De bestreden uitspraak is gepubliceerd op de website rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:1186.
HR, 12-05-2020, nr. 19/00902
ECLI:NL:HR:2020:837
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2020
- Zaaknummer
19/00902
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:837, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:1186
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:195
ECLI:NL:PHR:2020:195, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:837
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0172
PS-Updates.nl 2020-0360
NJ 2020/271 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Beleggingsfraude in concernverband. Gewoontewitwassen (art. 420ter Sr). 1. Is HR, gelet op beperking van cassatieberoep door verdachte t.a.v. ’s hofs beslissing over vorderingen van benadeelde partijen, bevoegd te oordelen over middel van b.p.? 2. Bewijsklacht gewoontewitwassen en middel b.p. over niet-ontvankelijkverklaring vordering. Ad 1. HR in voorafgaande beschouwingen: O.g.v. art. 429 Sv kan door verdachte onderscheidenlijk OM cassatieberoep tegen een gedeelte van een in h.b. gewezen uitspraak worden ingesteld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:CA1610 m.b.t. welke beperkingen van cassatieberoep kunnen worden aanvaard en ECLI:NL:HR:2003:AF4207 en ECLI:NL:HR:2012:BX:0146 m.b.t. cassatieberoep van b.p. Het is in beginsel toelaatbaar dat verdachte of OM cassatieberoep in die zin beperkt - d.m.v. daarop bij akte aangebrachte beperking of gedeeltelijke intrekking van cassatieberoep - dat het zich niet richt tegen ‘s hofs beslissing over vordering van b.p. Zo’n beperking van cassatieberoep door verdachte of OM doet echter niet af aan bevoegdheid van b.p. om o.g.v. art. 437.3 Sv schriftuur inzake rechtspunt over haar vordering te doen indienen en bevoegdheid van HR om die schriftuur te beoordelen. De tekst van art. 437.3 Sv houdt immers niet in dat bevoegdheid van b.p. om schriftuur te doen indienen afhankelijk is van omvang van door verdachte of OM ingesteld cassatieberoep. HR is uitsluitend dan niet bevoegd tot beoordeling van namens de b.p. ingediende schriftuur wanneer noch verdachte noch OM cassatieberoep heeft ingesteld, of wanneer verdachte onderscheidenlijk OM in ingesteld cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Een andere uitleg zou ook tot gevolg hebben dat door verdachte of OM aangebrachte beperking van cassatieberoep tot gevolg kan hebben dat afbreuk wordt gedaan aan bevoegdheid van b.p. om oordeel van HR te verkrijgen over rechtspunt dat haar vordering betreft. Dit betekent dat in het geval dat (i) verdachte onderscheidenlijk OM ontvankelijk is in ingesteld cassatieberoep en (ii) b.p. schriftuur heeft doen indienen inzake rechtspunt over haar vordering, HR bevoegd is tot beoordeling van die namens b.p. ingediende schriftuur, ook indien verdachte of OM cassatieberoep in die zin heeft beperkt dat het zich niet richt tegen ’s hofs beslissing over vordering van b.p. Het voorgaande geldt dus ook wanneer i.g.v. samengestelde tll. cassatieberoep door verdachte of OM is beperkt tot beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van tll. waarin zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, waardoor cassatieberoep van verdachte geen betrekking heeft op beslissing t.z.v. vordering van b.p. namens wie schriftuur is ingediend. Ook in die gevallen is HR bevoegd tot beoordeling van die namens b.p. ingediende schriftuur. Ad 2. HR: art. 81.1 RO. CAG: anders t.a.v. bevoegdheid HR om te oordelen over middel van b.p. Samenhang met 18/03142, 18/03162 en 18/05239.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00902
Datum 12 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 januari 2019, nummer 21/006076-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens de verdachte heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Aan de beoordeling van het cassatieberoep voorafgaande beschouwing
2.1.1
De verdachte is in hoger beroep veroordeeld ter zake van het plegen van witwassen een gewoonte maken. Het hof heeft de benadeelde partijen [getuige 6], [benadeelde], [getuige 3], [getuige 4], [Q], [G], [E], [A] en [F] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
2.1.2
Volgens de daarvan opgemaakte akte is het cassatieberoep van de verdachte niet gericht tegen – onder meer – “de door het hof gegeven beslissing (...) de benadeelde partijen (...) in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren”.
2.2
In de conclusie van de advocaat-generaal wordt de vraag aan de orde gesteld of gelet op de onder 2.1.2 genoemde beperking van het cassatieberoep de Hoge Raad bevoegd is te oordelen over het cassatiemiddel van de benadeelde partij. De Hoge Raad merkt naar aanleiding daarvan het volgende op.
2.3.1
Artikel 429 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Het beroep in cassatie kan ook tegen een gedeelte van het vonnis of arrest worden ingesteld.”
2.3.2
Op grond van artikel 429 Sv kan door de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie cassatieberoep tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 uiteengezet welke beperkingen van het cassatieberoep kunnen worden aanvaard. Dit arrest houdt onder meer in:
“2.4. Een redelijke, aan de behoeften van de praktijk beantwoordende uitleg van art. 429 Sv brengt (...) mede dat
(i) in geval van een samengestelde tenlastelegging het cassatieberoep kan worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, en
(ii) het cassatieberoep kan worden beperkt tot een der in de art. 348-350 Sv genoemde beslissingen, mits de ingevolge die bepalingen daarop voortbouwende of daarmee onlosmakelijk verbonden beslissingen niet zijn uitgezonderd. Als voorbeeld kan worden genoemd dat bij een veroordeling tot een samenstel van straffen het cassatieberoep niet kan worden beperkt tot de bewezenverklaring of tot een gedeelte van de opgelegde straffen.”
2.4.1
Artikel 437 lid 3, eerste volzin, Sv luidt:
“De benadeelde partij is bevoegd binnen een maand nadat de in het tweede lid van artikel 435 bedoelde kennisgeving is verzonden, harerzijds bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft.”
2.4.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4207 het volgende overwogen over het cassatieberoep van de benadeelde partij:
“4.1 Art. 421, vierde lid, Sv voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg indien noch de verdachte noch het openbaar ministerie appèl heeft ingesteld. De wet bevat geen regeling ten aanzien van het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appèlrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld (...). Evenmin bevat de wet zo een regeling voor het geval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever van een dergelijke voorziening niet heeft willen weten.
Dat brengt mee dat de Hoge Raad in de genoemde gevallen niet bevoegd is tot de beoordeling van een op de voet van art. 437, derde lid, Sv ingediende schriftuur van een benadeelde partij.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146 overwogen dat geen grond bestaat anders te oordelen in het geval dat de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep steunt op toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
2.5
In het licht van de onder 2.3.2 vermelde rechtspraak is het in beginsel toelaatbaar dat de verdachte of het openbaar ministerie het cassatieberoep in die zin beperkt – door middel van een daarop bij akte aangebrachte beperking of een gedeeltelijke intrekking van het cassatieberoep – dat het zich niet richt tegen de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij. Zo’n beperking van het cassatieberoep door de verdachte of het openbaar ministerie doet echter niet af aan de bevoegdheid van de benadeelde partij om op grond van artikel 437 lid 3 Sv een schriftuur inzake een rechtspunt over haar vordering te doen indienen en de bevoegdheid van de Hoge Raad om die schriftuur te beoordelen. De tekst van artikel 437 lid 3 Sv houdt immers niet in dat de bevoegdheid van de benadeelde partij om een schriftuur te doen indienen afhankelijk is van de omvang van het door de verdachte of het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep. Verder volgt uit de onder 2.4.2 vermelde rechtspraak dat de Hoge Raad uitsluitend dan niet bevoegd is tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur wanneer noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld, of wanneer de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Een andere uitleg zou ook tot gevolg hebben dat een door de verdachte of het openbaar ministerie aangebrachte beperking van het cassatieberoep tot gevolg kan hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van de benadeelde partij om een oordeel van de Hoge Raad te verkrijgen over een rechtspunt dat haar vordering betreft.
Dit betekent dat in het geval dat (i) de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde cassatieberoep en (ii) de benadeelde partij een schriftuur heeft doen indienen inzake een rechtspunt over haar vordering, de Hoge Raad bevoegd is tot de beoordeling van die namens de benadeelde partij ingediende schriftuur, ook indien de verdachte of het openbaar ministerie het cassatieberoep in die zin heeft beperkt dat het zich – bijvoorbeeld – niet richt tegen de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij.
Het voorgaande geldt dus ook wanneer in geval van een samengestelde tenlastelegging het cassatieberoep door de verdachte of het openbaar ministerie is beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, waardoor het cassatieberoep van de verdachte geen betrekking heeft op de beslissing ter zake van de vordering van de benadeelde partij namens wie een schriftuur is ingediend. Ook in die gevallen is de Hoge Raad bevoegd tot de beoordeling van die namens de benadeelde partij ingediende schriftuur.
2.6
Nu de verdachte ontvankelijk is in het door hem ingestelde cassatieberoep en namens de benadeelde partij [benadeelde] bij schriftuur een cassatiemiddel is voorgesteld, is de Hoge Raad bevoegd de namens deze benadeelde partij ingediende cassatieschriftuur te beoordelen. De onder 2.1.2 genoemde door de verdachte aangebrachte beperking van het cassatieberoep doet daaraan niet af.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2020.
Conclusie 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beleggingsfraude in concernverband. Gewoontewitwassen, art. 420bis jo. 420ter Sr. Bewijsklacht over feitelijke leidinggeven en middel van de benadeelde partij over het oordeel dat haar vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Uiteenzetting over de vragen of de verdachte zijn cassatieberoep kan beperken in die zin dat het beroep zich niet richt tegen beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en, zo ja, of de consequentie daarvan is dat een namens de benadeelde partij voorgesteld cassatiemiddel in dat geval door de HR niet kan worden besproken. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep van de verdachte en het buiten bespreking laten van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00902
Zitting 3 maart 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 30 januari 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,1.wegens feit 2 primair “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de negen benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/03142, 18/03162 en 18/05239. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte2.en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel namens de verdachte
4. Het namens de verdachte voorgestelde middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde feit en bevat twee klachten. Volgens de eerste klacht is de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de genoemde geldbedragen “afkomstig uit enig misdrijf” zijn onvoldoende met redenen omkleed, althans is zij in zoverre onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. De tweede klacht luidt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte “wist” dat die geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat zij in zoverre onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“2 primair:
hij in de periode van 1 december 2008 tot en met 1 oktober 2012 in Nederland,- telkens een voorwerp, te weten geldbedrag(en) heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet,
terwijl hij verdachte (telkens) wist dat bovenomschreven voorwerpen onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl hij verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van 55 bewijsmiddelen, die het hof heeft opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv. Gezien de omvang van deze aanvulling, volsta ik hier met verwijzing daarnaar.
Met betrekking tot het bewijs heeft het hof in het bestreden arrest voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende (met vernummering van een voetnoot) overwogen:
“Feit 1 meer subsidiair en nog meer subsidiair: VerduisteringHet hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde verduistering. Verdachte dient daarom van het onder 1 meer subsidiair en nog meer subsidiair te worden vrijgesproken. Wel is komen vast te staan dat [A] verduistering heeft gepleegd, hetgeen van belang is voor het aan verdachte ten laste gelegde witwassen. De feiten zullen om die reden gezamenlijk worden besproken.Overweging met betrekking tot het bewijsAlgemeen (met betrekking tot verduistering en (gewoonte)witwassen
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het dossier van het opsporingsonderzoek van de Belastingdienst/FIOD weinig structuur kent, moeilijk toegankelijk is en wat betreft de daarin opgenomen gegevens geen sluitend beeld geeft.
Het hof heeft nog getracht daarin verbetering aan te brengen door aan het openbaar ministerie om een leeswijzer en een bewijsmiddelenoverzicht te vragen. Het hof heeft dit echter niet van het openbaar ministerie verkregen. Voor wat betreft de beoordeling van de ten laste gelegde feiten stelt het hof met de rechtbank op grond van de gegevens die wel uit het dossier naar voren komen het volgende vast.
2004[C] (hierna [C] ) en [A] (hierna [A] ) zijn op 3 mei 2004 opgericht. Beide vennootschappen maken deel uit van een concern. Binnen dit concern is [C] via een andere vennootschap, te weten [E] (hierna [E] ), moedermaatschappij en middellijk bestuurder van [A] , die op haar beurt bestuurder is van [F] (hierna [F] ).2005Op 7 februari 2005 brengt [A] een prospectus uit met betrekking tot de uitgifte van 400.000 obligaties van elk € 100,-- (maximale omvang van de beoogde emissie 40 miljoen) met een looptijd van twintig jaren. Als doel staat in het prospectus omschreven de aankoop/verkoop van vastgoed, ontwikkeling van vastgoed en exploitatie van vastgoed.
Over de bedrijfskosten vermeldt het prospectus het volgende: “De algemene kosten hebben betrekking op de exploitatie van [E] en [F] . Hieronder vallen kosten als: salarissen, managementvergoeding, kosten van ING-bank. de bewaarder, etc... Om deze kosten te betalen wordt er maandelijks 0,2% van het netto belegd vermogen door [A] aan [C] / [E] betaald, (exclusief het belegd hypothecair vermogen)”. De directie bestaat volgens dit prospectus uit:
[medeverdachte 2] (verdachte), commercieel directeur,
[betrokkene 3] , directeur vastgoed;
[medeverdachte 4] , directeur ontwikkeling;
[betrokkene 4] , directeur operations en er is een vacature voor een directeur financiën. Vanaf 15 februari 2005 is inschrijven mogelijk. In het jaar 2005 is door obligatiehouders € 2.730.000,--ingelegd.Vanaf 25 februari 2005 worden er diverse leningsovereenkomsten opgesteld tussen [A] en [C] waarbij [A] geldbedragen uitleent aan [C] tegen een rente van 12% per jaar. Uit onderzoek van bankrekeningen (volgens de verbalisant is dit onderzoek niet volledig geweest wegens het niet beschikbaar hebben van alle bankrekeningoverzichten) volgt dat in 2005 door [A] in ieder geval een bedrag van € 720.108,-- is overgemaakt aan [C] . Rente over de uitgeleende gelden is niet betaald, maar is in rekening courant geboekt.
Op 1 december 2005 wordt een managementovereenkomst opgesteld met [medeverdachte 1] .
2006In 2006 is door de obligatiehouders een bedrag van € 3.210.000,-- ingelegd. Ook in 2006 worden panden aangekocht. Daarnaast worden de leningen van [A] aan [C] uitgebreid en vervolgens vervangen door nieuwe leningsovereenkomsten.
In 2006 wordt een bedrag van € 1.590.000,-- vanuit [A] overgeboekt naar [C] .
Op 8 december 2006 wordt door [A] een nieuwe prospectus uitgebracht. Hierin is opgenomen dat de directie bestaat uit [medeverdachte 2] , commercieel directeur, [betrokkene 3] , directeur vastgoed, [medeverdachte 4] , directeur ontwikkeling, [betrokkene 4] , directeur operations en [medeverdachte 1] , directeur financiën. Allen zijn tevens 20% aandeelhouder van de moedermaatschappij [C] . In het prospectus is opgenomen dat [A] de opbrengst van de obligaties uitleent aan vennootschappen behorend tot de groep waarvan [A] deel uit maakt, dit ter financiering van hun ondernemingen. Over kosten is opgenomen dat de managementvergoeding maandelijks 0,1% (exclusief omzetbelasting) bedraagt te berekenen over de waarde van de activa van Vastgoed Solide Maatschappij Beleggingen.2007
Per 1 januari 2007 is het op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) niet langer toegestaan om door te gaan met het aantrekken van opvorderbare gelden buiten besloten kring van andere dan professionele marktpartijen. Daartoe is een ontheffing vereist.
In 2007 worden meerdere panden aangekocht. Daarnaast worden veilingpanden aangekocht die later weer worden verkocht.
In het jaar 2007 wordt door de obligatiehouders een bedrag van € 6.686.000,-- ingelegd en wordt door [C] indirect een bedrag van [A] ontvangen van € 3.050.000,—.
Op 3 september 2007 geeft [medeverdachte 1] in een mail, met kopie aan de andere directieleden, aan dat voor een vergunning via De Nederlandse Bank (DNB) het niet is toegestaan voor [A] geld uit te lenen aan een moedermaatschappij. Dit is per jaarrekening 2006 nog wel het geval. [medeverdachte 1] geeft aan dat het middels aktes van cessie mogelijk is deze financiering vanuit [A] aan [E] te verplaatsen via [F] naar [G] . Na deze cessies voldoet [A] , aldus [medeverdachte 1] , aan het vereiste dat zij het geld dat zij in de markt ophaalt, doorleent aan een dochtervennootschap.
Zoals hiervoor opgemerkt is er in 2007 door [A] indirect aan [C] € 3.050.000,-- doorgeleend.
2008Op 5 maart 2008 wordt aan [A] ontheffing op grond van de Wft verleend.
Ook in 2008 worden panden aangekocht en verkocht. In 2008 is door obligatiehouders € 9.587.000,-- ingelegd. Uit het onderzoek van bankrekeningen volgt dat in 2008 in ieder geval € 1.675.000,-- indirect (en in strijd met de vergunningsvoorwaarden van DNB) is overgemaakt aan [C] .
Op 27 juni 2008 wordt de jaarrekening van 2007 goedgekeurd. Eerdere jaarrekeningen zijn ook goedgekeurd. [betrokkene 7] is namens Kroese Wevers vanaf 2004 betrokken geweest bij [C] , [E] en [A] bij de advisering omtrent de structuur en de fiscale paragraaf van het prospectus. Hij heeft ook een concept gemaakt van de aan Price Waterhouse Coopers (PWC) verstrekte jaarrekeningen over 2004 tot en met 2007.
[betrokkene 8] is namens PWC in de periode van november 2004 tot en met november 2006 bij [A] betrokken geweest en heeft accountantsverklaringen afgegeven hij (ik, A-G, begrijp: bij) de jaarrekeningen van [A] over 2005 en van [E] over 2004 en 2005. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat de goedkeurende verklaringen 2004 en 2005 nimmer zijn ingetrokken en dat daaruit is af te leiden dat de verklaringen en de daaraan ten grondslag liggende informatie correct zijn en dat de jaarrekeningen aldus een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van de betrokken vennootschappen per 31 december 2004, respectievelijk 2005.Vanaf december 2006 is [betrokkene 9] namens PWC betrokken geweest bij de controle van de jaarrekeningen van [E] , [A] en [F] over de jaren 2006, 2007 en 2008. Bij de rechter-commissaris heeft zij hierover verklaard dat [medeverdachte 1] haar belangrijkste aanspreekpunt was en dat er gevraagd is om de controle van de jaarrekeningen te doen en de beoordeling van het prospectus van 8 december 2006. Zij heeft de accountantsverklaring bij dat prospectus afgegeven. In het kader van de controle van de jaarrekening over 2006 is de intercompany-lening tussen [E] en [C] besproken met het management inclusief [medeverdachte 1] . Dat was toen een belangrijk onderwerp. Daarbij is aan de orde geweest wat [C] met de ontvangen lening heeft gedaan, hoe deze activiteiten linken naar de activiteiten van [A] / [E] , aan welke voorwaarden (groei/omvang) moet worden voldaan om de lening te kunnen terugbetalen en op welke wijze die lening in twee jaren zou worden terugbetaald. In juni 2007 was het – volgens haar en gegeven de initiatieven van [E] en de markt op dat moment in vergelijkbare initiatieven – aannemelijk dat [C] de lening zou kunnen terugbetalen. De intercompany-lening tussen [E] en [C] is ook beoordeeld als onderdeel van de controle van de jaarstukken over 2007 en daarbij is het plan van de directie besproken om tot terugbetaling te komen. Op basis daarvan is de goedkeurende verklaring er gekomen. Voor PWC waren er twee momenten waarop duidelijk werd dat voor 2008 geen goedkeurende verklaring kon worden afgegeven, namelijk: in december 2008/januari 2009 toen werd meegedeeld dat [medeverdachte 1] was vertrokken en de status van de initiatieven met betrekking tot de terugbetaling van de lening aan [C] werd besproken en in juni 2009 tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden. Bij de controle van de jaarrekeningen van [A] is het prospectus er steeds weer bij gepakt. [betrokkene 9] had geen (gecontroleerde) stukken van het eigen vermogen van [C] en ze heeft niet de feitelijke uitstroom van gelden gezien vanuit [C] .Haar is verteld dat de gelden van [C] zijn besteed ten behoeve van het opzetten van de organisatie.
[medeverdachte 1] geeft in zijn verklaring bij de curator Van der Knijff aan dat hij zich in oktober 2008 voor het eerst serieus zorgen [O] maken over de mogelijkheden tot voortbestaan van [C] en [A] .
Fortis heeft toen aangegeven dat zij niet akkoord [O] met het plan tot verpanding van de aandelen. [medeverdachte 1] geeft aan dat hij toen extra heeft benadrukt dat er gesneden moest worden in de kosten, maar hij kreeg de handen hiervoor niet op elkaar.
Op 12 december 2008 heeft een aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden waarbij alle aandeelhouders aanwezig waren. Uit de aantekeningen van die vergadering van [medeverdachte 1] is op te maken dat hij voor de bespreking van de stand van zaken iedere aandeelhouder een overzicht heeft gegeven van de verwachte stand met ingang van 1 januari 2009 en het verwachte resultaat en de verwachte cash flow rekening houdend met deze stand. In een toelichting heeft [medeverdachte 1] aangegeven dat het niet mogelijk is om ook nog maar € 1,-- direct dan wel indirect te onttrekken aan [A] anders dan conform prospectus is toegestaan en dat het noodzakelijk is dat [C] vanaf heden maandelijks rente moet betalen aan [A] . Vervolgens geeft [medeverdachte 1] aan dat als dat niet gebeurt het dan in 2009 niet mogelijk zal zijn om een winstdelende rente uit te keren. Reactie van de overige vier bestuurders/aandeelhouders was dat het risico van het niet betalen van de management fee nota’s, inclusief de additionele nota’s van [medeverdachte 2] , die aangaf € 48.000,-- per maand nodig te hebben, te groot zou zijn en dat daardoor waarschijnlijk die initiatieven zouden mislukken. [medeverdachte 1] geeft aan dat hij reeds meerdere keren gezegd heeft dat er geen additionele gelden direct dan wel indirect konden worden onttrokken aan [A] en dat hij heeft aangegeven dat dat geld uit andere middelen moest komen. [medeverdachte 1] heeft in de diverse directie- dan wel aandeelhoudersvergaderingen de anderen steeds geïnformeerd over de financiële stand van zaken. Hij schrijft dat geen van de bestuurders/aandeelhouders op basis van de informatie die aan hen is verstrekt kan zeggen dat zij niet op de hoogte zijn van de situatie. [medeverdachte 1] treedt vervolgens af als directeur financiën.
2009In de loop van 2009 worden onverkort kosten van [A] gedeclareerd bij [C] . In juni 2009 heeft het management geconcludeerd dat de lening aan [C] moest worden afgewaardeerd omdat er op dat moment geen onderbouwing was dat de lening door [C] ingelost zou kunnen worden.Op 25 augustus 2009 vindt er een onderzoek plaats bij [A] door DNB. Als aanleiding wordt onder andere aangegeven dat in de ontvangen jaarrekeningen over 2008 aanwijzingen waren aangetroffen dat [A] voor eigen rekening kredietuitzettingen zou hebben verricht (anders dan het doorlenen aan de dochtervennootschap) en daarmee mogelijk in strijd met de Wft zou hebben gehandeld. Tevens trof DNB enkele niet uit de toelichting te verklaren afboekingen op leningen aan. Volgens DNB heeft medeverdachte [medeverdachte 4] tijdens het onderzoek ter plaatse in augustus 2009 verklaard, dat er geen managementvergoeding meer zou worden betaald.Op 28 september 2009 wordt de ontheffing ingetrokken. Op 16 oktober 2009 geeft DNB in een e-mail aan [A] aan dat [A] , als gevolg van de intrekking van de ontheffing per 28 september 2009, gehouden is om haar activiteiten in de huidige vorm te staken en af te wikkelen. In beginsel resulteert de constatering van een overtreding in de verplichting voor [A] om de gelden die zij onder zich houdt aan de inleggers terug te betalen. [A] kan zich immers niet meer beroepen op de ontheffing.Op 5 november 2009 wordt er een dienstverleningsovereenkomst opgesteld tussen de [D] (hierna [D] ) en [E] . De overeenkomst is voor akkoord getekend door [medeverdachte 4] namens [E] , [A] , [F] en [G] en door [verdachte] namens [D] . In de overeenkomst staat dat aan [D] de opdracht wordt verstrekt tot het uitvoeren van administratieve werkzaamheden.In de bijlage staat: “Inclusief managementondersteuning door [verdachte] en [medeverdachte 2] € 43.900 per maand exclusief BTW”. Vervolgens factureert [D] kosten aan [C] en later rechtstreeks aan [A] . In het jaar 2009 is door de obligatiehouders ingelegd een bedrag van € 1.750.802,--.3.Volgens onderzoek bankrekeningen (niet volledig) is in 2009 in ieder geval overgemaakt aan [C] (al dan niet via [F] , [G] , [E] ) een bedrag van € 1.488.000,--.
Per 31 december 2009 is er belegd in vierendertig panden met een waarde op dat moment van in totaal € 25.748.207,-- waar een hypothécaire schuld op rust van € 14.948.000,--. Daaruit blijkt dat de aankoop van onroerende zaken grotendeels werd gefinancierd met hypothecaire leningen zodat werd geïnvesteerd in onroerend goed met door beleggers ingelegde gelden voor een bedrag van ongeveer € 10.800.207,--. Dat is nog niet de helft van het tot dan ingelegde vermogen. Een zeer aanzienlijk deel van de inleg – meer dan € 8 miljoen – is door [A] aangewend ter financiering van het verlieslijdende [C] .
[C] heeft nimmer de overeengekomen rente van 12% betaald.2010Op 19 maart 2010 heeft DNB besloten [betrokkene 5] , kantoorhoudend te Nijmegen, te benoemen tot (stille) curator als bedoeld in artikel 1:76 Wft.
In de periode april tot en met december 2010 rapporteert [betrokkene 5] aan DNB in een aantal brieven omtrent gebeurtenissen bij [A] . Hij geeft daarbij aan vanaf 23 maart 2010 gesprekken te hebben gevoerd met de leiding van [A] , waarbij hij vanaf het begin te kennen heeft gegeven dat er geen rechtshandelingen en/of betalingen mogen plaatsvinden zonder zijn toestemming. In 2010 stuurt [D] diverse facturen aan [A] . Op 5 augustus 2010 worden vier facturen bij wijze van spoedboeking gelijktijdig betaald. In totaal heeft [D] in de periode van 2 december 2009 tot en met 5 augustus 2010 € 84.719,-- ontvangen van [C] en € 490.523,-- van [A] . Op 7 december 2010 is [C] failliet verklaard. Voor wat betreft de € 490.523- die in de periode van 2 december 2009 tot en met 5 augustus 2010 rechtstreeks van [A] aan [D] in verband met kosten is overgemaakt heeft te gelden dat dit heeft plaatsgevonden in dezelfde wetenschap bij [A] en onder dezelfde feitelijke omstandigheden: aanwending van een zeer aanzienlijk van beleggers ontvangen obligatiegelden ter financiering van de verliezen van [C] dan wel rechtstreekse maar gelijksoortige kosten van [D] . Daar komt nog bij dat zich inmiddels de nodige ontwikkelingen hadden voorgedaan, waaruit moet worden afgeleid dat [A] verplicht was de gelden onder zich te houden om aan de inleggers terug te betalen. Het hof neemt hierbij de overweging van de rechtbank over.“Begin december 2008 bestond de directie van [A] en [C] onder meer uit [medeverdachte 2] , commercieel directeur,
[medeverdachte 4] , directeur ontwikkeling en
[medeverdachte 1] , directeur financiën.
Op 12 december 2008 is [medeverdachte 1] afgetreden. Hij trad af vanwege de in zijn ogen zorgwekkende financiële situatie van [A] en [C] in combinatie met het feit dat overige bestuursleden niet in wilden stemmen met het niet betalen van additionele nota ’s van bestuurders en verlaging van hun management fee.
Vanaf januari 2009 is [verdachte] betrokken bij [A] en [C] . Zijn werkzaamheden waren er met name op gericht om bij [A] orde op zaken te stellen en de kosten van [A] te verminderen. Voor zijn werkzaamheden ontving hij een management fee van € 12.500,-- per maand excl. BTW, vermeerderd met onkosten.
Uit een e-mail van 7 december 2008 volgt dat [medeverdachte 2] , verdachte en interimmanager [verdachte] afspreken elke maandag een bespreking te houden.
In juni 2009 heeft het management van [A] geconcludeerd dat de in company leningen tussen [A] en [C] moesten worden afgewaardeerd, omdat op dat moment de financiële situatie van [C] zodanig slecht was dat voorzienbaar was dat die leningen niet zouden kunnen worden terugbetaald. Op dat moment was ook al duidelijk geworden dat PWC geen goedkeurende verklaring voor 2008 af zou kunnen geven.
Op 28 september 2009 is de ontheffing die de DNB aan [A] op grond van de Wft had verleend, ingetrokken. Op 16 oktober 2009 heeft DNB aangegeven dat [A] , als gevolg van de intrekking van de ontheffing per 28 september 2009, gehouden is om haar activiteiten in de huidige vorm te staken en af te wikkelen. Vanaf dat moment was [A] gehouden om de gelden die zij van de beleggers onder zich had aan hen terug te betalen.Uit het vorenstaande volgt dat [verdachte] uit hoofde van zijn taakvervulling als interimmanager, zoals hij die zelf omschrijft, op de hoogte moet zijn geweest van de situatie waarin [C] verkeerde, zoals hiervoor weergegeven.
(toevoeging hof: dat [verdachte] op de hoogte was blijkt ook uit de taakopdracht die hij kreeg bij zijn aanstelling: kostenreductie)In die wetenschap is [verdachte] namens [D] op 5 november 2009 een contract aangegaan met [A] en gelieerde vennootschappen, waarbij een dienstverleningsovereenkomst is gesloten en aan [D] de opdracht is vertrekt tot het uitvoeren van administratieve werkzaamheden, “inclusief managementondersteuning door [verdachte] en [medeverdachte 2] “tegen een vergoeding van € 43.900,-- per maand exclusief BTW.
In de vergoeding voor die administratieve werkzaamheden is begrepen een management fee van [medeverdachte 2] van € 11.000,-- per maandOver [D] is op grond van het dossier het volgende bekend: [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [verdachte] zijn de drie eigenaren van [N] . (verder: [N] ). [N] was van 16 juli 2009 tot 19 augustus 2011 enig aandeelhoudster van de op 27 juni 2007 opgerichte [D].”Het hof vult aan dat bij de kamer van koophandel [verdachte] staat vermeld als algemeen directeur met volledige volmacht bij [D] over de periode 1 juli 2010 tot en met 19 augustus 2011.Getuige [getuige 7] heeft onder meer verklaard:
“[medeverdachte 2] zit in diverse bedrijven, maar overal onzichtbaar. We hebben het veel over [medeverdachte 2] gehad, maar het gaat in feite over drie mensen: [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] . Het is een drie-eenheid. Ze hebben elkaar nodig.In zijn e-mail van 2 mei 2009 aan [getuige 7] schrijft [medeverdachte 2] onder meer:
[N] heeft drie eigenaren te weten:
- [verdachte] - [medeverdachte 4] - [medeverdachte 2]
Het is een AG (Actiën Geselschaft in het Nederlands een Naamloze Vennootschap) en derhalve zie je de aandeelhouders niet. Dit omdat anders steeds dezelfde personen boven tafel komen en de mensen daarbuiten verbanden gaan zien das niet handig zeg maar.” Op 19 maart 2010 heeft DNB [betrokkene 5] bij [A] benoemd tot stille curator. De eerste bespreking tussen [betrokkene 5] en [medeverdachte 4] heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. In zijn brief van 15 juli 2010 aan DNB schrijft [betrokkene 5] dat hij [medeverdachte 4] heeft gezegd dat hij (hof: [medeverdachte 4] ) zonder zijn toestemming geen rechtshandelingen mag verrichten. Verder schrijft hij in die brief dat [medeverdachte 4] met geen enkel woord heeft gezegd dat de maandelijkse vergoedingen aan [A] voor het verrichten van de administratie zo hoog waren als later is gebleken. In december 2010 schrijft [betrokkene 5] aan DNB dat [medeverdachte 4] bij die eerste bespreking heeft gezegd dat [verdachte] en [medeverdachte 2] ervan wisten dat hij (hof: [medeverdachte 4] ) het er niet mee eens was met de betalingen aan [D] en daarbij is gezegd dat [D] niet meer zou factureren. Over de werkzaamheden van [verdachte] en [medeverdachte 2] zegt [betrokkene 5] in die brief: “Het is aperte flauwekul dat in de periode nadat ik de opdracht verkreeg door de heren [verdachte] en [medeverdachte 2] nog aan ‘productontwikkeling, verkoopactiviteiten, intermediair bezoek en klantbezoek, communicatievraagstukken en Juridische ondersteuning” zou zijn gedaan.”Op grond van de vorengenoemde dienstverleningsovereenkomst heeft [D] diverse facturen aan [A] gestuurd, waarop betaling heeft plaatsgevonden. Bij de laatste betaling zijn op 5 augustus 2010 vier facturen bij wijze van spoedboeking gelijktijdig betaald. In totaal heeft [D] in de periode van 2 december 2009 tot en met 5 augustus 2010 van [A] een bedrag van € 490.523,— ontvangen.Tussen 26 maart 2010 en 24 augustus 2011 ontvangt [O] ( [O] ), een aan [verdachte] gelieerde vennootschap, van [D] een totaal bedrag van € 166.300,-- onder de omschrijving “feeperiode 7”. [medeverdachte 2] en zijn toenmalige vriendin [betrokkene 10] ontvangen een totaal bedrag van € 168.500,— onder dezelfde omschrijving fee periode 7”.Uit de vorenstaande gang van zaken leidt het hof af dat [verdachte] , als directeur van de [D] , waarvan hijzelf, verdachte en [medeverdachte 4] via [N] de eigenaren waren, met [A] , waar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zeggenschap hadden, op 5 november 2009 een dienstverleningsovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan vergoedingen konden worden uitbetaald. Feitelijk werd € 52.241,-- per maand door [A] aan de [D] betaald. Uit de maandelijkse facturen die door [D] aan [A] werden gezonden, blijkt dat in het bedrag van 52.241,-- steeds een management fee van € 11.000,- voor [verdachte] en een management fee van € 11.000,-- voor [medeverdachte 2] was begrepen. Op deze wijze werd van november 2009 tot en met augustus 2010 een bedrag van € 490.523,- aan het vermogen van [A] onttrokken. Op het laatst zijn nog gelijktijdig vier facturen van de [D] door middel van een spoedboeking voldaan. ij Het hof is derhalve van oordeel dat het gronddelict verduistering door [A] is gepleegd. De hierboven omschreven gang van zaken waarbij gelden stelselmatig op grote schaal werden aangewend voor een ander doel kan aan [A] worden toegerekend en ook het bij (feitelijke) bestuurders van [A] betrokken opzet op verduistering kan aan [A] worden toegerekend.
Het is het hof niet met voldoende zekerheid gebleken dat de positie van verdachte ( [verdachte] ) bij [A] zodanig was dat hij (al dan niet in bewuste en nauwe samenwerking met anderen) zeggenschap had over de besteding van gelden en zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering. Wel heeft verdachte van die verduistering geprofiteerd door het uitschrijven van de nota’s van [D] aan [A] en de daarop volgende betalingen door [A] aan [D] . Het hof stelt vast dat op grond van de door [D] uitgeschreven facturen van [A] een bedrag van € 490.523,- is ontvangen. [A] heeft dit bedrag door middel van verduistering verkregen. [O] ( [O] ), een aan [verdachte] gelieerde vennootschap, ontving van [D] een totaal bedrag van € 166.300,-- onder de omschrijving “fee periode 7”.ConclusieHet hof stelt vast dat de facturen door [D] zijn uitgeschreven aan [A] en dat de betalingen die daarop volgden door [D] zijn ontvangen. Door [D] is een totaal bedrag van € 166.300,- aan [O] ( [O] ), een aan [verdachte] gelieerde vennootschap, door geboekt. Het hof leidt hieruit af dat [D] geldbedragen ter beschikking heeft gehad, heeft verworven, overgedragen en omgezet die afkomstig waren van de verduistering gepleegd door [A] . Verdachte was directeur van [D] en had het ook middellijk voor het zeggen als mede-eigenaar van [N] , zijnde enig aandeelhouder van [D] . Verdachte wist dat [A] deze gelden verduisterd had. Hij is immers eerst als interim aangesteld om bij [A] de buitensporige kosten te reduceren. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting aangegeven dat hij het vreemd vond dat alle kosten in de moedermaatschappij ( [C] ) zaten en de gelden binnenkwamen bij de dochter ( [A] ).
Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting van 16 januari 2019 verklaard dat de financiering van [C] op dezelfde voet werd voortgezet (uit de inleg van gelden door de obligatiehouders) en dat ook [D] daaruit betaald werd. Verdachte wist derhalve dat de obligatiegelden in strijd met hun doelbinding werden aangewend.Het hof is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezen verklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, de verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
8. De als ‘subklacht I’ gepresenteerde (eerste) klacht van het middel is als gezegd gericht tegen het oordeel van het hof dat de door de verdachte witgewassen geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Zonder nadere motivering zou onbegrijpelijk zijn dat [A] (verder ook: [A] ) de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen heeft verduisterd. In dat verband stelt de steller van het middel met juistheid voorop dat van het zich wederrechtelijk toe-eigenen van een goed in de zin van art. 321 Sr onder meer sprake kan zijn als gelden weliswaar aan de verdachte toebehoren, maar die gelden zijn overgedragen met een bepaald (al dan niet contractueel vastgelegd) doel en de verdachte de gelden tegen de afspraken in beheert en/of voor andere doeleinden aanwendt dan wel de teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.4.
9. Het in de schriftuur daaropvolgend betoog met de strekking dat uit de bewijsvoering in de onderhavige zaak niet zou kunnen blijken dat van wederrechtelijke toe-eigening in deze zin sprake is, kan ik echter niet volgen.
10. Dat betoog is opgehangen aan de omstandigheden dat (i) De Nederlandsche Bank (verder ook: DNB) op 5 maart 2008 aan [A] ontheffing heeft verleend van het in art. 3:5, eerste lid, Wft neergelegde verbod, (ii) die ontheffing door DNB op 28 september 2009 is ingetrokken, en (iii) DNB in een e-mail van 16 oktober 2009 aan [A] kenbaar heeft gemaakt dat de activiteiten in de huidige vorm moesten worden gestaakt en afgewikkeld en dat DNB “waarschijnlijk zal verzoeken” een plan van aanpak op te stellen hoe [A] de overtreding van art. 3:5, eerste lid, Wft zal beëindigen. Volgens de steller van het middel had uit de bewijsvoering van het hof moeten volgen of DNB aan [A] inderdaad een termijn heeft verleend voor beëindiging van de activiteiten. Dit zou van belang zijn voor de vraag of en vanaf welk moment [A] gelden heeft verduisterd. Immers, zo vervolgt de steller van het middel, voor de beleggingsgelden die [A] na 28 september 2009 voorhanden had, gold vanaf dat moment slechts een terugbetalingsverplichting aan de inleggers (crediteuren) en uit die verplichting zou niet reeds op zichzelf kunnen worden afgeleid dat de gelden opzettelijk wederrechtelijk zijn toegeëigend als in strijd met de verplichting niet wordt terugbetaald. Dat DNB geen (nadere) maatregelen heeft getroffen, lijkt in de redenering van de steller van het middel mee te brengen dat niet zonder meer begrijpelijk is dat [A] de geldbedragen tegen gemaakte afspraken in beheerde. “Nu uit de bewijsvoering niet volgt dat [A] tegen afspraken in de geldbedragen beheerde, is het oordeel dat [A] de gelden “wederrechtelijk heeft toegeëigend” en dus heeft verduisterd onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd”, zo concludeert de steller van het middel namelijk.
11. Hoe de steller van het middel erbij komt dat de (precieze) tussen [A] en DNB gemaakte afspraken voor de bewijsvoering van belang – laat staan onmisbaar – zouden zijn om te kunnen beoordelen of in casu sprake is geweest van verduistering, ontgaat mij. Een expliciete onderbouwing van die veronderstelling kom ik in het middel of de toelichting daarop niet tegen. Duidelijk is wel dat (zijdelings) wordt aangenomen dat door de intrekking van de ontheffing sprake was van verduistering.5.Kennelijk gaat de steller van het middel ervan uit dat de wederrechtelijke toe-eigening van de geldbedragen erin bestond dat die geldbedragen in strijd met DNB gemaakte afspraken werden beheerd.6.
12. Die veronderstelling is echter onjuist. De wederrechtelijke toe-eigening van geldbedragen vond volgens het hof plaats niet doordat [A] in strijd met enige afspraak met DNB de gelden heeft beheerd, maar doordat “gelden stelselmatig op grote schaal werden aangewend voor een ander doel” dan daaraan door de beleggers werd gegeven. Dat oordeel berust onder meer op de vaststelling dat per einde 2009 nog niet de helft van het tot dan ingelegde vermogen van beleggers in onroerend goed was geïnvesteerd, terwijl een zeer aanzienlijk deel van de inleg, méér dan 8 miljoen euro, door [A] is aangewend ter financiering van het verlieslijdende [C] (verder ook: [C] ). Of en in hoeverre DNB daarvan op de hoogte was en maatregelen heeft getroffen om [A] te corrigeren, doet er niet aan toe of af dat [A] de bedoelde gelden heeft beheerd in strijd met de afspraken die daarover met degenen aan wie deze gelden toebehoorden – de beleggers – waren gemaakt en deze gelden heeft aangewend voor andere doelen dan waarvoor zij zijn overgedragen.
13. Naar mijn inzicht berust de eerste klacht kennelijk op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Deze klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14. De tweede klacht (“subklacht II”) komt als gezegd op tegen het bewijs van opzet van de verdachte op de criminele herkomst van de geldbedragen die hij heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en heeft omgezet.
15. De klacht richt zich in het bijzonder tegen de deeloverweging uit de nadere bewijsoverwegingen van het hof onder ‘Conclusie’, waarin het hof ter onderbouwing van de vaststelling dat de verdachte wist – waaronder ook is te verstaan het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans – dat [A] de geldbedragen had verduisterd op drie omstandigheden wijst, te weten: (i) dat verdachte eerst als interim is aangesteld om bij [A] de buitensporige kosten te reduceren, (ii) hij ter terechtzitting heeft verklaard dat hij het vreemd vond dat alle kosten in de moedermaatschappij ( [C] ) zaten en de gelden binnenkwamen bij de dochtermaatschappij ( [A] ), en (iii) dat de verdachte heeft verklaard te hebben geweten dat de financiering van [C] en de betalingen aan [D] op dezelfde voet (namelijk uit de inleg van gelden door obligatiehouders) werden voortgezet, waaruit kan worden afgeleid dat hij wist dat obligatiegelden in strijd met hun doelbinding werden aangewend. Tegen elk van deze drie omstandigheden wordt in de toelichting op het middel opgekomen.
16. Ten aanzien van omstandigheid (i) dat de verdachte in het jaar 2009 als interim manager aangesteld is geweest, voert de steller van het middel aan dat het saneren van kosten niet de conclusie rechtvaardigt dat het slecht gaat met een vennootschap. Kostenreductie, zelfs reductie van buitensporige kosten, kan immers ook in een kerngezonde onderneming plaatsvinden, zo vervolgt hij. Op zichzelf is dit natuurlijk juist: een opdracht tot kostenreductie zegt nog niet dat de desbetreffende onderneming noodlijdend is. Maar, zoals de steller van het middel ook erkent: dat [A] en [C] er niet rooskleurig voorstonden en dat de verdachte dit ook wist, staat buiten kijf. Wat het hof uit de taakopdracht van de verdachte heeft afgeleid is dan ook niet zozeer dat de verdachte wist van de ernst van de financiële situatie van de onderneming, maar met name ook dat het niet anders kan dan dat hij uit hoofde van zijn functie en taak inzicht had in het inkomsten- en het uitgavenpatroon van de onderneming. Dááruit kan vervolgens (mede) worden afgeleid dat de verdachte telkens wist (waaronder dus ook voorwaardelijk opzet is begrepen) dat door beleggers in [A] geïnvesteerde gelden werden aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor zij waren bedoeld. Het oordeel van het hof is in zoverre niet onbegrijpelijk.
17. Tegen het gebruik van de verklaring van de verdachte (ii) dat hij het vreemd vond dat alle kosten in de moedermaatschappij ( [C] ) zaten en de gelden binnenkwamen bij de dochtermaatschappij ( [A] ) wordt door de steller van het middel slechts ingebracht dat niet uit het enkele feit dat de verdachte destijds al twijfels had over de bedrijfsstructuur van [C] en hij vanuit [C] betaald kreeg voor zijn werkzaamheden, kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de geldbedragen afkomstig waren uit misdrijf. Wat daarvan ook zij, het hof heeft zijn oordeel klaarblijkelijk niet uitsluitend op deze omstandigheid gebaseerd. Dat het hof de omstandigheid dat de verdachte naar eigen zeggen bij het beleid van [A] vraagtekens plaatste mede redengevend heeft geacht voor het oordeel dat de verdachte wist dat de geldbedragen verduisterd waren, is niet onbegrijpelijk.
18. Met betrekking tot de verklaring van de verdachte (iii) dat in strijd met de doelbinding van de obligatiegelden de financiering van [C] op dezelfde voet werd voortgezet (uit de inleg van gelden door de obligatiehouders) en dat ook [D] daaruit werd betaald, houdt de toelichting op het middel in dat de daaruit getrokken conclusie dat de verdachte wist van de illegale herkomst van de geldbedragen “mogelijk gerechtvaardigd [zou zijn] als zou blijken dat rekwirant wist dat DNB de ontheffing van [A] had ingetrokken, welke kennis nu onbegrijpelijkerwijs door het hof wordt verondersteld (en bewezenverklaard), terwijl de bewijsvoering dat oordeel niet ondersteunt”. In zoverre gaat de steller van het middel kennelijk wederom (evenals in de eerste klacht van het middel) uit van de onjuiste veronderstelling dat de relatie tussen [A] en DNB en de acties die DNB ten aanzien van [A] heeft ondernomen relevant zijn voor de vraag of sprake is van verduistering. Dat dit niet het geval is, heb ik hierboven reeds uiteengezet. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte redengevend is voor het bewijs van opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin), is niet onbegrijpelijk.
19. Door de hiervoor (i), (ii) en (iii) genummerde deeloverwegingen telkens elk afzonderlijk van elkaar en van de overige vaststellingen en overwegingen van het hof te bespreken, wordt de bewijsvoering van het hof bovendien in belangrijke mate tekortgedaan. Beziet men die deeloverwegingen in onderlinge samenhang en in samenhang met alle daaraan voorafgaande feitelijke vaststellingen en overwegingen van het hof, dan kan het bewijs van opzet daaruit zonder meer worden afgeleid. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte vanaf januari 2009 betrokken was bij [A] en [C] en dat zijn werkzaamheden erop waren gericht bij [A] orde op zaken te stellen en de kosten van de onderneming te verminderen. Al op 7 december 2008 werd afgesproken dat hij als interimmanager elke maandag een bespreking zou hebben met twee leden van de directie van [A] . In juni 2009 concludeerde het management dat de lening(en) van [A] aan [C] moesten worden afgewaardeerd omdat er geen verwachting was dat [C] de lening kon aflossen. Op dat moment was ook al duidelijk geworden dat accountantskantoor PWC geen goedkeurende verklaring voor 2008 zou kunnen afgeven. In augustus 2009 vond het onderzoek van DNB bij [A] plaats. In het kader van dat onderzoek verklaarde [medeverdachte 4] dat geen managementvergoeding meer werd betaald. Op 28 september 2009 trok DNB de ontheffing die aan [A] op grond van de Wft was verleend in. Op 16 oktober 2009 gaf DNB aan dat [A] , als gevolg van de intrekking van de ontheffing per 28 september 2009, gehouden was om haar activiteiten in de huidige vorm te staken en af te wikkelen.
20. Het hof heeft geoordeeld dat het, gelet op de rol van de verdachte als interimmanager en zijn opdracht om de kosten te reduceren, niet anders kan dan dat de verdachte van deze bedrijfsomstandigheden op de hoogte is geweest. In deze wetenschap is de verdachte namens [D] op 5 november 2009 een dienstverleningsovereenkomst aangegaan met [A] en gelieerde vennootschappen, waarbij aan [D] de opdracht is vertrekt tot het uitvoeren van administratieve werkzaamheden, "inclusief managementondersteuning door [verdachte] en [medeverdachte 2] ” tegen een vergoeding van € 43.900,-- per maand exclusief BTW. De verdachte heeft dus, als directeur van [D] , waarvan hijzelf tezamen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] via [N] eigenaar was, met [A] , waar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zeggenschap hadden, op 5 november 2009 een dienstverleningsovereenkomst gesloten waarop vergoedingen werden gebaseerd. Op grond van deze overeenkomst heeft [D] in de periode van 2 december 2009 tot en met 5 augustus 2010 van [A] een bedrag van maar liefst € 490.523,-- ontvangen, waarvan € 166.300,-- bij de verdachte is terechtgekomen. De door DNB op 19 maart 2010 benoemde stille curator heeft vanaf 19 maart 2010 over de situatie gesproken met de medeverdachte [medeverdachte 4] , die daarbij de hoogte van de vergoedingen heeft verhuld. Aan [medeverdachte 4] is in die besprekingen tevens te verstaan gegeven dat zonder toestemming van de curator geen rechtshandelingen mochten worden verricht. [medeverdachte 4] heeft toen ook laten weten dat de verdachte en [medeverdachte 2] ervan wisten dat [medeverdachte 4] het met de betalingen aan [D] oneens was. Volgens de curator is het aperte flauwekul dat na 19 maart 2010 door de verdachte en zijn medeverdachten nog iets is gedaan aan “productontwikkeling, verkoopactiviteiten, intermediair bezoek en klantbezoek, communicatievraagstukken en juridische ondersteuning”, de activiteiten waarop de facturen kennelijk betrekking hadden.
21. In aanmerking genomen niet alleen de door het hof in de conclusie van de bewijsoverweging genoemde omstandigheden – te weten (i) de functie en opdracht die de verdachte binnen [A] heeft gehad, (ii) zijn verklaring waaruit blijkt dat hij de bedrijfsstructuur van [A] kende en daarover twijfels had, (iii) zijn verklaring waaruit blijkt dat hij wist hoe [C] gefinancierd werd, en (iv) ook gelet op verdachtes wetenschap van de betrokkenheid van de medeverdachten in de verschillende rechtspersonen binnen en rondom het [C] -concern en (v) de wijze waarop en de omstandigheden waaronder aan de verdachte in een tijd dat het slecht ging met de onderneming forse geldbedragen zijn uitgekeerd, – heeft het hof zonder meer kunnen oordelen dat het niet anders kan dan dat de verdachte minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
22. De bewezenverklaring is in dit opzicht voldoende met redenen omkleed. De tweede klacht van het middel treft evenmin doel.
23. Het middel van de verdachte faalt in beide onderdelen.
III. Het middel namens de benadeelde partij
24. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt dat de beslissing van het hof de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
25. Aan de eventuele bespreking van dit middel gaat de – door de advocaat van de benadeelde partij in haar schriftuur ook onderkende – vraag vooraf, of de beslissing van het hof de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren wel door de Hoge Raad in het onderhavige geval kan worden beoordeeld. Bij de Hoge Raad is namelijk op 26 juli 2019 een “akte partiële intrekking cassatie” binnengekomen, die onder meer inhoudt dat het cassatieberoep van de verdachte op 12 juli 2019 partieel is ingetrokken, onder meer voor zover het beroep is gericht tegen de door het hof gegeven beslissing “de benadeelde partijen [...] [benadeelde] , […] in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.”
26. Ten aanzien van deze aan een eventuele bespreking van het middel voorafgaande vraag moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 437, derde lid, Sv is de benadeelde partij bevoegd harerzijds door een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. De benadeelde partij kan van haar kant middelen voorstellen, maar de wet voorziet niet in een regeling inzake het instellen van beroep in cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appelrechter in het strafgeding niet-ontvankelijk is verklaard dan wel is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. Evenmin bevat de wet een regeling als hier bedoeld voor het geval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. De Hoge Raad heeft daaruit afgeleid dat de wetgever van dergelijke voorzieningen niet heeft willen weten.7.Een recht op het zelfstandig instellen van cassatieberoep kan de benadeelde partij volgens de Hoge Raad niet ontlenen aan het EVRM of het Unierecht. Het openstellen van die rechtsingang voor een benadeelde partij valt volgens de Hoge Raad buiten zijn rechtsvormende taak. Dit moet aan de wetgever worden overgelaten.8.Bijgevolg acht de Hoge Raad zich niet bevoegd tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur ingeval noch de verdachte, noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld of in het ingestelde beroep is kunnen worden ontvangen. Dat geldt evenzeer als het cassatieberoep van de verdachte of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is op de voet van art. 80a RO.9.
27. Mijn voormalige ambtgenoot Knigge heeft in een recente conclusie van 19 november 2019 “in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling” aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of de Hoge Raad wél bevoegd is de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur te beoordelen in een geval – zoals het onderhavige, EH – dat erdoor wordt gekenmerkt dat namens de verdachte of het openbaar ministerie cassatieberoep is ingesteld en deze procesdeelnemer in het cassatieberoep kan worden ontvangen, maar het cassatieberoep op de voet van art. 429 Sv niet mede is gericht tegen de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij (of in zoverre wordt ingetrokken).10.In diezelfde conclusie bespreekt hij tevens de vraag of deelbeslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij van het cassatieberoep kunnen worden uitgezonderd. Omdat de laatste vraag in de onderhavige zaak niet aan de orde is, laat ik deze verder buiten bespreking en volsta hier met enkel een verwijzing naar de onderdelen 1.10. en 1.11 van de in randnummer 28 aan te halen conclusie van A-G Knigge. Wel van belang is hier de kwestie of de gehele beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd en wat daarvan de consequenties zijn voor de beoordeling van een schriftuur van de betrokken benadeelde partij. Daarover het volgende.
28. Pas nadat A-G Knigge zijn genoemde conclusie had genomen en deze op de website rechtspraak.nl was gepubliceerd, bereikte de griffie van de Hoge Raad het bericht dat de verdachte zijn cassatieberoep tijdig11.in het geheel had ingetrokken. Dientengevolge heeft de Hoge Raad zich over de door Knigge opgeworpen rechtsvragen en door hem ingenomen standpunten niet kunnen uitlaten.12.Ik zie daarin reden om zijn beschouwing over de toelaatbaarheid en de gevolgen van een beperking van het cassatieberoep wat betreft de gehele beslissing met betrekking tot de vordering van een benadeelde partij hier integraal weer te geven, en aldus de rechtsvragen en standpunten van mijn ambtgenoot nog eens aan de Hoge Raad voor te leggen:13.
“1.6.
Aan de vraag of een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij of een gedeeltelijke afwijzing van haar vordering van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd, gaat een andere vraag vooraf. Dat is de vraag of de beslissing op de vordering van de benadeelde partij überhaupt van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd. Art. 437 lid 3 Sv geeft de benadeelde partij de bevoegdheid om harerzijds middelen van cassatie in te doen dienen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Het indienen van dergelijke middelen heeft echter alleen zin als de beslissing op de vordering van de benadeelde partij aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen. Als dat niet het geval is, zullen die middelen buiten bespreking moeten worden gelaten. Als dus de beslissing op de vordering van de benadeelde partij van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd, is daarvan de consequentie dat de benadeelde partij in cassatie met lege handen staat.14.
1.7.
Ik meen dat die – op zich onwenselijke – consequentie onvoldoende reden oplevert om de bedoelde beperking ontoelaatbaar te achten. Die consequentie is eenvoudig een uitvloeisel van de keuze van de wetgever om de benadeelde partij niet zelf het recht te geven om beroep in cassatie in te stellen. Het gevolg van die keuze is dat de benadeelde partij geheel afhankelijk is van het door de verdachte of het Openbaar Ministerie ingestelde beroep. Een goede grond om die afhankelijkheid hier te doorbreken, zie ik niet. Ik merk daarbij op dat de verdachte of het Openbaar Ministerie ook de mogelijkheid heeft om de veroordeling ten aanzien van een van de cumulatief tenlastegelegde feiten van het beroep uit te zonderen. Het zou vreemd zijn als de aan die veroordeling gekoppelde beslissing op de vordering van de benadeelde partij daarbij niet van het cassatieberoep kan worden uitgezonderd.15.
1.8.
Tegen het uitzonderen van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij kan nog een ander bezwaar worden opgevoerd. Dat bezwaar heeft te maken met het in art. 361 Sv neergelegde beslisschema. Weinig verdachten zullen zich dat in het hoofd halen, maar denkbaar is wel dat een verdachte de toewijzing van de vordering van het cassatieberoep van het cassatieberoep uitzondert. Als de Hoge Raad in dat geval de veroordeling (op grond van het middel dan wel ambtshalve) vernietigt, zou dat de toewijzing van de vordering niet raken, terwijl op grond van art. 361 lid 2 sub a Sv een toewijzing alleen mogelijk is in geval van een veroordeling.16.Er is dan, als de verwijzingsrechter de verdachte vervolgens bijvoorbeeld vrijspreekt of de inleidende dagvaarding nietig verklaart, sprake van een uitkomst die niet strookt met de in art. 361 Sv neergelegde regeling. Hetzelfde geldt als de afwijzing van de vordering van het cassatieberoep wordt uitgezonderd. Ook die afwijzing is alleen ingeval van een veroordeling mogelijk. Als de verdachte na verwijzing of terugwijzing wordt vrijgesproken, zou de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar vordering. Dat kan alleen als de afwijzing niet van het cassatieberoep is uitgezonderd. Anders ligt het als een niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering van het cassatieberoep wordt uitgezonderd. Als dan na een vernietiging in de strafzaak een vrijspraak volgt, zou de benadeelde partij opnieuw, zij het op een andere grond, niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De uitkomst is dan dus niet in strijd met het beslisschema van art. 361 Sv.17.
1.9.
De vraag is natuurlijk hoe zwaar aan die eventuele strijd met het beslisschema moet worden getild. Het gaat hier niet om een tegenstrijdigheid die optreedt binnen de afdoening van de gevoegde zaak zelf. De beslissing in de gevoegde zaak is niet te verenigen met de beslissing in de strafzaak. Daarin zit een verschil met het geval waarin bijvoorbeeld alleen de strafoplegging van het beroep wordt uitgezonderd en de bestreden uitspraak ten aanzien van de bewezenverklaring wordt vernietigd.18.Als dan na verwijzing een vrijspraak volgt, is in de strafzaak zelf sprake van onherroepelijke einduitspraken die niet met elkaar te verenigen zijn. Daarbij komt dat aan een straf die is opgelegd aan een verdachte die wordt vrijgesproken, naar het mij voorkomt zwaarder moet worden getild dan aan de af- of toewijzing van een vordering waarover de strafrechter niet inhoudelijk mocht oordelen. Voor strafoplegging is een bewezenverklaard strafbaar feit immers een noodzakelijke voorwaarde, voor de af- of toewijzing van een vordering tot schadevergoeding geldt dat niet. De beslissing over een dergelijke vordering kan ook door de civiele rechter plaatsvinden, die moet oordelen of de schade is veroorzaakt door een onrechtmatige daad. Ik meen dan ook dat er onvoldoende reden is om het uitzonderen van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als zodanig ontoelaatbaar te oordelen. Dat heeft als bijkomend voordeel dat geen verschil behoeft te worden gemaakt tussen niet-ontvankelijkverklaringen enerzijds en af- of toewijzingen anderzijds.”
29. De vraag of een beperking van het cassatieberoep – dus dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij van dat beroep wordt uitgezonderd – toelaatbaar is, wordt door Knigge in bevestigende zin beantwoord. Hij verbindt daaraan de, door hem als op zichzelf onwenselijk ervaren, consequentie dat de benadeelde partij in zo een geval in cassatie met lege handen staat.
30. De toelaatbaarheid van de bedoelde beperking van het cassatieberoep wordt in breder kring gedragen. Eerder hebben mijn ambtgenoten Aben,19.Bleichrodt,20.en Harteveld21.zich eveneens op het standpunt gesteld dat zo een beperking van het cassatieberoep geoorloofd is.22.Van Dorst gaat in zijn handboek Cassatie in strafzaken nog een stapje verder door er op te wijzen dat een door de verdachte ingesteld cassatieberoep zich – van rechtswege – niet tegen de ontzegging van de vordering van de benadeelde partij kan richten.23.Zie ik het goed, dan heeft de Hoge Raad de toelaatbaarheid van de beperking van het cassatieberoep (kort gezegd: uitsluiting beslissing op vordering benadeelde partij) al meermalen dienovereenkomstig – zij het impliciet – aanvaard. In HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3148, NJ 2014/517 constateerde de Hoge Raad dat het beroep blijkens de cassatieakte twee beperkingen bevatte. Ten eerste was het niet gericht tegen de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van twee benadeelde partijen. Daarnaast overwoog de Hoge Raad dat het beroep – ten tweede – niet was gericht tegen “alle deelvrijspraken, gegeven onder 2”. Van deze laatste beperking stelde de Hoge Raad de ontoelaatbaarheid vast, daarbij verwijzend naar zijn arrest HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, NJ 2018/59, m.nt. Mevis. Zijn ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak had vervolgens enkel betrekking op het gedeelte van de uitspraak dat aan zijn oordeel was onderworpen. Kennelijk, zo maak ik daaruit op, was de Hoge Raad aan de eerste beperking dus niet voorbijgegaan. In HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1221 was hetzelfde aan de hand.24.Aan de Hoge Raad bleek toen op grond van de cassatieakte dat het cassatieberoep niet was gericht tegen de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij. Ditmaal vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar alleen “voor zover aan zijn oordeel onderworpen”, dus kennelijk met inachtneming van de in de akte vermelde beperking.
31. De vraag die thans vooral voorligt, lijkt mij dan ook te zijn of een dergelijke beperking inderdaad, zoals mijn voormalige ambtgenoot Knigge poneert, de consequentie heeft dat de Hoge Raad geen acht kan slaan op een schriftuur van de benadeelde partij die betrekking heeft op een door de verdachte of het openbaar ministerie van het cassatieberoep uitgezonderde beslissing op de vordering van die benadeelde partij. Daarover lijkt verschil van inzicht mogelijk. Zo verdedigde mijn ambtgenoot Harteveld dat de beperking weliswaar toelaatbaar is, en tevens bepalend is voor de omvang waarin de zaak bij een geslaagd beroep van de insteller van het cassatieberoep dient te worden teruggewezen, maar ook meende hij dat die begrenzing van de omvang van het cassatieberoep niet aan de benadeelde partij de mogelijkheid ontneemt om een schriftuur in te dienen en die door de Hoge Raad te doen beoordelen.25.In vergelijkbare zin begrijp ik Van Dorst.26.
32. Wellicht kan nog worden betoogd dat de wettekst, in het bijzonder die van art. 437, derde lid, Sv, op zichzelf beschouwd, toelaat om de bevoegdheid van de benadeelde partij tot het indienen van een schriftuur, en in het verlengde daarvan de bevoegdheid van de Hoge Raad die schriftuur te beoordelen, niet afhankelijk te stellen van de omvang van het cassatieberoep. Die bevoegdheid zou dan – gezien de wettekst – afhankelijk kunnen worden gesteld van slechts de omstandigheid of in de desbetreffende zaak een cassatieberoep aanhangig is gemaakt. Het komt mij echter voor dat een dergelijk, enkel op een uitleg van die wettekst gebaseerd betoog niet goed valt te rijmen met de systematiek van het cassatieberoep in strafzaken. Naar bestendige rechtspraak bepalen het cassatieberoep en de daarop aangebrachte beperkingen in hoeverre de bestreden uitspraak aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen.27.De Hoge Raad mag nu eenmaal – in de woorden van Van Dorst – “slechts kennis nemen van de zaak binnen de perken die zijn aangegeven door degene die in beroep is gekomen”.28.Het is, zo vermoed ik, ook deze systematiek die doorslaggevend is geweest voor het oordeel van de Hoge Raad dat een schriftuur van de benadeelde partij niet kan worden beoordeeld als de verdachte niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep of als (bij art. 80a RO) het cassatieberoep niet-ontvankelijk is: omdat er in dat geval geen uitspraak is die aan het inhoudelijke oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, kan hij ook niet toekomen aan een beoordeling van klachten van de benadeelde partij over zo een uitspraak. Ruimte om ten aanzien van het op toelaatbare wijze in omvang beperkte cassatieberoep anders te oordelen, zie ik niet. Zou de Hoge Raad zich wel bevoegd achten de schriftuur van de benadeelde partij te beoordelen, dan zou dat er immers toe kunnen leiden dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd wat betreft een beslissing die niet aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen.
33. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de benadeelde partij wier vordering in de bestreden uitspraak in het geheel niet is toegewezen door de verdachte in cassatie eenvoudig buitenspel kan worden gezet.29.Met Knigge meen ik dat deze situatie op zichzelf niet wenselijk is. Maar ook onderschrijf ik bij de huidige stand van zaken zijn standpunt dat deze consequentie moet worden beschouwd als een uitvloeisel van de keuze van de wetgever om de benadeelde partij niet zelf het recht te geven om beroep in cassatie in te stellen.
34. Aangezien het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel betrekking heeft op een beslissing die niet aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, kan dit middel niet worden besproken.
IV. Slotsom
35. Het middel van de verdachte faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het middel van de benadeelde partij heeft betrekking op een beslissing die niet aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen en dient daarom onbesproken te blijven.
36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2020
Blijkens een “akte partiële intrekking cassatie” van 12 juli 2019 is het cassatieberoep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de door het hof gegeven beslissingen tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, vrijspraak en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun schadevergoedingsvorderingen.
Althans zijn er voor € 1.723.000 obligaties in de serie 2009-2029 geplaatst (cf bijlage 31 bij de aangifte DNB).
Vgl.: HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1034, NJ 1998/695; HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1370, NJ 1999/740, m.nt. ’t Hart; en HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4638, NJ 2011/175.
Zie randnummer 13 van de schriftuur.
Vgl. ook randnummer 18 van de schriftuur.
Zie onder meer: HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7011, NJ 2003/557; HR 29 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9018; HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4207, NJ 2003/329; HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4496; HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, m.nt. Bleichrodt; HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1968, NJ 2014/301, m.nt. Van Kempen.
Aldus HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1277.
Zie de overzichtsarresten over toepassing van art. 80a RO: HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146 (rov. 2.5), NJ 2013/241, m.nt. Bleichrodt en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 (rov. 2.2.b.), m.nt. Van Kempen. In mijn aanvullende conclusie vóór HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1968, NJ 2014/301, m.nt. Van Kempen heb ik verzocht tot heroverweging van het oordeel dat geen grond bestaat anders te oordelen ingeval de niet-ontvankelijkheid van het beroep steunt op de toepassing van art. 80a RO. Die conclusie heeft de Hoge Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Conclusie van 19 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1189.
Dus nog vóórdat de conclusie in de zaak was genomen; zie art. 4.3.2.2. Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (laatst gewijzigd per 1 februari 2020, Stcrt. 2020/2841).
Bij (ongepubliceerd) arrest van 21 januari 2020 heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk verstaan dat het beroep is ingetrokken.
Een en ander met vernummering van de voetnoten.
Van Dorst (Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer 2018, p. 122-124) kiest als ik het goed begrijp voor een andere benadering. Hij stelt dat het cassatieberoep van de verdachte sowieso niet tegen een niet-ontvankelijkverklaring of een afwijzing van de vordering is gericht omdat dat beroep alleen de bestreden uitspraak betreft voor zover die ten laste van de verdachte is gewezen. Het belang van art. 437 lid 3 Sv zou dan zijn dat die impliciete beperking van het cassatieberoep wordt opgeheven als de benadeelde partij een schriftuur indient met middelen over een rechtspunt dat uitsluitend haar vordering betreft. De consequentie van die redenering lijkt mij te zijn dat een expliciete beperking in de cassatieakte overbodig is en dat die overbodige beperking vanwege haar overbodigheid geen effect sorteert. Ook in geval van een overbodige expliciete beperking zou dan dus hebben te gelden dat die beperking wordt opgeheven als de benadeelde partij conform art. 437 lid 3 Sv een schriftuur indient. Van de juistheid van deze benadering ben ik niet overtuigd. Het uitgangspunt van de redenering dat het beroep van de verdachte automatisch is beperkt tot het arrest voor zover dat te zijnen laste is gewezen, geldt niet langer onverkort (zie HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 met betrekking tot de vrijspraak van het primair tenlastegelegde). Verder wordt het indienen van een schriftuur door de benadeelde partij in die benadering in wezen een incidenteel cassatieberoep. Dat is een constructie die met de tekst van art. 437 lid 3 Sv moeilijk is te verenigen.
Zie hierover ook Melai en Groenhuijsen e.a., art. 427 Sv, aant. 8.1: “Dit laat bovendien onverlet dat de procespartijen – de benadeelde partij niet incluis nu dier vordering slechts accessoir is aan het strafgeding – door een beperking van hun zijde ingestelde cassatieberoep de beslissing over de vordering buiten het geding kunnen houden voorzover art. 429 dat toelaat, de mogelijkheid van de benadeelde partij harerzijds middelen voor te stellen en de ambtshalve cassatie ten spijt.” En zie ook T.J. Noyon, Het Wetboek van strafvordering, Arnhem: Gouda Quint 1926, p. 603-604, art. 435 (oud) Sv, aant. 1 en 2: “1. (…) Is de vordering afgewezen dan kan de schriftuur alleen eenige uitwerking hebben indien tegen de uitspraak in haar geheel beroep is ingesteld. Maar de verdachte, die de vordering heeft zien afwijzen, zal wel zoo verstandig zijn, gebruik makende van de bevoegdheid, bij artikel 429 verleend, niet de beslissing omtrent de vordering in zijn beroep te betrekken, waarbij hij trouwens overigens ook geen belang zoude hebben, ten gevolge waarvan de Hooge Raad daarvan niet gesaisisseerd is. (…) 2. De onderstelling die aan het artikel ten grondslag ligt is dat door het beroep, althans indien daarin ook de vordering der beleedigde partij betrokken is, ook die vordering aan de kennisneming van den Hoogen Raad onderworpen wordt.”
Helemaal juist is dit niet. Ook ingeval van een ontslag van rechtsververvolging waarbij tbs wordt opgelegd of waarbij plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis wordt gelast, is de benadeelde partij ontvankelijk in haar vordering.
Ik (dat wil zeggen Knigge, EH) ga er daarbij vanuit dat aan het verschil in terminologie tussen het tweede en het derde lid (niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij versus niet-ontvankelijkheid van de vordering) geen betekenis toekomt.
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2185.
Conclusie van 27 mei 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1415 (vóór HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:3273).
Conclusie van 17 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:328 (vóór HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:840).
Conclusie (onderdeel 10.1) van 18 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1389 (vóór HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600).
Vgl. in deze zin ook P.A.M. Mevis in zijn noot onder HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, NJ 2018/59, onderdeel 11.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 122 (en op p. 62 stelt hij dat ook de beperking tot alléén de beslissing op de vordering denkbaar is). Ik vraag mij overigens wel af hoe zijn standpunt zich verhoudt tot de praktijk om de bestreden uitspraak – ook als de benadeelde partij geen schriftuur indient – ambtshalve te vernietigen voor zover is verzuimd te beslissen op de vordering van de benadeelde partij (zie HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9541, NJ 2003/574, HR 4 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2536 en HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7127).
Ook mijn ambtgenoot Harteveld noemt deze uitspraak in zijn conclusie vóór HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600.
Conclusie vóór HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600 (onderdeel 33. en 33.1.). De Hoge Raad deed het desbetreffende middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Van Dorst, a.w., p. 122: “Deze voorziening [van art. 437, derde lid, Sv, EH] heeft vooral betekenis bij de niet-ontvankelijkverklaring en afwijzing van de vordering door de feitenrechter. Want een door de verdachte ingesteld cassatieberoep betreft alleen het arrest voor zover het te zijnen laste is gewezen.” Kennelijk staat dat op zichzelf volgens Van Dorst niet aan de beoordeling van een middel van de benadeelde partij in de weg.
Toen de Hoge Raad in zijn uitspraken nog kenbaar maakte te hebben onderzocht dat hij geen grond aanwezig achtte om de uitspraak ambtshalve te vernietigen, beperkte ook dit ambtshalve onderzoek naar zulke gronden zich steevast tot de uitspraak voor zover die aan het oordeel van de Hoge Raad was onderworpen. Zie bijv. HR 23 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2257, NJ 2001/241 en HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3148, NJ 2014/517.
Van Dorst, a.w., p. 62.
De Hoge Raad staat niet toe dat cassatieberoep van het openbaar ministerie zich beperkt tot de vordering van de benadeelde partij om op die manier de benadeelde partij toegang te verlenen tot de cassatieprocedure; zie HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7011, NJ 2003/557.
Beroepschrift 20‑01‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 19/00902
CASSATIESCHRIFTUUR VAN DE BENADEELDE PARTIJ [benadeelde]
in de zaak van [verdachte], die cassatie heeft aangetekend tegen het hem betreffende arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, uitgesproken op 30 januari 2019
Voorafgaande opmerkingen:
1.
[verdachte] heeft, zo volgt uit de cassatieschriftuur, het cassatieberoep beperkt bij akte van partiële intrekking. Daarin heeft hij de beslissingen van het gerechtshof waarbij de benadeelde partijen, waaronder [benadeelde], in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk zijn verklaard van het cassatieberoep uitgezonderd. [benadeelde] meent dat het bij de vraag naar de rechtsgeldigheid van die beperking gaat om ‘een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft’ als bedoeld in art. 437 lid 3 Sv en wenst hierover het volgende op te merken.
2.
A-G Knigge behandelt die vraag naar de rechtsgeldigheid van een dergelijke beperking ook in zijn conclusie van 19 november 2019 in de zaak met kenmerk S 18/03471 (ECLI:NL:PHR:2019:1189). Hij meent dat een dergelijke beperking van het cassatieberoep mogelijk is waardoor de mogelijkheid van de benadeelde partij om de beslissing van het gerechtshof betreffende zijn of haar vordering aan het oordeel van uw Raad voor te leggen wordt afgesneden.
3.
[benadeelde] is het met die opvatting niet eens: alleen in het geval door de verdachte en/of het Openbaar Ministerie in de hoofdzaak niet wordt doorgeprocedeerd komt aan de daaraan accessoire vordering van de benadeelde partij een einde. Het in andere situaties uitsluiten van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die in het geval die beslissing strekt tot niet-ontvankelijk verklaring of afwijzing van de vordering toch al buiten het cassatieberoep valt1., druist al te zeer in tegen het systeem van de wet, waaronder art. 437 Sv. Net zomin als het Openbaar Ministerie het cassatieberoep mag beperken tot de beslissing over de vorderingen van de benadeelde partijen omdat hij ten aanzien daarvan geen partij is (HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7011NJ 2003/557), mag de verdachte die vorderingen van zijn cassatieberoep uitsluiten en de benadeelde partij, niettegenstaande een tegen de beslissing van het gerechtshof aangewend rechtsmiddel, de toegang tot de cassatierechter ontzeggen,
4.
In het geval uw Raad de beperking van het cassatieberoep in zoverre het de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen, met [benadeelde], niet rechtsgeldig oordeelt wordt het volgende aangevoerd.
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 51a, 51f, 335, 361, 421 en 437 Sv nu de beslissing van het gerechtshof tot niet-ontvankelijk verklaring van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bij beslissing van 19 december 2019 [verdachte] veroordeeld wegens het hem onder 2 primair tenlastegelegde, te weten dat hij in de periode van 1 december 2008 tot en met 1 oktober 2012 in Nederland telkens geldbedragen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen of omgezet terwijl hij telkens wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf en hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
2.
In de aan deze bewezenverklaring ten grondslag liggende overwegingen concludeert het gerechtshof:
‘Conclusie
Het hof stelt vast dat de facturen door [D] zijn uitgeschreven aan [A] en dat de betalingen die daarop volgden door [D] zijn ontvangen. Door [D] is een totaal bedrag van € 166.300,- aan [O] ([O]), een aan [verdachte] gelieerde vennootschap, door geboekt. Het hof leidt hieruit af dat [D] geldbedragen ter beschikking heeft gehad, heeft verworven, overgedragen en omgezet die afkomstig waren van de verduistering gepleegd door [A]. Verdachte was directeur van [D] en had het ook middellijk voor het zeggen als mede-eigenaar van [N], zijnde enig aandeelhouder van [D].
Verdachte wist dat [A] deze gelden verduisterd had. Hij is immers eerst als interim aangesteld om bij [A] de buitensporige kosten te reduceren. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting aangegeven dat hij het vreemd vond dat alle kosten in de moedermaatschappij ([C]) zaten en de gelden binnenkwamen bij de dochter ([A]).
Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting van 16 januari 2019 verklaard dat de financiering van [C] op dezelfde voet werd voortgezet (uit de inleg van gelden door de obligatiehouders) en dat ook [D] daaruit betaald werd. Verdachte wist derhalve dat de obligatiegelden in strijd met hun doelbinding werden aangewend.
Het hof is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezen verklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, de verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.’
3.
Het gerechtshof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], het volgende beslist:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 47.518,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade door het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.’
4.
Het gerechtshof heeft in de hiervoor onder 2. vermelde overwegingen geoordeeld dat [A] verduistering heeft gepleegd en dat [verdachte] daarvan wist. De verduistering betrof, zo volgt uit de tenlastelegging onder 1 meer subsidiair, geld dat [A] anders dan door misdrijf, te weten als inleggeld geheel of ten dele toebehorende aan (onder meer) benadeelde partij [benadeelde], onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend en/of doen/laten toe-eigenen.
5.
Dat in zijn algemeenheid gezegd kan worden dat bij veroordeling voor witwassen van gelden die eerder door misdrijf zijn verkregen degene die van dat eerdere misdrijf slachtoffer is geworden niet schadeloos hoeft te worden gesteld omdat het rechtstreekse verband zou ontbreken, is niet juist: zie in dit verband HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216. Zie ook hetgeen door A-G Bleichrodt in zijn conclusie bij HR (afgedaan met 81 RO) wordt opgemerkt onder randnummers 15–19 en waarin de rechtspraak op dit punt wordt samengevat:
- ‘15.
De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit niet strikt moet worden uitgelegd. Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat — gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte — de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in art. 361, tweede lid, onder b, Sv en art. 51f, eerste lid, Sv.
- 16.
Die benadering sluit aan bij de in wezen civielrechtelijke aard van de beoordeling van de aansprakelijkheid. De nauwe samenhang met het bewezen verklaarde feit vormt de sleutel tot de voeging van de civiele vordering in het strafproces. Indien van een dergelijke nauwe samenhang sprake is, kan onder omstandigheden ook worden aangenomen dat rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, ook al moet daarvoor in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring worden getreden. Centraal staat de schade die is geleden ten gevolge van de overboeking van geldbedragen aan autohandelaren. Bestaat voldoende verband tussen het bewezen verklaarde schuldwitwassen en deze schade om te kunnen aannemen dat de benadeelden door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade hebben geleden? Deze vraag is eerder in cassatie aan de orde geweest. Ik wijs op drie arresten.
- 17.
In HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, m.nt. Schalken waren de tenlastelegging en de bewezenverklaring geënt op witwassen. Uit de vaststellingen van het hof volgde dat de schade die de benadeelde partij had geleden, was ontstaan nadat met ontvreemde overschrijvingspapieren geld van de rekening van de benadeelde partij was overgemaakt op de rekening van de moeder van een medeverdachte. De verdachte was niet veroordeeld wegens diefstal van de overschrijvingspapieren. Het oordeel van het hof dat het bewezen verklaarde witwassen van grote geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf waaruit die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren, in zodanig nauw verband stonden tot elkaar dat de benadeelde partij door het ‘medeplegen van witwassen’ rechtstreeks schade had geleden, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was naar zijn oordeel niet onbegrijpelijk.
- 18.
In een andere zaak had het hof de vordering van de benadeelde partij voor een bedrag van € 10.550 euro toegewezen. Daarbij was het hof er kennelijk vanuit gegaan dat het geldbedrag dat door verdachte was witgewassen, hetzelfde geldbedrag betrof als het onverschuldigd betaalde bedrag, dat door een onbekend gebleven persoon was overgemaakt naar de rekening van een stichting. De verdachte was bij de oprichting van de stichting betrokken. Mijn ambtgenoot Harteveld betoogde dat het hof kon aannemen dat de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband stond met het bewezen verklaarde witwassen, dat die schade redelijkerwijs moest worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht. De Hoge Raad deed de zaak met toepassing van art. 81, eerste lid, RO af.3.
- 19.
In een derde zaak4. was de verdachte van de ten laste gelegde diefstal van een auto vrijgesproken en veroordeeld wegens de subsidiair ten laste gelegde schuldheling van deze auto. Het hof wees de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van deze schade, onder meer bestaande uit een kapot contactslot, toe. In cassatie werd namens de verdachte aangevoerd dat de schade niet het gevolg was van de schuldheling, maar van de diefstal, waarvan de verdachte was vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog dat het kennelijke oordeel van het hof dat voldoende rechtstreeks verband bestond tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als dit niet is uitgesloten en in feitelijke aanleg dienaangaande geen verweer was gevoerd.’
6.
Het gerechtshof heeft zijn beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring gemotiveerd met de overweging dat ‘onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade door het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt.’ Nu kan uit de overwegingen van het gerechtshof die op de bewezenverklaring betrekking hebben, in combinatie met het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, bezwaarlijk iets anders worden afgeleid dan dat de gelden die door [benadeelde] zijn ingelegd door [A] zijn verduisterd en dat [verdachte], dat wetende, die gelden vervolgens heeft witgewassen. De vergelijking met de door A-G Bleichrodt in voormelde conclusie onder 18.vermelde zaak dringt zich daarbij op. [verdachte] hoeft daarbij overigens niet te hebben geweten dat het geld van [benadeelde] was.
7.
Met dat in het achterhoofd geeft, zonder nadere motivering welke ontbreekt, de overweging dat ‘onvoldoende is gebleken’ dat sprake is van rechtstreeks verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de geleden schade blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of had het gerechtshof nader moeten aangeven waarom van rechtstreekse schade in dit geval geen sprake kon zijn. Het arrest lijdt daarom aan nietigheid.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie, [benadeelde] voornoemd.
Amsterdam, 20 januari 2020
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑01‑2020
dat beroep wordt immers geacht zich niet te richten tegen de ontzegging van de vordering der benadeelde partij terwijl een uitsluitend op de vordering van de benadeelde partij betrekking hebbend cassatieberoep van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat de wettelijke regeling zich daartoe niet leent (Van Dorst, Handboek Strafzaken 45.4.8.1 (Benadeelde partij)
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959. Zie met nadere verwijzingen mijn vordering tot cassatie in het belang der wet: PHR:2016:626; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:651 (PHR:2017:247)
HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779.
Beroepschrift 19‑07‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 23 mei 2019
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1971,
wonende op het adres [postcode] [woonplaats] ([land]), [adres],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-006076-14.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle bij arrest van 30 januari 2019 rekwirant ter zake van het plegen van witwassen een gewoonte maken, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in de vorderingen tot schadevergoeding.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 8 februari 2019 namens rekwirant ingesteld door de daartoe bepaaldelijk gevolmachtigde, M. Voordouw, administratief ambtenaar bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij ‘akte partiele intrekking cassatie’ van 12 juli 2019 namens rekwirant door de gevolmachtigde partieel ingetrokken, te weten voor zover dat is gericht tegen de door het hof gegeven beslissing om de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren ter zake van het onder 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde, de verdachte vrij te spreken voor het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en meeste subsidiair ten laste gelegde en de benadeelde partijen [getuige 6], [benadeelde], [getuige 3], [getuige 4], [Q] B.V., [G], [E], [A] en [F] in de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van artt. 321, 420bis en/of 420ter Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het oordeel van het hof ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat:
- —
geldbedragen die rekwirant — kort weergegeven — voorhanden heeft gehad ‘afkomstig waren uit enig misdrijf’, althans uit het door het hof nader aangeduide misdrijf verduistering, gepleegd door vennootschap [A] (subklacht I) en;
- —
rekwirant wist, althans — minstgenomen — bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij gelden afkomstig uit enig misdrijf, althans verduistering door de vennootschap [A] — kort weergegeven — voorhanden heeft gehad, (subklacht II);
onvoldoende met redenen omkleed, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, waardoor het arrest niet in stand kan blijven.
Toelichting
1.
Aan de hand van de door hen ter terechtzitting in hoger beroep op 16 januari 2019 overgelegde pleitnotities (die als bijlage 1 aan deze schriftuur zijn gehecht) hebben de raadslieden van rekwirant o.m. het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat rekwirant — kort weergegeven — geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke vorm, op het hem onder 2 tenlastegelegde en derhalve dient te worden vrijgesproken. Rekwirant had geen wetenschap van de vermeende strafbare gedragingen door de vennootschap [A], was niet betrokken bij inleggers, betaalopdrachten aan andere vennootschappen, medeverdachten of aan hun gelieerde vennootschappen, aldus de verdediging. Uitsluitend het gegeven dat, zoals het hof ook overweegt, rekwirant vanuit de vennootschap [D] de administratie voor [A] voerde, kan niet tot het oordeel leiden dat rekwirant wist dat [A] gelden verduisterde en rekwirant met die gelden betaalde (voor (legale) werkzaam — van administratieve aard — die hij voor VDM verrichte).
2.
Het hof verwierp het standpunt van de verdediging en verklaarde ten laste van rekwirant onder 2 primair bewezen dat:
‘hij in de periode van 1 december 2008 tot en met 1 oktober 2012 in Nederland telkens een voorwerp, te weten geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, terwijl hij verdachte (telkens) wist dat bovenbeschreven voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.’
3.
Met betrekking tot de bewezenverklaring bezigde het hof maar liefst 55 bewijsmiddelen die hij opnam in de aanvulling op het arrest, die als bijlage 2 aan deze schriftuur is gehecht. Tevens overwoog het hof in het verkort arrest d.d. 30 januari 2019:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Algemeen (met betrekking tot verduistering en (gewoonte)witwassen)
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het dossier van het opsporingsonderzoek van de Belastingdienst/FIOD weinig structuur kent, moeilijk toegankelijk is en wat betreft de daarin opgenomen gegevens geen sluitend beeld geeft. Het hof heeft nog getracht daarin verbetering aan te brengen door aan het Openbaar Ministerie om een leeswijzer en een bewijsmiddelenoverzicht te vragen. Voor wat betreft de beoordeling van de ten laste gelegde feiten stelt het hof met de rechtbank op grond van de gegevens die wel uit het dossier naar voren komen het volgende vast.
2004
[C] BV (hierna [C]) en [A] BV (hierna [A]) zijn op 3 mei 2004 opgericht. Beide vennootschappen maken deel uit van een concern. Binnen dit concern is [C] via een andere vennootschap, te weten [E] BV (hierna [E]), moedermaatschappij en middellijk bestuurder van [A], die op haar beurt bestuurder is van [F] B.V. (hierna [F]).
2005
Op 7 februari 2005 brengt [A] een prospectus uit met betrekking tot de uitgifte van 400.00 obligaties van elk € 100,- (maximale omvang van de beoogde emissie 40 miljoen) met een looptijd van twintig jaren. Als doel staat in het prospectus omschreven de aankoop/verkoop van vastgoed, ontwikkeling van vastgoed en exploitatie van vastgoed. Over de bedrijfskosten vermeldt het prospectus het volgende: ‘De algemene kosten hebben betrekking op de exploitatie van [E] en [F]. Hieronder vallen kosten als: salarissen, managementvergoeding, kosten van ING-bank, de bewaarder, etc... Om deze kosten te betalen wordt er maandelijks 0,2% van het netto belegd vermogen door [A] aan [C]/[E] betaald. (exclusief het belegd hypothecair vermogen)’. De directie bestaat volgens dit prospectus uit: [medeverdachte 2] (verdachte), commercieel directeur, [betrokkene 3], directeur vastgoed; [medeverdachte 4], directeur ontwikkeling; [betrokkene 4], directeur operations en er is een vacature voor een directeur financiën. Vanaf 15 februari 2005 is inschrijven mogelijk. In het jaar 2005 is door obligatiehouders € 2.730.000,- ingelegd.
Vanaf 25 februari 2005 worden er diverse leningsovereenkomsten opgesteld tussen [A] en [C] waarbij [A] geldbedragen uitleent aan [C] tegen een rente van 12% per jaar. Uit onderzoek van bankrekeningen (volgens de verbalisant is dit onderzoek niet volledig geweest wegens het niet beschikbaar hebben van alle bankrekeningoverzichten) volgt dat in 2005 door [A] in ieder geval een bedrag van € 720.108,-- is overgemaakt aan [C]. Rente over de uitgeleende gelden is niet betaald, maar is in rekening courant geboekt. Op 1 december 2005 wordt een managementovereenkomst opgesteld met [medeverdachte 1].
2006
In 2006 is door de obligatiehouders een bedrag van € 3.210.000,-- ingelegd. Ook in 2006 worden panden aangekocht. Daarnaast worden de leningen van [A] aan [C] uitgebreid en vervolgens vervangen door nieuwe leningsovereenkomsten. In 2006 wordt een bedrag van € 1.590.000,- vanuit [A] overgeboekt naar [C].
Op 8 december 2006 wordt door [A] een nieuwe prospectus uitgebracht. Hierin is opgenomen dat de directie bestaat uit [medeverdachte 2], commercieel directeur, [betrokkene 3], directeur vastgoed, [medeverdachte 4], directeur ontwikkeling, [betrokkene 4], directeur operations en [medeverdachte 1], directeur financiën. Allen zijn tevens 20% aandeelhouder van de moedermaatschappij [C]. In het prospectus is opgenomen dat [A] de opbrengst van de obligaties uitleent aan vennootschappen behorend tot de groep waarvan [A] deel uit maakt, dit ter financiering van hun ondernemingen. Over kosten is opgenomen dat de managementvergoeding maandelijks 0,1% (exclusief omzetbelasting) bedraagt te berekenen over de waarde van de activa van [F].
2007
Per 1 januari 2007 is het op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) niet langer toegestaan om door te gaan met het aantrekken van opvorderbare gelden buiten besloten kring van andere dan professionele marktpartijen. Daartoe is een ontheffing vereist. In 2007 worden meerdere panden aangekocht. Daarnaast worden veilingpanden aangekocht die later weer worden verkocht. In het jaar 2007 geeft [medeverdachte 1] in een mail, met kopie aan de andere directieleden, aan dat voor een vergunning via De Nederlandse Bank (DNB) het niet is toegestaan voor [A] geld uit te lenen aan een moedermaatschappij. Dit is per jaarrekening 2006 nog wel het geval.
[medeverdachte 1] geeft aan dat het middels aktes van cessie mogelijk is deze financiering vanuit [A] aan [E] te verplaatsen via [F] naar [G]. Na deze cessies voldoet [A], aldus [medeverdachte 1], aan het vereiste dat zij het geld dat zij in de markt ophaalt, doorleent aan een dochtervennootschap. Zoals hiervoor opgemerkt is er in 2007 door [A] indirect aan [C] € 3.050.000,- doorgeleend.
2008
Op 5 maart 2008 wordt aan [A] ontheffing op grond van de Wft verleend. Ook in 2008 worden panden aangekocht en verkocht. In 2008 is door obligatiehouders € 9.587.000,-- ingelegd. Uit het onderzoek van bankrekeningen volgt dat in 2008 in ieder geval € 1.675.000,-- indirect (en in strijd met de vergunningsvoorwaarden van DNB) is overgemaakt aan [C]. Op 27 juni 2008 wordt de jaarrekening van 2007 goedgekeurd. Eerdere jaarrekeningen zijn ook goedgekeurd. [betrokkene 7] is namens Kroese Wevers vanaf 2004 betrokken geweest bij [C], [E] en [A] bij de advisering omtrent de structuur en de fiscale paragraaf van het prospectus. Hij heeft ook een concept gemaakt van de aan Price Waterhouse Coopers (PWC) verstrekte jaarrekeningen over 2004 tot en met 2007. [betrokkene 8] is namens PWC in de periode van november 2004 tot en met november 2006 bij [A] betrokken geweest en heeft accountantsverklaringen afgegeven bij de jaarrekeningen van [A] over 2005 en van [E] over 2004 en 2005. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat de goedkeurende verklaringen 2004 en 2005 nimmer zijn ingetrokken en dat daaruit is af te leiden dat de verklaringen en de daaraan ten grondslag liggende informatie correct zijn en dat de jaarrekeningen aldus een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van de betrokken vennootschappen per 31 december 2004, respectievelijk 2005. Vanaf december 2006 is [betrokkene 9] namens PWC betrokken geweest bij de controle van de jaarrekeningen van [E], [A] en [F] over de jaren 2006, 2007 en 2008. Bij de rechter-commissaris heeft zij hierover verklaard dat [medeverdachte 1] haar belangrijkste aanspreekpunt was en dat er gevraagd is om de controle van de jaarrekeningen te doen en de beoordeling van het prospectus van 8 december 2006. Zij heeft de accountantsverklaring bij dat prospectus afgegeven. In het kader van de controle van de jaarrekening over 2006 is de intercompany-lening tussen [E] en [C] besproken met het management inclusief [medeverdachte 1]. Dat was toen een belangrijk onderwerp. Daarbij is aan de orde geweest wat [C] met de ontvangen lening heeft gedaan, hoe deze activiteiten linken naar de activiteiten [A]/[E], aan welke voorwaarden (groei/omvang) moet worden voldaan om de lening te kunnen terugbetalen en op welke wijze die lening in twee jaren zou worden terugbetaald. In juni 2007 was het — volgens haar en gegeven de initiatieven van [E] en de markt op dat moment in vergelijkbare initiatieven — aannemelijk dat [C] de lening zou kunnen terugbetalen. De intercompany- lening tussen [E] en [C] is ook beoordeeld als onderdeel van de controle van de jaarstukken over 2007 en daarbij is het plan van de directie besproken om tot terugbetaling te komen. Op basis daarvan is de goedkeurende verklaring afgegeven, namelijk: in december 2008/januari 2009 toen werd meegedeeld dat [medeverdachte 1] was vertrokken en de status van de initiatieven met betrekking tot de terugbetaling van de lening aan [C] werd besproken en in juni 2009 tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden. Bij de controle van de jaarrekeningen van [A] is het prospectus er steeds weer bij gepakt. [betrokkene 9] had geen (gecontroleerde) stukken van het eigen vermogen van [C] en ze heeft niet de feitelijke uitstroom van gelden gezien vanuit [C]. Haar is verteld dat de gelden van [C] zijn besteed ten behoeve van het opzetten van de organisatie. [medeverdachte 1] geeft in zijn verklaring bij de curator Van der Knijff aan dat hij zich in oktober 2008 voor het eerst serieus zorgen ging maken over de mogelijkheid tot voortbestaan van [C] en [A]. Fortis heeft toen aangegeven dat zij niet akkoord ging met het plan tot verpanding van de aandelen. [medeverdachte 1] geeft aan dat hij toen extra heeft benadrukt dat er gesneden moest worden in de kosten, maar hij kreeg de handen hiervoor niet op elkaar. Op 12 december 2008 heeft een aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden waarbij alle aandeelhouders aanwezig waren. Uit de aantekeningen van die vergadering van [medeverdachte 1] is op te maken dat hij voor de bespreken van de stand van zaken iedere aandeelhouder een overzicht heeft gegeven van de verwachte stand met ingang van 1 januari 2009 en het verwachte resultaat en de verwachte cash flow rekening houdend met deze stand. In een toelichting heeft [medeverdachte 1] aangegeven dat het niet mogelijk is om ook nog maar € 1,-- direct dan wel indirect te onttrekken aan [A] anders dan conform prospectus is toegestaan en dat het noodzakelijk is dat [C] vanaf heden maandelijks rente moet betalen aan [A]. Vervolgens geeft [medeverdachte 1] aan dat als dat niet gebeurt het dan in 2009 niet mogelijk zal zijn om een winstdelende rente van het niet betalen van de management fee nota's inclusief de additionele nota's van [medeverdachte 2], die aangaf € 48.000,-- per maand nodig te hebben, te groot zou zijn en dat daardoor waarschijnlijk die initiatieven zouden mislukken. [medeverdachte 1] geeft aan dat hij reeds meerdere keren gezegd heeft dat er geen additionele gelden direct dan wel indirect konden worden onttrokken aan [A] en dat hij heeft aangegeven dat dat geld uit andere middelen moest komen. [medeverdachte 1] heeft in de diverse directie — dan wel de aandeelhoudersvergaderingen de anderen steeds geïnformeerd over de financiële stand van zaken. Hij schrijft dat geen van de bestuurders/aandeelhouders op basis van de informatie die aan hen is verstrekt kan zeggen dat zij niet op de hoogte zijn van de situatie. [medeverdachte 1] treedt vervolgens af als directeur financiën.
2009
In de loop van 2009 worden onverkort kosten van [A] gedeclareerd bij [C]. In juni 2009 heeft het management geconcludeerd dat de lening aan [C] moest worden afgewaardeerd omdat er op dat moment geen onderbouwing was dat de lening door [C] ingelost zou kunnen worden.
Op 25 augustus 2009 vindt er een onderzoek plaats bij [A] door DNB. Als aanleiding wordt onder andere aangegeven dat in de ontvangen jaarrekeningen over 2008 aanwijzingen waren aangetroffen dat [A] voor eigen rekening kredietuitzettingen zou hebben verricht (anders dan het doorlenen aan de dochtervennootschap) en daarmee mogelijk in strijd met de Wft zou hebben gehandeld. Tevens trof DNB enkele niet uit de toelichting te verklaren afboekingen op lening aan. Volgens DNB heeft medeverdachte [medeverdachte 4] tijdens het onderzoek ter plaatse in augustus 2009 verklaard, dat er geen managementvergoeding meer zou worden betaald. Op 28 september 2009 wordt de ontheffing ingetrokken. Op 16 oktober 2009 geeft DNB in een e- mail aan [A] aan dat [A], als gevolg van de intrekking van de ontheffing per 28 september 2009, gehouden is om haar activiteiten in de huidige vorm te staken en af te wikkelen. In beginsel resulteert de constatering van een overtreding in de verplichting voor [A] om de gelden die zij onder zich houdt aan de inleggers terug te betalen. [A] kan zich immers niet meer beroepen op de ontheffing. Op 5 november 2009 wordt er een dienstverleningsovereenkomst opgesteld tussen de [D] B.V. (hierna [D]) en [E]. De overeenkomst is voor akkoord getekend door [medeverdachte 4] namens [E], [A], [F] en [G] en door [rekwirant] namens [D]. In de overeenkomst staat dan aan [D] de opdracht wordt verstrekt tot het uitvoeren van administratieve werkzaamheden. In de bijlage staat: ‘Inclusief managementondersteuning door [rekwirant] en [medeverdachte 2] € 43.900 per maand exclusief BTW’. Vervolgens factureert [D] kosten aan [C] en later rechtstreeks aan [A]. In het jaar 2009 is door de obligatiehouders ingelegd een bedrag van € 1.750.802,--. 1. Volgens onderzoek bankrekeningen (niet volledig) is in 2009 in ieder geval overgemaakt aan [C] (al dan niet via [F], [G], [E]) een bedrag van € 1.488.000,--. Per 31 december 2009 is er belegd in vierendertig panden met een waarde op dat moment van in totaal € 25.748.207,-- waar een hypothecaire schuld op rust van € 14.948.000,--. Daaruit blijkt dat de aankoop van onroerende zaken grotendeels werd gefinancierd met hypothecaire leningen zodat werd geïnvesteerd in onroerend goed met door beleggers ingelegde gelden voor een bedrag van ongeveer € 10.800.207,--. Dat is nog niet de helft van het tot dan ingelegde vermogen. Een zeer aanzienlijk deel van de inleg — meer dan € 8 miljoen — is door [A] aangewend ter financiering van het verlieslijdende [C]. [C] heeft nimmer de overeengekomen rente van 12% betaald.
2010
Op 19 maart 2010 heeft DNB besloten mr. C.W. Houtman, kantoorhoudend te Nijmegen, te benoemen tot (stille) curator als bedoeld in artikel 1:76 Wft. In de periode april tot en met december 2010 rapporteert Houtman aan DNB in een aantal brieven omtrent gebeurtenissen bij [A]. Hij geeft daarbij aan vanaf 23 maart 2010 gesprekken te hebben gevoerd met de leiding van [A], waarbij hij vanaf het begin te kennen heeft gegeven dat er geen rechtshandelingen en/of betalingen mogen plaatsvinden zonder zijn toestemming. In 2010 stuurt [D] diverse facturen aan [A]. Op 5 augustus 2010 worden vier facturen bij wijze van spoedboeking gelijktijdig betaald. In totaal heeft [D] in de periode van 2 december 2009 tot en met 5 augustus 2010 € 84.719,-- ontvangen van [C] en € 490.523,-- van [A]. Op 7 december 2010 is [C] failliet verklaard.
Voor wat betreft de € 490.523,-- die in de periode van 2 december 2009 tot en met 5 augustus 2010 rechtstreeks van [A] aan [D] in verband met kosten is overgemaakt heeft te gelden dat dit heeft plaatsgevonden in dezelfde wetenschap bij [A] en onder dezelfde feitelijke omstandigheden: aanwending van een zeer aanzienlijk van beleggers ontvangen obligatiegelden ter financiering van de verliezen van [C] dan wel rechtstreekse maar gelijksoortige kosten van [D]. Daar komt nog bij dat zich inmiddels de nodige ontwikkelingen hadden voorgedaan, waaruit moet worden afgeleid dat [A] verplicht was de gelden onder zich te houden om aan de inleggers terug te betalen. Het hof neemt hierbij de overweging van de rechtbank over.
‘Begin december 2008 bestond de directie van [A] en [C] onder meer uit
[medeverdachte 2], commercieel directeur,
[medeverdachte 4], directeur ontwikkelingen en
[medeverdachte 1], directeur financiën.
Op 12 december 2008 is [medeverdachte 1] afgetreden. Hij trad af vanwege de in zijn ogen zorgwekkende financiële situatie van [A] en [C] in combinatie met het feit dat overige bestuursleden niet in wilden stemmen met het niet betalen van additionele nota 's van bestuurders en verlaging van hun management fee.
Vanaf januari 2009 is [rekwirant] betrokken bij [A] en [C]. Zijn werkzaamheden waren er met name op gericht om bij [A] orde op zaken te stellen en de kosten van [A] te verminderen. Voor zijn werkzaamheden ontving hij een management fee van € 12.500,-- per maand excl. BTW, vermeerderd met onkosten. Uit een e-mail van 7 december 2008 volgt dat [medeverdachte 2], verdachte en interim-manager [rekwirant] afspreken elke maandag een bespreking te houden. In juni 2009 heeft het management van [A] geconcludeerd dat de in company leningen tussen [A] en [C] moesten worden afgewaardeerd, omdat op dat moment de financiële situatie van [C] zodanig slecht was dat voorzienbaar was dat die leningen niet zouden kunnen worden terugbetaald. Op dat moment was ook al duidelijk geworden dat PWC geen goedkeurende verklaring voor 2008 af zou kunnen geven. Op 28 september 2009 is de ontheffing die de DNB aan [A] op grond van de Wft had verleend, ingetrokken. Op 16 oktober 2009 heeft DNB aangegeven dat [A], als gevolg van de intrekking van de ontheffing per 28 september 2009, gehouden is om haar activiteiten in de huidige vorm te staken en af te wikkelen. Vanaf dat moment was [A] gehouden om de gelden die zij van de beleggers onder zich had aan hen terug te betalen.
Uit het vorenstaande volgt dat [rekwirant] uit hoofde van zijn taakvervulling als Interimmanager, zoals hij die zelf omschrijft, op de hoogte moet zijn geweest van de situatie waarin [C] verkeerde, zoals hiervoor weergegeven.’
(toevoeging hof: dat [rekwirant] op de hoogte was blijkt ook uit de taakopdracht die hij kreeg bij zijn aanstelling: kostenreductie)
In die wetenschap is [rekwirant] namens [D] op 5 november 2009 een contract aangegaan met [A] en gelieerde vennootschappen, waarbij een dienstverleningsovereenkomst is gesloten en aan [D] de opdracht is verstrekt tot het uitvoeren van administratieve werkzaamheden, ‘inclusief managementondersteuning door [rekwirant] en [medeverdachte 2]’ tegen een vergoeding van € 43.900,-- per maand exclusief BTW. In de vergoeding voor die administratieve werkzaamheden is begrepen een management fee van [medeverdachte 2] van € 11.000,-- per maand.
Over [D] is op grond van het dossier het volgende bekend: [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [rekwirant] zijn de drie eigenaren van [N] AG. (verder: [N]). [N] was van 16 juli 2009 tot 19 augustus 2011 enig aandeelhoudster van de op 27 juni 2007 opgerichte [D].
Het hof vult aan dat bij de kamer van koophandel [rekwirant] staat vermeld als algemeen directeur met volledige volmacht bij [D] over de periode van 1 juli 2010 tot en met 19 augustus 2011.
Getuige [getuige 7] heeft onder meer verklaard: ‘[medeverdachte 2] zit in diverse bedrijven, maar overal onzichtbaar. We hebben het veel Over [medeverdachte 2] gehad, maar het gaat in feit over drie mensen: [medeverdachte 2], [rekwirant] en [medeverdachte 4]. Het is een drie-eenheid. Ze hebben elkaar nodig. ’
In zijn e-mail van 2 mei 2009 aan [getuige 7] schrijft [medeverdachte 2] onder meer:
[N] heeft drie eigenaren te weten:
- —
[rekwirant]
- —
[medeverdachte 4]
- —
[medeverdachte 2]
Het is een AG (Actien Geselschaft in het Nederlands een Naamloze Vennootschap) en derhalve zie je de aandeelhouders niet. Dit omdat anders steeds dezelfde personen boven tafel komen en de mensen daarbuiten verbanden gaan zien das niet handig zeg maar. ’
Op 19 maart 2010 heeft DNB mr. C.W. Houtman bij [A] benoemd tot stille curator. De eerste bespreking tussen Houtman en [medeverdachte 4] heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. In zijn brief van 15 juli 2010 aan DNB schrijft Houtman dat hij [medeverdachte 4] heeft gezegd dat hij (hof: [medeverdachte 4]) zonder zijn toestemming geen rechtshandelingen mag verrichten. Verder schrijft hij in die brieft dat [medeverdachte 4] met geen enkel woord heeft gezegd dat de maandelijkse vergoedingen aan [A] voor het verrichten van de administratie zo hoog waren als later is gebleken. In december 2010 schrijft Houtman aan DNB dat [medeverdachte 4] bij die eerste bespreking heeft gezegd dat [rekwirant] en [medeverdachte 2] ervan wisten dat hij (hof: [medeverdachte 4]) het er niet mee eens was met de betalingen aan [D] en daarbij is gezegd dat [D] niet meer zou factureren. Over de werkzaamheden van [rekwirant] en [medeverdachte 2] zegt Houtman in die brief: ‘ Het is aperte flauwekul dat in de periode nadat ik de opdracht verkreeg door de heren [rekwirant] en [medeverdachte 2] nog aan ‘productontwikkeling, verkoopactiviteiten, intermediair bezoek en klantbezoek, communicatievraagstukken en Juridische ondersteuning’ zou zijn gedaan. ’
Op grond van de vorengenoemde dienstovereenkomst heeft [D] diverse facturen aan [A] gestuurd, waarop betaling heeft plaatsgevonden. Bij de laatste betaling zijn op 5 augustus 2010 vier facturen bij wijze van spoedboeking gelijktijdig betaald. In totaal heeft [D] in de periode van 2 december 2009 tot en met 5 augustus 2010 van [A] een bedrag van € 490.523,-- ontvangen.
Tussen 26 maart 2010 en 24 augustus 2011 ontvangt [O] ([O]), een aan [rekwirant] gelieerde vennootschap, van [D] een totaal bedrag van € 166.300,-- onder de omschrijving ‘fee periode 7’. [medeverdachte 2] en zijn toenmalige vriendin [betrokkene 10] ontvangen een totaal bedrag van € 168.500,-- onder dezelfde omschrijving ‘fee periode 7’.
Uit de vorenstaande gang van zaken leidt het hof af dat [rekwirant], als directeur van de [D], waarvan hijzelf, verdachte en [medeverdachte 4] via [N] de eigenaren waren, met [A], waar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zeggenschap hadden, op 5 november 2009 een Dienstverleningsovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan vergoedingen konden worden uitbetaald.
Feitelijk werd € 52.241,-- per maand door [A] aan de [D] betaald. Uit de maandelijkse facturen die door [D] aan [A] werden gezonden, blijkt dat in het bedrag van € 52.241,-- steeds een management fee van € 11.000,-- voor [rekwirant] en een management fee van € 11.000,-- voor [medeverdachte 2] was begrepen. Op deze wijze werd van november 2009 tot en met augustus 2010 een bedrag van € 490.523,-- aan het vermogen van [A] onttrokken. Op het laatst zijn nog gelijktijdig vier facturen van de [D] door middel van een spoedboeking voldaan.
Het hof is derhalve van oordeel dat het gronddelict verduistering door [A] is gepleegd. De hierboven omschreven gang van zaken waarbij gelden stelselmatig op grote schaal werden aangewend voor een ander doel kan aan [A] worden toegerekend en ook het bij (feitelijke) bestuurders van [A] betrokken opzet op verduistering kan aan [A] worden toegerekend.
Het is het hof niet met voldoende zekerheid gebleken dat de positie van verdachte ([rekwirant]) bij [A] zodanig was dat hij (al dan niet in bewuste en nauwe samenwerking met anderen) zeggenschap had over de besteding van gelden en zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering. Wel heeft verdachte van die verduistering geprofiteerd door het uitschrijven van de nota's van [D] aan [A] en de daarop volgende betalingen door [A] aan [D].
Het hof stelt vast dat op grond van de door [D] uitgeschreven facturen van [A] een bedrag van € 490.523,- is ontvangen. [A] heeft dit bedrag door middel van verduistering verkregen.
[O] ([O]), een aan [rekwirant] gelieerde vennootschap, ontving van [D] een totaal bedrag van € 166.300,-- onder de omschrijving ‘fee periode 7’.
Conclusie
Het hof stelt vast dat de facturen door [D] zijn uitgeschreven aan [A] en dat de betalingen die daarop volgden door [D] zijn ontvangen. Door [D] is een totaal bedrag van € 166.300,- aan [O] ([O]), een aan [rekwirant] gelieerde vennootschap, door geboekt. Het hof leidt hieruit af dat [D] geldbedragen ter beschikking heeft gehad, heeft verworven, overgedragen en omgezet die afkomstig waren van de verduistering gepleegd door [A]. Verdachte was directeur van [D] en had het ook middellijk voor het zeggen als mede-eigenaar van [N], zijnde enig aandeelhouder van [D].
Verdachte wist dat [A] deze gelden verduisterd had. Hij is immers eerst als interim aangesteld om bij [A] de buitensporige kosten te reduceren. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting aangegeven dat hij het vreemd vond dat alle kosten in de moedermaatschappij ([C]) zaten en de gelden binnenkwamen bij de dochter ([A]). Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting van 16 januari 2019 verklaard dat de financiering van [C] op dezelfde voet werd voortgezet (uit de inleg van gelden door de obligatiehouders) en dat ook [D] daaruit betaald werd. Verdachte wist derhalve dat de obligatiegelden in strijd met hun doelbinding werden aangewend.
Het hof is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezen verklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, de verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. ’
4.
Voor dit middel zijn met name relevant de artikelen 420bis, 420bis.1 en 420ter Sr, die met ingang van 1 januari 2017 luiden:
‘Art. 420bis Sr:
- 1.
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.
- 2.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Art. 420bis.1 Sr:
Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
Art. 420ter Sr:
- 1.
Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die zich schuldig maakt aan witwassen in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.’
Subklacht I ‘afkomstig is uit enig misdrijf’
5.
Het recht evolueert en is constant in beweging. Dat geldt ook voor de uitleg van het bepaalde in artt. 420bis, 420bis.1 en 420ter Sr.2. Recent nog heeft uw Raad aan de hand van eerdere rechtspraak in het kader van die artikelen, meer specifiek het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, nader geduid (, dan wel samengevat).3. Daaruit volgt o.m. dat niettemin bewezen kan worden geacht dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, maar het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
6.
Weliswaar moet de officier van justitie bewijzen dat het concreet aangeduide voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is en moet daarvan uit de bewijsmiddelen blijken, maar door wie, wanneer en waar het misdrijf is gepleegd of welk specifiek misdrijf het betreft behoeft niet te worden ten laste gelegd of bewezen.4. Wel kan natuurlijk (de motivering van) het oordeel van het hof dát van een specifiek misdrijf sprake is, in cassatie op begrijpelijkheid worden getoetst. In de onderhavige zaak heeft het hof voor wat betreft de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, gelet op zijn overwegingen op pagina 4 van het arrest vastgesteld:
‘Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde verduistering. Verdachte dient daarom van het onder 1 meer subsidiair en nog meer subsidiair te worden vrijgesproken. Wel is komen vast te staan dat [A] verduistering heeft gepleegd, hetgeen van belang is voor het aan verdachte ten laste gelegde witwassen. De feiten zullen om die reden gezamenlijke worden besproken’
7.
Het oordeel van het hof dat [A] gelden heeft verduisterd (en rekwirant die vervolgens heeft witgewassen, waarop hierna nader zal worden ingegaan) is, gelet op het volgende, zonder nadere (ontbrekende) motivering onbegrijpelijk gemotiveerd.
8.
Of van wederrechtelijk toeëigenen van een aan een ander toebehorend goed, in de zin van art. 321 Sr, oftewel dat van als heer en meester daarvan beschikken, sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Daarvan kan blijken indien aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.5.
9.
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat [A] op 5 maart 2008 van DNB van het verbod in artikel 3:5, eerste lid, Wft ontheffing kreeg. Ook volgt uit de aangifte van 11 januari 2011 door DNB, in de aanvulling op het arrest door het hof opgenomen bewijsmiddel 4, dat DNB op 28 september 2009 de ontheffing van [A] introk. Vanaf dat moment, 28 september 2009, hield [A] opvorderbare gelden van andere dan professionele marktpartijen onder zich zonder dat zij daarvoor nog een vergunning of ontheffing had. Voor de geldgevers (crediteuren) ontstond toen een vordering op [A] op terugbetaling van de door hen ingelegde gelden6. en voor [A] een verplichting tot terugbetaling van die gelden aan hen.7.
10.
DNB heeft bij e-mail van 16 oktober 2009 aan [A] kenbaar gemaakt dat de activiteiten in huidige vorm moesten worden gestaakt en afgewikkeld en dat het [A] waarschijnlijk zal verzoeken een plan van aanpak op te stellen waarin wordt aangegeven hoe [A] binnen een daarvoor te stellen termijn de overtreding van artikel 3:5, eerste lid, Wft beëindigt.8. DNB heeft derhalve kenbaar gemaakt dat het ‘waarschijnlijk’ gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om een geconstateerde overtreding van de Wft te beëindigen. Mogelijk speelde daarbij de gedachte om [A] (als houder van de gelden) eerst de gelegenheid te geven de gelden aan de crediteuren te retourneren. Het is, ten eerste, de vraag of de door DNB geopperde termijn vervolgens door DNB aan [A] is gesteld en, zo ja, tot wanneer [A] de tijd kreeg of de overtreding teniet te doen. De termijn volgt (ten onrechte) niet uit de bewijsvoering, maar is wel van belang voor een antwoord op de, ten tweede, vraag of en vanaf welk moment [A] gelden heeft verduisterd. Immers, voor de beleggingsgelden die [A] na 28 september 2009 voorhanden had, gold vanaf dat moment ‘slechts’ een terugbetalingsverplichting aan de beleggers. Niet kan reeds uit het bestaan van die verplichting worden afgeleid dat gelden opzettelijk wederrechtelijk worden toegeëigend als in strijd met de verplichting niet wordt terugbetaald. Met andere woorden: het zich opzettelijk geheel of ten dele wederrechtelijk toeëigenen (in de zin van art. 321 Sr) van de aan beleggers toebehorende gelden kan naar mening van rekwirant niet uitsluitend worden afgeleid uit de omstandigheid dat DNB de ontheffing introk en de zich toen onder [A] bevindende geldbedragen aan de beleggers moesten worden terugbetaald. Het andersluidende oordeel van het hof is, zonder nadere motivering, ontoereikend.
11.
Bij vermogensbestanddelen is sprake van verduistering ingeval voldoende uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat het geld tegen de afspraken in wordt beheerd.9. Van belang lijkt dat DNB maatregelen had kunnen treffen om de overtreding van het ter beschikking hebben van gelden door [A] ongedaan te maken, maar zich daartoe kennelijk niet heeft ingespannen. Met [A] zijn daarover geen concrete afspraken gemaakt, althans dat blijkt niet uit de bewijsmiddelen. De toelichting bij artikel 3:5 Wft houdt in zoverre in:
‘Wanneer de toezichthouder de overtreding van de verbodsbepaling ongedaan wil maken, is het uiteraard van belang dat maatregelen ook kunnen worden getroffen tegen degene die de gelden ter beschikking heeft. Aangezien het ter beschikking verkrijgen van gelden een enkele, kortstondige gebeurtenis betreft waarvan later niet per se duidelijk zal zijn op welk moment deze heeft plaatsgevonden, is de exacte toedracht ervan vaak moeilijk te bewijzen. Het ter beschikking hebben van gelden is daarentegen een doorlopende gebeurtenis, waar een toezichthouder eerder maatregelen tegen kan treffen dan tegen een eenmalige overtreding.
Door deze uitbreiding van de verbodsbepaling ten opzichte van de richtlijnbepaling, is DNB beter in staat de belangen van (potentieel) gedupeerde crediteuren te beschermen. Mede om deze reden, en omdat zowel het aantrekken als het ter beschikking hebben van gelden rechtstreeks verband houdt met het ter beschikking verkrijgen van gelden, ziet het in dit artikel neergelegde verbod tevens op het aantrekken en het ter beschikking hebben van gelden. ’10.
12.
Het voorgaande komt erop neer dat [A] ook nadat DNB op 28 september 2009 de ontheffing introk opvorderbare gelden onder zich ter beschikking had, hetgeen een terugbetalingsverplichting van de gelden aan de crediteuren deed ontstaan. Echter, dat heeft niet automatisch tot gevolg dat [A] de opvorderbare gelden opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend, te meer nu DNB geen termijn stelde om de gelden te retourneren. Het ter beschikking hebben van gelden is een doorlopende gebeurtenis, waartegen een toezichthouder maatregelen kan treffen. Uit de bewijsvoering volgt niet of DNB maatregelen heeft getroffen, bijvoorbeeld door een termijn te stellen waarbinnen [A] de gelden moest terugbetalen. Nu uit de bewijsvoering niet volgt dat [A] tegen afspraken in de geldbedragen beheerde, is het oordeel dat [A] de gelden ‘wederrechtelijk heeft toegeëigend’ en dus heeft verduisterd onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dat motiveringsgebrek heeft gevolgen voor het voor gewoontewitwassen bewezenverklaarde bestanddeel ‘uit misdrijf afkomstig.’
13.
Overigens, en geheel ten overvloede, indien ervan wordt uitgegaan dat [A] direct na het intrekken van de ontheffing op 28 september 2009 wel — reeds door de intrekking — de onder zich bevindende gelden verduisterde, is niet in te zien waarom het hof bewezenverklaarde dat in de periode van 1 december 2008 tot en met 1 oktober 2012 door rekwirant zou zijn witgewassen. De verduistering zou dan ‘pas’ hebben bestaan vanaf 28 september 2009, dan wel, indien ervan wordt uitgegaan dat het hof voor ogen heeft gehad dat [A] gelden verduisterde toen die naar [D] werden overmaakt, vanaf 2 december 2009. Een aparte klacht hierover zal in cassatie door het ontbreken van voldoende belang vermoedelijk weinig kans van slagen hebben. Daarom wordt dat hier zijdelings opgemerkt.
Subklacht II ‘wist’: (juridisch) kader
14.
Indien het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde geldbedragen ‘uit enig misdrijf’ (verduistering door [A]) afkomstig waren wel voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, dient de vraag zich op of datzelfde geldt voor het oordeel dat, zoals is bewezenverklaard, — kort weergegeven — rekwirant ‘wist’ dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
15.
Ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen (420bis) en dat hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt (420ter). Voor art. 420bis Sr geldt dat van alle in dat artikel genoemde gedragingen voor strafbaarheid is vereist dat de pleger ‘wist’ dat zijn gedragingen een uit misdrijf afkomstig goed betrof. Minstgenomen moet van voorwaardelijk opzet sprake zijn.11. In de commentaren bij artikel 420bis Sr wordt onder verwijzing naar jurisprudentie die in het kader van het verwijt opzetheling zijn gewezen, vermeld dat niet behoeft te worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de specifieke aard van het grondmisdrijf (tenzij dat, hoewel overbodig, is ten laste gelegd, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is), nu het bewijs van wetenschap van de herkomst uit enig misdrijf voldoende is.12. Voor witwassen zou volgens de commentaren hetzelfde gelden. Ook wordt daarin vermeld dat voor het bewijs van het opzet vaak wordt teruggegrepen op dezelfde omstandigheden die redengevend waren voor het bewijs van de herkomst uit misdrijf, denk aan: het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld, het doen van transacties zonder economische of fiscale rechtvaardiging), die veelal zullen bestaan uit gedragingen van de verdachte, waaruit (dus) ook het (voorwaardelijk) opzet van diezelfde verdachte kan worden afgeleid.13. Dienaangaande overwoog het hof, op pagina 12, van het verkort arrest van 30 januari 2019:
‘Verdachte wist dat [A] deze gelden verduisterd had. Hij is immers eerst als interim aangesteld om bij [A] de buitensporige kosten te reduceren [A: RvL]. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting aangegeven dat hij het vreemd vond dat alle kosten in de moedermaatschappij ([C]) zaten en de gelden binnenkwamen bij de dochter ([A]) [B: RvL]. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting van 16 januari 2019 verklaard dat de financiering van [C] op dezelfde voet werd voortgezet (uit de inleg van gelden door de obligatiehouders) en dat ook [D] daaruit betaald werd [C: RvL]. Verdachte wist derhalve dat de obligatiegelden in strijd met hun doelbinding werden aangewend.’
16.
Door deze (in vergelijking met de overige bewijsoverwegingen van het hof) bijzonder korte opsomming van omstandigheden (A, B en C, die hierna worden beschouwd en waaraan D wordt toegevoegd) komt het hof tot zijn conclusie dat rekwirant ‘wist’ dat de gelden die hij van [A] ontving uit enig misdrijf, verduistering door [A], afkomstig waren. Echter, dat oordeel moet, naar mening van rekwirant, gelet op het navolgende, ook als die omstandigheden in onderling samenhang worden gelezen, als onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd worden gekwalificeerd.
Subklacht II, ‘wist’: inleiding
17.
De bewijsvoering van het hof ziet — kort samengevat — op de vastgoedwereld, waarin de besloten vennootschap [A] (dat behoort tot de groep van [C] B.V.) vanaf eind december 2006 met een prospectus gelden van beleggers aantrok, met als het in het prospectus beschreven doel de aan- en verkoop, ontwikkeling en exploitatie van vastgoed. Rekwirant behoorde nooit tot de directie van [A], noch [C]. Ook volgt uit de bewijsvoering dat op 5 maart 2008 door DNB aan [A] ontheffing werd verleend van het in art. 3:5, eerste lid, Wft vervatte verbod, PWC de jaarrekeningen van [A] over 2005 t/m 2007 controleerde en accordeerde, [A] eind 2008 in financieel zwaar weer kwam en dat werd gevreesd voor het voortbestaan van [A] en [C]. De directie van [A] vroeg rekwirant te helpen. Zijn hulp bestond eruit dat hij:
- □
vanaf januari 2009 werd aangemerkt als interim manager bij [A], met als doel ‘orde op zaken te stellen en de kosten te verminderen’ en hij voor die werkzaamheden een management fee van 12.500 euro ontving. 14. Eind oktober 2009 werd (getuige) [getuige 8] aangemerkt als interim manager bij [A];15.
- □
op 5 november 2009 door rekwirant vanuit de vennootschap [D] met [A] is overeengekomen dat rekwirant administratieve werkzaamheden zou gaan verrichten voor het in slecht weer bevindende [A] en dat hij voor de werkzaamheden een management fee van 43.900 euro per maand ontving.16.
18.
Zoals hiervoor reeds werd uiteengezet, overwoog het hof dat [A] gelden van beleggers verduisterde door — nadat de ontheffing door DNB eind 2009 werd ingetrokken — die gelden niet naar de beleggers te laten terugvloeien, maar die — onder meer — voor werkzaamheden van rekwirant als ‘interim manager’ en ten behoeve van zijn administratieve werkzaamheden vanuit [D] aan te wenden. Ook overweegt het hof dat DNB in dat kader gesprekken voerde met de directie van [A]. Zoals ook reeds uiteengezet, behoorde rekwirant niet tot de directie van [A]17. en was rekwirant (derhalve) niet bij die gesprekken aanwezig. Het hof expliceert niet waarom het ervan uitgaat dat rekwirant wist dat DNB de bedoelde ontheffing had ingetrokken en, gevolglijk, ‘wist’ dat [A] belegginsgelden verduisterde, dan wel dat [A] zich schuldig maakte aan ‘enig misdrijf’. Dat oordeel is opmerkelijk, en zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu het reduceren van kosten als interim manager en doen van administratie (: de werkzaamheden door rekwirant) niet de conclusie rechtvaardigen dat rekwirant, gelet op bijvoorbeeld de aard van die werkzaamheden, ‘wist’ dat de ontheffing was ingetrokken, laat staan dat hij ervan op de hoogte was dat [A] de werkzaamheden van DNB moest staken en afwikkel.
19.
Bovendien was rekwirant, toen de ontheffing op 28 september 2009 werd ingetrokken, en DNB aan [A] per e-mail van 16 oktober 2009 liet weten dat [A] als gevolg van de intrekking gehouden was de overtreding van art 3:5, eerste lid, Wft te beëindigen, gelet op de verklaring van getuige [getuige 8], inhoudende dat hij eind 2009 interim manager bij [A] werd 18., geen interim manager meer. Indien het hof voor ogen heeft gehad dat de functie van interim manager meebrengt dat rekwirant van ‘enig misdrijf’ (verduistering) gepleegd door [A] wist, is dat oordeel onbegrijpelijk, nu rekwirant vanaf (nagenoeg) het moment van het intrekken van de ontheffing die functie niet meer bekleedde. Getuige [getuige 8] deed dat eerst, zoals uit zijn voor het bewijs gebezigde verklaring volgt, eerst vanaf ‘eind 2009.’19.
20.
Voorts lijkt het hof bij zijn oordeel dat rekwirant wist dat gelden uit misdrijf afkomstig waren te betrekken de omstandigheid dat door het PWC voor 2008 geen goedkeurende verklaring voor de jaarstukken van [A] zou afgeven. Echter, uit de bewijsvoering volgt niet dat rekwirant daarvan wist. Ook daarvoor geldt dat rekwirant niet tot de directie behoorde van [A] of [C] en hij derhalve geen directe zeggenschap had over de koers de beide vennootschappen voerden. Overigens overweegt het hof op pagina 11 van zijn arrest van 30 januari 2019 (ook):
‘Het is het hof niet met voldoende zekerheid gebleken dat de positie van verdachte ([rekwirant]) bij [A] zodanig was dat hij (al dan niet in bewuste en nauwe samenwerking met anderen) zeggenschap had over de besteding van gelden en zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering. Wel heeft verdachte van die verduistering geprofiteerd door het uitschrijven van de nota 's van [D] aan [A] en de daarop volgende betalingen door [A] aan [D]. ’
21.
Het voorgaande komt erop neer dat rekwirant — voorafgaand aan het intrekken van de ontheffing door DNB — was aangetrokken om als interim manager kosten van [A] te verminderen, hij die functie vanaf het moment dat de ontheffing werd ingetrokken niet meer bekleedde en uit de bewijsvoering niet blijkt dat rekwirant wist dat het PWC over 2008 geen goedkeurende verklaring zou afgeven. Wat overblijft is dat rekwirant na het intrekken van de ontheffing [A] vanuit [D] ‘slechts’ administratief ondersteunde,20. hij voor die werkzaamheden werd betaald, de aard van die werkzaamheden niet meebrengen dat hij wist van enig misdrijf door [A] en zijn werkzaamheden niet konden voorkomen dat [A] op 7 december 2010 failliet werd verklaard.
Ad A) ‘Als interim buitensporige kosten reduceren’
22.
Zoals hiervoor reeds toegelicht, werd rekwirant door [A] aangetrokken omdat [A] in slecht weer verkeerde. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van Van der Knijff, curator in het faillissement van [C], volgt wat de werkzaamheden door rekwirant:
‘Vraag verbalisanten: Wat is de rol van [rekwirant] in het faillissement van [C] B.V. en waarop baseert u dit?
Antwoord aangever: In de loop van 2009 zou [rekwirant] betrokken zijn geweest bij de vennootschap om te gaan herstructureren. Om de crisis te bedwingen. Crisismanager. Op dat moment was de deal met Fortis afgeketst, waardoor er geen uitzicht meer was dat er grote sommen geld konden worden aangetrokken, zodat het businessplan zou werken. [rekwirant] is toen ook de administratie gaan verzorgen van [A]. [rekwirant] is heeft uiteraard ook flink veel management fee gekregen.’21.
23.
Het oordeel van het hof dat de werkzaam van rekwirant reeds meebrengen dat hij ‘wist’ dat [A] gelden had verduisterd is, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. Het saneren van kosten rechtvaardigt, naar mening van rekwirant, zeker als het zo algemeen wordt gesteld als het hof doet, niet de conclusie dat het slecht gaat met een vennootschap. Kostenreductie kan heel wel plaatsvinden in een vennootschap die kerngezond is en een nog sterkere financiële positie op de markt wil vergaren door in kosten te snijden. Hetzelfde geldt overigens voor de reductie van ‘buitensporige’ kosten. Dat daargelaten, nu uit de bewijsmiddelen voldoende blijkt dat de vennootschappen er niet rooskleurig voor stonden en rekwirant dat, zoals hij ook bij herhaling heeft verklaard, wist, brengt dat enkele gegeven (wetenschap van het reduceren van buitensporige kosten) natuurlijk nog niet mee dat rekwirant ervan ook op de hoogte was dat door de directie van [A] gelden werden verduisterd, althans dat hij wist dat enig misdrijf werd gepleegd en de vergoeding voor zijn werkzaamheden uit dat potje werd betaald. Voor het kunnen aannemen dat rekwirant bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat sprake was van zo'n misdrijf, dan wel dat rekwirant zich daarvan bewust was, volstaat de door het Hof tegen de achtergrond van de door hem aangenomen werkzaamheden door rekwirant (als interim manager, om kosten te reduceren) niet.
Ad B) ‘vreemd dat alle kosten in de moedermaatschappij ([C]) zaten en de gelden binnenkwamen bij de dochter ([A])’
24.
Niet is in te zien waarom de (onder B) door het hof bij zijn overweging betrokken omstandigheid dat rekwirant het ‘vreemd vond’ dat de kosten in de ene, en gelden in de andere vennootschap zaten, tot het oordeel zal leiden dat rekwirant wist dat de door hem voor zijn werkzaamheden ontvangen gelden uit enig misdrijf afkomstig waren. Het hof kan toch onmogelijk hebben bedoeld dat rekwirant, net als bijvoorbeeld curator Van der Knijff, die verklaarde ‘[C] zorgde voor het aanbrengen van de gelden en haalde de inkomsten uit de fees die het verdiende voor het aantrekken van gelde. Het verbaasde mij. Als je het goed opzet, dan doe je het niet op deze manier’ en dus — net als rekwirant — zijn twijfels uitte over de bedrijfsstructuur van [C], en — net als rekwirant — vanuit [C] betaald kreeg voor zijn werkzaamheden, zich uitsluitend door het uiten van de twijfels en ontvangen van die gelden aan witwassen schuldig maakte?22. Overigens uitte rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep op 16 januari 2019 niet slechts dat hij twijfels had, maar ook dat hij daarover navraag heeft gedaan en dat hij zich — zoals ook uit de bewijsvoering blijkt — met het beleid van [A] geen bemoeienis had. Dat het hof uit de genoemde omstandigheden oordeelt dat rekwirant bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat sprake was van zo'n misdrijf, dan wel dat rekwirant zich daarvan bewust was, is zonder nadere (ontbrekende) motivering onbegrijpelijk.
Ad C) ‘Verdachte wist derhalve dat de obligatiegelden in strijd met hun doelbinding werden aangewend.’
25.
Evenals voor de omstandigheden in de inleiding van subklacht II en onder A en B, geldt voor omstandigheid C dat het oordeel van het hof dat uit de verklaring van rekwirant — dat de financiering van [C] op dezelfde voet werd voortgezet en [D] daaruit werd betaald — volgt dat hij wist dat hij profiteerde van illegale activiteiten, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Die conclusie is mogelijk gerechtvaardigd als zou blijken dat rekwirant wist dat DNB de ontheffing van [A] had ingetrokken, welke kennis nu onbegrijpelijkerwijs door het hof wordt verondersteld (en bewezenverklaard), terwijl de bewijsvoering dat oordeel niet ondersteunt, zie subklacht II, de inleiding.
Conclusie
26.
Uit de bewijsvoering volgt niet dat rekwirant bij zijn werkzaamheden voor [A] en [C] andere dan commerciële motieven voor ogen heeft gestaan. Het enkele feit dat [A] en [C] in slecht weer verkeerden toen rekwirant zijn werkzaamheden aanving, maakt niet dat hij ervan wetenschap heeft gehad (bewezenverklaard is dat hij ‘wist’) van illegale activiteiten van die vennootschap(pen). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom aan de omstandigheid dat rekwirant werkzaamheden voor die vennootschappen verrichtte en daarvoor betaald kreeg de wetenschap van rekwirant van criminele intenties van [A] en/of [C] wordt verbonden. Wat vast staat is dat de werkzaamheden van rekwirant het faillissement van [A] niet hebben kunnen voorkomen. Dat hij door voor zijn legale en contractuele werkzaamheden heeft geprofiteerd van door [A] verduisterde gelden, mag — met de kennis van nu — zo zijn, maar uit de bewijsvoering blijkt, zoals gezegd, niet dat hij van de verduistering op de hoogte was, althans is het andersluidende oordeel, gelet op de bij dat oordeel door het hof betrokken omstandigheden, onbegrijpelijk gemotiveerd. Gelet op al het bovenstaande in onderling verband bezien, is onbegrijpelijk gemotiveerd dat de verdachte zich had moeten realiseren dat hij mede profiteerde van gelden die middellijk of onmiddellijk uit misdrijf verkregen waren en hij de aanmerkelijke kans op de koop toe genomen. Het oordeel van het hof dat rekwirant ‘wist’ dat het geld dat hij voor zijn werkzaamheden ontving ‘uit misdrijf afkomstig was’, is, zonder nadere (ontbrekende) motivering, derhalve onbegrijpelijk.
27.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het arrest voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde (en de strafoplegging) niet in stand kan blijven. Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzocht en verzoekt om het arrest van 30 januari 2019 zoals gewezen door het hof te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. R. van Leusden
Amsterdam, 19 juli 2019
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑07‑2019
Althans zijn er voor € 1.723.000 obligaties in de serie 2009–2029 geplaatst (cf bijlage 31 bij de aangifte DNB)
Bijv. HR 28 januari 2014, ECLI:HR:2014:174 en HR 13 december 2016, ECLLNL
Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1137 en 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.
R. van der Hoeven, ‘Witwassen: leuker moeten we het niet maken’, Strafblad 2008, p. 27.
Vgl. de door uw Raad gevolgde conclusie van Harteveld van 3 januari 2017, ECLI:PHR:2017:86.
C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht, 4e druk, m.m.v. J.B.S. Hijink, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, paragraaf 4.2.1.4 ‘het begrip ‘aantrekken, ter beschikking verkrijgen en hebben’’, p. 302 e.v.
Zie, de aangifte van 11 januari 2011 door DNB, bewijsmiddel 4, pagina 4.
Zie, in precies die bewoording, de aangifte van 11 januari 2011 door DNB, als bewijsmiddel 4, op pagina 2, opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest van 30 januari 2019.
Vgl. HR 12 mei 1998, NJ 1998/695.
HR 29 april 1997, NJ 1997, 547 en HR 30 november 1999, NJ 2000, 215, inzake heling in T en C, digitaal geraadpleegd, bijgewerkt tot 3 mei 2019, commentaar bij art. 420bis Sr, paragraaf 7.2.2.
Hof Amsterdam 16 juli 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BB1185.
Zie de overwegingen van het hof op pagina 9 e.v. van zijn verkort arrest van 30 januari 2019.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 8], in de aanvulling op het arrest door het hof opgenomen als bewijsmiddel 48.
Zie de overwegingen van het hof op pagina 8 e.v. van zijn verkort arrest van 30 januari 2019.
Uit de aangifte van 11 januari 2011 door DNB, in de aanvulling op het arrest door het hof opgenomen als bewijsmiddel 4, volgt bijvoorbeeld dat [medeverdachte 4] aan DNB liet weten dat [A] waarschijnlijk niet meer over de eisen van de ontheffing voldeed.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 8], in de aanvulling op het arrest door het hof opgenomen als bewijsmiddel 48.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 8], in de aanvulling op het arrest door het hof opgenomen als bewijsmiddel 48.
Hetgeen o.m. inhield dat hij vanaf november 2009 de jaarrekeningen zou opmaken, zie de dienstverleningsovereenkomst, bewijsmiddel 39, tussen [A] en [D]. Rekwirant verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep op 16 januari 2019 dat hij geen enkele bemoeienis had met de betalingen door [A], hetgeen door de bewijsvoering van het hof niet wordt weerlegd.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige/aangever, A.J. van der Knijff, van 11 november 2011, in de aanvulling op het arrest door het hof opgenomen als bewijsmiddel 34.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige/aangever, A.J. van der Knijff, van 11 november 2011, in de aanvulling op het arrest door het hof opgenomen als bewijsmiddel 34.