HR, 08-07-2003, nr. 01355/02
ECLI:NL:HR:2003:AF9541
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2003
- Zaaknummer
01355/02
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AF9541
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF9541, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF9541
ECLI:NL:HR:2003:AF9541, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9541
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑07‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01355/02
Mr Wortel
Zitting: 27 mei 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "poging tot doodslag" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf. Daarnaast heeft het Hof verzoeker ter beschikking gesteld met voorwaarden als bedoeld in art. 38 Sr.
2.
Namens verzoeker heeft mr. E. Olof, advocaat te Zeist, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel is te vinden in een op 9 augustus 2002 ingekomen schriftuur en een op 17 september 2002 ingekomen aanvullende schriftuur. De klacht luidt dat het houden van twee spiegelconfrontaties (waarbij de aangever eerst met zekere [betrokkene 2] is geconfronteerd en een dag later met verzoeker) niet in overeenstemming met "de richtlijnen" is geweest omdat er geen zogenaamde Oslo-confrontaties zijn georganiseerd. Daarom zou verzoeker geen eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM hebben gehad.
4.
Kennelijk wordt bedoeld er over te klagen dat de bewezenverklaring niet naar behoren is omkleed, nu voor het bewijs gebruik is gemaakt van het resultaat van de spiegelconfrontatie waarbij de aangever verzoeker heeft herkend, terwijl het Hof de uitkomst van die confrontatie ter zijde had moeten stellen omdat ten onrechte is afgezien van het houden van een Oslo-confrontatie.
5.
In het algemeen genieten meervoudige herkenningsconfrontatie wegens grotere betrouwbaarheid de voorkeur boven enkelvoudige. Niettemin kan de rechter het resultaat van enkelvoudige confrontaties aan het bewijs doen bijdragen, tenzij de gang van zaken bij die enkelvoudige confrontaties zodanig is geweest dat het houden ervan in strijd is met beginselen van een behoorlijke procesorde, vgl HR NJ 1996, 633.
6.
Slechts na een onderzoek naar, en waardering van, de bijzondere omstandigheden van het geval kan worden beoordeeld of de wijze waarop enkelvoudige confrontaties zijn uitgevoerd in strijd komt met beginselen van een behoorlijke procesorde. Een dergelijk onderzoek van feitelijke aard kan in cassatie niet plaatsvinden. Uit de processen-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzittingen blijkt niet dat aldaar door of namens verzoeker redenen zijn aangevoerd waarom de enkelvoudige spiegelconfrontatie buiten beschouwing zou moeten blijven.
7.
Daarom wordt de klacht tardief opgeworpen, terwijl het Hof niet gehouden was nader te motiveren waarom het de uitkomst van de enkelvoudige confrontatie, waarbij de aangever verzoeker heeft herkend als degene die hem heeft neergestoken (bewijsmiddelen 3 en 4), voor het bewijs bruikbaar heeft geacht.
8.
Het tweede middel roept de vraag op of het wel voor bespreking in aanmerking komt. Dat middel is te vinden in een tweede aanvullende schriftuur, die op 14 oktober 2002 en dus na ommekomst van de in art. 437, tweede lid, Sv gestelde termijn, bij de Hoge Raad is ingekomen. Na het verstrijken van die termijn kunnen reeds ingediende middelen nader worden toegelicht, maar geen nieuwe middelen meer worden ingediend, vgl HR NJ 2001, 16 en HR NJ 2002, 77.
9.
Het tweede middel keert zich tegen het niet gehoord zijn van de hierboven reeds genoemde [betrokkene 2]. Betoogd wordt dat art. 6 EVRM is geschonden omdat het onderzoek ter terechtzitting, nadat een bevel tot medebrenging van deze persoon geen resultaat had gehad, is voortgezet en de verdediging niet de kans heeft gehad die persoon als getuige te horen.
Dat is een wezenlijk andere klacht dan in het eerste middel is opgeworpen. Slechts bij een uitermate welwillende lezing van het eerste middel zou aangenomen kunnen worden dat deze klacht daarin reeds in rudimentaire vorm was verwerkt, nu het eerste middel de stelling bevat: "In het bijzonder is de procedure bij een spiegel-confrontatie niet correct toegepast [...] en het niet-horen van [betrokkene 2]".
10.
De klacht is overigens kansloos, nu de raadsman blijkens het proces-verbaal van de op 19 december 2001 gehouden terechtzitting aldaar heeft medegedeeld dat de verdediging, nu zij de behandeling op die terechtzitting afgerond wilde zien, afstand deed van het horen van de getuige. Daaruit vloeit voort dat het achterwege blijven van verdere pogingen om de getuige ter terechtzitting te doen verschijnen geen schending van de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten kan opleveren.
11.
De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
12.
Ambtshalve merk ik op dat het Hof geen beslissing heeft genomen op de vordering van de benadeelde partij. De vice-president die bij de behandeling in hoger beroep als oudste raadsheer fungeerde heeft daarop de aandacht gevestigd in een bij de stukken gevoegde brief met bijlagen. Daaruit blijkt dat het Hof er bij de berechting vanuit is gegaan dat de benadeelde partij, die in eerste aanleg in zijn vordering niet-ontvankelijk werd verklaard, zich in hoger beroep niet opnieuw in het geding had gevoegd, terwijl eerst na de behandeling is gebleken dat de benadeelde partij een 'voegingsformulier hoger beroep' heeft ingediend waarin hij mededeelde zijn vordering te willen handhaven.
13.
14.
In eerste aanleg is de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat die naar het oordeel van de Rechtbank, mede door het ontbreken van bewijsstukken, onvoldoende was onderbouwd. Dat oordeel zou een verwijzingsrechter uiteraard niet binden. Het lijkt mij evenwel een omstandigheid die de Hoge Raad kan betrekken bij zijn beslissing of de bestreden uitspraak vernietigd moet worden voor zover daarin niet op de vordering van de benadeelde partij is beslist en de zaak in zoverre naar een aangrenzend Hof verwezen moet worden. Het oordeel van de Rechtbank lijkt mij temeer van belang te zijn omdat uit de brief van de vice-president blijkt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overgrote deel betrekking had op (kennelijk) gemiste inkomsten, en dat is bij uitstek een schadepost die onderbouwing vergt.
15.
Voorts wijst de vice-president er op dat de benadeelde partij voor de in hoger beroep gehouden terechtzittingen telkens is opgeroepen, maar nimmer is verschenen. Daaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat de benadeelde partij er niet voldoende belang in zag (of zich niet in staat achtte) zijn vordering met een nadere onderbouwing kracht bij te zetten.
16.
Daarnaast verdient aandacht dat aan de benadeelde partij een aanzegging als bedoeld in art. 435, tweede lid, Sv in persoon is betekend, maar dat namens hem geen rechtsklachten zijn ingediend. Met enige reserve - ik kan mij goed voorstellen dat de kosten van het noodzakelijke inschakelen van een advocaat bezwarend zijn geacht - zou men ook hierin een aanwijzing kunnen zien dat de benadeelde partij in de uitkomst van deze strafzaak wenst te berusten.
17.
Gelet op de zo-even genoemde omstandigheden stel ik de Hoge Raad voor vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist op de vordering van de benadeelde partij, en verwijzing van de zaak in zoverre achterwege te laten.
18.
Overigens vond ik geen gronden tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑07‑2003
Inhoudsindicatie
8 juli 2003 Strafkamer nr. 01355/02 SG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2001, nummer 23/000747-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere Binnen" te Almere. 1. De bestreden uitspraak...
Partij(en)
8 juli 2003
Strafkamer
nr. 01355/02
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2001, nummer 23/000747-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere Binnen" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 februari 2001 - de verdachte ter zake van "poging tot doodslag" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf en bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met de voorwaarden zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Olof, advocaat te Zeist, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld en schriftelijk toegelicht. De schriftuur en de schriftelijke toelichting zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Voorts heeft de raadsman bij aanvullende schriftuur een middel van cassatie voorgesteld die echter eerst na verloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voorzover daarbij niet is beslist op de vordering van de benadeelde partij en verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een brief van de voorzitter van de terechtzitting van het Hof van 5 juni 2002, inhoudende - voorzover hier van belang -:
"Het hof is er bij de behandelingen ter terechtzitting en de beraadslaging van uitgegaan dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet (opnieuw) heeft gevoegd. Hij is voor alle zittingen in de zaak [verdachte] opgeroepen, maar is ook nooit verschenen.
De rechtbank had hem niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering omdat die vordering onvoldoende was onderbouwd, mede door het ontbreken van relevante bewijsstukken.
Na de zitting van het hof is echter gebleken dat de benadeelde partij wel een voegingsformulier hoger beroep heeft ingediend, waarin hij meedeelt dat hij zijn vordering tot het bedrag van ƒ 2.315,- wenst te handhaven. (...)
In hoger beroep zijn ook geen (nadere) bewijsstukken ingezonden.
Uit het vorenstaande moge blijken dat het hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen op de vordering van de benadeelde partij."
4.2.
De aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding houden in dat [betrokkene 1] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het onderhavige strafproces heeft gevoegd, dat hij door de Rechtbank bij vonnis van 21 februari 2001 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering en dat hij zich, blijkens het zich bij de stukken van het geding bevindende "Voegingsformulier hoger beroep ex art. 421 lid 3 Sv", in hoger beroep opnieuw als benadeelde partij heeft gevoegd.
4.3.
De bestreden uitspraak houdt, in strijd met de art. 335 en 361, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv, niet een met redenen omklede beslissing in over de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad zal de uitspraak in zoverre vernietigen en vindt, gelet op de volgende feiten en omstandigheden, aanleiding de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af te doen en de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering:
- i)
niet is gebleken dat de benadeelde partij in hoger beroep bewijsstukken heeft ingezonden of zijn vordering anderszins nader heeft onderbouwd terwijl hij in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering omdat deze naar het oordeel van de Rechtbank, mede door het ontbreken van bewijsstukken, onvoldoende was onderbouwd;
- ii)
uit de stukken blijkt dat aan de benadeelde partij een "Kennisgeving terechtzitting hoger beroep aan benadeelde partij" is gezonden voor de terechtzittingen van het Hof van 16 augustus 2001 en 19 december 2001 en dat hij niet op deze terechtzittingen is verschenen;
- iii)
namens de benadeelde partij is, nadat deze daartoe bij aanzegging in de gelegenheid is gesteld, in cassatie geen schriftuur ingediend met de strekking te klagen over het verzuim van het Hof.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin niet een beslissing is opgenomen over de vordering van de benadeelde partij;
Verklaart de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk in de vordering;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 juli 2003.