeningen te hebben bij de bevindingen van Schreuder voor wat betreft de uitwerking van de verschillende hypotheses en de lezing en waardering van verklaringen van getuigen: ‘Schreuder lijkt te zijn uitgegaan van de idee dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015 en hij (…) vervolgens slechts op zoek [lijkt] te zijn gegaan naar aanknopingspunten voor dat uitgangspunt’ Daarbij heeft hij volgens het Hof selectief informatie uit het dossier gehaald. Ook de toelichting op diens conclusies, gegeven ter terechtzitting, acht het Hof op meerdere onderdelen (te) inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve — in totaliteit bezien — niet dragend voor zijn conclusies. Gelet hierop legt het Hof dit rapport terzijde en worden de conclusies van de deskundige niet overgenomen.
20.
Gezien de gegeven motivering brengt het Hof met deze beslissing vooral tot uitdrukking dat het de wijze waarop Schreuder aan hypothesevergelijking heeft gedaan, verwerpt. Die beslissing ziet aldus toe op het tweede onderdeel van de opdracht aan de deskundige Schreuder. Daarmee heeft het Hof echter nog niets gezegd over het andere deel van de rapportage van Schreuder waarin hij in het algemeen rapporteert (en informeert) over slaapwandelen door kinderen.
21.
In dat deel van het rapport noemt Schreuder onder meer een prospectieve studie van G. Klackenberg onder 6 tot 16-jarigen waaruit blijkt dat slaapwandelen veelvuldig voorkomt bij kinderen in deze leeftijdscategorie: 40% van de kinderen tussen 6 en 16 jaar hebben minstens één periode van slaapwandelen, 2–3% heeft het vaker dan één keer per maand. Mede op grond van deze algemene (theoretische) uitgangspunten, heeft de raadsman gesteld dat er een reële kans bestaat dat de val van [slachtoffer] — die op 8 juni 2015 acht jaar oud was — het gevolg is geweest van slaapwandelen. De raadsman voert immers aan:
‘(…) waar het om gaat is dat in zijn algemeenheid bij kinderen tussen de 6 en 16 jaar, zoals gezegd, slaapwandelen in 40% van de gevallen voorkomt en dat bij [slachtoffer] er in het bijzonder nog predisponerende factoren aanwezig waren en uitlokkende factoren. We kunnen niet uitsluiten dat ook erfelijkheid een rol speelt omdat enerzijds niet zeker is wie de vader is en anderzijds het feit dat slaapwandelen bij mw. [requirante] nooit is opgemerkt niet betekent dat zij niet heeft geslaapwandeld. (…) Er waren in elk geval genoeg zaken die maakten dat er meer nog dan gemiddeld een kans bestond dat [slachtoffer] slaapwandelde.’11.
22.
Het Hof heeft ook dit (onderdeel van het) verweer van de verdediging onbesproken gelaten. De terzijdestelling van het rapport van Schreuder wegens — kort gezegd — onvoldoende onderbouwing van diens conclusies, raakt immers niet het bestaan van de in dat rapport beschreven wetenschappelijke brongegevens, waaruit de raadsman in dit verband (indirect) heeft geput. Gezien het standpunt van de verdediging dat op grond de bedoelde gegevens — te weten dat in zijn algemeenheid bij 40% van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar slaapwandelen voorkomt (en dat er bij [slachtoffer] in het bijzonder ook predisponerende factoren en uitlokkende factoren aanwezig waren) — een meer dan gemiddelde c.q. reële kans12. bestaat dat zij in de fatale nacht geslaapwandeld heeft, acht ik het tegengestelde oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd. Het Hof had deze (algemene) gegevens als aanwijzingen voor slaapwandelen bij zijn oordeel moeten betrekken. Ik herhaal daarbij dat de aan- of afwezigheid van een deskundigenrapport over een alternatief scenario de rechter niet van de plicht ontslaat een eigen juridische afweging te maken van de argumenten die de verdediging voor dat scenario aandraagt.13. Het Hof had de hier door de verdediging aangedragen aanwijzingen aldus (zelfstandig) moeten beoordelen, ongeacht de vraag of het de conclusies van Schreuder overnam.
Ad d)
23.
Afsluitend merk ik in dit verband nog het volgende op. De vraag of een ongeval als gevolg van slaapwandelen aannemelijk is geworden, heeft het Hof ‘geïsoleerd’ beantwoord. De ontkennende beantwoording van die vraag gaat in het arrest immers vooraf aan de vraag of sprake is geweest van een misdrijf (door requirante). Het is dus niet zo dat het Hof de waarschijnlijkheid van dat scenario heeft afgezet tegen de waarschijnlijkheid van het scenario dat hier van een dergelijk misdrijf sprake is geweest. Het Hof heeft in feite bij wijze van deductie geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat een misdrijf de oorzaak is van de dood van [slachtoffer] en dat requirante daarvan de dader moet zijn geweest. Dit blijkt ook uit de eindconclusie van het Hof:
‘Het hof stelt vast dat er in het onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn gevonden dat er sprake is geweest van slaapwandelen of zelfdoding. Die scenario's sluit het hof dan ook uit. Voorts is uit het onderzoek niet gebleken van betrokkenheid van een ander dan verdachte bij het tenlastegelegde en het kan daarom naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat alleen verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer].’ 14.
24.
De verdediging heeft bij pleidooi echter aangevoerd dat het slaapwandelscenario moet worden beoordeeld in de volledige context van het dossier, in die zin dat ook alle contra-indicaties voor een misdrijf (door requirante) in die beoordeling moeten worden betrokken. Zo moest het slaapwandelscenario volgens de raadsman bijvoorbeeld mede worden bezien ‘in het licht van het gegeven dat er geen sporen in de woning zijn die wijzen op geweld of een worsteling, dat op de balustrade niets erop wijst dat sprake is van het gooien van [slachtoffer] en dat op haar kleding geen enkel spoor kan worden aangetroffen dat wijst op welke vorm van geweld dan ook maar of op het gooien van haar lichaam’.15. Ook heeft hij in dit verband het standpunt ingenomen dat buurtbewoners in geval van een misdrijf (door requirante) veel meer geluiden gehoord moeten hebben, zoals het op en weer dichtgaan van de voordeur, gesleep met het lichaam van [slachtoffer] en/of haar geschreeuw.16. Onder meer deze contra-indicaties dragen er naar het oordeel van de raadsman aan bij dat niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen.17.
25.
De raadsman heeft hiermee wat mij betreft een heel terecht punt aangesneden. Zoals in de vooropstellingen al aan de orde kwam, komt het er in gevallen als de onderhavige op aan hoe waarschijnlijk de lezing is waarop de tenlastelegging is gestoeld ten opzichte van die van de verdediging, een en ander in het licht van de gecombineerde waarde van alle belastende en ontlastende aanwijzingen. Het bewijs van schuld wordt zodoende niet alleen verzwakt door het bestaan van bewijsmateriaal dat wijst in de richting van een alternatieve toedracht;18. óók het ontbreken van bepaald in het ‘schuldig-scenario’ verwacht bewijsmateriaal heeft diezelfde uitwerking.
26.
De afwezigheid van de bedoelde sporen en geluiden, zo ligt in het pleidooi als stelling van de raadsman besloten, passen veel beter bij het scenario van slaapwandelen (of zelfmoord) dan bij het scenario waarin requirante haar dochter bij leven over de balustrade van de flatgalerij naar beneden heeft gegooid. Met andere woorden: het ontbreken van die aspecten verzwakt het scenario van doodslag door requirant en versterkt juist het alternatieve scenario dat door de verdediging is aangedragen.
27.
Het Hof heeft de juistheid van de aldus aangevoerde contra-indicaties in het midden gelaten. Derhalve moet in cassatie van die juistheid worden uitgegaan. Gevolg hiervan is dat het slaapwandelscenario niet dan wel onvoldoende is beoordeeld in de context van de overige (relevante) inhoud van het dossier, die door de verdediging gestelde contra-indicaties voor een misdrijf in het bijzonder, 's Hofs oordeel dat het slaapwandelscenario niet aannemelijk is geworden, is daardoor eens temeer onbegrijpelijk c.q. ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie
28.
Gezien het voorgaande moet aldus worden vastgesteld dat 's Hofs oordeel dat het door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario van slaapwandelen als oorzaak voor de val niet aannemelijk is geworden, onbegrijpelijk is, althans dat het Hof dit scenario ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de eerste plaats omdat dit oordeel steunt op de onjuiste c.q. onbegrijpelijke vaststelling dat in het strafdossier ‘enige concrete aanwijzing voor slaapwandelen’ door [slachtoffer] ontbreekt. Uit de vaststellingen van het Hof en onbesproken gelaten stellingen van de verdediging, blijkt juist wél van concrete aanwijzingen. Verder heeft het Hof het rapport van Schreuder op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende gronden terzijde gesteld. Daarnaast heeft het Hof de juistheid van diverse door de verdediging aangedragen, mede aan het rapport van Schreuder ontleende aanwijzingen voor slaapwandelen door [slachtoffer] in het midden gelaten, waardoor niet in het bijzonder de redenen zijn gegeven die tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde verdedigingsstandpunt hebben geleid. Tenslotte is het bewuste scenario van slaapwandelen niet, althans niet voldoende beoordeeld in de context van de overige inhoud van het dossier, de door de verdediging gestelde contra-indicaties voor een misdrijf in het bijzonder. Ook daardoor is het bestreden oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
29.
Het oordeel van het Hof dat het alternatieve scenario van slaapwandelen niet aannemelijk is geworden, kan vanwege deze (motiverings)gebreken — telkens op zichzelf beschouwd dan wel in onderlinge samenhang bezien — niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 316 lid 1 en/of 346 lid 1 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het in het gewezen eindarrest besloten liggende oordeel van het Hof dat het onderzoek ter terechtzitting volledig is geweest en derhalve de noodzaak ontbreekt om op grond van artikel 316 lid 1 Sv — kort gezegd — nader deskundigenonderzoek te doen laten verrichten, niet (zonder meer) begrijpelijk is,
nu het Hof eerder bij tussenarrest ambtshalve had besloten tot het doen laten verrichten van deskundigenonderzoek, omdat men het noodzakelijk achtte nader geïnformeerd te worden naar de mogelijkheid van slaapwandelen door [slachtoffer] als verklaring voor haar val van de flat, terwijl het vervolgens door de benoemde deskundige uitgebrachte rapport en diens toelichting daarop klaarblijkelijk niet de nodige informatie hebben geboden, aangezien het Hof bij eindarrest heeft geoordeeld dat de conclusies van deze deskundige ‘op meerdere onderdelen (te) inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve — in totaliteit bezien — niet dragend voor zijn conclusies’, reden waarom het Hof dit rapport terzijde heeft gesteld, zodat het er voor moet gehouden worden dat het Hof op dit punt onvoldoende voorgelicht is.
Het bestreden arrest kan hierdoor in zoverre niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Zoals in de toelichting op het vorige middel al aan de orde kwam, heeft er in deze zaak een somnoloog als deskundige gerapporteerd. Bij het Hof bestond de wens daartoe. Ik citeer wat hierover uit het tussenarrest van 18 januari 2019 blijkt:
‘Voorts heeft het gerechtshof aangegeven nader geïnformeerd te willen worden door een deskundige over slaapwandelen bij kinderen, en in het bijzonder over eventueel slaapwandelen door [slachtoffer], zo mogelijk aan de hand van informatie uit het medisch dossier van [slachtoffer] over een eventuele verwijzing naar een slaappoli.’
(…)
‘Onderwerp van onderzoek door de politie is geweest of mogelijk sprake kan zijn geweest van slaapwandelen door [slachtoffer], als verklaring voor haar val van de fat door een ongeval tijdens slaapwandelen. Het gerechtshof acht het ten aanzien van dit aspect van de zaak noodzakelijk dat een deskundige op het gebied van slaapwandelen door kinderen relevante informatie hierover uit het medische dossier van [slachtoffer], indien en voor zover daarin aanwezig, zal beoordelen. Met name acht het gerechtshof van belang of in dat medische dossier melding is gemaakt van slaapwandelen of daarop gelijkende activiteit door [slachtoffer] en zo ja, wanneer en op welke wijze, en of uit dat medische dossier blijkt van enige verwijzing van [slachtoffer] naar een slaappoli en zo ja, wanneer, op welke wijze en ter zake van welke klachten?
De deskundige dient voorts in te gaan op de vraag wat kinderen in het algemeen plegen te doen tijdens het slaapwandelen. Welke handelingen kunnen zij in het algemeen tijdens slaapwandelen verrichten, dan wel kunnen zij in het algemeen niet of slechts met (veel) moeite tijdens slaapwandelen verrichten?
Machtiging tot inzage in het medische dossier van [slachtoffer] door de nog te benoemen deskundige zal — in het geval daartoe wordt overgegaan na overleg met haar raadsman — door de verdachte worden verstrekt binnen twee weken na dit tussenarrest.’ 19.
2.
Indachtig deze opdracht heeft (ex artikel 420 lid I Sv) de raadsheer-commissaris de heer K.E, Schreuder, arts-somnoloog, als deskundige benoemd. Hem is verzocht onderzoek te gaan verrichten ter beantwoording van de vragen zoals gesteld in het tussenarrest.20.
3.
Voordat Schreuder rapporteerde, is er eerst echter nog een nadere regiezitting geweest. Die zitting vond plaats op 27 maart 2019. Over de onderzoeksopdracht aan Schreuder valt in het proces-verbaal van die zitting het volgende te lezen:
‘Het gerechtshof is van oordeel dat de deskundige Schreuder ten behoeve van het onderzoek de beschikking moet hebben over het gehele strafdossier. Naar het slaapwandelen dient tevens een onderzoek op activiteitenniveau te komen, zoals vandaag is besproken. Daarvoor is nodig de opgave van scenario's door het openbaar ministerie en door de verdediging, onder supervisie van de raadsheer commissaris. Daartoe zal een regiezitting bij de raadsheer-commissaris worden gehouden waarbij deskundige Schreuder ook wordt uitgenodigd.
De deskundige zal aan de hand daarvan vragen beantwoorden. Het gerechtshof gaat er van uit dat de vragen die het gerechtshof hierover in het tussenarrest van 18 januari 2019 heeft opgenomen ook zullen worden beantwoord door de deskundige.’21.
4.
Het rapport van de deskundige Schreuder is vervolgens — conform deze opdracht(en) — op 26 februari 2020 verschenen.
5.
Dat rapport is aldus niet op verzoek van de verdediging tot stand gekomen, maar omdat het Hof het ambtshalve noodzakelijk achtte dat een deskundige op het gebied van slaapwandelen door kinderen hierover zou rapporteren. De grondslag van de beslissing om Schreuder te benoemen betreft het ingevolge artikel 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke artikel 316 lid 1 Sv, dat luidt:
‘Indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de rechter-commissaris.’
6.
Deze bevoegdheid buiten de zitting (ambtshalve) onderzoek te laten verrichten, hangt samen met de taak van rechter zelfstandig te beslissen of en in hoeverre het ter zitting voorgebrachte onderzoeksmateriaal voldoende grondslag biedt voor een deugdelijke eindbeslissing. Maatstaf is dus of de rechter zich op het betreffende punt (on)voldoende voorgelicht acht en derhalve de noodzaak voor nadere opheldering onder ogen heeft gezien. In die zin kan artikel 316 Sv worden gezien als een uitdrukking van de idee dat de zittingsrechter een eigen verantwoordelijkheid draagt voor het doen verzamelen van het materiaal nodig voor de beantwoording van de vragen van artikelen 348–350 Sv.22.
7.
Uit de (motivering van de) ambtshalve beslissing van het Hof strekkende tot benoeming van een ‘slaapwandeldeskundige’, blijkt dat het Hof zich op dat moment onvoldoende voorgelicht achtte over slaapwandelen bij kinderen en in het bijzonder over eventueel slaapwandelen door [slachtoffer] als verklaring voor haar val van de flat. Uit het eindarrest blijkt echter dat het door Schreuder uitgebrachte rapport en diens toelichting daarop, klaarblijkelijk niet de gewenste voorlichting hebben geboden: ‘de conclusies van de deskundige (…) acht het hof op meerdere onderdelen (te) inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve — in totaliteit bezien — niet dragend voor zijn conclusies. Gelet hierop legt het hof dit rapport terzijde en worden de conclusies van de deskundige niet overgenomen’.
8.
Het Hof heeft desondanks eindarrest gewezen. Daarin ligt als zijn oordeel besloten dat het onderzoek ter terechtzitting (inmiddels) volledig is geweest en derhalve de noodzaak ontbreekt om op grond van artikel 316 lid 1 Sv — kort gezegd — opnieuw nader deskundigenonderzoek te doen laten verrichten. Dat oordeel acht ik niet (zonder meer) begrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
9.
Uiteraard heeft een eerdere schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor nader deskundigenonderzoek niet de betekenis dat het reeds verkregen bewijsmateriaal onvoldoende wordt geacht,23. in die zin dat de rechter daarmee te kennen geeft: ‘komen niet de verlangde antwoorden, dan moet vrijspraak volgen’. Dat laat echter onverlet dat in dergelijke situaties nog een voor de hand liggende tussenstap bestaat.
10.
Wanneer tijdens de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechter immers bevelen dat het onderzoek wordt hervat (artikel 346 lid 1 Sv jo. 415 Sv). Gebruikmaking van die bevoegdheid wordt dwingender voorgeschreven als het gaat om de beoordeling van alternatieve scenario's. Zoals eerder al opgemerkt brengt de onschuldpresumptie, als neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM, immers met zich dat de verdachte in beginsel geen bewijs voor zijn onschuld hoeft te leveren; er rust in zoverre geen bewijslast op hem. Het is aldus mede aan de rechter om zelf, zo nodig, onderzoek te (laten) doen naar de onderbouwing van een (serieus) alternatief scenario.
11.
Dat laatste heeft het Hof in eerste instantie ook onderkend; er was bij tussenarrest immers ambtshalve besloten tot benoeming van een deskundige op het gebied van slaapwandelen door kinderen. Onderwerp van onderzoek door de politie was geweest of mogelijk sprake kon zijn geweest van slaapwandelen door [slachtoffer] als verklaring voor haar val van de flat door een ongeval tijdens dat slaapwandelen. Het Hof achtte het noodzakelijk om hierover nader geïnformeerd.
12.
De informatie die vervolgens door de deskundige is gegeven, heeft het Hof echter terzijde gesteld. Volgens het Hof waren de bevindingen van de deskundige ‘op meerdere onderdelen inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve — in totaliteit bezien — niet dragend voor zijn conclusies’. Met andere woorden: deze deskundige heeft het Hof niet kunnen voorzien van de noodzakelijk geachte informatie.
13.
Daarmee was het Hof dus weer terug bij af. Gelet hierop stel ik mij op het standpunt dat het Hof gebruik had moeten maken van de mogelijkheid om het onderzoek ter terechtzitting te hervatten en ex artikel 316 jo. 415 Sv (opnieuw) te schorsen, met het oog op het eerder al noodzakelijk geachte onderzoek door de raadsheer-commissaris, te weten (kort gezegd) de benoeming van een (andere) deskundige op het gebied van slaapwandelen door kinderen, teneinde deze te laten rapporteren over slaapwandelen door kinderen in het algemeen en in het bijzonder over eventueel slaapwandelen door [slachtoffer] als verklaring voor haar val van de flat.
14.
In dat licht herhaal ik hier dat artikel 316 Sv kan worden gezien als een uitdrukking van de idee dat de zittingsrechter een eigen verantwoordelijkheid draagt voor het doen verzamelen van het materiaal nodig voor de beantwoording van de vragen van artikelen 348–350 Sv. Mede tegen die achtergrond is het in het eindarrest besloten liggende oordeel van het Hof dat het onderzoek ter terechtzitting volledig is geweest en derhalve de noodzaak ontbreekt om op grond van artikel 316 lid 1 Sv — kort gezegd — nader deskundigenonderzoek te doen laten verrichten, niet (zonder meer) begrijpelijk.24.
15.
Daarbij merk ik (ten overvloede) nog op dat gezien de structuur van 's Hofs arrest, de noodzaak voor dit deskundigenonderzoek niet is gedevalueerd door de uiteindelijke waardering van het scenario waar de steller van de tenlastelegging van uitgaat. Zoals in het vorige middel al aan de orde kwam, is het slaapwandelscenario immers voorafgaand aan de beoordeling van dat andere scenario door het Hof reeds uitgesloten geworden. Het is, met andere woorden, dus niet zo dat het bewezenverklaarde scenario de onjuist-of onwaarschijnlijkheid van het slaapwandelscenario aantoont. Integendeel. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat voor dat slaapwandelscenario — geïsoleerd beschouwd — geen concrete aanknopingspunten bestaan (quod non). Aan dat oordeel draagt in belangrijke mate bij dat het Hof de conclusies van de deskundige Schreuder terzijde heeft gesteld omdat — ik zeg het maar even in mijn eigen woorden — deze volgens het Hof niet door de wetenschappelijke beugel konden. Indien waar (opnieuw: quod non) dan zegt dat iets over de deskundigheid van Schreuder, maar de terzijdestelling van diens rapport brengt niet met zich mee dat het slaapwandelscenario daardoor onaannemelijk is. De negatieve beoordeling van dat scenario is in zoverre veeleer het gevolg van het feit dat het Hof zich naar zijn eigen smaak door de verkeerde deskundige heeft laten voorlichten. En dat is dan weer iets wat het Hof recht had kunnen — of beter: had moeten — zetten, dit mede gezien het belang dat het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario in deze zaak heeft en de eigen verantwoordelijkheid die het Hof draagt voor het doen verzamelen van het materiaal nodig voor de beantwoording van de bewijsvraag.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 359 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
- a)
doordat het Hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging aangaande de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 5] c.q. de bruikbaarheid van diens verklaringen voor het bewijs, zonder in het bijzonder de redenen te geven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid, althans doordat 's Hofs oordeel dat de verklaringen van [getuige 5] betrouwbaar zijn en bruikbaar zijn voor het bewijs — mede in het licht van bedoeld standpunt — niet zonder meer begrijpelijk is,
nu het standpunt van de verdediging mede steunt op diverse ambtsedige verklaringen van politiefunctionarissen die met de inhoud van de verklaringen van de getuige [getuige 5] onbestaanbaar zijn, terwijl het Hof aan de betrouwbaarheid van die ambtsedige verklaringen in zijn arrest geen aandacht heeft besteed;
en/of
- b)
doordat het gebruik van de verklaringen van de getuige [getuige 5] voor het bewijs onbegrijpelijk is, althans — in het licht van het door de verdediging ter zake gevoerde verweer — ontoereikend gemotiveerd is,
nu vaststelling van het Hof dat [getuige 5] al vóór 11 juni 2015 met de recherche heeft gesproken over zijn beweerdelijke waarnemingen in de nacht van 8 juni 2015 geen c.q. onvoldoende steunt vindt in de in dat verband gebezigde bewijsmiddelen;
en/of
nu het Hof niet heeft gerespondeerd op het standpunt van de verdediging dat de verklaringen van [getuige 5] omtrent diens waarnemingen in de nacht van 8 juni 2015 zich in het geheel niet verhouden met de bevindingen van deskundige Otten en het daarom uitgesloten is dat die verklaringen betrekking hebben de val van [slachtoffer].
Het bestreden arrest kan hierdoor in zoverre niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In de onderhavige zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep discussie gevoerd omtrent (de betrouwbaarheid van) de verklaringen van de getuige [getuige 5]. In de nacht van de fatale val zou hij requirante met haar dochter hebben horen praten, waarna een harde bons volgde. Vijf tot tien minuten ná deze bons hoorde hij dat er iets over de reling werd gegooid. Hij dacht dat dit een vuilniszak was.
2.
Hierna geef ik weer wat achtereenvolgens de rechtbank, de raadsman in hoger beroep en het Hof met betrekking tot deze verklaringen hebben aangevoerd c.q. overwogen. Ik doe dat met weglating van voetnoten.
3.
De rechtbank heeft ten aanzien van deze verklaring als volgt geoordeeld:
‘Getuige [getuige 5]
Getuige [getuige 5], de bovenbuurman van verdachte en [slachtoffer], heeft op 22 mei 2017 verklaringen afgelegd bij de politie en op 21 december 2017 en 24 mei 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat hij in de nacht van 8 juni 2015 tussen 00.00 uur en 01.00 uur is gaan mediteren in zijn slaapkamer, zoals hij gewoon is te doen vóór het slapengaan. Na een poosje hoorde hij zijn onderbuurvrouw enige tijd praten met haar dochter. Het was een rustig gesprek. Hij kon niet woordelijk verstaan wat er werd gezegd. De stemmen kwamen vanuit de zich recht onder hem bevindende slaapkamer van — naar hij aanneemt — de dochter. Toen hij al even geen stemmen meer hoorde, hoorde hij ineens een hele harde bons. Vijf tot tien minuten na deze bons hoorde hij dat er iets over de reling werd gegooid. Hij dacht dat het een vuilniszak was.
Getuige [getuige 5] heeft bij zijn in 2017 en 2018 afgelegde verklaring over hetgeen hij in de nacht van 8 juni 2015 heeft gehoord, aangegeven dat hij diezelfde verklaring ook heeft afgelegd in juni 2015, ten overstaan van twee politieambtenaren die in het kader van een buurtonderzoek bij hem thuis zijn geweest.
Door ir. A.R. Eisses, verbonden aan TNO te Den Haag, is als deskundige auditief onderzoek verricht in het appartement van getuige [getuige 5] (gelegen op de 11e woonlaag van flat [de flat]) en het appartement waar verdachte en [slachtoffer] woonden ten tijde van de val (gelegen op de 10e woonlaag van de flat). Conclusie van het onderzoek is dat een gesprek zoals dat door getuige [getuige 5] volgens zijn verklaring is gehoord in de slaapkamer van zijn appartement, afkomstig kan zijn geweest uit de onder zijn slaapkamer gelegen slaapkamer van het appartement van verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen behoedzaam moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen als het gaat om de precieze data waarop gebeurtenissen zouden hebben plaatsgevonden, waarbij op het moment dat deze gebeurtenissen plaatsvinden nog niet duidelijk was dat deze later van belang zouden kunnen zijn. Dit geldt temeer als het gaat om verklaringen van getuigen over gebeurtenissen die lang(er) geleden zouden hebben plaatsgevonden.
Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de oprechtheid van de door getuige [getuige 5] op 22 mei 2017 ten overstaan van de politie en nadien bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen — welke verklaringen de rechtbank aanmerkt als onderling consistent -, is de rechtbank van oordeel deze onvoldoende zekerheid bieden om vast te kunnen stellen dat de gebeurtenissen waarover getuige [getuige 5] heeft verklaard (het gesprek tussen moeder en dochter, de bons, en de tikken tegen de reling), zich daadwerkelijk op die wijze hebben voorgedaan, en (vervolgens) dat die gebeurtenissen zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan in de nacht van 8 juni 2015.
Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat niet is kunnen worden vastgesteld dat getuige [getuige 5] zijn verklaring reeds in een eerder stadium, te weten tijdens het door de politie verrichte buurtonderzoek in juni 2015, op die wijze heeft afgelegd. Ook na uitgebreid politieonderzoek in 2017 is niet kunnen worden achterhaald of getuige [getuige 5] in juni 2015 tijdens buurtonderzoek is gehoord. In elk geval is geen proces-verbaal voorhanden van een in juni 2015 gehouden gesprek met getuige [getuige 5] en is ook overigens in de politiesystemen geen enkele aanwijzing gevonden voor zo'n gesprek. De rechtbank tekent in dit verband voorts aan dat verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7], in 2015 betrokken bij het (recherche)onderzoek als respectievelijk leidinggevende en tactisch coördinator, in 2017 hebben verklaard dat tijdens het buurtonderzoek in 2015 in elk geval de onder-, boven- en naaste buren zijn bezocht door politieambtenaren en dat zij er beslist van op de hoogte zouden zijn gebracht als er een getuige zou zijn geweest die melding had gemaakt van enig rumoer of lawaai in de bewuste nacht.
Vervolgens is van belang dat de inhoud van de verklaring van getuige [getuige 5] over de gebeurtenissen in de nacht van 8 juni 2015 ook niet rechtstreeks wordt ondersteund door de aantekeningen die de maatschappelijk werkers [betrokkene 3] en [betrokkene 2] van hun gesprekken met [getuige 5] op respectievelijk 11 juni 2015 en 3 juli 2015 hebben gemaakt.
Zo heeft [betrokkene 3] in zijn gespreksverslag (van 11 juni 2015) vermeld: ‘Incident [de flat] besproken. Dit is de onderbuurvrouw. [getuige 5] had sporadisch contact met deze vrouw. Heeft bezoek gehad van de recherche over de zaak.’ [betrokkene 2] heeft in haar gespreksverslag (van 3 juli 2015) vermeld: ‘Sinds het meisje van de flat is gevallen, voelt hij de emoties van buurtgenoten.’ Eerst uit het derde gespreksverslag dat zich bij de stukken bevindt (verslag van 11 april 2016), bijna een jaar na de val van [slachtoffer], volgt dat [getuige 5], ten overstaan van maatschappelijk werkster [betrokkene 2], meer concreet heeft verklaard. Zo is in dat gespreksverslag vermeld: ‘Hij heeft moeder en dochter horen praten, er was geen ruzie. Wel ineens een klap en even later hoorde hij de railing. (Hij heeft dit besproken met de rechercheurs.) Omstanders noemden dat moeder volledig buiten zinnen was, maar hij heeft haar niet horen schreeuwen. (…)’ Nu dit evenwel de weergave betreft van een eerst op 11 april 2016 gehouden gesprek, derhalve tien maanden na de gebeurtenis, komt naar het oordeel van de rechtbank aan (de weergave van) dit gesprek geen overwegende betekenis toe. Niet kan immers worden uitgesloten dat de herinnering van getuige [getuige 5] en daarmee hetgeen hij heeft verteld in dat gesprek, is ingekleurd door het tijdsverloop.
Onder deze omstandigheden, gelet op de te beperkt te staven steun voor de verklaring van getuige [getuige 5], is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat hetgeen getuige [getuige 5], volgens die verklaring, in de nacht van 8 juni 2015 heeft gehoord, daadwerkelijk door hem in die nacht is gehoord.
De rechtbank acht de verklaring van getuige [getuige 5] dan ook niet bruikbaar voor het bewijs.’ 25.
4.
De raadsman heeft blijkens zijn pleitnota het volgende aangevoerd met betrekking tot de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van [getuige 5]:
‘XI De verklaring van [getuige 5]
a. uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
89.
Het is het standpunt dat de verklaringen van [getuige 5] ondanks de beoordeling van dr. Wolters niet betrouwbaar zijn en dat zij dus niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. Ook overigens onderbouwen de verklaringen van [getuige 5] niet dat er sprake is van een misdrijf of uitsluiten dat er sprake is van een andere verklaring voor de dood van [slachtoffer]. In tegendeel, in het geval er enige waarde aan de verklaringen wordt gehecht, dan zijn ze ook van belang voor het oordeel over de mate waarin slaapwandelen wel of niet kan worden uitgesloten.
b. argumenten ter onderbouwing van het standpunt
90.
Laat ik maar beginnen met te constateren dat het horen van pratende mensen, ook als we zouden aannemen dat het om een vrouw en een kind zou gaan, in het geheel niets zegt over óf er een misdrijf is gepleegd of niet. Hetzelfde geldt voor de bons of knal die [getuige 5] zegt te hebben gehoord. Het kan niet gerelateerd worden aan de staat van de slaapkamer van [slachtoffer], die vertoonde geen tekenen van een worsteling o.i.d. Ten slotte zegt het feit dat [getuige 5] stelt te hebben gehoord dat iets tot twee keer tegen de reling tikte in het geheel niets. Immers heeft prof. Otten verklaard dat het zeer onwaarschijnlijk is dat dat zou zijn gebeurd, hetgeen alleen al maakt dat er getwijfeld kan worden aan de relatie tussen de geluiden die [getuige 5] zegt te hebben gehoord en de val van [slachtoffer]. Daarbij is ook nog het volgende van belang.
91.
[getuige 5] houdt bij hoog en bij laag vol de politie te hebben gesproken. De verdediging neigt er naar om hem op dit ene punt wel te geloven. Er valt van alles af te dingen op het politieonderzoek, maar niet dat men niet de flat in is gegaan om buurtbewoners te horen. Ik heb in eerste aanleg als bijlage een bericht bij mijn pleidooi gevoegd waarin de woordvoerder van de politie vertelt dat het buurtonderzoek is afgerond. Ik verwijs naar dit stuk dat nu deel uitmaakt van het hoger beroepsdossier. Verder ook nog een link van een opname waarin hij tegen de verslaggever van RtvDrente eveneens het buurtonderzoek noemt.
92.
[verbalisant 7] verklaart bij de rechter-commissaris op 10 april 2018: ‘Ik kan mij herinneren dat we gezegd hebben dat de directe buren benaderd moesten worden. Ik bedoel daarmee de mensen die er naast, boven en beneden wonen.’ En: ‘Ik weet zeker dat de onder, boven en naaste buren zijn bezocht’ Zijn collega [verbalisant 6], die destijds leiding aan het onderzoek gaf vult hierop in zijn verhoor bij de rechter-commissaris bovendien nog aan: ‘Ik kan mij herinneren dat ik midden in de nacht op de 10e verdieping stond. Ik werd door collega's beneden erop geattendeerd dat ze mij konden horen toen ik aan het bellen was. Daarom was het van belang om te weten wat de buurtbewoners hadden gehoord.’ En even daarvoor op vragen van de rechter-commissaris: ‘De opdracht is uitgezet bij de tactisch coördinator en hij heeft gezegd dat dat is gebeurd en dus ga ik ervan uit dat dat is gebeurd.’
93.
Verder heeft verbalisant [verbalisant 8] geverbaliseerd dat er niemand is die zich het verhaal kan herinneren. Het is lastig in te schatten wat er precies aan de eventuele buurtonderzoeken is gevraagd. Of er enkel gevraagd is wie dhr. [getuige 5] heeft gesproken destijds, of dat bijvoorbeeld is uitgelegd wat hij heeft verklaard. Wat in ieder geval duidelijk is, is dat dankzij [slachtoffer]'s vader en zijn advocaat aan deze zaak zoveel ruchtbaarheid is gegeven dat het ondenkbaar is dat maar liefst twee politieagenten, niet alleen alle meldingen en verzoeken hierover door het nieuwe onderzoeksteam hebben gemist en zich de kwestie nóg niet herinnerden nadat daar op 10 januari 2018. zodanig veel aandacht aan is besteed dat de maatschappelijk werkster van [getuige 5] zich wel heeft gemeld. Het verhaal van deze bovenbuurman is immers uitgebreid aan de orde geweest. Er is überhaubt geen enkele agent geweest die zegt iets relevants te hebben opgepikt.
94.
Laten we wel wezen. Het is van tweeën één; óf dhr. [getuige 5] heeft de politie niet gesproken én dan kunnen we vaststellen dat hij in elk geval alleen al daarover liegt, óf hij is wel door de politie bezocht en dan is het volstrekt onaannemelijk dat hij het verhaal zo heeft verteld zoals het in mei 2017 op papier is gekomen nadat hij met leden van het nieuwe onderzoeksteam had gesproken, als er nu ondanks al het onderzoek daarnaar en de media aandacht die deze zaak maar steeds genereert, geen enkele verbalisant naar voren is gekomen die zich dit herinnert Want het zijn er niet één, maar twee die dat dan zouden moeten hebben gehoord. Ook in dat geval is er dus alle reden om aan de verklaring van [getuige 5] te twijfelen.
95.
Maar er zijn nog veel meer redenen om aan zijn verklaring te twijfelen. Zo is naar aanleiding van een toelichting op de zitting van 10 januari jl. mw. [betrokkene 2] naar voren gekomen. Zij overhandigde niet alleen haar gespreksverslagen, maar ook die van dhr. [betrokkene 3]. Ik heb dhr. [getuige 5] tijdens het laatste verhoor dat hij bij de rechter-commissaris nog gevraagd wat het met hem deed toen hij op internet had gevonden wat hij zou hebben gehoord. Hij antwoordde dat hij daar misselijk van werd. Toch heeft [getuige 5], zo blijkt uit het verslag van dhr. [betrokkene 3], op 11 juni 2015, dus zeer kort erna al, helemaal niets gezegd over dat hij relevante dingen heeft gehoord. Hij vertelt alleen maar dat het de onderbuurvrouw is, dat hij sporadisch contact had met haar en dat hij bezoek heeft gehad van de recherche. Als je al niet stabiel bent — hij had maatschappelijk werk omdat hij het één en ander mee had gemaakt — en het hele gebeuren heeft je zó aangegrepen dat je er misselijk van wordt, dan zeg je daar toch iets over tegen je maatschappelijk werker? Zeker als het onderwerp wél ter sprake komt en je bent zo breedsprakig als mw. [betrokkene 2] zegt. Let wel, [betrokkene 3] haalt bij de politie ook geen herinnering op die zelfs maar lijkt op wat [getuige 5] verklaard heeft.
96.
Ter zitting wees de voorzitter er vorige week op dat gedeelten van het gesprek onleesbaar waren gemaakt. Ik heb er toen op gewezen dat uit het dossier blijkt dat vanwege de privacy van [getuige 5] alleen die gedeelten leesbaar zijn gehouden die van toepassing zijn op het overlijden van [slachtoffer]. Dit kunt u nalezen in het afzonderlijk opgemaakte proces-verbaal d.d. 31 januari 2018 van verbalisant [verbalisant 5], dat als documentcode AH-056 heeft gekregen en proces-verbaal nummer 196. Voor zover van belang wordt hierin het volgende gerelateerd:
‘Getuige [getuige 5] verklaarde dat hij benaderd was door zijn maatschappelijk werkster, waar hij in 2015 en 2016 gesprekken mee heeft gevoerd in verband met zijn verwerkingsproces. De maatschappelijk werkster had op het nieuws de advocaat gezien van verdachte [requirante]. De advocaat had over getuige [getuige 5] gesproken en twijfelde aan zijn verklaring. Dit in verband met zijn verklaring, twee jaar na het overlijden van [slachtoffer]. De maatschappelijk werker kon zich herinneren dat getuige [getuige 5], in een tweetal gesprekken, had gesproken over de nacht van het overlijden van [slachtoffer]. De maatschappelijk werkster had dit vastgelegd in het registratiesysteem van de Stichting Welzijn Werk [a-plaats].
Getuige [getuige 5] gaf ons, de politie, toestemming om deze gegevens op te vragen en telefonisch contact op te nemen met de maatschappelijk werkster. Dit betrof Ellen Bartelds. Op maandag 22 januari 2018 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 5] en Scholtmeijer een verklaring opgenomen van maatschappelijk werkster, Ellen Bartelds. Zij heeft de gesprekken dusdanig bewerkt dat alleen gedeeltes te zien zijn, die van toepassing zijn op de zaak.(cursief raadsman)
Op 29 januari 2018 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 5] en Scholtmeijer een verklaring op genomen van maatschappelijk werker, [betrokkene 3]. Hij verklaarde gesprekken te hebben gevoerd met getuige [getuige 5]. [betrokkene 3] heeft niet inhoudelijk met getuige [getuige 5] gesproken over het overlijden van [slachtoffer].’
97.
Wat we uit deze informatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] [sic] kunnen halen is dat [getuige 5] niet eerder dan in april 2016 met maatschappelijk werk heeft gesproken over het horen van een gesprek, een bons en het tikken over de reling. Wolters heeft deze informatie bij het opstellen van het rapport niet ontvangen en dus niet betrokken bij zijn oordeel. Ter zitting zegt hij hierover dat [getuige 5] mogelijk toen nog niet de koppeling gelegd had tussen zijn waarneming en het overlijden van [slachtoffer]. Toen ik hem daar specifieker op bevroeg gaf Wolters aan dat als het moment van het koppelen van een herinnering aan een gebeurtenis later plaatsvindt er een grotere kans bestaat dat hierin een fout wordt gemaakt.
98.
Ik wijs er op dat [getuige 5] ook een maand later op 16 juli 2015 niets zegt over een dergelijke waarneming. Hij zegt enkel de emoties van de buurtgenoten te voelen, sinds het meisje gevallen is. Wat dat verder ook maar betekenen mag. De informatie die dankzij mw. [betrokkene 2] is ingebracht — informatie waarover Wolters niet heeft mogen beschikken — is enkel een verdere aantasting van de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 5]. Want het feit dat hij op 11 april 2016 wél ineens met dit verhaal komt is raar, als het niet werd besproken kort na de val. Let wel, tussen 11 juni 2015 en het tweede gesprek waarin hij het noemt zit ook nog een gesprek op 3 juli 2015 waarin hij het helemaal niet noemt terwijl er talloze gesprekken zijn gevoerd na 16 juli 2015 tot 11 april 2016 waarin het hele incident niet ter sprake is gekomen.
99.
Juist omdat vanaf 17 februari 2016, de dag dat Zembla een uitzending wijdde aan het zogenaamde falen van jeugdzorg en de zaak van [slachtoffer] hierdoor in de media een ongekende aandacht kreeg en kranten en televisieprogramma's over elkaar heen vielen en eikaars berichten overnamen, kan iedere verklaring van na die datum moeilijk met minder dan de grootste mogelijke scepsis worden ontvangen. Hoe kan nu ooit worden vastgesteld dat [getuige 5] niet is beïnvloed door deze berichten. Waarom zou hij anders in april 2016 pas de noodzaak voelen om hierover met zijn maatschappelijk werkster te spreken? Waarom zou mw. [betrokkene 2] anders dan nog in het gespreksverslag van die datum vermelden dat dit was besproken met de rechercheurs als zij dit verhaal al eerder had gehoord? Ze lichtte immers bij de rechter-commissaris toe dat als dergelijke zaken worden verteld door cliënten, zij het zelf bij de politie zou moeten melden als de klant het niet had gedaan. Met andere woorden: Dit vroeg ze hem, ondanks dat [betrokkene 3] al had verteld dat hij met de politie had gesproken, omdat dit verhaal voor haar nieuw was toen.
100.
Laten we ook niet vergeten dat [getuige 5] zelf verklaart dat hij in de media veel had meegekregen waar hij niets van had gemerkt en dat mw. [betrokkene 2] zegt dat hij allerlei associaties had van wat er gebeurd zou kunnen zijn met de dingen die er zijn gebeurd. Dit draagt niet bij aan de hypothese dat de herinnering van [getuige 5] authentiek is en niet beïnvloed door alles wat hij erover heeft meegekregen in de media.
101.
Het is ook belangrijk dat Wolters ter zitting aangaf dat iemands verklaring minder betrouwbaar kan worden doordat hij in de media heel veel informatie krijgt. Althans dat dit van invloed kan zijn op de beoordeling van de betrouwbaarheid achteraf, zo begrijp ik hem. Die media aandacht valt hier niet te negeren.
102.
Ook heeft Wolters aangegeven dat wanneer iemand ernstige geestelijke problemen heeft, dit een reden kan zijn om daar nog eens goed naar te kijken, hetgeen ik begrijp als dat dit van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid. In elk geval weten we dat [getuige 5] gesprekken had met maatschappelijk werk.
103.
Wanneer ik [getuige 5] in december 2017 confronteerde met zaken die daadwerkelijk uit zijn geheugen zouden moeten komen, namelijk hoe hij kan weten dat deze gebeurtenissen daadwerkelijk tóen, op dezelfde avond als die van de val van [slachtoffer] heeft waargenomen en niet op een andere avond, beginnen de verklaringen in consequentheid af te nemen. Hij zegt in mei ‘17 bij de politie dat hij die ochtend naar zijn werk is gegaan en wel zag dat er wat aan de hand was. Bij de rechter-commissaris zei hij de eerste keer:
‘Ik ben de ochtend van 8 juni 2015 de flat uitgegaan naar mijn schuur.’ En, even verderop: ‘Ik heb niets gezien toen ik thuis kwam en ook niet toen ik naar mijn werk ging. (…) Ik heb niet veel gezien toen ik beneden kwam of ik heb er niet op gelet. Ik heb geen flauw idee of ik wat heb gezien.’
Dit staat in schril contrast met elkaar: Niets zien en zien dat er wel wat aan de hand was.
104.
Waar hij aan de ene kant in mei verklaarde dat hij er misselijk van werd toen hij zich realiseerde wat er was gebeurd, zegt hij in december nog:
‘Halverwege de dag heeft een oude schoolvriend mij erop geattendeerd via een appje. Dat was [betrokkene 6]. Die appte: ‘Dat is ook wat bij jou in de flat of in [a-plaats].’ Ik check mijn telefoon niet zo vaak. Ik denk dat ik aan het eind van de werkdag het appje van [betrokkene 6] heb gelezen. Ik weet niet of ik toen al van collega's had gehoord wat er was gebeurd (hij werkte toen wel in [a-plaats]; PvJ). Ik heb [betrokkene 6] niet terug geappt om te vragen wat hij bedoelde. Ik wilde naar [a-plaats] voor de rust. [betrokkene 6] woont in [b-plaats]. Ik heb het daarom misschien eerst ook opgevat als een grapje. Ik denk dat ik thuis op internet heb opgezocht wat er dan gebeurd was in [a-plaats]. Ik denk wel dat dat het eerste moment was waarop ik vernam dat er een meisje van mijn flat af op de grond was gekomen. Ik heb mij erover verbaasd dat ik 's nachts niets mee heb gekregen van wat op straat gebeurde.’
105.
Ook verklaart hij even verderop in de verklaring van december:
‘Volgens mij pas de volgende dag heb ik een filmpje gezien van politie die over een galerij liep. Ik zag dat het de galerij was waar een lamp knipperde. Er is maar een galerij waarop dat zo is namelijk die beneden mij. Pas toen dacht ik aan het meisje dat onder mij woonde en wat ik had gehoord die nacht. Maar toch heb ik toen nog niet gedacht dat het geluid dat ik tegen de reling had gehoord daarmee te maken heeft gehad, omdat ik dan toch ook gekrijs, geschreeuw of gegil zou moeten hebben gehoord. En dat had ik niet gehoord. Daarbij wonen er nog meer kleine meisjes in de flat. Pas toen de politie bij mij kwam en mij vertelde dat het meisje onder mij naar beneden was gevallen dacht ik dat de ‘vuilniszak’ die ik had horen vallen, het meisje geweest moet zijn. Dat verband is door mi. pas later gelegd, zoals u zegt. Het volle besef daarvan is denk ik pas tijdens het verhoor dit jaar gekomen.
U vraagt mij hoe ik weet dat de geluiden die ik heb gehoord, in die nacht dat het meisje is gevallen door mij zijn gehoord. Mijn familie vroeg mij kort nadat het gebeurd was dat het meisje onder mij was gevallen en of ik iets had gehoord. Je gaat dan bij jezelf te rade wat heb je gehoord die nacht. Dat was die bons en naar wat ik meende die vuilniszak over de reling.’
[getuige 5] heeft gelet op die laatste zin, waarschijnlijk niet eens op de dag na de val gerealiseerd dat hij gehoord heeft, wat hij later beweert te hebben gehoord. In elk geval verhouden geen van deze teksten in december 2017 zich met zijn verhaal dat hij door een vriend uit [b-plaats] werd geappt en dat hij toen die dag of een dag later is gaan kijken en daar misselijk van werd.
106.
Overigens zegt [getuige 5] bij de politie dat hij veel had meegekregen uit de media waarvan hij niets had gemerkt, en vervolgens verklaart hij in december eerst dat hij vanuit de media weinig heeft meegekregen en dat hij van zender wisselt als het erop is. Maar als ik hem met zijn eerdere verklaring confronteer, zegt hij dat hij bedoelt dat hij vanuit de media veel over de situatie van de onderburen heeft meegekregen alleen al omdat hij voordat hij naar een andere zender kon overgaan dat meekreeg. Gevraagd naar contacten met anderen hierover zegt hij in feite met niemand, wel noemt hij in het algemeen familie. Hij ontkent er met collega's over te hebben gesproken, terwijl hij, als hij daar nadien mee wordt geconfronteerd, bevestigt dat hij met zijn toenmalige collega Johan Boer over heeft gesproken die hierover heeft verklaard bij de rechter-commissaris. Ook mw. [betrokkene 2] werd door hem aanvankelijk niet genoemd.
107.
Er is teveel om aan te twijfelen. De verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] verklaren bij de rechter-commissaris, zoals al eerder gememoreerd, allebei onafhankelijk van elkaar dat het die avond zo stil was dat je als je boven sprak, helemaal op de grond hoorbaar was. Dat zal andersom niet anders zijn geweest. Het akoestisch onderzoek bevestigt dat wát [getuige 5] zegt te hebben gehoord, ook gehoord kan zijn op bijvoorbeeld de galerij. In het verslag van het auditief onderzoek d.d. 6 juni 2018 luidt de conclusie alsvolgt:
‘Uit het onderzoek is gebleken dat het gesprek dat de getuige volgens zijn verklaring heeft gehoord in de slaapkamer van zijn appartement op de 11e woonlaag afkomstig geweest kan zijn uit de onder zijn slaapkamer gelegen slaapkamer van het appartement op de 10e woonlaag.
Vanuit de slaapkamer van het appartement rechts naast het appartement van de getuige op bovenstaande tekening bleek een gesprek in de slaapkamer van de getuige niet waarneembaar voor de proefpersonen. Tijdens de proef is de kans op waarneembaarheid vergroot door in het geluidpad via de galerij de ramen van de beide slaapkamers naar de galerij niet te sluiten. Daarnaast was er een geluidpad via de geopende deuren naar de hal in het appartement van de getuige naar de keuken, die grenst aan de slaapkamer van het naastgelegen appartement waar de luidspreker was geplaatst.
De hoorbaarheid van een gesprek vanuit de slaapkamer van het appartement links naast het appartement van de getuige op bovenstaande tekening is niet onderzocht. Deze slaapkamer ligt langs dezelfde woningscheidende wand als de slaapkamer van de getuige, maar grenst niet aan de slaapkamer waar de getuige het gesprek heeft gehoord. Op basis van de bovenstaande tekening en de bevindingen over de hoorbaarheid vanuit het appartement aan de rechter kant, is het niet waarschijnlijk dat een gesprek vanuit de slaapkamer van het appartement aan de linker kant hoorbaar is in de slaapkamer van de getuige, maar dit kan niet geheel worden uitgesloten. Daarnaast is het in principe mogelijk dat de getuige een gesprek heeft waargenomen dat niet in een appartement is gevoerd, maar bijvoorbeeld buiten op een galerij.’
Er is niet nagegaan, maar ook niet na te gaan, of [getuige 5] daadwerkelijk deze stemmen heeft gehoord of zou kunnen onderscheiden van andere combinaties van stemmen. Hij was verder aan het mediteren en fysiek al niet meer helemaal bij, kennelijk. Dit gaat vaak gepaard met een eveneens mindere geestelijke alertheid, waardoor er ook nog sprake kan zijn van een vergissing in die zin. Daarnaast kon [getuige 5] de stemmen niet zo goed horen dat hij kon verstaan wat er werd gezegd.
108.
Wolters heeft dit verder in zijn beoordeling niet betrokken en ook niet dat, ondanks dat er evident sprake was van een zeer gehorige flat, geen van de andere getuigen bevestigt iets te hebben gehoord. Ze hebben dus niet iets gehoord dat lijkt op wat [getuige 5] zou hebben gehoord, maar ook niets anders. Verder verklaart mw. Spruit niets over een hele harde knal of bonk of één van de andere door [getuige 5] genoemde geluiden, terwijl zij pal naast mw. [requirante] woont. Het moet er op basis van de mededelingen van [verbalisant 6] en [verbalisant 7], maar ook op basis van de mededelingen van [getuige 5] zelf voor worden gehouden dat ook de andere directe omwonenden zullen zijn gevraagd of zij iets hebben gehoord maar geen van allen is kennelijk met een vergelijkbaar geluid gekomen. Ook dat maakt het een onbetrouwbaar verhaal. Ook is er niets in het dossier dat kan verklaren wat [getuige 5] heeft gehoord.
109.
Daarnaast is er het dubbele tikken van een vuilniszak. Let wel, hij bedoelt tegen de reling en niet zoals [getuige 1] lijkt te bedoelen tegen de grond, zodat zij het niet over hetzelfde geluid hebben. Het onderzoek van Otten spreekt voorts tegen dat [getuige 5] de val van [slachtoffer] heeft gehoord omdat hij het zeer onwaarschijnlijk acht dat zij twee keer tegen de balustrade is gekomen. Als we lezen wat [getuige 5] zegt over het geluid, dan hoort hij eigenlijk zelfs vier tikken. Op 24 mei 2018 omschrijft hij het geluid immers als: ‘Ding — ding en nog een keer ding — ding. Uit de eerste vastgelegde verklaring tegenover de politie blijkt dat hij ook nog aangeeft dat iets tweemaal de reling raakte en op een lager gedeelte nog tweemaal. Dat hij dergelijke geluiden dus op verschillende hoogtes zegt te hebben gehoord verhoudt zich in het geheel niet met de bevindingen van deskundige Otten en het is daarom uitgesloten dat het kan slaan op de val van [slachtoffer]. Het weerspreekt dus de juistheid van de mededelingen van [getuige 5]. Wolters kende dit stuk overigens niet.
110.
Dit laatste wordt ook bevestigd doordat [getuige 5] niets heeft horen neerkomen, maar ook later heeft hij niet gehoord dat mw. [requirante] heeft gegild zoals [getuige 1] en [getuige 2] beschrijven. De weersomstandigheden en het feit dat [getuige 5] zelf verklaarde zijn raam open te hebben gehad, maken dat dit erg onwaarschijnlijk is. Al met al lijkt het meer voor de hand te liggen dat hij eenvoudigweg iemand op de galerij heeft gehoord die tegen de reling tikte of iets dergelijks, als hij al iets heeft gehoord en dan kan dat net zo goed niet op die avond zijn geweest, aangezien hij de ochtend waar hij aan denkt ook niets bijzonders zegt te hebben gezien en zich niet kan herinneren dat zijn collega's het erover hadden maar pas later het verband heeft gelegd tussen wat hij heeft gehoord en wat er is gebeurd met [slachtoffer].
111.
Natuurlijk heeft Wolters zijn best gedaan om iets te zeggen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 5], maar hij heeft op vragen van mij en blijkens zijn rapport toch echt die hele beoordeling behandeld aan de hand van het perspectief van [getuige 5] zelf. Op vragen van de verdediging heeft Wolters geantwoord dat als de koppeling tussen gebeurtenis en waarneming later plaatsvindt er een grotere kans is dat er een fout wordt gemaakt. [getuige 5] verklaart bij de rechter-commissaris op 21 december 2017 dat hij in de week van 8 juni 2015 of de week daarop werd bezocht. Hij verklaart dat hij aanvankelijk toen hij een filmpje had gezien waarop de flat te zien was aan dat meisje dacht, maar toen nog niet dat het geluid tegen de reling er mee te maken heeft gehad, omdat hij dan toch ook gekrijs, geschreeuw of gegil zou moeten hebben gehoord en dat had hij niet gehoord. Pas toen de politie was geweest dacht hij daar aan. Dit was dus misschien wel bijna twee weken later. U kunt er niet vanuit gaan dat dit bezoek van de politie aan [getuige 5] wel woensdag 10 juni of 17 juni van 2015 moet zijn geweest omdat hij blijkens blz. 339 van map 5 zei dat hij in dat jaar op woensdagmiddag vrij was, want op 21 december 2017 verklaart hij tegen de rechter-commissaris dat hij toen altijd donderdag én vrijdag vrij was. [getuige 5] lijkt zich nogal eens te vergissen.
112.
Er is niets zonder meer verifieerbaar aan de verklaring van dhr. [getuige 5], waar het gaat om de daadwerkelijke waarnemingen en het moment waarop hij deze heeft gedaan, terwijl er een groot aantal zaken zijn die het tegen spreken. Dan heb ik het zowel over hetgeen hij zegt te hebben gehoord als over de relatie daartussen en het moment van de val van [slachtoffer]. De verklaring is té onbetrouwbaar, u kunt de inhoud ervan op geen enkele manier gebruiken voor het bewijs.
113.
Wolters geeft weliswaar aan dat sprake is van een zekere betrouwbaarheid, maar die betrouwbaarheid ligt op 70–90%. Wat moet u daarmee? Kunnen we iemand veroordelen omdat er een kans van 70% is dat een getuige de waarheid spreekt als er van alles is dat op de onjuistheid van die verklaring lijkt te wijzen en geen enkel onderzoeksgegeven ook maar iets van zijn waarnemingen bevestigt?
Bovendien heeft Wolters bij zijn oordeel heel veel informatie over [getuige 5] niet ontvangen, zoals de verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en hun gespreksverlsagen, hij komt alleen een citaat van [betrokkene 2] tegen in een proces-verbaal van verhoor van [getuige 5]. Hij wist niet dat [getuige 5] in de eerste week niets over zijn gestelde waarneming tegen [betrokkene 3] had gezegd toen het ter sprake kwam en ook niet dat hij deze niet noemde toen het een maand later nog een keer ter sprake kwam kwam of alle andere keren dat hij met mw. [betrokkene 2] sprak tot aan april 2016.
114.
We kunnen niet negeren dat er een aanzienlijke kans is dat [getuige 5] pas een flink aantal dagen later op zijn vroegst de koppeling tussen waarneming en val van [slachtoffer] heeft gelegd (als hij dat überhaubt ooit echt heeft gedaan) en dat de kans op vergissingen alleen al daarom groter is. Ook valt, zoals gezegd de immense media aandacht niet te verwaarlozen. Ook in de ogen van Wolters vergroot dit de kans op negatieve gevolgen voor de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring. Dus ook voor die van [getuige 5]. Verder wijst het auditieve onderzoek er nog op dat ook vanuit andere plaatsen stemmen hoorbaar kunnen zijn geweest.
115.
Maar boven dit alles verzoek ik u te betrekken dat Wolters toch wel degelijk aangeeft:
‘Volgens [getuige 5] had hij zijn waarnemingen kort na het incident op 8 juni 2015 waarbij [slachtoffer] overleed ook al meegedeeld aan agenten die bij hem aan de deur kwamen met de vraag wat hij die nacht had gezien of gehoord. De aantekeningen die daarbij zouden zijn gemaakt blijken echter niet terug te vinden en ook is het niet gelukt te achterhalen wie de betrokken agenten kunnen zijn geweest.
Wanneer deze bewering van getuige [getuige 5] juist is, zou het zeer sterke ondersteuning voor de betrouwbaarheid van zijn recente verklaringen zijn. Omdat de bewering echter niet geverifieerd kan worden, moeten alternatieve scenario's worden overwogen, namelijk dat [getuige 5] zich vergist en in 2015 geen verklaring heeft afgelegd en/of in 2017 een verzonnen, c.q. geconstrueerd en afwijkend, verhaal vertelt.’
116.
Wolters gaat dus vervolgens vanuit het perspectief van [getuige 5] filosoferen of het waarschijnlijk is dat hij beweert het kort na [slachtoffer]'s dood tegen de politie te hebben gezegd. Maar dat is maar één benadering. De andere benadering is domweg dat er een kans is dat de politie gelijk heeft en er dus een zeer sterke ondersteuning voor de betrouwbaarheid van zijn recente verklaringen wegvalt. Daarmee moet ook in de ogen van Wolters met andere woorden de betrouwbaarheid heel veel minder worden.
117.
Ik moet u zeggen dat ik wel gekkere dingen ben tegen gekomen in strafzaken dan dat een getuige zegt iets te hebben gezegd ondanks dat hij dan waarschijnlijk tegen de lamp gaat lopen. Wat ik ook heb gezien is dat men verkeerde keuzes heeft gemaakt in het opsporingsonderzoek, zoals het niet opvragen van alle camerabeelden voor een veel ruimere periode dan in deze zaak is gebeurd. Maar dan gaat het dus over het verloren gaan van mogelijk ontlastend materiaal. Wat er bij mij niet in wil is dat als [getuige 5] dit korte tijd na het incident tegen de politie had gezegd, dit gegeven verloren zou zijn gegaan. Daarom is de mogelijkheid dat [getuige 5] het echt niet aan de politie heeft verteld redelijkerwijze niet uit te sluiten en wat mij betreft is het zelfs zeer aannemelijk dat hij het niet heeft verteld.
c. Conclusie
118.
Op grond van dit laatste, maar zeker in combinatie met alle andere hiervoor gegeven argumenten kan de verklaring van [getuige 5] geen bijdrage leveren aan de theorie van het Openbaar Ministerie dat er sprake is van een misdrijf, laat staan dat deze verklaring op enigerlei wijze kan bijdragen aan het bewijs dat mw. [requirante] het tenlastegelegde heeft begaan.
Hierna zal ik nog nader ingaan op het slaapwandelen en de betekenis van de verklaring van [getuige 5]. Wel merk ik hier nog op dat ook als u wel waarde zou hechten aan de verklaring van [getuige 5], het helder is dat daarmee niet gezegd kan worden dat deze wijst op een misdrijf omdat er sprake zou zijn van een rustig gesprek, terwijl de relevantie van de bons niet is aangetoond en de tikken over de reling dus niet kunnen passen bij de val van [slachtoffer]. Welke redengevendheid de verklaringen van [getuige 5] zouden hebben is met andere woorden in dat geval geheel onduidelijk.’ 26.
5.
Het Hof oordeelde ten slotte anders:
‘De verklaringen van de getuige [getuige 5]
In mei en juni 2017 heeft de politie opnieuw een buurtonderzoek verricht in de flat [de flat]. In dat kader heeft de getuige [getuige 5], de bovenbuurman die recht boven de flatwoning van de verdachte aan [de flat] woonde, op 22 mei 2017 bij de politie een verklaring afgelegd. [getuige 5] heeft het volgende verklaard, voor zover hier van belang.
In de nacht van het overlijden van [slachtoffer] is [getuige 5] tussen middernacht en 00.30 uur naar bed gegaan, om eerst dertig tot veertig minuten te mediteren en daarna te gaan slapen. Hij heeft in dat tijdsbestek een gesprek gehoord tussen zijn onderburen, de moeder en het meisje (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer]). [getuige 5] heeft verklaard dat hij zijn onderburen wel eens vaker had gehoord en hen herkende aan hun stemmen. Het was voor zijn gevoel een normaal gesprek.
Hij is gaan mediteren om 00.30 uur en tegen 01.15 uur was hij klaar en toen hoorde hij geen stemmen (van zijn onderburen) meer. Wel hoorde hij even later een doffe knal waar zijn bed van trilde. Er knalde iets heel hard tegen de muur beneden. Na ongeveer 10 minuten hoorde hij iets over de reling gaan; hij dacht aan een vuilniszak die over de reling werd gegooid.
Hij heeft niemand horen schreeuwen of gillen.
Op 7 juli 2017 heeft brigadier [verbalisant 5] telefonisch contact gehad met de getuige [getuige 5].
In dat telefoongesprek heeft [getuige 5] verklaard dat hij na het overlijden van [slachtoffer], in dezelfde week, is bezocht door twee agenten die zijn verklaring in een notitieblokje hebben opgeschreven. [getuige 5] had verwacht dat hij nog iets zou horen van de agenten, maar dat is niet gebeurd.
Op 28 september 2017 verklaarde [getuige 5] aanvullend dat het gesprek met de politie op de woensdagmiddag na het incident (het hof begrijpt: 10 juni 2015) moet hebben plaatsgevonden.
Ondanks naspeuringen door de politie op dit aspect is niet opgehelderd of en zo ja, welke agenten de getuige [getuige 5] destijds in juni 2015 hebben gesproken. Een procesverbaal of aantekeningen van een dergelijk gesprek konden niet worden getraceerd.
Niettemin kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de getuige [getuige 5] in juni 2015 wel degelijk heeft gesproken met de politie. Dat blijkt uit de verklaringen van zijn maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3], afgelegd bij de politie op 22, respectievelijk 29 januari 2018 en uit hun aantekeningen in het registratiesysteem van de Stichting Welzijn Werk [a-plaats]. Daaruit blijkt namelijk dat de getuige [getuige 5] op 11 juni 2015 aan zijn maatschappelijk werker [betrokkene 3] heeft verteld dat hij bezoek heeft gehad van de recherche over het incident van [de flat] en dat hij op 11 april 2016 aan maatschappelijk werker [betrokkene 2] heeft verteld dat hij moeder en dochter heeft horen praten en dat hij dit heeft besproken met de rechercheurs. Gelet met name op het korte tijdsverloop tussen de datum van het incident, in de nacht van 7 op 8 juni 2015, en het gesprek van [getuige 5] met de maatschappelijk werker op 11 juni 2015, staat voor het gerechtshof in voldoende mate vast dat hetgeen [getuige 5] in de daartussen liggende tijd heeft besproken met de politie betrekking heeft gehad op hetgeen hij heeft gehoord in de nacht van 7 op 8 juni 2015.
De getuige [getuige 5] heeft vervolgens op 21 december 2017 bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Noord-Nederland, het navolgende verklaard, voor zover hier van belang.
[getuige 5] heeft verklaard dat hij tweemaal door de politie is verhoord. De eerste keer was in dezelfde week als het incident. Toen zijn twee agenten bij hem aan de deur gekomen en zij hebben gevraagd of hij iets heeft gehoord en hebben iets opgeschreven. Deze agenten hebben hem verteld waarom ze bij hem kwamen, ze gingen namelijk alle omliggende woningen af.
De tweede keer was op 22 mei 2017 en toen heeft hij hetzelfde verklaard als de eerste keer.
Op die dag kwamen twee agentes bij hem aan de deur en die hebben ook eerst alles opgeschreven wat hij vertelde. Toen [getuige 5] tegen hen zei dat ze alles al wisten wat hij te vertellen had, waren deze agentes verbaasd, aldus [getuige 5].
[getuige 5] verklaarde bij de rechter-commissaris dat hij blijft bij de verklaring zoals hij die eerder heeft afgelegd bij de politie en antwoordt op de aan hem gestelde vragen over zijn waarnemingen tussen middernacht en 01.00 uur in de nacht van 7 op 8 juni 2015 op hoofdlijnen identiek als in zijn eerdere verklaring.
Aanvullend daarop heeft [getuige 5] verklaard dat hij de stemmen van zijn onderbuurvrouw en haar dochter (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer]) herkende omdat hij hun stemmen eerder had gehoord. De flat is vrij gehorig. Hij was al een tijdje aan het mediteren toen hij hoorde dat zijn onderbuurvrouw praatte met haar dochtertje. Hij schatte dat het gesprek tussen moeder en dochter ongeveer twintig minuten heeft geduurd, dat hij zo'n tien minuten daarna een harde bons hoorde en nog eens vijf of tien minuten later hoorde hij tikken tegen de reling. Het raam van de slaapkamer van [getuige 5] was open.
Voorts heeft [getuige 5] — op de vraag hoe hij weet dat hetgeen hij heeft gehoord door hem is gehoord in de nacht dat het meisje gevallen is — geantwoord dat zijn familie hem kort nadat dit gebeurd was heeft gevraagd of hij iets heeft gehoord en dat hij toen bij zichzelf te rade is gegaan wat hij heeft gehoord die nacht.
Door de verdachte en door haar raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd tegen het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs. Volgens verdachte heeft zij rond middernacht in de nacht van 7 op 8 juni 2015 geen gesprek gehad met haar dochter en heeft zij ook geen harde bons gehoord. Ook heeft de verdachte verklaard dat naast haar ook een moeder met kind woont. Daarmee werpt zij kennelijk de suggestie op dat de getuige [getuige 5] zich kan hebben vergist in de herkomst van het door hem genoemde gesprek tussen een moeder en haar kind.
De raadsman van de verdachte heeft — op nader in de pleitnota genoemde gronden — aangevoerd dat niet (voldoende) vastgesteld kan worden wat de getuige [getuige 5] heeft waargenomen en dat evenmin (voldoende) vastgesteld kan worden dat hetgeen [getuige 5] heeft waargenomen betrekking heeft op de nacht van 7 op 8 juni 2015. Mogelijk gaat het om een waarneming door [getuige 5] op een andere datum, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel dat hetgeen aldus door de verdachte en haar raadsman is aangevoerd wordt weerlegd door de inhoud van de door het gerechtshof in dit kader gebezigde bewijsmiddelen en bewijsredenering, waarop hieronder nader wordt ingegaan.
Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid.
De enkele omstandigheid dat in verklaringen van een getuige op onderdelen tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dit kan immers zijn veroorzaakt door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, al dan niet teweeg gebracht onder invloed van emoties of bijvoorbeeld het verstrijken van de tijd. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd.’ 27.
Het hof overweegt dat de getuige [getuige 5] in grote lijnen consistent is in zijn verklaringen over hetgeen hij in de nacht van 7 op 8 juni 2015, tussen middernacht en 01.30 uur, heeft gehoord.
Ook kan worden vastgesteld — zoals hierboven reeds is overwogen — dat de getuige kort na het incident op 8 juni 2015, al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen zodat een vergissing met betrekking tot de datum niet aannemelijk is. Van relevante beïnvloeding van de getuige van buitenaf, door berichtgeving in de media dan wel door gesprekken met anderen, is niet gebleken noch is dit aannemelijk geworden.
Verder overweegt het hof dat uit het auditief onderzoek dat op 24 mei 2018 onder leiding van de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Nederland heeft plaatsgevonden, blijkt dat hetgeen [getuige 5] zegt te hebben gehoord door hem ook daadwerkelijk kan zijn gehoord. De conclusie van het onderzoek is hierover derhalve bevestigend. Daarnaast is onderzocht of het gesprek ook uit een ander appartement dan uit het appartement van verdachte afkomstig kan zijn geweest. De conclusie van het onderzoek is dat dit weliswaar niet geheel uitgesloten kan worden, maar dat dit niet waarschijnlijk is.
In het kader van de behandeling van de zaak in hoger beroep is voorts een onderzoek gelast naar de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen.
Het onderzoek is uitgevoerd door dr. G. Wolters, gerechtelijk deskundige op het gebied van Legal Psychology — Statement Validity. In zijn rapport van 11 juli 2019 heeft deze deskundige geconcludeerd dat de door de getuige [getuige 5] afgelegde verklaringen in ‘aanzienlijke mate betrouwbaar’ zijn, op nader in het rapport aangeduide gronden. De deskundige Wolters heeft ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020 zijn rapport en zijn bevindingen toegelicht en vragen daarover beantwoord. Het hof onderschrijft de conclusie van deze deskundige en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten en maakt deze tot de zijne.
De raadsman heeft opgemerkt dat de deskundige volgens hem niet over alle relevante informatie heeft beschikt bij het opstellen van zijn rapport. Gedoeld wordt op de informatie afkomstig van genoemde maatschappelijk werkers.
Het hof stelt vast dat de deskundige in zijn rapport een opsomming heeft opgenomen van de hem ter beschikking gestelde stukken. Daarbij zijn de verklaringen van de maatschappelijk werkers niet opgenomen. Het hof overweegt dat het ontbreken van die verklaringen geen afbreuk kan doen aan de conclusie van de deskundige, omdat die verklaringen nu juist de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 5] nader verankeren.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het bewijsverweer.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 5], zoals die hierboven in zakelijke bewoordingen zijn omschreven, betrouwbaar acht en derhalve bruikbaar als bewijsmiddel.’
6.
De discussie rond de verklaringen van [getuige 5] spitst zich aldus toe op de vraag of deze getuige reeds kort na het incident op 8 juni 2015, tijdens het buurtonderzoek, aan de agenten die bij hem aan de deur kwamen met de vraag wat hij die nacht had gezien of gehoord, heeft medegedeeld dat hij requirante, kort vóór een klap, met haar dochter heeft horen praten.
7.
Met de verdediging is de rechtbank in eerste aanleg van oordeel geweest dat niet vastgesteld kan worden dat de getuige zijn verklaring reeds in dat eerdere stadium, tijdens het door de politie verrichte buurtonderzoek in juni 2015, op die wijze heeft afgelegd. Daarbij wijst de rechtbank onder meer op het proces-verbaal van bevindingen en de rc-verklaringen van de bij het (recherche)onderzoek als leidinggevende respectievelijk tactisch coördinator betrokken politiefunctionarissen, die in 2017 hebben verklaard dat tijdens het bedoelde buurtonderzoek in elk geval de onder-, boven- en naaste buren zijn bezocht door politieambtenaren en dat zij er beslist van op de hoogte zouden zijn gebracht als er een getuige zou zijn geweest die melding had gemaakt van enig rumoer of lawaai in de bewuste nacht.28. Mede gelet op die verklaringen van twee agenten is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de getuige [getuige 5] onvoldoende zekerheid bieden om vast te kunnen stellen dat de gebeurtenissen waarover hij heeft verklaard (het gesprek tussen moeder en dochter, de bons, en de tikken tegen de reling), zich daadwerkelijk op die wijze hebben voorgedaan, en (vervolgens) dat die gebeurtenissen zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan in de nacht van 8 juni 2015.
8.
Het Hof ziet dat anders. Het acht de verklaringen van de getuige [getuige 5] over hetgeen hij in de nacht van 7 op 8 juni 2015 zegt te hebben gehoord, betrouwbaar. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat kan worden vastgesteld dát de politie kort na het incident met hem heeft gesproken, dat zijn verklaringen in grote lijnen consistent zijn en voorts dat rechtspsycholoog Wolters de inhoud van de verklaringen van [getuige 5] in ‘aanzienlijke mate betrouwbaar’ heeft bevonden. Vervolgens zijn de verklaringen van deze getuige door het Hof voor het bewijs gebezigd.
Ad a)
9.
Tegen de achtergrond van het voorgaande stel ik het volgende voorop. Binnen ons strafproces geldt een bijzonder vertrouwen in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.29. Dit komt onder meer tot uiting in artikel 344 lid 2 Sv, op grond waarvan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door de rechter kan worden aangenomen op enkel een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Genoemde bepaling maakt geen uitzondering voor feiten die tegen de opsporingsambtenaar zelf zijn gepleegd.30. Feiten rechters rechtvaardigen dat vertrouwen in de processen-verbaal van de politie vaak door ervan uit te gaan dat opsporingsambtenaren in het algemeen ‘geen belang’ hebben om een voorstelling van zaken te geven die niet of niet in alle opzichten met de waarheid strookt.31.
10.
Artikel 338 Sv houdt voorts in, voor zover hier van belang, dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen indien hij daarvan de overtuiging heeft bekomen. Het staat de rechter in zoverre vrij een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar niet tot het bewijs te laten meewerken wanneer hij op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval onvoldoende ervan overtuigd is dat ook in de voorliggende zaak het vertrouwen in de betrouwbaarheid van het proces-verbaal ten volle gerechtvaardigd is. Uitgangspunt daarbij dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.32.
11.
Op voormeld uitgangspunt is in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv evenwel een uitzondering gemaakt, in die zin dat ingeval met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel door of namens de verdachte een standpunt is ingenomen dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ter terechtzitting naar voren is gebracht, de rechter, indien hij in zijn vonnis afwijkt van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door dat bewijsmiddel toch tot het bewijs te bezigen, gehouden is in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.33.
12.
Dubbelaar signaleert dat men in de rechtspraktijk steeds verder verwijderd raakt van de gedachte dat sommige (bewijsselectie)beslissingen niet vallen te motiveren en een aantasting van de rechterlijke waarderingsvrijheid behelzen. Dat laatste hoeft immers niet het geval te zijn.34. De notie dat de rechter zich op dit punt onder omstandigheden nader moet verantwoorden, veronderstelt dat nadere motivering mogelijk is en deze beslissingen meer zijn, althans meer zouden moeten zijn, dan een louter persoonlijk en subjectief oordeel.35. Hieruit volgt dat de rechter dus niet zomaar de bewijsmiddelen mag kiezen die hem ‘gedienstig’ voorkomen, louter om het gewenste resultaat te bereiken. Er is uitdrukkelijk geen sprake van een discretionaire bevoegdheid. De rechter heeft weliswaar de vrijheid om als er vijf ontlastende getuigenverklaringen voorhanden zijn toch die ene belastende verklaring voor het bewijs te gebruiken, maar alleen als hij op goede gronden voor zichzelf kan beredeneren waarom de vijf ontlastende verklaringen niet kloppen én aan die ene belastende verklaring wel gerechtvaardigd geloof mag worden gehecht. Het feit echter dat de rechter juridisch vrij is in de selectie en waardering van het bewijs, betekent dus niet dat de beslissing geheel ongenormeerd is. Deze beslissing wordt alleen niet genormeerd door het recht, maar door algemene regels van methodologie en logica.36.
13.
Terug naar de onderhavige zaak. Het Hof is aldus afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 5]. Diens verklaringen zijn immers voor het bewijs gebruikt. Net als de bewijsbeslissing van de rechtbank in eerste aanleg, steunt het bedoelde standpunt van de verdediging echter (mede) op de verklaringen van de twee eerder genoemde politiefunctionarissen, die erop neerkomen dat zij er beslist van op de hoogte zouden zijn gebracht als er een getuige zou zijn geweest die melding had gemaakt van enig rumoer of lawaai in de bewuste nacht. Met andere woorden: volgens deze politiefunctionarissen klopt de verklaring van de getuige [getuige 5] niet.
14.
In weerwil van het bestaan van die ambtsedige verklaringen van twee politiefunctionarissen, heeft het Hof voor het bewijs de (met die verklaringen strijdige) verklaringen van [getuige 5] voor het bewijs gebezigd. Daarbij heeft het Hof wél gemotiveerd waarom het de verklaringen van die [getuige 5] betrouwbaar acht, maar niet waarom het de verklaringen van de twee politiefunctionarissen terzijde stelt. Nu het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging in belangrijke mate op die ambtsedige politieverklaringen steunt, heeft het Hof niet voldoende de redenen gegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid. Voorts is de keuze voor de verklaringen van [getuige 5] boven de verklaringen van de betreffende politiefunctionarissen, gelet op het bijzonder vertrouwen dat in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van opsporingsambtenaren pleegt te worden gesteld, zonder die ontbrekende motivering ook niet begrijpelijk. Het bestreden arrest kan reeds hierdoor niet in stand blijven.
Ad b)
15.
Ook overigens is het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [getuige 5] betrouwbaar zijn en derhalve bruikbaar voor het bewijs, niet begrijpelijk, althans is dat oordeel — in het licht van hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd — ontoereikend gemotiveerd.
16.
Daartoe neem ik in aanmerking dat het Hof ter staving van diens (onbetwiste) oordeel dat [getuige 5] al omstreeks 8 juni 2015 met de politie heeft gesproken wél de nodige steunbewijsmiddelen heeft opgevoerd, maar dit niet heeft gedaan, althans niet zonder meer begrijpelijk heeft gedaan, voor het (hier in het geding zijnde) oordeel dat deze getuige toen al heeft verklaard over (kort gezegd) het gesprek tussen moeder en dochter, de bons, en de tikken tegen de reling. En dat was voor de verdediging — en eerder ook voor de rechtbank — nu juist het springende punt.
17.
In dat verband herhaal ik dat de raadsman gemotiveerd heeft aangevoerd dat niet vastgesteld kan worden wat de getuige [getuige 5] heeft waargenomen en dat evenmin vastgesteld kan worden dat hetgeen [getuige 5] zegt te hebben waargenomen betrekking heeft op het incident in de nacht van 7 op 8 juni 2015. Mogelijk gaat het om een waarneming door [getuige 5] op een andere datum of is zijn verklaring van buitenaf beïnvloed, aldus de raadsman.
18.
Het Hof is van oordeel dat hetgeen aldus door de verdachte en haar raadsman is aangevoerd, wordt weerlegd door de inhoud van de in dit kader gebezigde bewijsmiddelen en bewijsredenering. Belangrijk onderdeel van die bewijsvoering betreffen de verklaringen maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3], afgelegd bij de politie op 22, respectievelijk 29 januari 2018 en hun aantekeningen in het registratiesysteem van de Stichting Welzijn Werk [a-plaats]. Daaruit blijkt volgens het Hof namelijk dat de getuige [getuige 5] op 11 juni 2015 aan zijn maatschappelijk werker [betrokkene 3] heeft verteld dat hij bezoek heeft gehad van de recherche over het incident van [de flat] en dat hij op 11 april 2016 aan maatschappelijk werker [betrokkene 2] heeft verteld dat hij moeder en dochter heeft horen praten en dat hij dit heeft besproken met de rechercheurs. Op grond hiervan stelt het Hof vast dat [getuige 5] kort ná het incident op 8 juni 2015, en al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen, zodat een vergissing met betrekking tot de datum niet aannemelijk is. Van relevante beïnvloeding van de getuige van buitenaf, door berichtgeving in de media dan wel door gesprekken met anderen, is volgens het Hof niet gebleken noch is dit aannemelijk geworden.
19.
Vorenbedoeld oordeel van het Hof is — mede in het licht van het op dit punt door de verdediging gevoerde verweer — niet zonder meer begrijpelijk. De vaststelling dat [getuige 5] kort ná het incident op 8 juni 2015, al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen (het beweerdelijke gesprek tussen moeder en dochter, de bons, en de tikken tegen de reling), kan niet op de in dat verband gebezigde bewijsmiddelen gebaseerd worden. Na immers op 11 juni 2015 met zijn maatschappelijk werker [betrokkene 3] te hebben gesproken over het bezoek van de recherche van kort daarvoor, heeft [getuige 5] vervolgens pas op 11 april 2016 aan maatschappelijk werker [betrokkene 2] verteld over de bedoelde waarnemingen. De eerste keer dat concreet iets over die waarnemingen aan het papier is toevertrouwd geworden, is aldus tien maanden later geweest.
20.
Het was juist het bestaan van deze lange tijdspanne tussen het incident en het gesprek van [getuige 5] met [betrokkene 2] over zijn beweerdelijke waarnemingen, die voor de raadsman de aanleiding vormde om de mediabeïnvloeding als argument naar voren te brengen. Sinds een uitzending van het televisieprogramma Zembla op 17 februari 2016, enkele maanden vóór de optekening van bedoeld gesprek, kreeg de onderhavige zaak namelijk landelijk een ongekende aandacht. Kranten en andere media vielen over elkaar heen, zo stelde de raadsman, dus wierp hij de vraag op hoe ooit nog kan worden vastgesteld dat [getuige 5] niet is beïnvloed door deze berichten? Waarom zou hij anders pas in april 2016 — dus ná de Zembla-uitzending — de noodzaak voelen om hierover met zijn maatschappelijk werker te spreken? [getuige 5] had bovendien ook zelf verklaard dat hij in de media aspecten had meegekregen waar hij destijds niets van had gemerkt, zo merkte de raadsman bij pleidooi fijntjes op.
21.
Tegen deze achtergrond kan het Hof bezwaarlijk worden gevolgd in zijn oordeel dat van relevante beïnvloeding van de getuige van buitenaf, door berichtgeving in de media dan wel door gesprekken met anderen, niets is gebleken of aannemelijk is geworden. Dat zou alleen anders zijn wanneer — gelijk het oordeel van het Hof — vastgesteld zou kunnen worden dat [getuige 5] inderdaad al vóór 11 juni 2015 met de politie over zijn waarnemingen heeft gesproken. Dan was hetgeen de raadsman in dit verband heeft aangevoerd immers slechts van beperkte betekenis; de kans op beïnvloeding van buitenaf zou in die korte periode te verwaarlozen zijn geweest, temeer nu er toen nog nauwelijks nog iets over de zaak bekend was. De bedoelde vaststelling van het Hof dat [getuige 5] al vóór 11 juni 2015 over de beweerdelijke waarnemingen met de recherche heeft gesproken vindt echter — zo bleek hiervoor al — geen steun in de in dat verband gebezigde bewijsmiddelen en mitsdien wordt het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer — anders dan het Hof overweegt — door die bewijsmiddelen niet weerlegd.
22.
Ook om reden van het voorgaande acht ik het oordeel van het Hof dat verklaringen van [getuige 5] betrouwbaar zijn en derhalve bruikbaar als bewijsmiddel, derhalve niet zonder meer begrijpelijk.
23.
Daar komt nog bij dat de raadsman bij pleidooi aan de hand van het rapport van prof. dr. E. Otten, hoogleraar bewegingswetenschappen, heeft betoogd dat hetgeen [getuige 5] zegt te hebben gehoord geen betrekking kán hebben op de val van [slachtoffer]. Uit het onderzoek van Otten blijkt volgens de raadsman namelijk dat deze deskundige het zeer onwaarschijnlijk acht dat [slachtoffer] tijdens de val meer dan één keer tegen de balustrade is gekomen. [getuige 5] verklaart echter over vier tikken tegen de reling. Uit de eerste politieverklaring blijkt, aldus nog steeds de raadsman, dat [getuige 5] aangeeft dat iets tweemaal de reling raakte en op een lager gedeelte nog tweemaal. ‘Dat hij dergelijke geluiden dus op verschillende hoogtes zegt te hebben gehoord verhoudt zich in het geheel niet met de bevindingen van deskundige Otten en het is daarom uitgesloten dat het kan slaan op de val van [slachtoffer]. Het weerspreekt dus de juistheid van de mededelingen van [getuige 5]’, zo rond de raadsman af. Daarbij merkt de raadsman aanvullend nog op dat de deskundige Wolters — die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 5] heeft onderzocht — niet de beschikking heeft gehad over het rapport van Otten en diens bevindingen derhalve niet bij zijn eigen onderzoek kan hebben betrokken.
24.
Het Hof heeft de juistheid van deze stellingen van de raadsman in het midden gelaten, zodat daar in cassatie van uitgegaan moet worden. In dat licht is 's Hofs oordeel dat de verklaringen van [getuige 5] betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt, niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof stelt immers vast dat de verklaringen over zijn waarnemingen — in het bijzonder ook het tikken tegen de reling — betrekking hebben op (de gebeurtenissen rond) de val van [slachtoffer]. Dat wordt nu juist uitdrukkelijk onderbouwd door de verdediging betwist, zodat een nadere motivering ook op dit punt ten node wordt gemist.
Afronding
25.
De getuige [getuige 5] heeft van het Hof een prominente rol in de bewijsvoering toebedeeld gekregen. Requirante heeft immers verklaard dat zij in de nacht van 7 op 8 juni 2015, ergens rond middernacht, is gaan slapen en dat zij op een gegeven moment wakker is geworden van tocht en dat zij [slachtoffer] is gaan zoeken toen zij haar niet op haar slaapkamer aantrof. Die verklaring heeft het Hof op grond van de verklaringen van [getuige 5] als niet overeenkomstig de waarheid terzijde geschoven. Er is die nacht volgens het Hof een gesprek geweest tussen requirante en [slachtoffer], op de slaapkamer van [slachtoffer]. Gelet op de geluiden die [getuige 5] na middernacht heeft gehoord en de korte tijdspanne tussen de verschillende geluiden — eindigend met tikken tegen de reling — was requirante volgens het Hof wakker na middernacht.
26.
Op zichzelf maakt deze aldus voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 5] niet prima facie duidelijk dat — laat staan: hoe - requirante verantwoordelijk zou zijn voor de dood van haar dochter. (Ik kom daar in het vijfde middel nog uitgebreid op terug.) Desalniettemin heeft requirante belang bij de onderhavige cassatieklachten, omdat de verklaring van [getuige 5] — in de uitleg die het Hof daaraan geeft — het enige bewijsmiddel is dat haar daar mogelijk bij betrokken laat zijn. De overige bewijsmiddelen tasten immers de juistheid van haar verklaring, die erop neerkomt dat zij tijdens de val van [slachtoffer] lag te slapen, niet aan. Ik benadruk dit, omdat het duidelijk maakt hoe beslissend de verklaringen [getuige 5] zijn voor degene die requirante verantwoordelijk wil houden voor de dood van haar dochter. Daarom past het dat de verklaringen van [getuige 5], en de vaststellingen die het Hof aan de hand daarvan heeft gedaan, in cassatie kritisch worden benaderd.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder schending van artikel 359 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het Hof de bewezenverklaring klaarblijkelijk mede heeft doen steunen op het oordeel dat requirante een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd over de toedracht van de val van [slachtoffer], zulks terwijl het oordeel over deze kennelijke leugenachtigheid op gronden berust die dit oordeel niet kunnen dragen, namelijk de verklaring van requirante zelf.
De bewezenverklaring is hierdoor niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In de bewijsvoering van het Hof speelt ook een briefje, dat is geschreven door [slachtoffer], een rol. In het arrest overweegt het Hof daarover — voor zover hier van belang — het volgende:
‘Met betrekking tot het briefje acht het hof voorts van belang dat verdachte direct zelf tegenover de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] melding heeft gemaakt van het briefje, de tekst op het briefje ‘ik haat je’ en het briefje heeft betiteld als een afscheidsbriefje dat door [slachtoffer] zelf was geschreven.
(…)
Verdachte heeft verklaard in de nacht van 7 op 8 juni 2015, rond middernacht, te zijn gaan slapen en dat zij op een gegeven moment wakker is geworden van tocht, dat zij [slachtoffer] is gaan zoeken toen zij haar niet op haar slaapkamer aantrof en dat zij niet betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer]. Het hof schuift deze verklaring als niet overeenkomstig de waarheid terzijde.
Uit de door het hof als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van bovenbuurman [getuige 5] volgt immers dat hij in de genoemde nacht kort na middernacht naar bed is gegaan om vervolgens dertig tot veertig minuten te mediteren. Tijdens het mediteren heeft hij verdachte en [slachtoffer] horen spreken, heeft hij enige tijd later een doffe knal gehoord en weer even later hoorde hij iets over de reling gaan.
(…)
Het hof stelt vast dat direct voorafgaande aan het misdrijf, verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning was, niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 5] tussen moeder en dochter heeft gehoord en dat verdachte fors onder invloed van alcohol is geweest. Uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst ‘ik haat je’ door verdachte betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer], leidt het hof af dat verdachte de ware toedracht kennelijk heeft willen verhullen.’
2.
Het Hof heeft aldus eerst vastgesteld requirante niet naar waarheid heeft verklaard over hetgeen vooraf ging aan de val van [slachtoffer]. Er is toen volgens het Hof — anders dan requirante zelf heeft verklaard — een gesprek geweest tussen requirante en [slachtoffer], op de slaapkamer van [slachtoffer]. De andersluidende verklaring van requirante heeft het Hof als niet overeenkomstig de waarheid terzijde gesteld. Vervolgens heeft het Hof uit de omstandigheid dat requirante tegenover de politie het aangetroffen briefje van [slachtoffer] een ‘afscheidsbriefje’ heeft genoemd, afgeleid dat zij de ware toedracht (van de val van [slachtoffer]) heeft willen verhullen.
3.
Daarmee heeft het Hof de verklaring van requirante in wezen kennelijk als leugenachtig opgevat, in die zin dat zij opzettelijk in strijd met de waarheid heeft gesuggereerd dat zij niet verantwoordelijk was voor de dood van haar dochter (doch dat het om zelfmoord zou gaan).
4.
In HR 19 maart 2002, NJ 2002/567 overwoog Uw Raad ten aanzien van het gebruik van een leugenachtige verklaring voor het bewijs:
‘Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het bewijs worden gebezigd. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte.’
5.
De ‘kennelijke leugenachtigheid’ van de verklaring van de verdachte dient aldus te blijken uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dat is hier niet het geval. Het Hof heeft die vermeende leugenachtigheid immers afgeleid uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst ‘ik haat je’ door requirante betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer]. Dat oordeel vindt aldus zijn grondslag in de verklaring(en) van requirante zelf.
6.
Met het aldus bezigen van de vermeend leugenachtige verklaring van requirante is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Dit gebrek moet tot cassatie leiden. Want hoewel deze verklaring vrij terloops een functie in de bewijsvoering heeft gekregen, kan niet worden gezegd dat het daarin slechts van ondergeschikte betekenis is. Dat requirante met haar verklaring over het briefje de ware toedracht van de val van [slachtoffer] heeft willen verhullen, impliceert immers dat zij wetenschap van die toedracht heeft. Die wetenschap kan haar op grond van de overige bewijsmiddelen echter niet zonder meer worden toegedicht, zelfs niet op grond van de hiervoor besproken verklaring van [getuige 5]. Het bestreden arrest kan daarom geen stand houden.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 350 en/of 359 jo. artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
- a)
doordat het bewezenverklaarde, te weten dat requirante haar dochter van de flat heeft ‘laten vallen’ of heeft ‘doen vallen’, (telkens) niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, althans doordat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd is;
en/of
- b)
doordat het Hof onvoldoende heeft beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, nu het de bestanddelen ‘laten vallen’ en ‘doen vallen’ ten onrechte naast elkaar bewezen verklaard heeft alsof de keuze tussen die verschillende tenlastegelegde varianten niet van strafrechtelijke betekenis is, althans doordat het in de bewezenverklaring besloten liggen oordeel dat die keuze niet van strafrechtelijke betekenis is, onbegrijpelijk is.
en/of
- c)
doordat uit de gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat requirante haar dochter ‘opzettelijk’ van de flat heeft laten vallen of heeft doen vallen, althans doordat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd is.
Het bestreden arrest kan hierdoor in zoverre niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Met het oog op de toelichting op onderhavig middel, herhaal ik hier eerst de eindconclusie van het Hof is met betrekking tot het bewijs:
‘Verdachte heeft verklaard in de nacht van 7 op 8 juni 2015, rond middernacht, te zijn gaan slapen en dat zij op een gegeven moment wakker is geworden van tocht, dat zij [slachtoffer] is gaan zoeken toen zij haar niet op haar slaapkamer aantrof en dat zij niet betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer]. Het hof schuift deze verklaring als niet overeenkomstig de waarheid terzijde.
Uit de door het hof als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van bovenbuurman [getuige 5] volgt immers dat hij in de genoemde nacht kort na middernacht naar bed is gegaan om vervolgens dertig tot veertig minuten te mediteren. Tijdens het mediteren heeft hij verdachte en [slachtoffer] horen spreken, heeft hij enige tijd later een doffe knal gehoord en weer even later hoorde hij iets over de reling gaan.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 8 juni 2015 omstreeks 01.15 uur en 01.20 uur een heel raar geluid heeft gehoord. Getuige [getuige 2] verklaart eender. Hij hoorde een doffe knal. Beide getuigen zijn gaan kijken en zagen aan de voet van het flatgebouw op straat een meisje liggen. Ook verklaren deze getuigen dat zij kort daarna op de tiende verdieping een vrouw (het hof begrijpt: verdachte) hebben gezien die over de reling keek en kort daarna het flatgebouw via de hoofdingang heeft verlaten. Zij hebben de politie geattendeerd op deze vrouw.
Politieman [verbalisant 3], vergezeld van collega [verbalisant 4], spreekt verdachte aan bij haar auto op de parkeerplaats. Geconstateerd wordt dat verdachte verdwaasd uit haar ogen kijkt en alcohol heeft genuttigd en om een sigaret vraagt.
Tegenover de politie verklaarde verdachte dat ze die middag ruzie heeft gehad met haar dochter en dat ze een afscheidsbriefje van haar dochter had zien liggen. Ook verklaarde verdachte dat zij die avond alleen met haar dochter thuis was geweest.
Niemand van de in deze conclusie genoemde personen heeft verklaard dat hij [slachtoffer] of verdachte heeft horen schreeuwen of gillen, terwijl [getuige 1] en [getuige 2]hebben verklaard dat verdachte bij het verlaten van het flatgebouw niet omkeek naar het meisje.
Het hof stelt vast dat direct voorafgaande aan het misdrijf, verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning was, niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 5] tussen moeder en dochter heeft gehoord en dat verdachte fors onder invloed van alcohol is geweest. Uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst ‘ik haat je’ door verdachte betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer], leidt het hof af dat verdachte de ware toedracht kennelijk heeft willen verhullen.
Het hof stelt vast dat er in het onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn gevonden dat er sprake is geweest van slaapwandelen of zelfdoding. Die scenario's sluit het hof dan ook uit. Voorts is uit het onderzoek niet gebleken van betrokkenheid van een ander dan verdachte bij het tenlastegelegde en het kan daarom naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat alleen verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer].
Op grond van bovenstaande overwegingen, tussenconclusies en eindconclusie, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte haar dochter [slachtoffer] opzettelijk van de flat heeft doen of laten vallen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.’
2.
Met uitsluiting van onder meer zelfdoding of slaapwandelen als oorzaak van de val, gaat het Hof er aldus van uit dat [slachtoffer] door toedoen van requirante om het leven is gekomen. De bewezenverklaring spreekt in dat verband over het opzettelijk van de flat ‘doen’ of ‘laten vallen’ van [slachtoffer]. Daarmee haakt het aan bij de bewoordingen van de tenlastelegging.
3.
Gezien de daartoe gehanteerde bewijsvoering dringt zich echter een aantal vragen op. Ten eerste de vraag of uit die bewijsvoering genoegzaam blijkt dat sprake is geweest van een door requirante ‘doen’ of ‘laten vallen’ van [slachtoffer]. Daarmee hangt samen de tweede vraag, namelijk of deze twee alternatieven in strafrechtelijk opzicht wel zó dicht bij elkaar liggen dat het Hof een keuze tussen beide gedragingen achterwege kon laten. Ten slotte is nog de vraag of uit de gehanteerde bewijsvoering het bewezenverklaarde ‘opzet’ (voldoende) kan worden afgeleid. In het navolgende leg ik uit waarom al deze vragen ontkennend beantwoord moeten worden.
Ad a) en b)
4.
Bij de beantwoording van de eerste vraag stel ik het volgende voorop. De omstandigheid dat de tenlastelegging spreekt van het doen verrichten van een handeling hoeft niet te duiden op ‘doen plegen’ als deelnemingsvorm. Het kan immers ook een feitelijke omschrijving zijn van de wijze waarop het feit (al dan niet functioneel) is gepleegd.37. Nu het Hof in zijn arrest nadrukkelijk heeft vastgesteld dat de betrokkenheid van een ander dan requirante bij de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden,38. vat ik de kwalificatie ‘doen vallen’ hier op als een omschrijving van de wijze waarop het bewezenverklaarde feit door requirante (zelfstandig) uitgevoerd zou zijn.
5.
In de bewezenverklaring wordt, zo bleek hiervoor al, geen keuze gemaakt tussen de in de tenlastelegging verwoorde alternatieve handelingen; het ‘laten vallen’ dan wel het ‘doen vallen’ van [slachtoffer] met de dood tot gevolg. Soms kan die keuze in een concrete zaak ook niet worden gedaan. Zo kan het voorkomen dat voor iedere mogelijkheid wel aanwijzingen zijn te noemen, maar deze aanwijzingen voor geen ervan sterk genoeg zijn om de andere alternatieven als oorzaak van het gevolg uit te sluiten.39. Dan mag het geheel in alternatieve vorm bewezenverklaard worden. Uw Raad hanteert daarbij echter wel als begrenzing dat de keuze uit de verschillende varianten niet van strafrechtelijke betekenis is. Of alternatieven in strafrechtelijk opzicht in zoverre ‘dicht bij elkaar liggen’, wordt bepaald door de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij medebepalend zal zijn of de tenlastegelegde alternatieven een significant verschil in de op te leggen straf met zich meebrengen.40.
6.
Een bekend voorbeeld over deze materie is de zogenoemde Haagse Portier-zaak, waarin het ging om een opzettelijke levensberoving ‘door wurging en/of verdrinking’.41. In deze zaak kon een keuze tussen de twee dodingsvarianten achterwege blijven. De kwalificatie is in zo'n geval namelijk hetzelfde en ook voor de strafmaat maakt een keuze tussen beide mogelijkheden geen verschil. In dergelijke gevallen kan bij de bewezenverklaring derhalve in het midden blijven door welke van de mogelijkheden het gevolg is ingetreden, zij het dat elk van die alternatieven uiteraard wél steun moet vinden in de gebezigde bewijsmiddelen.42.
7.
Tegen deze achtergrond stel ik vast dat de gebezigde bewijsvoering in de onderhavige zaak te weinig gegevens bevat en dat begint eigenlijk al ‘aan de voorkant’. In het arrest wordt door het Hof namelijk in het geheel niet geduid op welke alternatieve modus operandi zijn gedachtegang in feitelijke zin hinkt. Het Hof heeft immers slechts vastgesteld dat in het onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn gevonden voor de door de verdediging geopperde alternatieven van slaapwandelen of zelfdoding en voorts dat niet is gebleken van betrokkenheid van een ander dan requirante bij het tenlastegelegde, reden waarom het volgens het Hof ‘niet anders zijn dan dat alleen verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer]’. Vervolgens sluit het Hof zijn arrest af met de overweging dat requirante haar dochter (dus) opzettelijk van de flat heeft doen of laten vallen.
8.
De juistheid van die conclusie kan echter niet uit de gebezigde bewijsvoering worden afgeleid: de bewijsmiddelen bieden noch steun aan de opvatting dat requirante haar dochter over de reling van de balustrade naar beneden heeft laten vallen, noch voor de opvatting dat in meer indirecte zin enige gedraging van requirante ertoe heeft geleid dat [slachtoffer] over de balustrade is gegaan (enige gedraging dus in de zin van het doen vallen van die [slachtoffer]). Dat komt vooral doordat het Hof niet nader heeft geduid hoe enerzijds de mogelijkheid van het ‘laten vallen’ en anderzijds het ‘doen vallen’ feitelijk kan zijn geschied. Om die reden kan derhalve evenmin worden gezegd dat elk van de alternatieven — waarvan aldus uit het arrest niet blijkt wat zij feitelijk inhouden — steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
9.
De consequentie daarvan is tevens dat het in het arrest besloten liggende oordeel dat de keuze tussen de twee bewezenverklaarde varianten niet van strafrechtelijke betekenis is, niet zonder meer begrijpelijk moet worden geacht. Zoals gezegd wordt het antwoord op de vraag of alternatieven in strafrechtelijk opzicht dicht bij elkaar liggen bepaald door de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij medebepalend zal zijn of de tenlastegelegde alternatieven een significant verschil in de op te leggen straf met zich meebrengen. Omtrent die ‘feiten en omstandigheden van het geval’ heeft het Hof nu juist niets vastgesteld.
10.
Daarmee is in casu sprake van een significant andere situatie dan het geval was in de hiervoor aangehaalde ‘Haagse Portier-zaak’.43. In die zaak waren er slechts twee smaken — een gewelddadige verwurging of een dito verdrinking — en voor beide smaken bevatte het voor het bewijs gebezigde sectierapport zekere aanwijzingen, zij het niet genoeg om de ene modus operandi ten koste van de andere uit te sluiten. In de onderhavige zaak bestaan dergelijke aanwijzingen echter in het geheel niet, althans heeft het Hof hierover niets vastgesteld. De gebezigde bewijsvoering toont weliswaar genoegzaam aan dat [slachtoffer] als gevolg van een val van de flat is komen te overlijden, maar dat dit vallen het gevolg is geweest van enige daaraan voorafgaande, juridisch inwisselbare gedraging van requirante — in de zin van een laten of doen vallen met het opzet op de dood van [slachtoffer] — kan daaruit niet worden afgeleid.
11.
De steller van de tenlastelegging is er ook niet van uit gegaan dát beide bestanddelen inwisselbaar zijn. Hij heeft bij het opstellen van de tenlastelegging klaarblijkelijk een feitelijk andere gang van zaken voor ogen gehad dan het Hof op grond van diezelfde tenlastelegging bewezen heeft verklaard. Immers, uit (onder meer) het requisitoir in hoger beroep blijkt de tenlastelegging volgens het OM zo moet worden verstaan dat requirante haar dochter eerst niet-letaal zou hebben verwurgd, waarna zij haar vervolgens over de balustrade van de flat naar beneden heeft gegooid.44. Het bestanddeel ‘(vervolgens) laten vallen’ slaat in de tenlastelegging in zoverre aldus terug op de vermeende voorafgaande verwurging van [slachtoffer]. In dit scenario heeft het ‘doen vallen’ dan ook geen betekenis, maar ziet juist toe op een andere — lees: alternatieve — gang van zaken. Het OM-scenario, waarin requirante haar dochter dus eerst zou hebben verwurgd, heeft het Hof echter nadrukkelijk niet bewezen geacht. Of dat ‘doen vallen’ desalniettemin in strafrechtelijk opzicht dicht bij het ‘laten vallen’ van [slachtoffer] ligt, blijkt evenwel niet uit het arrest. Daarom moet geconcludeerd worden dat het Hof hier onvoldoende heeft beraadslaagd op de grondslag van de (alternatieve) tenlastelegging, althans dat het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat de keuze tussen beide alternatieven niet van strafrechtelijke betekenis is, niet zonder meer begrijpelijk is.
Ad c)
12.
In het verlengde hiervan geldt in het bijzonder nog dat uit de gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat hier sprake is geweest van één of meer gedragingen van requirante verricht met het opzet op de dood van [slachtoffer]. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
13.
Het — om de woorden van het Hof te gebruiken — ‘verantwoordelijk zijn’ voor de dood van een ander kent in ons strafrecht veel verschillende gedaanten en gradaties. Voor de kwalificatie van dergelijk handelen maakt het groot verschil of de verdachte al dan niet het opzet heeft gehad dat door zijn handelen de ander (bijvoorbeeld) over de balustrade van een flatgalerij komt te vallen en daardoor overlijdt. Dat is immers het verschil tussen een strafmaximum van vijftien jaar (doodslag, artikel 287 Sr) of slechts twee jaar (dood door schuld, artikel 307 Sr).
14.
Zoals bekend is voorwaardelijk opzet de ondergrens van opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig wanneer de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de betreffende gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij geldt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.45. Het door de rechter zonder een nadere toelichting aannemen van (voorwaardelijk) opzet kan aan de redengevendheid van het gebezigde bewijsmateriaal in de weg staan.46.
15.
Nauwkeurige feitelijke vaststellingen zijn in opzetverband dan ook van groot belang. Het volgende voorbeeld uit de feitenrechtspraak geeft dit treffend weer. Daarin ging het om een verdachte die een onder invloed van alcohol verkerende bejaarde vrouw een duw had gegeven, terwijl zij zich op de balustrade op de tweede verdieping voor haar woning bevond. Het slachtoffer was daardoor over de balustrade naar beneden gevallen en op de bestrating terechtgekomen, ten gevolge waarvan zij was overleden. Dit was primair als een doodslag tenlastegelegd en subsidiair als dood door schuld. De rechtbank sprak in eerste aanleg vrij voor doodslag. Daarvoor moest immers op zijn minst vast moeten komen te staan dat de verdachte, gelet op de omstandigheden waaronder het duwen plaatsvond, zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer daardoor over de balustrade zou vallen en deze kans voor lief nam. De rechtbank signaleerde echter dat geen omstandigheden waren komen vast te staan die deze conclusie zouden kunnen rechtvaardigen. De balustrade had, zo overwoog de rechtbank, een normale hoogte. Verder waren over de lengte van het slachtoffer, haar positie ten opzichte van de balustrade ten tijde van de duw en de kracht en de wijze van duwen of anderszins geen bijzonderheden komen vast te staan.47. Deze vrijspraak hield in hoger beroep stand.48. In beide instanties werd de verdachte veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf wegens dood door schuld.
16.
Hoewel het Hof in de onderhavige zaak niet heeft toegelicht wat het precies verstaat onder het opzettelijk van de flat ‘laten vallen’ of het ‘doen vallen’,49. laat zich onder die laatste toedracht in ieder geval denken een scenario als in de hiervoor besproken casus aan de orde was: het geven van een klap of duw waardoor de ander ten val komt. Die gedraging doet de ander dan vallen, met alle mogelijk noodlottige gevolgen van dien. Maar (zeker) in dat ‘doen vallen-scenario’ rijst dus zeer de vraag of de val-veroorzakende gedraging van de één de aanmerkelijke kans op de dood van de ander als gevolg in het leven heeft geroepen en of die kans ook bewust is aanvaard. Het antwoord op die vraag is, zo bleek hiervoor, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
17.
Over de omstandigheden van het onderhavige geval heeft het Hof in zoverre dus echter niets vastgesteld. Zijn oordeel dat ‘het niet anders [kan] zijn dan dat alleen verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer]’, steunt weliswaar op de uitsluiting van enkele alternatieve toedrachten (zelfmoord, slaapwandelen, betrokkenheid derden), maar daarmee is nog niet gegeven dat requirante ‘opzettelijk verantwoordelijk’ is voor de dood van haar dochter. Op dit punt wreekt zich opnieuw dat het Hof geen keuze heeft gemaakt tussen de beide tenlastegelegde alternatieven (laten vallen/doen vallen), noch heeft toegelicht wat het feitelijk onder deze alternatieve modus operandi verstaat. Dat is in dit verband uiterst problematisch, te meer omdat — zo bleek hiervoor — met name onder het ‘doen vallen’ gedragingen kunnen worden begrepen die niet reeds naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte in kwestie de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.50. Ook voor wat betreft requirantes opzet op de dood van [slachtoffer] wordt een nadere motivering in dit verband aldus ten node gemist.
Afsluiting
18.
Tegen de achtergrond van het voorgaande merk ik afsluitend en in overvloedige zin nog het volgende op.
19.
In het requisitoir van de advocaten-generaal is nadrukkelijk een bewijsredenering voorgestaan die werd ontleend aan de ‘moord zonder lijk-zaak’;51. een manier van werken, zo vatten zij het samen, waarbij de eliminatie van andere mogelijke oorzaken wordt gecombineerd met bewijsmiddelen die pleiten vóór het scenario van een misdrijf.52. In grote lijnen heeft het Hof deze redenering ook gevolgd: het heeft eerst een aantal scenario's uitgesloten, om vervolgens op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden te concluderen dat een door requirante gepleegd misdrijf als enige mogelijkheid resteert.
20.
Daargelaten de argumenten die de raadsman in hoger beroep heeft ingebracht tegen het op deze zaak toepassen van een dergelijke bewijsredenering,53. legt een vergelijking van de bewijsconstructie van de ‘moord zonder lijk-zaak’ met die van de onderhavige zaak juist bloot waar in casu de bewijsnood zit.
21.
In de ‘moord zonder lijk-zaak’ had het Hof eerst een natuurlijke dood, zelfdoding en een ongeval als mogelijke doodsoorzaken uitgesloten, hetgeen slechts de mogelijkheid openliet dat het verdwenen slachtoffer door geweld om het leven was gekomen en dat diens lichaam met opzet was weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld onmogelijk te maken. Daarmee stond voor het Hof buiten redelijke twijfel vast dat het slachtoffer door het gewelddadig handelen van een ander om het leven was gekomen. Vervolgens had het Hof in de ‘moord zonder lijk-zaak’, op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden, geoordeeld dat de verdachte rechtstreeks betrokken was bij de verdwijning en de dood van het slachtoffer en dat de verdachte hem opzettelijk van het leven heeft beroofd door het slachtoffer met een vuurwapen in het lichaam te schieten. Om tot dat punt te komen was betekenis toegekend aan het stilzwijgen van de verdachte, in die zin dat het Hof daardoor werd gesterkt in zijn oordeel dat de uit de vastgestelde feiten en omstandigheden en de daarop gebaseerde gevolgtrekkingen voortvloeiende gang van zaken, ook de daadwerkelijke gang van zaken was geweest.
22.
Er waren in die zaak namelijk — anders dan in de onderhavige — legio omstandigheden die wezen op een levensdelict, gepleegd door de verdachte in kwestie: het slachtoffer was in de nacht van 29 op 30 april 2009 verdwenen; de verdachte had vóór 29 april 2009 meermalen telefonisch contact gehad met het slachtoffer en op 28 april 2009 hadden zij elkaar ontmoet in de portiersloge van de parkeergarage Langstraat te Arnhem, waar de verdachte werkte; het slachtoffer had op 29 april 2009 aan het begin van de avond tegen zijn moeder gezegd dat hij een afspraak had met een kennis, mogelijk zijnde de verdachte; zowel het slachtoffer als de verdachte bezochten de avond van 29 april 2009 een concert op de Markt in Arnhem, het slachtoffer was daar tot omstreeks 23:15 uur aanwezig; op 30 april 2009 om 00.45 uur kwam de verdachte de portiersloge van genoemde parkeergarage binnen en om 00.54 uur reed met gebruikmaking van de parkeerpas van de verdachte de auto van het slachtoffer de parkeergarage binnen; op 30 april 2009 om 07.47 uur kwam de verdachte de portiersloge binnen met een jerrycan in zijn hand; de verdachte had vóór de verdwijning van het slachtoffer een vuurwapen verkregen en zich op de werking daarvan georiënteerd (Walther PPK); de verdachte had een getuige vóór de verdwijning van het slachtoffer gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen; de verdachte had voor de verdwijning van het slachtoffer op internet gezocht naar woorden als ‘dood’ en ‘kogel door het hoofd’; de auto van het slachtoffer was op 25 mei 2009 aangetroffen in de genoemde parkeergarage; de verdachte had deze auto tussen 30 april en 25 mei 2009 tweemaal grondig schoongemaakt en van een valse kentekenplaat voorzien; de verdachte beschikte op 4 mei 2009 over een kopie van het kentekenbewijs van de auto van het slachtoffer en over diens rijbewijs en vroeg daarmee een vervangend kentekenbewijs voor de auto van het slachtoffer aan; de betaling probeerde daarvan probeerde de verdachte te verhullen door daarvoor een derde in te schakelen; de verdachte belde op 7 mei 2009 de politie en deed zich daarbij voor als het slachtoffer. Hij meldde niet vermist te zijn en niet te willen dat er nog langer naar hem wordt gezocht; op 11 mei 2009 werd de moeder van het slachtoffer bezocht door een nepagent, mogelijk zijnde de verdachte, met de mededeling dat het slachtoffer was overleden en in Apeldoorn was gevonden, waarna de portemonnee en de SNS-bankpas van het slachtoffer uit de woning bleken te zijn verdwenen; in een van de verdachte afkomstig ladenblok werden op 29 mei 2009 onder meer een vuurwapen (Walther PPK) met bijbehorende patronen, het rijbewijs, de autosleutel, de huissleutels en de SNS-bankpas van het slachtoffer aangetroffen. Voorts werden in het ladenblok geheugenkaartjes aangetroffen afkomstig uit de camera's die het slachtoffer op 29 april 2009 bij vertrek uit zijn huis bij zich had; de verdachte heeft de betreffende camera's in zijn bezit gehad en vernietigd; de verdachte had op 12 mei 2009 een uitvaartonderneming gebeld met het verzoek contact op te nemen met de moeder van het slachtoffer teneinde de begrafenis van het slachtoffer te regelen; voordat de moeder van het slachtoffer diens vermissing meldde bij de politie had de verdachte op zijn computer een document ‘vermissing volwassene’ aangemaakt; in de auto van de verdachte werd op vier plaatsen bloed aangetroffen. Het DNA-profiel van het bloed op het rubber van de kofferklep boven het achterlicht stemde overeen met dat van het slachtoffer; ná 30 april 2009 zocht de verdachte op internet naar informatie over vuurwapens (Walther PPK), het slachtoffer, rechtsbijstand.
23.
Deze bevindingen, zo merkt Aben op in diens conclusie vóór HR 18 maart 2014, NJ 2014/190, passen zodanig veel beter in het scenario waarin de verdachte van tevoren het plan had opgevat om het slachtoffer (met een vuurwapen) te doden, waarin hij overeenkomstig dat plan heeft gehandeld en daartoe een ontmoeting met het slachtoffer heeft doen plaatsvinden en waarin hij vervolgens op alle mogelijke manieren heeft getracht zijn betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer te verbloemen, dan dat zij passen in het tegengestelde scenario waarin de verdachte geen betrokkenheid heeft bij de verdwijning en de dood van het slachtoffer, dat het Hof heeft kunnen oordelen dat het eerste scenario correspondeert met de werkelijkheid. De zaak tegen de verdachte was daarmee — prima facie - zodanig sterk dat het Hof vervolgens ook betekenis heeft mogen toekennen aan het stilzwijgen van de verdachte, die over de hem belastende feiten en omstandigheden als enige opheldering kon verschaffen, maar dat niet heeft gedaan.
24
. In de onderhavige zaak ontbreken nu juist dergelijke feiten en omstandigheden die, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, zonder meer als redengevend kunnen worden beschouwd voor de conclusie dat requirante haar dochter van de flat naar beneden heeft gegooid — feiten en omstandigheden die rechtstreeks wijzen op een doodslag door requirante en aldus schreeuwen om een uitleg van haar kant. De vaststellingen van het Hof dat requirante 's middags ruzie heeft gehad met haar dochter over het bezoeken van een barbecue, dat zij direct voorafgaand aan de val alleen met [slachtoffer] in de woning was, dat zij niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 5] zegt te hebben gehoord, dat zij onder invloed van alcohol is geweest en dat zij zich ná de val (kort gezegd) atypisch gedroeg, leiden immers niet tot een ‘convincing prima facie case’,54. zodat evenmin voor het bewijs redengevende conclusies getrokken kunnen worden uit enig zwijgen van requirante. Dat heeft het Hof in de onderhavige zaak — anders dan het Hof in de ‘moord zonder lijk-zaak’ — dan ook terecht niet gedaan. Daardoor is echter de eindconclusie van het Hof dat het niet anders kan zijn dan dat alleen requirante verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] niet minder onbegrijpelijk. Integendeel. De gemaakte sprong van het gebezigde bewijsmateriaal naar het bewezenverklaarde scenario van doodslag is zodoende immers des te groter en dat wreekt zich, zo blijkt uit onderhavig middel.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 361 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van requirante shockschade heeft geleden en zijn schadevordering in zoverre kan worden toegewezen, getuigt van een onjuiste — want: te ruime — rechtsopvatting ten aanzien van het begrip‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ten laste gelegde’,althans doordat bedoeld oordeel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — niet begrijpelijk is,
nu de confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer geen onverhoeds karakter heeft gehad.
Het bestreden arrest kan daardoor in zoverre niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In het strafgeding heeft zich een benadeelde partij gevoegd, te weten de vader van het overleden slachtoffer. Hij vordert shockschade. Het Hof heeft de toelichting van de raadsman van de benadeelde partij op deze vordering als volgt samengevat:
‘Het gaat om een gruwelijke zaak waarin de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer], in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam, Er is als direct gevolg van de gebeurtenis sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan de benadeelde partij tot op heden de gevolgen ondervindt. Op dit moment zit hij in het voortraject van behandeling bij Centrum 45.’ 55.
2.
Het Hof heeft op die vorderingen als volgt beslist:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade, in de vorm van shockschade, ten bedrage van € 100.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard omdat verdachte is vrijgesproken.
De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft verlaagd tot een bedrag van € 50.000,- (vermeerderd met de wettelijke rente).
Het hof stelt vast dat door of namens de benadeelde partij geen nadere — méér recente — medische rapportage met betrekking tot de benadeelde partij is ingebracht ter terechtzittingen van het hof. Namens de benadeelde partij is gesteld dat de diagnose sinds het indienen van de vordering in eerste aanleg niet is veranderd.
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de immateriële schade de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden, waarbij kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en acht slaan op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegekend door Nederlandse rechters.
(…)
De raadsman van de verdachte heeft deze door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde feiten en omstandigheden niet anders betwist dan door te stellen dat het accent in de onderbouwing van de vordering is gelegd op gebeurtenissen als de proceshouding en de keuzes van anderen. Daarmee is echter geen sprake van rechtstreekse schade, aldus de raadsman van verdachte.
Evenals de advocaten-generaal acht het hof een matiging van de vordering aangewezen, aangezien de lange procesduur en de negatieve gevolgen daarvan voor de benadeelde partij niet enkel de verdachte kunnen worden aangerekend.
Voor het overige stelt het hof vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in de kern heeft aangevoerd ter onderbouwing van de vordering niet, dan wel onvoldoende is betwist door de raadsman van de verdachte. Het hof gaat dan ook uit van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij aanvoert op belangrijke onderdelen steun vindt in het bij de vordering tot schadevergoeding overgelegde correspondentierapport van prof. dr. A. de Keijser van 7 juni 2018 en 30 november 2018. Daarnaast neemt het hof — op grond van de omstandigheid dat PTSS een ernstige psychische aandoening is, waarvoor intensieve behandeling aangewezen is terwijl het tot nu toe nog niet is gekomen tot enige behandeling — als vaststaand aan dat deze diagnose jegens de benadeelde partij onveranderd is.
Het hof stelt voorts vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd over de huidige situatie van de benadeelde partij een ongunstige prognose met betrekking tot de verwachtingen omtrent het herstel van de benadeelde partij rechtvaardigt. Er is op dit moment immers enkel nog maar sprake van een voortraject voor behandeling.
Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door opzettelijk handelen en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die in het mortuarium werd geconfronteerd met de gevolgen van de door de verdachte op zijn dochter uitgeoefende handelingen, die de dood tot gevolg had.
Gelet op het bovenstaande — de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partij en de gevolgen daarvan voor hem — en mede gelet op hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade stelt het hof de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij diens vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.’ 56.
3.
Het gaat hier dus om shockschade als gevolg van een directe confrontatie van de benadeelde partij met het overleden slachtoffer. Die confrontatie vond plaats toen de benadeelde haar in het mortuarium opzocht.
4.
Het is vaste jurisprudentie dat vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Het startpunt van die jurisprudentie betreft het Taxibus-arrest van de civiele kamer van Uw Raad.’57. In het latere Vilt-arrest benadrukte Uw Raad evenwel het uitzonderlijke karakter van toekenning van shockschade:
‘Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.’58.
5.
Tegen de achtergrond van het aldus uitzonderlijke karakter van artikel 6:106 BW, waarvan uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat het terughoudend moet worden toepast, rijst de vraag wat verstaan moet worden onder het begrip ‘directe confrontatie’. Hoe extensief, of liever: hoe restrictief, dient dat begrip te worden uitgelegd.
6.
In een recent genomen conclusie gaat A-G mr. Aben uitvoerig op die vraag in.59. Dit betreft de conclusie vóór HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536 (de moord op de broer van de kroongetuige in het Marengo-proces). Het Hof had in die zaak de vorderingen van een aantal benadeelde partijen voor wat betreft de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk verklaard dan wel afgewezen. De advocaat van de benadeelde partijen was hiertegen in cassatie met rechts- en motiveringsklachten in het geweer gekomen. Na een analyse van een aantal relevante strafarresten van Uw Raad, komt Aben tot de conclusie dat het in dit verband moet gaan om een ‘onverhoedse’ confrontatie:
‘57.
Gemeenschappelijk aan deze zaken is ook dat de naaste van het slachtoffer in de genoemde zaken niet de gelegenheid kreeg om zich mentaal te ‘wapenen’ tegen de aanblik waarmee hij of zij werd geconfronteerd. De confrontatie was vrijwel altijd onverhoeds. Een uitzondering hierop vormt het geval van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:830, waarin de benadeelde partij was gevraagd haar overleden zoon te identificeren. Zij had er dus op kunnen rekenen dat zij zou worden geconfronteerd met een schokkende aanblik. 's Hofs toewijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade hield niettemin in cassatie stand. Wat daarbij een rol kan hebben gespeeld is dat de verdediging van de verdachte in hoger beroep de vordering tot shockschade niet (voldoende) had betwist en dat het cassatiemiddel de Hoge Raad ook overigens weinig gelegenheid bood om zich over deze zaak uit te spreken.
(…)
59.
Het gaat er uiteindelijk om dat er een verband is tussen het onrechtmatig handelen (de oorzaak) en het geestelijk letsel (het gevolg). Het geestelijk letsel kan zijn teweeggebracht door een traumatische ervaring, te weten de onverhoedse waarneming van de gebeurtenis die tot de dood of de verwonding heeft geleid, dan wel van de dood of de verwonding zelf. Dit doet de naaste van het slachtoffer onverwachts beseffen wat er gebeurt of is gebeurd. Als die waarneming en dat besef hem of haar niet meer loslaten en niet goed worden verwerkt, kan dat tot geestelijk letsel leiden, aldus versta ik de gedachte die achter deze rechtspraak schuilgaat.
60.
Waar het naar mijn inzicht met name om gaat is het onverhoedse karakter van de confrontatie. Uiteraard kan iemand ook hevig geschokt zijn bij een aanblik waarop men zich mentaal had kunnen prepareren. Het aanzicht kan erger zijn dan men had verwacht, en tegen sommige beelden kan men zich nu eenmaal slecht wapenen. Toch ligt het mijns inziens in de rede dat ‘een hevige schok’ bij het waarnemen van een gebeurtenis of van de ernstige gevolgen ervan zich minder snel zal voordoen wanneer de naaste van het slachtoffer voorafgaande aan de confrontatie al op de hoogte is van de schokkende gebeurtenis, en hij of zij bovendien de keuze heeft om al dan niet met schokkende informatie te worden geconfronteerd.
70.
(…) Wanneer de naaste van het slachtoffer reeds op de hoogte was van de gebeurtenis en van de ernstige gevolgen ervan, ligt het minder in de rede dat de confrontatie met die gevolgen een hevige schok heeft teweeggebracht. Die confrontatie is in elk geval niet meer ‘onverhoeds’. De naaste had zich immers kunnen prepareren op wat er komen ging en had daardoor zelfs de keuze om de confrontatie met de ernstige gevolgen van de gebeurtenis te vermijden.’
7.
Tegen deze achtergrond stel ik in de onderhavige zaak vast dat het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van requirante shockschade heeft geleden, getuigt van een onjuiste — want: te ruime — rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ten laste gelegde’, althans stel ik vast dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is.
8.
De confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer heeft immers geen onverhoeds karakter gehad. De vader van het slachtoffer heeft haar opgezocht in het mortuarium.60. Hoe invoelbaar het ook is dat vader deze confrontatie met zijn overleden dochter is aangegaan: die confrontatie was niet onverhoeds en zelfs vermijdbaar. Het Hof heeft dat, gezien zijn overwegingen, miskend.
9.
Het bestreden arrest kan hierdoor ook in zoverre niet in stand blijven.
10.
Daaraan doet niet af het antwoord op de vraag of de verdediging de vorderingen in hoger beroep voldoende (inhoudelijk) heeft betwist.61. Ik merk in dat verband op dat in het door Aben in de voornoemde conclusie genoemde arrest van Uw Raad van 28 mei 2019, — waarin de benadeelde partij was gevraagd om haar overleden zoon te identificeren, zij er dus op had kunnen rekenen dat zij zou worden geconfronteerd met een schokkend aanblik, doch 's Hofs toewijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade niettemin in cassatie standhield — geen middel was ingediend van de onderhavige strekking. Het cassatiemiddel in die zaak bevatte een zuivere motiveringsklacht ten aanzien van — zo begrijp ik uit de voorafgaande conclusie van A-G mr. Vegter — het aangenomen oorzakelijk verband tussen confrontatie en stoornis. Er was in die zaak dus niet middels een rechtsklacht geklaagd over de uitleg van het begrip ‘directe confrontatie’, noch werd geklaagd over de begrijpelijkheid van het (impliciete) oordeel van het Hof dat de identificatie een onverhoeds karakter had. Dat maakt dat deze eerdere zaak wezenlijk anders is dan de onderhavige.
11.
Ik zie verder nog een ander belangrijk verschil. In het arrest dat aan HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:830 ten grondslag ligt, heeft het Hof vastgesteld dat de benadeelde haar ‘moest identificeren en daarbij het letsel dat onder andere zichtbaar was in de nek van haar zoon heeft gezien’. Daarmee is de confrontatie als ‘onvermijdbaar’ vastgesteld. In de onderhavige zaak kwalificeert het Hof die confrontatie niet. Voor wat betreft de vader van [slachtoffer] is het prima facie niet zo dat de confrontatie met haar lichaam onverhoeds en onvermijdbaar was, getuige onder meer hetgeen zijn raadsman hierover heeft aangevoerd (hij heeft afscheid van [slachtoffer] genomen in het mortuarium en is vervolgens nog geconfronteerd geworden met foto's van haar ontzielde lichaam in het kader van de artikel 12 Sv-procedure62.).
12.
Overigens is het ook maar de vraag of, zoals in het arrest van het Hof besloten lijkt te liggen, de verdediging de vordering op dit punt niet voldoende heeft betwist. Het Hof overweegt immers dat ‘de aangevoerde feiten en omstandigheden niet anders betwist [zijn] dan door te stellen dat het accent in de onderbouwing van de vordering is gelegd op gebeurtenissen als de proceshouding en de keuzes van anderen’. Gelet daarop wijs ik op de reactie van requirante op de vordering, gedaan ter zitting van het Hof:
‘[benadeelde] heeft zichzelf geconfronteerd met het letsel van [slachtoffer] na de val. Het is hem door de dames van Slachtofferhulp afgeraden. Er is van tevoren tegen hem gezegd dat je je kind zo niet wilt herinneren’. 63.
13.
In hetgeen de verdediging aldus heeft aangevoerd, ligt voldoende besloten dat afwijzing van de vordering tot shockschade is bepleit op de grond dat de confrontatie van vader met het ontzielde lichaam van [slachtoffer] geen onverhoeds karakter heeft gehad (want hij heeft tegen de adviezen van Slachtofferhulp in zelf de keuze gemaakt om die confrontatie aan te gaan).
14.
Het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van requirante shockschade heeft geleden, getuigt derhalve niet alleen van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ten laste gelegde’, dat oordeel is in het licht van hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd tevens ontoereikend gemotiveerd.
15.
Ook daarom kan het bestreden arrest in zoverre niet in stand blijven.
Middel VII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 6 EVRM, nu de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden, te weten de inzendtermijn. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Namens requirante is op 12 januari 2021 cassatie ingesteld tegen het bestreden arrest. Uit de mededeling betekening van de aanzegging blijkt dat de stukken van het geding op 6 augustus 2021 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
2.
In (o.m.) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, is bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn, mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is hier gesteld op zes maanden, aangezien requirante sinds 11 januari 2021 (weer) in voorlopige hechtenis verblijft.
3.
In casu bedraagt de inzendingstermijn 6 maanden en vijfentwintig dagen. De redelijke termijn is aldus met bijna een maand overschreden.
4.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Uit HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2, volgt dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden, de opgelegde straf met 5% wordt verminderd. Ik verzoek Uw Raad conform die maatstaf op dit middel te beslissen en de aan requirante opgelegde gevangenisstraf van 9 jaar en 9 maanden aldus met 5% te verminderen.
Verzoek verwijzen naar ander gerecht
Toelichting:
1.
Indien (één van) de middelen I tot en met V slagen, dwingt zulks ertoe dat de bestreden uitspraak mede ten aanzien van de bewezenverklaring wordt vernietigd. In de regel wordt de zaak dan teruggewezen naar het Hof dat eerder over de zaak heeft geoordeeld, te weten in dit geval het Hof Arnhem-Leeuwarden.
2.
Gezien het in de inleiding beschreven procesverloop — waarin ditzelfde Hof eerst na een sepot de vervolging van requirante heeft bevolen, om haar vervolgens na een vrijspraak in hoger beroep alsnog te veroordelen — is het vanuit het oogpunt van een goede rechtsbedeling wenselijk dat de zaak onbevangen door een ander gerecht wordt bezien.64.
3.
Derhalve verzoekt requirante haar zaak, bij vernietiging van het arrest op grond van (één van) de middelen I tot en met V, te verwijzen naar een ander Hof dan het Hof Arnhem-Leeuwarden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 4 oktomber 2021
N. van Schaik
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑10‑2021
Arrest Hof d.d. 11 januari 2021, p. 3–20.
Met noot van Y. Buruma.
E. Rassin, ‘Het bepalen van geloofwaardigheid. De methode van alternatieve scenario's’, De psycholoog 2001, 36, p. 348–355.
Aldus Aben onder randnummer 5.15.7 van zijn conclusie vóór HR 15 november 2011, NJ 2012/279 m.nt. J.M. Reijntjes.
Randnummer .125 pleitnota hoger beroep.
Randnummer .125 pleitnota hoger beroep.
HR 21 mei 2019, NJ 2019/338 m.nt. van J.M. Reijntjes,
HR 11 april 2006, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
L. Stevens, Onterechte vrijspraken? Over hoe de rechter redeneert met een alternatief scenario van de verdachte (Oratie VU), Den Haag: Boom juridisch 2017.
Tussenarrest Hof d.d. 18 januari 2019, p. 3 en 5.
Randnummer .128 pleitnota hoger beroep.
Randnummer .129 pleitnota hoger beroep.
L. Stevens, Onterechte vrijspraken? Over hoe de rechter redeneert met een alternatief scenario van de verdachte (Oratie VU), Den Haag: Boom juridisch 2017.
Arrest Hof d.d. I I januari 2021, p. 19.
Randnummer .151 pleitnota hoger beroep.
Randnummer .149 pleitnota hoger beroep.
Randnummer .155 pleitnota hoger beroep.
B. Lettinga, Recht doen aan alternatieve scenario's, Proces, 2015, afleverin1 1, p. 53.
Tussenarrest Hof d.d. 18 januari 2019, p. 3 en 5.
Benoeming van een deskundige door de raadsheer-commissaris, mr. G.A. Versteeg, d.d. 25 maart 2019.
Proces-verbaal van de zitting d.d. 27 maart 2019, p. 5.
HR 14 januari 1986, NJ 1986/481.
De vraag of er een noodzaak tot enige opheldering aanwezig is, betreft een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst, aldus de bestendige uitleg van Uw Raad. Zie onder meer: HR 20 november 1979, NJ 1980/129; HR 11 december 1979, NJ 1980/162; HR 10 februari 1987, NJ 1987/940; HR 10 maart 1987, NJ 1988/422 en HR 26 januari 1988, NJ 1988/816; HR 26 mei 1992/679; HR 11 september 2001, NJ 2002/218. Die begrijpelijkheid wordt met dit middel dus bestreden.
Vonnis rechtbank d.d. 9 juli 2018, p. 6–7.
Pleitnota raadsman hoger beroep, voorgedragen ter zitting van 14 december 2020, p. 45–60.
Arrest Hof d.d. 11 januari 2021, p. 12–15.
Zie voetnoot 17 vonnis; p. 262 map 5 einddossier.
Vgl. HR 10 februari 2004, NJ 2004/452
HR 31 december 1934, NJ 1935, p. 373.
Zie bijv. Rb. Almelo 12 januari 2010, NJFS 2010/80.
HR 7 juli 2015, NJ 2015/428, ro. 2.3.2 en 2.4.1.
Ibid, ro. 2.4.1.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma.
M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs (Meijersreeks deel 228), Deventer: Kluwer 2014, par. 7.6 (Rechterlijke overtuiging en waarderingsvrijheid), online uitgave.
Ibid.
HR 11 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5030; HR 28 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5659.
Arrest Hof, p. 18.
HR 13 december 1983, NJ 1984/653 (Haagse portier), rov. 7.1.2.
Aldus Kooijmans in zijn noot onder HR 14 februari 2017, NJ 2017/137.
Zie randnummer 3.9. van de conclusie van Harteveld vóór HR 14 februari 2017, NJ 2017/137 m.nt. T. Kooijmans.
HR 22 juni 2004, NJ 2004/439. Vgl. ook HR 1 november 1960, NJ 1961/194, m.nt. Röling.
HR 13 december 1983, NJ 1984/653.
O.a. p. 40 requisitoir hoger beroep.
Vlg. HR 30 oktober 2012, NJ 2013/111, m.nt. Keijzer, ov. 2.3; HR 13 december 2011, NJ 2012/12, ov. 3.4; HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, ov. 3.5; HR 22 november 2005, NJ 2006/123, ov. 3.3, HR 18 januari 2005, NJ 2005/154, m.nt. De Jong, ov. 3.3; HR 25 maart 2003, NJ 2003/552, m.nt. Buruma, ov. 3.6.
HR I april 2003, NJ 2003/553.
Rb Leeuwarden 28 juni 2005, ECLI:NL:RBLEE:2005:AT8265.
Hof Leeuwarden 1 maart 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ9725.
Ten onrechte, zoals toegelicht in de eerste deelklacht.
Bijvoorbeeld dus het duwen van een ander die zich op de galerij van een flat bevindt. Zie nogmaals de casus die beschreven is onder randnummer 15.
Hof Arnhem, 4 mei 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:B W 4764. Bij Uw Raad bekend als HR 18 maart 2014, NJ 2014/190.
Requisitoir, p. 4.
Randnummers 4–14 pleitnota hoger beroep.
EHRM (GK) 8 februari 1996, nr. 18731/91, NJ 1996, 725, m.nt. Knigge, (John Murray/Verenigd Koninkrijk).
Arrest Hof, p. 23.
Arrest Hof, p. 23–24.
HR 22 februari 2002, NJ 2002/240 m.nt. Vranken.
HR 9 oktober 2009, NJ 2010/387.
Zie naast p. 24 van het arrest van het Hof in dit verband ook de pleitnota mr. Diekstra, ongenummerd, voorgedragen ter zitting van 14 december 2020.
Pleitnota raadsman hoger beroep, p. 66.
Pleitnota mr. Diekstra, ongenummerd, voorgedragen ter zitting van 14 december 2020.
Proces-verbaal zitting hoger beroep d.d. 7 december 2020, p. 13.